Vous êtes sur la page 1sur 24

JAARBOEK

VOOR
MUNT-EN
PENNINGKUNDE

67
1980

KONINKLIJK NEDERLANDS GENOOTSCHAP


VOOR MUNT-EN PENNINGKUNDE
AMSTERDAM

OOSTNEDERLANDS GELD OMSTREEKS 1400

Het beeld van de ontwikkeling van de muntslag in de Nederlanden gedurende


de 14e en 15e eeuw wordt in het algemeen bepaald door de redelijk goed
bekende gang van zaken eerst in Vlaanderen, vervolgens in de gezamenlijke
gewesten die onder het bestuur van de hertogen van Bourgondi verenigd
werden. In het midden van de 14e eeuw onderging de Vlaamse groot onder de
graven Lodewijk van Nevers en Lodewijk van Male een snelle waardedaling:
de zilverinhoud daalde van 3 g in 1337 tot 1 g in 1384. D a a r n a trad echter een
periode van betrekkelijke stabiliteit in: gedurende de veel langere periode van
1384, toen Philips de Stoute van Bourgondi graaf van Vlaanderen werd, tot in
de 16e eeuw is de Vlaamse groot, met enkele fluctuaties, nog slechts tot 0,5 g
zilver verder gedaald . Na de vereniging van Brabant-Limburg en HollandZeeland-Henegouwen met Vlaanderen onder Philips de Goede is deze
Vlaamse groot de algemene munt van de Bourgondische Nederlanden gewor
den.
Trouwens reeds eerder was de invloed van het Vlaamse geld in de overige
Nederlandse gewesten zeer groot geweest. In dejaren 1340-1370 beheersten de
Vlaamse groten en later de Vlaamse dubbele groten of plakken de circulatie en
werden deze veelvuldig nagevolgd. In het laatste kwart van de 14e eeuw
volgden die gewesten echter een meer zelfstandige muntpolitiek en van dat
ogenblik af traden er grote verschillen in. In Brabant en H o l l a n d wisselen,
evenals in Vlaanderen zelf, verzwakkingen en versterkingen van de munt
elkaar af; toen deze provincies resp. in 1430 en in 1428 onder Philips van
Bourgondi kwamen, was daar de lokale groot wel iets zwakker dan de
Vlaamse, maar verdere daling werd voorkomen door de invoering van de
Vlaamse groot, in zijn Bourgondische vorm, voor het gehele gebied.
In de oostelijker gebieden, de bisdommen Luik en Utrecht en het hertogdom
Gelre, was de verzwakking intussen al verder gegaan en die ontwikkeling werd
in het geheel niet geremd door een opname in het Bourgondische landencomplex, maar onderging integendeel in de volgende decennia een verdere ver
snelling: in het midden van de 15e eeuw was de waarde van de Gelderse en
Utrechtse lokale munten die oorspronkelijk uit dezelfde Vlaamse groot waren
voortgekomen, tot een fractie van die van de Bourgondische gedaald, zodat
deze per groot nog slechts een zilverinhoud van de orde van 0,1 g bevatten.
Deze ontwikkeling is echter tot nu toe nauwelijks onderkend. Ten eerste is de
schriftelijke documentatie over de muntslag in Utrecht en Gelre (de soortge
lijke ontwikkeling in Luik blijft hier verder buiten beschouwing) bijzonder
arm: rekeningen, instructies en dgl. zijn nauwelijks voorhanden zodat de
muntvoet niet direct vergeleken kan worden, en benaming en waarde van de
talrijke overgeleverde muntstukken daardoor moeilijk te achterhalen is. Daar1

