Vous êtes sur la page 1sur 17

Afleiden van grondkarakteristieken uit sonderingen: een

overzicht van de best bruikbare empirische correlaties voor de


Vlaamse praktijk
Dr ir Koenraad Thooft
Docent Geotechniek & Opleidingscordinator Industrieel Ingenieur in Bouwkunde
De Nayer Instituut ( Hogeschool voor Wetenschap en Kunst Departement Industrile Wetenschappen )
Abstract
Naast de praktische uitvoeringsmodaliteiten, met de meest recente uitvoeringsdetails en normen terzake, van een statische
diepsondering plaatst ook het praktische gebruik van sondeerresultaten, meer bepaald het afleiden van
grondkarakteristieken uit deze resultaten, de practicus soms voor een aantal problemen. Deze bijdrage gaat daarom in op
een aantal geschikte ( en ook minder geschikte ) empirische correlaties, waarbij een en ander is getoetst aan vaak
voorkomende grondprofielen in Vlaanderen. Op deze manier poogt de bijdrage een aantal handige instrumenten te leveren
voor het afleiden van grondkarakteristieken uit CPT-proeven.
1. Relatief karakter van grondkarakteristieken en van sondeerresultaten
1.1. Algemeen
De uitvoering van de statische diepsondering ( CPT ) in een van zijn verschillende varianten is in ons land allicht de
meest verspreide terreinonderkenningsproef en in het geval van kleine en middelgrote projecten vaak ook de enige
terreinonderkenningsproef die wordt uitgevoerd. Zeker in een tijd waarin ook meer en meer sondeergegevens, al dan
niet via databanken, digitaal worden beschikbaar gemaakt, is de problematiek van de interpretatie van deze
proefgegevens meer dan ooit actueel.
Deze tekst probeert tegemoet te komen aan deze nood en geeft een beknopt overzicht van een aantal empirische
correlaties die volgens de auteur bruikbaar zijn voor de interpretatie van sonderingen. Meer bepaald zal aandacht
besteed worden aan gegevens omtrent naamgeving van gronden, pakkingsdichtheid van onsamenhangende gronden,
schuifweerstand van gronden en vervormbaarheid van gronden. Waar mogelijk worden enige kritische bemerkingen en
eventuele randvoorwaarden voor de bruikbaarheid van deze relaties opgesomd.
De cijfervoorbeelden van sonderingen, labo-proefresultaten, resultaten van boringen, en het gebruik van concrete
criteria hebben betrekking op terreinen uit het Antwerpse havengebied ( linkeroever ) waar een opeenvolging voorkomt
van quartaire zanden, tertiaire ( glauconiethoudende ) zanden en tertiaire kleien. Er zal blijken dat door het specifieke
karakter van de verbrijzelbare glauconiethoudende zanden de bruikbaarheid van een aantal empirische criteria beperkt
is.
1.2. Grondkarakteristieken
Bij het gebruik van de gegevens in deze tekst dient de lezer zich wel bewust te blijven van een aantal specifieke
aandachtspunten in de grondmechanica die het gebruik van een aantal parameters en empirische vergelijkingen
beperken. In de meeste standaardteksten en cursussen over grondmechanica wordt de lezer genformeerd over de
specifieke eigenschappen van grond, meer in het bijzonder:
Niet-lineair spannings-vervormingskarakter
Niet-lineair breukcriterium
Anisotroop of transvers-anisotroop materiaal
Heterogeen materiaal
Daardoor onderscheidt grond zich van de meeste andere ingenieursmaterialen waar men ( al dan niet benaderend )
kan uitgaan van een lineair, isotroop en homogeen materiaal. Praktisch houdt het niet-lineaire karakter van grond een
belangrijke spanningspad-afhankelijkheid in van een aantal parameters die het ontwerp van een geotechnische
constructie zullen bepalen. Als voorbeeld kan gewezen worden op de vervormingparameters van een grond in
uitgraving ( de herbelastingsconstante A in de wet van Terzaghi ) en op de parameters bij een grond in ophoging, waar
men de maagdelijke samendrukkingconstante C in de wet van Terzaghi gebruikt.
K. Thooft studiedag 29/05/2002 1
Wanneer men dus voor een ontwerpberekening in de geotechniek best beschikt over proefresultaten van een
geschikte laboratoriumproef voor het afleiden van parameters, dan geldt dit a fortiori ook voor ( meer rudimentaire )
empirische formules die men gebruikt om de gelijkaardige parameters af te leiden uit CPT-proefresultaten wegens
afwezigheid van labo-proefresultaten ( omwille van economische overwegingen ).
1.3. Opstellen van empirische formules
Bij het opstellen van de empirische formules gaat men doorgaans zorgvuldig te werk en baseert men de vergelijkingen
op onderzoeksresultaten op een groot bereik van gronden. Ondanks deze zorgvuldigheid is het echter praktisch
onmogelijk alle gronden uit het doelbereik in het onderzoek te betrekken. Het toepassen van empirische vergelijkingen
houdt dus steeds een extrapolatie in buiten het oorspronkelijke bereik van gronden waarvoor de relaties oorspronkelijk
werden opgesteld.
Sedert een tweetal decennia worden empirische relaties tussen meetgrootheden uit de CPT-proef en andere
grondmechanische parameters opgesteld in zogenaamde Calibration Chambers. Het betreft hier grote proefmonsters
( onsamenhangende gronden ) met een volume van ca 2 m die worden samengesteld op een vooropgestelde
pakkingsdichtheid. Nadien worden de monsters verzadigd en onderworpen aan een opgegeven consolidatiesequentie,