45

naast is een verdere complicatie dat naast dat lokale geld Vlaams-Bourgondi
sche munten steeds een belangrijk deel van de omloop uitmaakten, de beelde
naars van de munten dikwijls daaraan ontleend werden en veelal naast de op
plaatselijk geld gebaseerde aanduidingen een terminologie afgeleid van de
Bourgondische munt gebezigd werd, zodat met een term als groot soms de
minieme plaatselijke munteenheid kan bedoeld worden, soms echter de veel
zwaardere Vlaamse groot. Dit laatste speelt ook in onze 19e eeuwse handboe
ken een rol, doordat Gelderse en Utrechtse munten veelal ten onrechte aange
duid worden met namen die wel passen op Bourgondische munten van over
eenkomstig formaat, maar geenszins in de plaatselijke stelsels.
In de laatste jaren is een helderder inzicht echter mogelijk geworden dank zij de
systematische publikatie van de in doorlopende reeksen bewaarde stedelijke
rekeningen , vooral van Deventer en Zwolle, van Arnhem en Zutphen. Het
belang voor allerlei historisch onderzoek van deze bronnen is al meermalen
onderstreept. Ook zijn reeds verschillende bijdragen gewijd aan de gegevens
die hieruit kunnen worden gevonden om de geschiedenis van het ter plaatse
gebruikte geld te reconstrueren. Wartena heeft gedemonstreerd dat de in
Zutphen gehanteerde groot in de periode 1381 tot 1444 daalde tot 1/30 van zijn
oorspronkelijke waarde. De verhelderende tabellen van De Meyer en De
M e y e r / V a n den Elzen laten voor Deventer en voor de gezamenlijke Gelderse
steden een dergelijke ontwikkeling zien. Uit de rekeningen kan echter niet
alleen de algemene ontwikkeling van de plaatselijke munt van jaar tot jaar
nauwkeurig worden afgelezen, een nadere beschouwing leert dat het met be
hulp van de in die rekeningen voorkomende vermeldingen mogelijk is de
overgeleverde muntstukken zelf binnen die ontwikkeling te plaatsen, en hun
benamingen, hun nominale waarde en hun relatieve waarde tegenover andere
munten grotendeels te achterhalen. Een paar jaar geleden heb ik daarvoor
reeds globale aanduidingen gegeven in een behandeling van deze rekeningen
als bron voor de numismatiek.
4

Het gebruik van dit soort bronnen wordt wel bemoeilijkt door de boekhoud
kundige methode om alle bedragen te noteren in ter plaatse gebruikelijke
rekeneenheden, soms ponden-schellingen-penningen van naar plaats en tijd
zeer uiteenlopende waarde, soms diverse rekenguldens die wel onderscheiden
moeten worden van de gelijknamige gouden munten; voor een nadere uiteen
zetting daarover verwijs ik naar de bovengenoemde artikelen. Hier is het
voldoende erop te wijzen dat al deze rekenstelsels gemeen hebben dat zij,
gebaseerd op het plaatselijk geslagen zilvergeld en de rekeningen, voldoende
gegevens leveren om bedragen uitgedrukt in rekenmunt om te zetten in aan
tallen zilveren Gelderse groten of Utrechtse plakken.
Hoewel verreweg de meeste posten geen nadere specificatie bevatten van de
werkelijke muntstukken waarmee een verantwoorde uitgave of ontvangst ver
rekend werd, komen toch in voldoende mate vermeldingen van munstukken
voor om verder te komen. Het betreft in hoofdzaak drie soorten gegevens. Zeer
zeldzaam zijn directe omrekeningen van geld van een ander gebied, zoals
boeking te Zutphen van een te Deventer in Overijssels geld gedane betaling.
46

Frequent zijn daarentegen boekingen van in goudgeld gedane betalingen,


waaruit de koers van die goudstukken in rekenmunt en daarmee in plaatselijk
zilvergeld blijkt. Van bijzonder belang zijn in dit verband de talrijke omreke
ningen van bedragen die luiden in "overlandse Rijnse guldens", de gouden
gulden van de Keurvorsten in het Rijnland, die in de onderhavige periode in
innerlijk waarde, in tegenstelling tot de lokale guldens, nauwelijks achteruit
ging en daardoor globaal als constante gebruikt kan worden om de waarde van
de Gelderse en Utrechtse goud- en zilverstukken aan af te meten. Wat minder
vaak komen voor posten, waar een bedrag eerst in bij de betaling gebruikte of
als prijs genoemde zilverstukken wordt genoemd, vervolgens in de gewone
rekenmunt geboekt. Hieruit kunnen enerzijds de gebruikelijke benamingen
van de geslagen munten gevonden worden, anderzijds de verhouding tussen
het plaatselijke geld en de goed bekende Vlaamse zilveren munten worden
afgeleid.
In het volgende wordt getracht, steunend op de rekening-reeksen van de Gel
derse en Overijsselse steden, en met gebruikmaking van de verspreide andere
gegevens, de voornaamste munten geslagen door de hertogen van Gelre en de
bisschoppen van Utrecht in de periode 1370-1450 in een historisch kader te
plaatsen. Dit tijdperk begint wanneer, na de in de jaren '60 zo omvangrijke
aanmunting van Vlaamse plakken door Willem V in Holland, Jan van Vernenburg in Utrecht en hertog Eduard in Gelre, nieuwe per gewest uiteenlo
pende ontwikkelingen beginnen en het eindigt als, na een stormachtige ver
zwakking in het tweede kwart van de 15e eeuw, een betrekkelijke rust in de
ontwikkeling optreedt met een toenemend gebruik van Bourgondisch en Rijn
lands geld.
De uiteenzetting beperkt zich tot de belangrijkste goud- en zilverstukken die
bepalend geweest zijn voor de ontwikkeling. Meer incidentele aanmuntingen
zijn terzijde gelaten evenals de talrijke onderdelen van de zilverstukken.
8

Hertogdom

Gelre

Tijdens de strijd om de opvolging van de in 1371 kinderloos overleden hertogen


Eduard en Reinald III stond de muntslag in het hertogdom vrijwel stil. Door
beide pretendenten, hertogin Mechteld en Willem van Gulik werden in zeer

1. Mechteld, plak
Geslagen te A r n h e m ca 1372

47

klein aantal plakken van het Vlaamse type geslagen, zoals die door Eduard zo
massaal waren uitgegeven. Deze laatste bleven blijkens d e rekeningen d e o m
loop beheersen; zij werden genoteerd voor 28 penningen of 1% o u d e groot.
Toen Willem I (1371-1402) echter door een overeenkomst van 1379 de rege
ring alleen in handen had, werden de aanmuntingen met kracht hervat, korte
tijd in Harderwijk, , sinds 1382 in Arnhem en Nijmegen. N a a r Hollands
9

10

2. Willem I, floerken (ook nije groot e.a.)


Geslagen te Harderwijk, Arnhem en Nijmegen 1379-ca 1388
11

voorbeeld werden geslagen zilveren g r o t e n van dezelfde beeldenaar als de


gelijktijdige Hollandse stukken, en gouden guldens van eigen type, m a a r al
thans aanvankelijk dezelfde muntvoet, uitgegeven voor 32 groot.
De aanmunting van deze guldens heeft gedurende de gehele regering van
hertog Willem voortgeduurd, zonder verandering van beeldenaar: zelfs de op
het zilver wel tot uitdrukking gebrachte nieuwe titel doordat Willem in 1393
na de dood van zijn vader tevens hertog van Gulik werd komt o p de guldens
niet voor. Deze doorlopende a a n m u n t i n g in zeer grote aantallen was slechts
mogelijk door telkens de innerlijke waarde te verminderen, waardoor de munt
aan het werk kon blijven en de inkomsten uit de sleischat aan de hertog bleven
toevloeien. In een aantal fasen werd het gehalte verlaagd van ca 21 karaat in het
begin tot ca 12 karaat tegen het einde van de periode, een daling van meer dan
50 %. Deze guldens worden in de contemporaine teksten meestal aangeduid als
12

3. Willem I, lichte gulden (ook nije gulden, Wilhelmusgulden)


Geslagen te Arnhem en Nijmegen 1379-1402

nije guldens, later wegens hun, in vergelijking met de goede guldens van de
Keurvorsten, lage waarde dikwijls als lichte guldens, ook rode of blauwe gul
dens. Zij vonden ook buiten Gelre, vooral in Utrecht en Overijssel zeer ruime
verbreiding.
De waarde bleef blijkens de rekeningen onveranderd 32 groot, na 1390 31'A
48

groot, terwijl intussen de waarde van de goede guldens opliep van nog geen 40
g r o t e n tot meer dan 80 Gelderse groten in 1400. Omdat de Keurvorstengul
den zelf niet veranderde, betekent dit in feite dat de innerlijke waarde van de
Gelderse groot in dezelfde periode, evenals die van de Gelderse guldens, met
meer dan de helft verminderd is.
Inderdaad is de sedert ca 1380 geslagen groot van Hollands type ook niet
gehandhaafd. In de jaren '80 komen deze onder de naam floerken veelvuldig in
de rekeningen voor; in waarde worden ze gelijk gesteld met de helft van de
talrijke nog voorhanden plakken, nl. 14 penningen. Na 1388 verdwijnen de
floerkens uit de teksten en treedt een nieuw zilverstuk, dat als 1 groot of 16
penningen wordt genoteerd, daarvoor in de plaats. Deze nieuwe groten verto
nen voor het eerst de initialen van de vier hoofdsteden op de keerzijde, een
teken dat de steden meespraken bij het bepalen van de muntpolitiek. Blijkens
een instructie van 1390 hadden zij een lager gehalte dan de vorige; tezamen
13