waarbij ook overconsolidatie kan gesimuleerd worden. Nadien wordt het monster onderworpen aan een CPT-proef.
Een typische proefsequentie duurt enkele dagen: effecten zoals cementatie, ageing, kunnen dus niet in dergelijke
proeven opgenomen worden.
1.4. Uitvoeren van sonderingen
Literatuurgegevens geven ook aan dat de sondeersnelheid een invloed heeft op de meetresultaten. Dit hoeft geen
verwondering te wekken: bij een (niet-gedraineerde ) penetratie van een grond worden ook porinwaterspanningen
gegenereerd. Men kan verwachten dat dus vooral in weinig-doorlatende gronden een snelle penetratie zal samengaan
met grotere qc-waarden. Deze redenering blijkt ook, zij het in mindere mate, op te gaan voor goed doorlatende gronden.
Op zich dient men zich weinig zorgen te maken over dit fenomeen aangezien ook de penetratiesnelheid
gestandaardiseerd is op 20 mm/sec. De keuze voor deze snelheid is pragmatisch en heeft te maken met praktische
redenen van uitvoerbaarheid. Resultaten van vergelijkend onderzoek van sondeerresultaten in Qubecq op een kleilaag
met dunne ( 0,5 tot 4,5 cm ) zandlaagjes en met verschillende sondeersnelheden zijn terug te vinden op figuur 1. De
zandlaagjes zijn enkel terug te vinden bij de lagere sondeersnelheden van 2 mm/sec en 0,2 mm/sec.
Fig. 1: Invloed van de sondeersnelheid bij de registratie van de conusweerstand en de porinwaterspanning bij
een kleilaag in Qubecq.
K. Thooft studiedag 29/05/2002 2
De resolutie van sonderingen is beperkt. Men neemt aan dat de een dun zandlaagje in klei kan gedetecteerd worden
wanneer het een minimumdikte heeft van 10 tot 15 keer de conusdiameter ( 360 tot 540 mm dikte ). Een dun kleilaagje
in een zandpakket kan gedetecteerd worden vanaf een minimumdikte van 6 tot 8 keer de conusdiameter ( 216 tot 288
mm dikte ). Globaal kan men dus stellen dat een grondlaag minstens 500 tot 600 mm dik moet zijn vooraleer men ze
met voldoende zekerheid kan detecteren. De resolutie voor een CPTU-sondering is natuurlijk hoger, doch ook hier is
men beperkt, zoals blijkt uit figuur 1.
De uitvoeringsprocedure van een CPT-proef is in verschillende documenten beschreven en genormaliseerd. Toch
onderscheidt men verschillende uitvoeringsvarianten in ons land omwille van de specifieke grondprofielen:
Elektrische sondering: E1
Mechanische sondering: M1, M2, M4
Het is hierbij gekend dat bvb. de conusweerstand qc tot 50 % kan verschillen tussen uitvoeringsvariantes onderling in
stijve klei. Aangezien de empirische criteria steeds opgesteld zijn voor een welbepaalde conusgeometrie dient men zich
bij gebruik van empirische correlaties te vergewissen van de gebruikte conusgeometrie en de geldigheid ervan. Sinds
enkele jaren is de elektrische sondering ( E1 ) de referentieprocedure: vele correlaties gelden impliciet voor resultaten
bekomen met de referentieprocedure.
De lagenopbouw van een grondprofiel kan voor een aantal geotechnische problemen heel belangrijk zijn. De
aanwezigheid van zandlaagjes is bijvoorbeeld zeer belangrijk in consolidatieproblemen en in tal van problemen omtrent
drainage, ontwatering en uitgraving van gronden. De aanwezigheid van kleilaagjes is belangrijk bij het beoordelen van
de standzekerheid bij diverse afschuivingproblemen en bijvoorbeeld bij het risico van squeezing bij funderingen op
staal.
Samenvattend kan men dus zeker omtrent het gebruik van empirische relaties bij het interpreteren van
sondeerresultaten een aantal randbedenkingen maken:
Interpolatie en extrapolatie tussen gegevens houdt risicos in, zeker bij heterogene lagen van quartaire oorsprong.
Sonderingen zijn geen alternatief voor boringen met monstername en laboratoriumproeven: wanneer het budget
en de omvang van het project het verantwoordbaar maakt is het zeker aan te bevelen sonderingen en hun
resultaten aan te vullen met gegevens uit boringen en uit laboratoriumproeven.
Empirische relaties moeten steeds gebruikt worden binnen hun opstelvoorwaarden.
Ook wanneer men gebruik maakt van resultaten van laboratoriumproeven moet men zich terdege bewust zijn van
het niet-lineaire spanningsafhankelijke en spanningsweg-afhankelijke karakter van grond en van de parameters die
het gedrag ervan omschrijven. Men zal dus niet noodzakelijk voor elke toepassing in eenzelfde terrein dezelfde
getalwaarden kiezen voor de ontwerpparameters. Ook sondeerresultaten zullen a fortiori dus niet in staat zijn een
absoluut antwoord op te leveren voor de keuze van de ontwerpparameters in een geotechnisch probleem.
Controle ter plaatse tijdens de uitvoering van de werken op de aannames uit het grondonderzoek zijn ook hier
essentieel.
2. Grondidentificatie
Oorspronkelijk werd de diepsondering uitgewerkt als middel voor grondidentificatie en voor het bepalen van de
grondgelaagdheid. Men kan op deze manier een aantal eenvoudige vuistregels vooropstellen om grondsoorten af te leiden
uit de grootteorde van de conusweerstand en de variatie ervan met de diepte:
Normaalgeconsolideerde leem en klei: geen pieken; conusweerstand constant met de diepte; lage conusweerstand ( <
1 MPa )
Overgeconsolideerde klei: geen pieken; conusweerstand neemt lineair toe met de diepte, middelmatige
conusweerstand ( 1 4 MPa )
Zand: uitgesproken pieken; conusweerstand afhankelijk van de pakkingsdichtheid ( 2 tot 30 MPa er meer )