14

4. Willem I, groot (ook herengroot)


Geslagen te A r n h e m en Nijmegen ca 1390

met de verhoging van de waarde betekent dit een verzwakking van de basismunt met ruim h. Ook deze nieuwe groot had echter geen lang leven: in 1395 of
1396 werd hij vervangen door een nieuw zilverstuk, nu met de titels hertog van
Gelre en Gulik, dat uitgegeven werd voor 2 g r o t e n , maar niet veel meer zilver
bevat kan hebben dan de enkele groot van 1380. Ook de waarde van het
x

15

5. Willem I. dubbele

groot

Geslagen te A r n h e m ca 1396

Gelderse zilvergeld was dus in de loop van de ruim twintigjarige regering van
Willem I tot minder dan de helft gedaald. Tegelijk werden in het Overkwart i e r zilveren munten van bij het Brabantse muntstelsel aansluitende typen
geslagen, die in de noordelijke delen van het land geen rol speelden.
16

49

De nieuwe hertog Reinald IV (1402-1423) begon met het goede voornemen aan
de voortdurende muntverzwakking een einde te maken. In een enkele weken
na zijn regeringsaanvaarding afgekondigde ordonnantie werd aangekondigd
dat guldens van dezelfde waarde als die van de Keurvorsten geslagen zouden
worden benevens zilveren dubbele groten, aanmerkelijk zwaarder dan die van
hertog Willem. In werkelijkheid is hiervan echter niets gekomen: binnen enkele
m a a n d e n verscheen een gewijzigde regeling waarin het zilverstuk nog iets
lichter gemaakt werd en bovendien niet voor 2 groten, m a a r voor 4 groten in
omloop werd gebracht. De nieuwe munten zagen er fors uit, m a a r door de hoge
nominale waarde bevatten zij per groot slechts 40 % van het zilver van de groot
van 1380.
17

6. Reinald IV, meeuw (ook blenk, coppert) = 4 groot


Geslagen te Nijmegen en Arnhem 1402-ca 1415

Blijkens de rekeningen zette zich ook onder Reinald IV de waardevermindering


van het Gelderse geld onverminderd voort. Dit komt in de eerste plaats tot
uitdrukking in de steeds hogere tarifiring van het oude schild en van de
Keurvorstengulden in de rekeningen. De laatste stijgt tijdens zijn regering van
ca 80 groten in 1402 tot tegen 240 groten in 1423, wat impliceert dat de waarde
van het Gelderse zilvergeld in dezelfde periode globaal tot Vs is verminderd.
Dezelfde conclusie volgt ook uit de oplopende waardering van in Gelre circu
lerend vreemd, vooral Vlaams, zilvergeld: in 1402 is het nieuwe Gelders 4
groot-stuk nog bijna evenveel waard als de Vlaamse botdrager van Philips de
Stoute, terwijl deze laatste in 1423 voor 14 Gelderse groten in betaling gegeven
k u n n e n worden.
Tenslotte komt de verzwakking ook daarin tot uitdrukking dat de boekhouders
in de stedelijke rekeningen na enkele jaren bedragen niet meer gaan uitdrukken
in groten waarvan de koopkracht te klein geworden is maar in het nieuwe 4
groot-stuk, dat naar uiteenlopend plaatselijk gebruik wordt aangeduid als
meeuw (Nijmegen), blenk (Arnhem) of coppert (Zutphen). Deze meeuwen zijn
in de eerste helft van Reinalds regering in zeer groot aantal geslagen, tezamen
met overeenkomstige munten van 2, 1 en Vi groot. De in 1402 voorgeschreven
muntvoet is echter niet gehandhaafd: het merendeel der bewaarde exemplaren
is van aanzienlijk lager gewicht e n / o f gehalte dan in 1402 voorgeschreven.
Vermoedelijk heeft deze verdere verzwakking in een aantal fasen gedurende
het decennium 1405-1415 plaatsgevonden, waarover precieze gegevens echter
18

50

ontbreken. Kort voor 1420, mogelijk in samenhang met de politieke crisis van
1417/18 waarbij de steden zich heftig b e k l a a g d e n over de hertogelijke
muntpolitiek, werd de meeuw vervangen door een nieuw zilverstuk, dat in de
rekeningen aangeduid werd als nije penning. Deze wordt genoteerd voor 6
19

7. Reinald IV, nije penning

= 6 groot

Geslagen te A r n h e m ca 1418-1423

groten of P/2 meeuw, maar ondanks deze hogere nominale waarde heeft deze
nieuwe munt zeker niet meer, maar belangrijk minder zilver bevat dan de
laatste meeuwen. De uitdrukking meeuw blijft de rekeneenheid van 4 groot,
zodat een betaling van 2 nije penningen geschreven wordt als 3 meeuwen, maar
wanneer de oude m e e u w e n als muntstuk nog voorkomen, worden zij hoger
gewaardeerd dan de nije penning.
De slag van gouden munten schijnt, na de overvloedige uitgifte van lichte
guldens onder Willem I, onder Reinald IV aanvankelijk gestagneerd te heb
ben. Weliswaar zijn enkele guldens van Gelders type ter waarde van de Keur
vorstengulden b e k e n d , maar de aanmaak kan op deze hoge muntvoet niet
lonend geweest zijn. In de rekeningen worden deze ook niet afzonderlijk aan
20

21

22

8. Reinald IV, zware

gulden

Geslagen te Nijmegen ca 1402

getroffen: zij zullen, zonder ze van de gelijkwaardige Rijnlandse guldens te


onderscheiden, als zware guldens verantwoord zijn. Na omstreeks 1410 is ook
ten aanzien van het goud de muntpolitiek van Willem I weer hervat. Te
Arnhem werden g u l d e n s geslagen die uiterlijk een slaafse navolging zijn van
de keurvorstelijke guldens van 1399 en volgende jaren, maar in gehalte daarvan
afwijken: enkele exemplaren zijn, evenals de Rijnlandse guldens, nog van 18'/2
karaat, het merendeel echter haalt nauwelijks 16 karaat. In de rekeningen
verschijnen deze sedert 1409 als zware Arnhemse guldens, dan nog van dezelfde
23

51

9. Reinald IV, Arnhemse gulden (ook Arnhemse Rijnse gulden)


Geslagen te Arnhem ca 1409-1423

waarde als de zware overlandse guldens; weldra wordt echter tussen deze beide
nadrukkelijk verschil gemaakt en in 1423 noteert de Arnhemse Rijnse gulden
(ook verkort aangeduid als Arnhemse en als Rijnse gulden) slechts 50 meeuwen
tegen 60 meeuwen voor de echte guldens van de Keurvorsten.
Wederom is door een geleidelijke verlaging van het gehalte de muntslag en
daarmee het inkomen uit de sleischat in stand gehouden. Ook deze vonden
weer evenals de lichte guldens van Willem I ruime verbreiding buiten Gelre,
waar zij ook steeds als Arnhemse guldens worden aangeduid al is de muntplaats
niet eens uit het omschrift van de munten af te lezen.
Tegen het einde van de regering van Reinald IV was de Gelderse munt al even
actief als in de laatste jaren van Willem I, ook thans met een nadruk op de
uitgifte van guldens van lagere waarde dan de door de Keurvorsten o p peil
gehouden Rijnlandse gulden, al zijn de Arnhemse Reinaldus-guldens nooit
zover gedaald als de lichte Wilhelmus-guldens.
De regering van de jeugdige Arnold van Egmont (1423-1473), door de Staten in
1423 als opvolger van de kinderloze Reinald IV erkend, bracht aanvankelijk
geen verandering in de muntslag. De vervaardiging van Arnhemse guldens en
zilveren nije penningenn van dezelfde beeldenaar, slechts met gewijzigde her-