Glauconiethoudend zand: conusweerstand vrij constant, weinig pieken, conusweerstand: 10 15 MPa naargelang de
pakkingsdichtheid,
Een tweede hulpmiddel voor de grondidentificatie is de kleefmeting: totale kleef of plaatselijke kleef naargelang de
uitvoeringsvariante.
Een aantal classificatiesystemen voor grond gaan uit van een klassieke CPT-proef met opmeting van de plaatselijke kleef.
Naargelang de soort sondering ( mechanisch discontinue M2-sondering of elektrisch continue E1-sondering ) geeft CUR 162
een aantal handige grafieken die de identificatie van een grond koppelen aan het kleefgetal ( friction ratio ) zoals wordt
weergegeven op figuren 2 en 3.
K. Thooft studiedag 29/05/2002 3
Fig. 2: Grondidentificatie op basis van de M2 conus
Fig. 3: Grondidentificatie op basis van de E1-conus
Wanneer men beschikt over metingen met de M2-conus kan men ook overwegen de classificatie van Searle toe te passen.
Deze wordt gegeven op figuur 4. Naast een identificatie vindt men er ook gegevens over consistentie en pakkingsdichtheid
en ook gegevens over de schuifweerstandparameters, zodat dit classificatiesysteem ook verder in de tekst aan bod komt bij
de bespreking van de schuifweerstandparameters uit sondeerresultaten.
Fig. 4: Grondidentificatiecurve van Searle
K. Thooft studiedag 29/05/2002 4
Naast de classificatie van Searle kan men ook gebruik maken van de classificatie van Schmertmann wanneer men beschikt
over metingen met een mechanische conus. Ook hier doet men een classificatie op basis van conusweerstand qc en
plaatselijke kleef fs, hetgeen ook hier het gebruik van de M2-conus impliceert. Men maakt gebruik van het diagramma van
figuur 5.
Fig. 5: Grondidentificatiecurve volgens Schmertmann voor de mechanische sondering
Men zou kunnen overwegen om uitgaande van een meting van de totale kleef in de M1 of M4 sondering een plaatselijke
kleef te berekenen uit de richtingscofficint per laag. Het is hierbij voor de M4-sondering zeker niet duidelijk welke grafieken
op basis van de conusgeometrie ( M2 of E1 ) het best bruikbaar zijn. Dergelijke benadering leidt volgens de ervaring van de
auteur vaak tot verkeerde conclusies. Aangezien de totale kleef vaak degenereert, bvb wanneer er een opening ontstaat
tussen de grond en de sondeerstrengen in de bovenste lagen kan de afgeleide van de totale kleef afwijken van het de te
verwachten grootteorde van de plaatselijke kleef.
Wanneer men kan beschikken over meetgegevens van CPTU-sonderingen kan men ook het opgemeten
porinwaterspanningsverloop in de identificatie betrekken. Een voorbeeld van dergelijke classificatie is deze van Robertson,
gegeven op figuur 6. Men rekent de sondeergegevens conusweerstand, plaatselijke kleef en porinwaterspanning om naar 3
dimensieloze parameters en gaat dan in een driedimensionaal diagramma de grondsoort aflezen. Wanneer beide
deeldiagrammas een andere conclusie opleveren kan een dissipatieproef op deze diepte een aanduiding opleveren van de
permeabiliteit van de grond en op deze manier eventuele dubbelzinnigheden in de naamgeving uitsluiten. De classificatie is
ook bruikbaar voor gewone CPT-proeven: men gebruikt dan slechts het linkse diagramma.
K. Thooft studiedag 29/05/2002 5
Fig. 6: Grondclassificatiecurve op basis van CPTU-proeven volgens Robertson
Wanneer men de vermelde identificatiecriteria ( CUR 162, Searle, Schmertmann, Robertson ) gaat toetsen aan
sondeergegevens uit het Antwerpse havengebied dan leveren deze voor alle gronden, behalve voor de glauconiethoudende
zanden , bruikbare conclusies op. Het criterium van Schmertmann geeft daarentegen een correcte inschatting voor de naam
van de glauconiethoudende zanden maar geeft een foutieve conclusie voor de overgeconsolideerde kleien.
Voor de glauconiethoudende zanden vindt men met figuren 2 en 3 een kleihoudend zand. Searle levert een leemhoudend
zand op ( de schuifweerstandsparameters en de pakkingsdichtheid ervan zijn realistisch ). Robertson levert een
overgeconsolideerd zand dat neigt naar leemhoudend zand. Aangezien het mineraal glauconiet, op een verregaande Fe-Al
substitutie na de structuur heeft van de kleimineralen uit de illietgroep is de identificatie als leem- of kleihoudend zand niet
verrassend.
Het criterium van Robertson levert als enige een onderscheid op tussen normaalgeconsolideerde en overgeconsolideerde
gronden op en verdient daarom de voorkeur op de andere vermelde methodes. Ook voor de gronden in Limelette ( slappe
leem en overgeconsolideerde zand ) levert het criterium van Robertson een passend besluit op.
Bij wijze van samenvatting wordt hieronder nog een groepering gegeven van criteria die bruikbaar zijn, naargelang de
proefresultaten waarover men beschikt:
Mechanische sonderingen
CUR 162: aangepaste diagramma; minder goed voor glauconiethoudende zanden
Schmertmann: minder goed voor stijve klei
Searle: minder goed voor glauconiethoudende zanden, geeft ook info over schuifweerstand
Elektrische sonderingen
CUR 162: aangepaste diagramma; minder goed voor glauconiethoudende zanden
Robertson: geeft onderscheid tussen normaal geconsolideerde en overgeconsolideerde gronden
CPTU Sonderingen
Robertson: uitbreiding van criterium hierboven, meest algemeen bruikbaar

K. Thooft studiedag 29/05/2002 6
3. Pakkingsdichtheid van gronden
Een groot aantal van dergelijke verbanden werden opgesteld in zogenaamde calibration chambers voor een wijd gamma
van artificieel samengestelde ( niet-verbrijzelbare ) zandsoorten uit het buitenland, zoals bijvoorbeeld het Italiaanse Ticino
Zand ( grof zand ) en het Noorse Hokksund Zand . Ze leveren allemaal vrij gelijkaardige resultaten op voor de interpretatie.
Op figuur 7 is een voorbeeld van dergelijke relaties weergegeven.
Fig. 7: Pakkingsdichtheid tegenover de conusweerstand en korrelspanning volgens Baldi.
Voor de volledigheid wordt ook de formulering volgens Kulhawy & Mayne gegeven:
A OCR C
c
r
Q Q Q
q
D
305

Waarbij:
( )
( )
5 . 0
1
/ '
/
a v
a c
c
p
p q
q

met pa de atmosferische druk in dezelfde eenheid als qc


QOCR = Overconsolidatiefactor = OCR
0.18
OCR= overconsolidatiegraad (Roc)
Qc = Samendrukkingsfactor 0.91 < Qc < 1.09
0.91 Lage samendrukbaarheid
(kwartshoudend zand, ronde korrels met weinig of geen fijne
deeltjes)
1.0 Middelmatige samendrukbaarheid
(kwartshoudend zand met veldspar en/of enkele % fijne deeltjes)
1.09 Hoge samendrukbaarheid
(Groot gehalte fijne deeltjes, mica of andere samendrukbare
mineralen)
K. Thooft studiedag 29/05/2002 7
QA = Tijdsfactor ( t in jaren )

,
_

+
100
log 05 . 0 2 . 1
t
Q
A
Vergelijkende berekeningen leren dat de relaties, voorgesteld door Baldi en andere gelijkaardige relaties onderling
vergelijkbare resultaten opleveren met dezelfde grootteorde als in de natuur ( Dr = 80 % ). De formulering van Kulhawy &
Mayne blijkt te leiden tot een onderschatting ( Dr = 65 % ) van de pakkingsdichtheid voor Antwerpen Linkeroever.
Gelet op het verbrijzelbare karakter van de glauconiethoudende zanden en gelet op de bepaling van de maximale
pakkingsdichtheid Dr = 100 % lijkt het niet opportuun de relatieve pakkingsdichtheid te gaan bepalen voor de
glauconiethoudende zanden uit het Antwerpse havengebied ( linkeroever ).
4. Schuifweerstand van gronden
Schuifweerstandsparameters van een grond zijn eigenlijk gekoppeld aan het gekozen breukcriterium ( meestal het Mohr-
Coulomb criterium met een hoek van inwendige wrijving en een cohesie c ). Evengoed zal de precieze uitvoering van de
laboproef ( triaxiaalproef, schuifproef, ) en de definitie van de breuktoestand in deze proef de
schuifweerstandsparameters gaan benvloeden.
Afhankelijk van het gekozen probleem ( fundering op staal, keermuur, standzekerheid van een talud, ) zal men voor
eenzelfde grond soms andere proeven en dus ook impliciet andere schuifweerstandparameters ( piekschuifweerstand of
residuele schuifweerstand ) voorschrijven.
Tot slot dient ook gesteld te worden dat dunne ( door een CPT niet-detecteerbare ) laagjes zand in een kleimassief of vice
versa de uitkomst van de berekeningen en van het gedrag van de constructie kunnen gaan benvloeden. Men moet ook voor
ogen houden dat het breukcriterium van Mohr-Coulomb slechts een van de vele benaderingen is: zo werd bijvoorbeeld reeds
in de jaren 1950-1960 aangetoond dat de hoek van inwendige wrijving voor Zand van Mol op zijn beurt afhangt van het
spanningsniveau , zodat men in feite een kromlijnig breukcriterium heeft.
Het probleem van de schuifweerstandparameters van een grond wordt doorgaans opgesplitst in het bepalen van de niet-
gedraineerde cohesie cu voor samenhangende gronden en van de effectieve hoek van inwendige wrijving voor niet-
samenhangende gronden.
4.1. Niet-gedraineerde cohesie c
u
voor samenhangende gronden
Een eerste groep formules die het verband geven tussen conusweerstand en niet-gedraineerde schuifweerstand van
klei- en leemgronden zijn ontleend aan Begeman en anderen. De vergelijking van Meigh & Corbett:
qc = 16 cu + .z voor een zachte leemhoudende klei
levert voor de Boomse klei in Antwerpen bruikbare resultaten op: cu = 0,28 MPa, dit komt overeen met de resultaten van
u.u.-triaxiaalproeven.
Een tweede groep formules zijn van de vorm
20
c
u
q
c
Hierbij komen in de noemer getallen voor die naargelang de auteur variren tussen 7 en 23. In CUR 162 vindt men
deze formule ook terug met A in de noemer. Deze parameter wordt bepaald in functie van de grondsoort en van de
gebruikte conus, zoals hieronder weergegeven:
Voor standaard elektronische conus
A' = 12 15 voor normaal geconsolideerde klei, leem, loess en veen
= 10 13 voor heel jonge en gevoelige klei
= 15 25 voor stijve en overgeconsolideerde klei
Voor mechanische conus
A' = 15 20 voor normaal geconsolideerde klei
= 12 16 voor heel jonge en gevoelige klei
= 20 - 30 voor stijve overgeconsolideerde klei
K. Thooft studiedag 29/05/2002 8
Bovenstaande vergelijking met 18 tot 20 in de noemer levert bruikbare resultaten op voor Boomse klei ( cu = 0,25 MPa
met noemer 20 tot 0,28 MPa met noemer 18), wanneer men tenminste uitgaat van M4- of E1-sonderingen. Dit is
conform de CUR 162-aanbevelingen.
Een derde groep verbanden heeft de vorm:
15
,
vo c
u
q
c