10. Arnold, nije penning = 6'A groot


Geslagen te Arnhem ca 1423

togsnaam, ging door. Wel blijkt echter al gauw dat van beide soorten de
intrinsieke waarde weer verder verminderd werd. In de rekeningen worden al
in 1425/26 een enkele maal Reinaldus-guldens en Reinaldus-penningen on
derscheiden van de blijkbaar slechtere Arnoldus-guldens en -penningen van
zijn opvolger.
In de eerste helft van de lange regering van hertog Arnold blijft de Gelderse
munstlag gekenmerkt door een voortdurende, zij het niet zeer regelmatig ver52

lopen en mogelijk een enkele maal voor korte tijd onderbroken, vermindering
van de innerlijke waarde van de gouden en zilveren munten, resulterend in
omvangrijke aanmuntingen en dus behoorlijke sleischat-inkomsten. Uit de
rekeningen voor de periode 1423-1447 voor latere jaren is nog geen publikatie beschikbaar komt het volgende naar voren. De waarde van de Keur
vorstengulden uitgedrukt in Gelders geld blijft onverminderd oplopen, van 60
meeuwen in 1423 tot 200 meeuwen (geschreven als 50 kromstaart) in 1445; dat
betekent dat de waarde van het Gelderse zilvergeld wederom binnen een kwart
eeuw tot V3 van zijn aanvankelijke waarde is verminderd. De voor vreemd
zilvergeld genoteerde waarden bevestigen dat geheel: de Vlaamse botdrager
loopt van V/i meeuw in 1423 op tot 10 meeuwen (40 groot) in 1445, de wat
zwaardere Vlaamse braspenning in dezelfde periode van 4 tot ruim 12 meeu
wen.
Duidelijk is dat de slag van Arnhemse guldens van het gebruikelijke type nog

11. Arnold. Arnhemse gulden (ook arendsgulden)


Geslagen te A r n h e m ca 1425-1440

geruime tijd is voortgezet en dat het gehalte hiervan nog enige malen verlaagd
werd, tenslotte tot ca 12 karaat; de waarde daalde daarmee tot ongeveer de helft
van die van de goede Keurvorsten-gulden, hetzelfde niveau waarop indertijd
de lichte gulden van Willem I tegen 1400 was gekomen. De aanmunting schijnt
nog overvloediger geweest te zijn dan onder Reinald IV. Ook buiten Gelre
vonden zij weer ruime verbreiding, waarvan zowel muntvondsten als vermel
dingen in rekeningen veelvuldig getuigen. Niet alleen in Utrecht en Overijssel
werd deze Arnhemse gulden jarenlang als basismunt gehanteerd, ook in verder
gelegen gebieden als Groningen en Oost-Friesland werd tot in de 16e eeuw
gerekend in Arnhemse of Arnoldusguldens, daar vooral naar de verkorte
vorm Arend voor Arnold bekend als arendsguldens.
Hoe lang de uitgifte van deze guldens in Gelre heeft geduurd is niet duidelijk.
Zij werden tenslotte vervangen door een gulden van beter gehalte, de rijder
gulden, die echter pas ca 1455 in de bronnen verschijnt met een waarde die niet
zo ver beneden die van de Keurvorsten-gulden ligt.
In de periode dat in goud voornamelijk de Arnhemse guldens van afnemend
gehalte geslagen werden, is bij het zilvergeld een snelle afwisseling van beel
denaars en daarmee zeker van intrinsieke waarde en van nominale waarde te
constateren. In de periode 1423 ca 1440 moet blijkens muntvondsten een
vijftal typen van zilvergeld gedateerd worden, waarvan de onderlinge vol24

53

gorde niet geheel duidelijk is. Terzijde zij opgemerkt dat de invloed van de
Staten bij de bepaling van het muntbeleid voor het eerst sedert 1390 weer tot
uitdrukking komt in de plaatsing van initialen of wapens van de vier hoofdsteden op de keerzijde van de munten.
Belangrijk voor de beoordeling van dit zilvergeld is een opvallend verschijnsel
in de Gelderse rekeningen van deze jaren. Terwijl, zoals reeds gezegd, de
waarde van de gouden munten en de vreemde zilveren munten voortdurend
stijgt, omgekeerd evenredig met de waardedaling van de Gelderse basismunt,
vormen de bedragen waarvoor de kromstaart verrekend wordt, daarop een
uitzondering. Deze Vlaamse munt, geslagen van 1418 tot 1433, had een enorme
verbreiding gevonden in alle Nederlandse gewesten: muntvondsten en naslagen o.a. in de Gelderse heerlijkheden Bergh en Batenburg onderstrepen
de talrijke vermeldingen in de rekeningen. Hierin volgt de kromstaart aanvankelijk de stijging van de overige Vlaamse munten, maar sinds ca 1430 blijft
die waarde steken bij 4 meeuwen = 16 groten, terwijl andere typen verder
blijven oplopen. Dit kan niet anders betekenen dan dat de term kromstaart is
overgegaan van het Vlaamse zilverstuk, waarvan de intrinsieke waarde niet
meer kon dalen, op een Gelderse munt die wel aan verdere verzwakking
onderworpen was. Anders gezegd, dat door de hertog van Gelre een zilverstuk
geslagen moet zijn dat bij uitgifte een nominale waarde had gelijk aan die van
de in het verkeer aanwezige Vlaamse kromstaarten, dus 4 meeuwen, maar dat
weldra in zilverinhoud belangrijk beneden het voorbeeld bleef. Inderdaad is
een dergelijke munt in de reeks van hertog Arnold aan te wijzen: de munt met
25