waarin: vo = verticale korrelspanning


Voor de noemer vindt men bij verschillende auteurs waarden begrepen tussen 10 en 20. Opnieuw blijkt 20 in de noemer
de beste resultaten op te leveren voor Boomse klei in de regio Antwerpen. Noemer 15 levert cu = 0,33 MPa op. Noemer
20 levert cu = 0,25 MPa op.
Volgens Schmertmann kan men stellen dat cu = fs ( = 0,25 MPa ). Dit blijkt alvast op te gaan voor de Boomse klei in de
regio Antwerpen. Het API geeft gelijkaardige formules:
cu = fs voor cu < 24 kPa
cu = 2 . fs voor cu > 72 kPa en lineaire interpolatie hiertussen. Voor de Boomse klei in de regio Antwerpen levert het API
dus een overschatting op voor de niet-gedraineerde schuifweerstand met een factor 2.
Het criterium van Searle ( figuur 4 ) levert voor Boomse klei een niet-gedraineerde cohesie van 0,2 MPa op, hetgeen
realistisch is.
4.2. Effectieve hoek van inwendige wrijving voor niet-samenhangende gronden
Vaak vindt men in sondeerrapporten een berekening van de hoek van inwendige wrijving, gebaseerd op de formules
van De Beer uit de berekening van het draagvermogen van alleenstaande palen. De Beer stelt in zijn publicatie over het
berekenen van het draagvermogen van alleenstaande palen, uitgaande van sondeerresultaten, dat de penetratie van
de conus naargelang de grondsoort:
Niet-gedraineerd verloopt in klei- en leemgronden en gronden met een klei- tot leemkarakter, zodat daar de
schijnbare hoek van inwendige wrijving bepalend is. De Beer stelt in deze situatie dat < in deze situatie.
Enigszins arbitrair wordt daar ook gesteld dat = 30. Op deze manier komt men met de theorie van Prandtl en
met de vormfactoren tot onderstaand verband tussen qc, en = 30:
Gedraineerde verloopt in zandgronden met dus = > 30. Praktisch zal men dan bovenstaande vergelijking
vereenvoudigen tot:
De Beer gaat hierbij in feite uit van een kromlijnig breukcriterium, of beter gesteld van een bilinair breukcriterium met
afzonderlijke schuifweerstandkarakteristieken voor de totaalspanningen in niet-gedraineerde belastingssituaties en met
schuifweerstandkarakteristieken, betrokken op de effectieve spanningen, voor gedraineerde belastingssituaties. In feite
stelde De Beer zelf in de oorspronkelijke publicatie dat de gevonden waarden voor en voor enkel tussenresultaten
zijn in de berekening en dus niet mogen gebruikt worden als gegevens in andere berekeningen. De sondeerrapporten
vermelden deze gegevens dus hoogstens ter informatie. Men gebruikt ze echter vaak ten onrechte voor eender welke
geotechnische ontwerpberekening.
Eerder in deze tekst werd bij de bespreking van de identificatie van gronden gewag gemaakt van de nomogrammen van
Searle ( figuur 4 ). Hierin kunnen met resultaten van een mechanische M2-sondering een aantal gegevens zoals de
naam, de pakkingsdichtheid en de schuifweerstandparameters niet-gedraineerde cohesie en effectieve hoek van
inwendige wrijving afgeleid worden.
Volgens Mitchell en Durgunoglu kan de conusweerstand uitgedrukt worden als:

q q conus c
N d q


'
K. Thooft studiedag 29/05/2002 9

'

+
1
]
1

,
_

+ 1
'
1
2 4
3 , 1
'
2 2


tg
tg
tg e
q
N
tg
v
c
q

,
_

+
2
'
4
. 3 , 1
'
2 ' 2


tg e
q
N
tg
v
c
q
= effectief volumegewicht van de grond
dconus = diameter van de sondeerconus
qc = conusweerstand
Wanneer deze formule toegepast wordt op een elektrische sondeerconus dan is:
ruwheid : / = 0,5
(1/2) tophoek : = 30 = /6 rad
Zodat volgende concrete vergelijkingen kunnen uitgewerkt worden:
( )
( ) ' cos ' cos
' 2 sin ' sin 1
2
'
cos
2
'
3
cos

,
_

q
N
( ) ( )
( )
( )
( ) ( )
( ) 4
3
' cos
' cos
2
3
2
' cos
' cos
2
3
3
2
' cos
cos ' cos
2
3
' cos
' cos
3
1 2 1 2 1
' 2
3
2
2 1

1
1
]
1

+ +


,
_


,
_

+ +
m
K
m m m m
K
e m m I
tg
g

' 6 , 0
5 , 1
5 , 1
6 , 0
6
1

tg
m
q
+
+
+
Hulpparameters:
volgt uit: ( ) [ ] ( ) 0 ' 2 cos ' sin ' 2 sin ' sin 1
2
'
+
,
_

tg
volgt uit: ( ) ' cos ' cos sin
'
3

conus
tg
d
z
e

,
_

+ +

conus
d
z
m
1

met z de diepte van de conus onder het maaiveld of in de weerstandbiedende laag

( )
'
3
2
' cos 3
' cos sin 3


tg
e m

,
_

+ +

( ) ( ) ( ) ( )
1
]
1

'

,
_

+ +

'

,
_

+
+

+ + + +


3
sin sin
3
cos cos ' 3
' 9 1
1
' 3 ' 3 tg tg
g
e e tg
tg
I
K: cofficint horizontale gronddruk ( )
oc
R K ' sin 1
0

met: Roc = graad van overconsolidatie
Men merkt dus dat de conusweerstand afhangt van de hoek van inwendige wrijving. Ook de graad van overconsolidatie
komt tussen in de vergelijkingen. In feite komen in de interpretatieformule van Durgunoglu ook parameters zoals te
K. Thooft studiedag 29/05/2002 10
tophoek van de sondeerconus, de ruwheid en de diameter van de sondeerconus, de vorm ( conus tgo wig ), tussen.
Bovenstaande vergelijkingen zijn reeds vereenvoudigingen, waarbij specifiek rekening wordt gehouden met de
genormaliseerde geometrie van de sondeerconus.
Zoals blijkt uit figuur 8 is deze invloed van de overconsolidatie eerder beperkt. Figuur 9 geeft een andere grafiek die
goed bruikbaar is als resultaat van de methode van Mitchell en Durgunoglu voor normaalgeconsolideerde gronden.
Fig 8: Invloed van Roc bij Durgunoglu en Mitchell
Fig. 9: Relatie tussen de hoek van inwendige wrijving en de conusweerstand volgens Durgunoglu & Mitchell
K. Thooft studiedag 29/05/2002 11
Durgunoglu & Mitchell
0,0
20,0
40,0
60,0
80,0
100,0
120,0
0 20 40 60
Hoek van inwendige wrijving ( )
C
o
n
u
s
w
e
e
r
s
t
a
n
d

(

M
P
a

)
Roc = 1
Roc = 3,6
Roc = 10
Schmertmann geeft eveneens een criterium voor het afleiden van de hoek van inwendige wrijving uit de
conusweerstand. Het criterium is gelijkaardig aan dit van Durgunoglu en Mitchell en is weergegeven op figuur 10. Ook
het criterium van Robertson & Campanella ( figuur 11 ) is een gelijkaardige grafiek.

Fig. 10: Het verband tussen de hoek van inwendige wrijving, de conusweerstand en de optredende korrelspanning
volgens Schmertmann
K. Thooft studiedag 29/05/2002 12
Fig. 11: De hoek van inwendige wrijving in functie van de conusweerstand en de optredende korrelspanning volgens
Robertson en Campanella
In een rapport over de State of the Art van sonderingen en de interpretatie ervan geven Mlynarek e.a. onderstaande
formule voor de begroting van de hoek van inwendige wrijving in zandgronden:
( )
( )
1
]
1

f
vo
e
c
q
d

'
Voor fijne rivierzanden geldt hierbij voor de parameters d,e en f: d = 15.56; e = 0.108; f = 0.083
Voor middelgrove rivierzanden raadt men aan: d = 19.54; e = 0.092; f = 0.062
Toegepast op sondeergegevens en laboratoriumproefresultaten uit de Antwerpse havenregio kan men volgende tabel
generen en daarop gebaseerd volgende besluiten formuleren:
Grondsoort c.u. Triaxiaal-
proeven
Durgunoglu
&
Mitchell
De Beer Searle Schmertmann Robertson
&
Campanella
Mlynarek e.a.
Antwerpiaan
Zand
32 32 23 35 37 43 30
Boomse klei 23 15 14 27 28 30 23
Searle geeft zowel voor klei als voor zand realistische waarden, weliswaar met enige overschatting. Nadelen van
de methode zijn de beperkte bruikbaarheid ( alleen voor M2-sonderingen ) en de moeilijke automatisering van het
vrij complexe diagramma.
De Beer geeft belangrijke onderschatting van de schuifweerstandkarakteristieken; het gebruik ervan wordt
afgeraden ( motivatie: zie hoger ). Een vergelijking tussen De Beer en Durgunoglu & Mitchell ( figuur 12 ) laat dit
duidelijk zien.
Mitchell & Durgunoglu leveren bruikbare waarden op voor de hoek van inwendige wrijving in zanden en leveren
een duidelijke onderschatting op voor klei
Schmertmann levert voor de schuifweerstandparameters voor klei en zand een overschatting op.
Het criterium van Robertson en Campanella lijkt minder bruikbaar met vooral een gevoelige overschatting van de
schuifweerstandparameters zowel in zandgronden als in kleigronden.
Mlynarek e.a. leveren bruikbare waarden op voor klei en een lichte onderschatting voor de
schuifweerstandparameters van zand.
Bij de beoordeling van de gevonden waarden voor de hoek van inwendige wrijving dient men zich bewust te zijn van
bvb. het uitgesproken niet-lineair karakter van de ontwerpformules voor het grensdraagvermogen van een fundering op
staal. Een verschil van 1 op de inschatting van de hoek van inwendige wrijving heeft een duidelijke implicatie op de
rekenresultaten.
K. Thooft studiedag 29/05/2002 13
Vergelijking De Beer vs Durgunoglu &
Mitchell
0,00
20,00
40,00
60,00
80,00
100,00
120,00
140,00
0 20 40 60
hoek van inwendige
wrijving ( )
C
o
n
u
s
w
e
e
r
s
t
a
n
d