26

12. Arnold, Gelderse kromstaart

= 4 meeuwen

Geslagen te Arnhem (?) ca 1430

de Gelderse en Gulikse leeuwen op de plaats van de Vlaamse leeuw aan de


voorzijde en een lang kruis met letters in de hoeken is wel niet een imitatie van
de Vlaamse kromstaart maar is wel duidelijk daarop genspireerd.
Dat inderdaad de kromstaart van de Gelderse rekening bijv. in Zutphen sinds
1432 als basismunt gebruikt iets anders is dan de Vlaamse kromstaart wordt
verder bevestigd door in de jaren '40 voorkomende vermeldingen van goede
dus Vlaamse kromstaarten die voor Vh. kromstaart Gelders van de
rekening worden geteld. D e Zutphense rekeningen duiden sinds 1445 consequent de Gelderse als leeuw aan, wat er eveneens op wijst dat men zich van het
verschil terdege bewust is. Het jaar waarin de Gelderse kromstaart werd ingevoerd is niet exact vast te stellen; het moet liggen tussen 1429 (de vondst Vorden
27

54

bevat nog alleen echte kromstaarten) en 1432 (eerste tekenen van afwijkende
koers van de Gelderse kromstaart). In 1445 wordt de Rijnlandse gulden verre
kend voor 50 Gelderse kromstaarten of leeuwen, terwijl in de Bourgondische
Nederlanden diezelfde gulden hoogstens 30 (Vlaamse) kromstaarten doet.
De verdere ontwikkeling van de muntslag onder hertog Arnold valt buiten het
kader van deze studie. De rijderguldens en de daarmee gelijktijdige zilver
stukken die de naam woechij kregen, hebben niet meer zo'n rol buiten Gelre
gespeeld als de Arnhemse guldens en kromstaarten.
Bisdom

Utrecht

De ontwikkeling in het bisdom komt in hoofdtrekken met die in het naburige


Gelre overeen: ook hier een voortdurende verlaging van de inhoud van de
zilveren munten, gepaard met toekenning van een telkens hogere nominale
waarde aan de nieuwe typen, en eveneens een telkens herhaalde verlaging van
het gehalte van de guldens. In detail zijn er echter veel verschillen en zijn
uiterlijk en benamingen van de munten anders dan in het hertogdom. Een
complicatie is bovendien dat er veelal onderscheid is tussen de beide door de
Gelderse Veluwe gescheiden delen van het land: het Nedersticht om Utrecht
en het Oversticht met als kern de IJsselsteden.
Door bisschop Arnold van Hoorne (1371-1378) worden in het Oversticht
plakken van Vlaams type van 2 groot geslagen, zoals dat zo overvloedig onder
28

13. Arnold van Hoorne, plak


Geslagen te K a m p e n ca 1372

diens voorganger Jan van Vernenburg gebeurd was. Tegelijk werden in het
Nedersticht nog zwaardere groten van het vr het indringen van de Vlaamse
plakken gebruikelijke type geslagen in De Weerd bij Utrecht en in Amersfoort:

14. Arnold van Hoorne. groot


Geslagen in De Weerd ca 1375

55

uit een omrekening van 1378 blijkt dat 4 van deze Utrechtse groten in waarde
overeenkwamen met 7 Overijsselse groten of halve plakken .
Tijdens het bewind van Floris van Wevelinghoven (1379-1393) had muntslag
uitsluitend te Deventer plaats. Geslagen werden zilverstukken van hetzelfde
gewicht als de Vlaamse plakken, maar met een geheel andere beeldenaar
waarin de Deventerse adelaar een prominente plaats inneemt. Omdat uit de
29