(

M
P
a

)
De Beer
D & M Roc = 1
D & M Roc = 3,6
D & M Roc = 10
Fig 12: vergelijking van de hoek van inwendige wrijving uit sonderingen met De Beer
en met de methode van Durgunoglu & Mitchell
5. Vervormbaarheid van gronden
Het bepalen van de vervormbaarheidsparameters van een grond is het meest complexe probleem in de grondmechanica.
Hier speelt het niet-lineaire karakter en het niet-elastische karakter van de grond het sterkst. Wanneer men, bijvoorbeeld
voor het gebruik van de eindige elementenmethode het spanningsvervormingsgedrag van een grond geheel of gedeeltelijk
wenst te kenmerken door een elasticiteitsmodulus dan dient men zich bijvoorbeeld volgende gegevens voor ogen te houden:
Het spannings-vervormingsgedrag van een grond is niet-lineair: men kan een onderling verschillende secans- en
tangens-E-modulus definiren voor elk gewenst spannings- of vervormingniveau. Het zuiver elastisch gedrag bij zeer
kleine vervormingen en de dynamische respons van gronden wordt beschreven door de dynamische modulus E0.
Voor elke vervormingparameter geldt een uitgesproken variatie afhankelijk van het vervormingniveau ( afname ) en van
de gemiddelde effectieve spanningen ( toename ).
De vervormingsmoduli zijn zeer gevoelig aan monsterverstoring, die kan begroot worden door wijzigingen in de
pakkingsdichtheid van het monster op te volgen. Ook de ( niet-meetbare) skeletstructuur heeft een niet te verwaarlozen
invloed: metingen van de auteur van de dynamische G-modulus op Ticino Zand met Bender-elementen bij een relatieve
dichtheid van 42 43% en een isotrope korrelspanning van 100 kPa leverden een modulus van 75 MPa op bij
sedimentatie in als vormingswijze lucht en daaropvolgende saturatie. Bij identieke proefomstandigheden maar bij
aanstampen in aardvochtige toestand en daaropvolgende saturatie werd 88 MPa ( 20% meer ) opgemeten voor de
dynamische glijdingsmodulus.
Een vaak gehanteerde parameter in vervormingsparameter is ook de oedometermodulus: Eoed. Het betreft de modulus
bij een-assige samendrukking bij verhinderde laterale vervorming. Naast de secans-E-modulus van de grond heeft men
ook de cofficint van Poisson nodig bij de berekening.
De meeste vergelijkingen uit de literatuur hebben de vorm E= qc en C= qc/v. De enige specifieke parameter die
hiervoor moet bepaald worden is de evenredigheidsparameter . Hierover bestaat in de literatuur weinig eensgezindheid.
Vaak vindt men hiervoor in ons land de volgende vuistregels:
Losgepakt zand: = 1.5 ( 3 / 2 )
Dichtgepakt zand: = 2
Normaalgeconsolideerde klei = 2
Overgeconsolideerde klei: = 2.5 ( 5 / 2 )
De bovenstaande waarden worden vaak gebruikt bij de evaluatie van het vormveranderingdraagvermogen van een fundering
op staal ( Gebruiksgrenstoestand volgens Eurocode ). De rekenresultaten ervan worden vaak als conservatief tot zeer
conservatief ervaren. Om de effecten van heterogeniteit binnen eenzelfde laag in te rekenen zal men vaak de waarde voor E
of C gaan berekenen per sondeerwaarde ( courant elke 20 cm ). Nadien gaat men dan binnen elke homogene laag een
harmonisch gemiddelde gaan berekenen als representatief voor de vervormingberekeningen.

Globaal vindt men in de literatuur weinig resultaten over de bepaling van vervormbaarheidsparameters voor
overgeconsolideerde gronden. Overgeconsolideerde gronden en problemen met belastingsvermindering ( uitgravingen bvb. )
vertonen doorgaans significant kleinere zettingen en vervormingen dan bekomen met standaardformules: men moet volgens
de wet van Terzaghi de terugvering berekenen met de herbelastingsconstante A, die vaak een veelvoud is van de
maagdelijke samendrukkingconstante C.
De beste resultaten voor de Antwerpse havenregio vindt men met de relaties van Trofimenkov:
E = 3,4 qc + 13 waarbij E en qc in MPa voor tertiaire zandgronden ( 122 MPa )
E = 7,8 qc + 2 waarbij E en qc in MPa voor quartaire zandgronden ( 6 MPa ) en tertiaire kleigronden (41 MPa )
De labo-proefresultaten leverden 162 MPa op voor het tertiaire Antwerpiaanzand, 81 MPa voor de tertiaire Boomse klei en
leverden 6 MPa voor het quartaire zand. De formule van Trofimenkov lijkt dus bruikbaar vooor quartaire gronden. Voor
tertiaire gronden levert ze waarden op voor de E-modulus die de labo-proefresultaten het beste benaderen, zij het met een
belangrijke onderschatting. Vaak raadt men aan om voor overgeconsolideerde gronden een correctie toe te passen op E
naar evenredigheid met de A/C-verhouding die men uit een oedometerproef kan afleiden. Wanneer men enkel beschikt over
resultaten van de diepsondering is deze praktijk, bij gebrek aan richtwaarden, natuurlijk weinig bruikbaar.
6. Aanbevelingen uit Eurocode 7
K. Thooft studiedag 29/05/2002 14
Los van alle empirische correlaties voor de naamgeving van gronden en van diverse methodes om ontwerpparameters voor
grond af te leiden uit resultaten van diepsonderingen, moet men ook het wettelijk en normatief karakter hiervoor in
overweging nemen. Men kan hiervoor gebruik maken van een aantal documenten, die momenteel een indicatief karakter
hebben. Het betreft de ENV 1997-3 en een ontwerptekst voor het Belgische NAD bij ENV 1997-1.
Voor de hoek van inwendige wrijving vermeldt ENV 1997-3 Bijlage B.1. volgende tabel in functie van de conusweerstand:
Conusweerstand qc (MPa) Hoek van inwendige wrijving ()
0.0 2.5
2.5 5.0
5.0 10.0
10.0 20.0
> 20.0
29 32
32 35
35 37
37 40
40 42
Bovenstaande waarden gelden voor zuivere zandgronden. Bij grindhoudende zanden mogen de waarden met 2 worden
vermeerderd. Leem- en kleihoudende zanden hebben een hoek van inwendige wrijving die tot 3 lager is dan aangegeven in
de tabel.
Voor de vervormbaarheidsmodulus van normaalgeconsolideerde, zuivere zanden gelden, eveneens volgens ENV 1997-3
Bijlage B.1. onderstaande richtwaarden in functie van de conusweerstand:
Conusweerstand qc (Mpa) Elasticiteitsmodulus van Young (MPa)
0.0 2.5
2.5 5.0
5.0 10.0
10.0 20.0
> 20.0
< 10
10 20
20 30
30 60
60 90
Grofkorrelige zandgronden kunnen een E-modulus hebben die tot 50% hoger ligt dan wat bovenstaande tabel oplevert. Klei-
en leemhoudende zanden kunnen een E-modulus hebben die tot 50% lager ligt dat wat uit bovenstaande tabel kan aflezen.
Voor de -cofficint wordt verwezen in ENV 1997-3 Bijlage B.1. naar publicaties van Sanglerat:
In de werkgroep voor het NAD bij ENV 1997-1 onder voorzitterschap van het WTCB werd onderstaande tabel ( genspireerd
op de Nederlandse praktijk voorgesteld om diverse eigenschappen in verband met pakkingsdichtheid, volumegewicht,
schuifweerstandkarakteristieken en vervormbaarheidskarakteristieken uitgaande van de grondsoort en de conusweerstand
te kunnen afleiden:
K. Thooft studiedag 29/05/2002 15
De conusweerstand en de E-modulus zijn hierbij genormaliseerd voor een korrelspanning v = 100 kPa. Voor afwijkende
waarden kan men gebruik maken van de omrekeningsgrafiek van figuur 13.
Fig 13: omrekeningsfactor
Gegevens over de Eurocode worden pro memorie vermeld en worden op een ander moment meer in detail besproken.
Bedankingen
Het cijfermateriaal en de correlaties, in deze tekst werden verzameld in het kader van het IWT-project 00216 van het
Hobu-fonds door projectmedewerkers ing K. Van Tricht en vooral door ing G. Van Tichelen aan het De Nayerinstituut. De
auteur wenst bij deze gelegenheid hen en het IWT zijn dank te betuigen voor de medewerking en steun.
Literatuur
1. Proceedings of the European Symposium on Penetration Testing, ESOPT, Stockholm, June 5 - 7 1974
2. Proceedings of the Second European Symposium on Penetration Testing, ESOPT II, Amsterdam, May 24 - 27 1982
3. Proceedings of the First International Symposium on Penetration Testing Volume 1, ISOPT 1 Vol. 2, Orlando, March
20 - 24 1988
4. Proceedings of the First International Symposium on Penetration Testing Volume 2, ISOPT 1 Vol. 2, Orlando, March
20 - 24 1988
5. Proceedings of the International Symposium on Cone Penetration Testing Volume 1, CPT 95 Vol. 1, Linkping
Sweden, October 4 - 5 1995
6. Proceedings of the International Symposium on Cone Penetration Testing Volume 2, CPT 95 Vol. 2, Linkping
Sweden, October 4 - 5 1995
7. Proceedings of the International Symposium on Cone Penetration Testing Volume 3, CPT 95 Vol. 3, Linkping
Sweden, October 4 - 5 1995
8. CUR 162 Building on Soft Soils, Balkema, Rotterdam, 1996
9. Cone Penetration Testing in Geotechnical Practice, T. Lunne, P. K. Robertson & J.J.M. Powell , New York, 1997
10. Geotechnical Engineering, R. Lancellotta, 1998
11. In situ Testings and Soil Properties Correlations, May 21-24, 2001
12. Indonesian experience in In Situ Testing, Bali Indonesia, May 21-24, 2001
K. Thooft studiedag 29/05/2002 16
13. Proceedings of the International Conference on In Situ Measurement of Soil Properties and Case Histories, Bali
Indonesia, May 21-24, 2001
14. Eurocode 7: ENV 1997 1
15. Eurocode 7: ENV 1997 2
16. Eurocode 7: ENV 1997 3
K. Thooft studiedag 29/05/2002 17

Vous aimerez peut-être aussi