15. Floris van Wevelinghoven, plak


Geslagen te Deventer 1379-ca 1388

stadsrekeningen blijkt dat de plak nog steeds als basismunt gehanteerd wordt,
moet ook deze munt als plak van 2 groot beschouwd worden. Uit de rekeningen
blijkt ook dat in groot aantal guldens circuleerden van dezelfde lage waarde als
de guldens van hertog Willem I van Gelre: kennelijk hebben deze zo ruim
geslagen guldens ook in Overijssel de omloop beheerst. Een overigens zeldzame
naslag van dit type is ook uit Deventer bekend. De in de jaren '80 vrij constant

16. Floris van Wevelinghoven, lichte gulden (ook nije gulden)


Geslagen te Deventer (?) ca 1385

blijvende waardering van het oude schild op 30-32 plakken toont dat de
zilverinhoud van de plakken van bisschop Floris nauwelijks aan tussentijdse
vermindering onderhevig was.
In de jaren 1390-1393 komt in de rekeningen van Deventer een nieuwe munt
voor, aangeduid als Deventer groot, die een waarde blijkt te hebben van % plak
en duidelijk onderscheiden wordt van de rekengroot van h plak. Hierin kan
herkend worden de te Deventer geslagen munt met wapen in d r i e p a s , die een
getrouwe kopie is van de in 1389 in Holland ingevoerde nieuwe groot. Blijkbaar
is getracht de zware groot van het Nedersticht ook in Overijssel in te voeren.
Een succes is dit echter niet geworden: in Deventer bleef de vroegere plak
tezamen met uit Gelre binnenstromende lichte groten het verkeer beheersen.
Reeds na enkele jaren verdwijnt de Deventer groot uit de rekeningen en
herneemt de plak zijn dominerende plaats.
x

30

56

17. Floris van Wevelinghoven. Deventer

groot

Geslagen te Deventer ca 1390

In het Nedersticht daarentegen bleef muntslag nog jarenlang vrijwel achter


wege en bleef de Hollandse munt, aanvankelijk aangeduid als witte Hollandse
groot* , weldra kortweg als wit, het verkeer beheersen. Uit deze tijd dateert dan
ook de in de hele 15e eeuw gehandhaafde gewoonte in het Oversticht te
rekenen in plakken, in het Nedersticht daarentegen in witten, waarbij tot in het
midden van de eeuw de Utrechtse wit, oorspronkelijk een groot, slechts iets
minder waard was dan de Overijsselse plak of dubbele groot.
De stabiliteit van het Overstichtse geld werd onder de opvolger van bisschop
Floris, Frederik van Blankenheim (1393-1423), niet gehandhaafd: de waarde
van het oude schild en van de Keurvorstengulden uitgedrukt in Overijsselse
plakken gaan tijdens de nieuwe regering snel omhoog, de laatste van 20 plak in
1390 tot 26'/2 plak in 1397. De oorzaak moet wederom zijn dat de plak zelf is
achteruitgegaan, of, concreter uitgedrukt, dat de nieuwe munten van bisschop
Frederik een lagere muntvoet hadden. Die nieuwe munten, aanvankelijk weer
in Deventer, later in Hasselt en in kleiner aantal in het Nederstichtse Rhenen
geslagen, zijn weliswaar groter en zwaarder dan de plakken van bisschop Floris,
maar zij zijn dan ook uitgegeven als dubbele plakken* . De aanmunting moet
begonnen zijn vr 1398 en heeft voortgeduurd tot minstens 1416 , uit welk
j a a r nog een instructie voor de muntmeester te Hasselt bewaard is waarin de
nominale waarde van 2 plakken duidelijk omschreven wordt. Ook het type met
dubbel omschrift om de Deventerse adelaar wijst erop dat de nieuwe munten
1

33

18. Frederik van Blankenheim. brede plak = 2 plak


Geslagen te Deventer. Hasselt en Rhenen ca 1395-1420

de dubbele waarde van de voorafgaande plakken hadden. In Gelderse teksten


worden zij meermalen aangeduid als brede plakken met een waarde van twee
Deventerse plakken; in Holland worden zij als Deventerse, resp. Hasseltse of
57

Rheense ganzen betiteld. Volgens de instructie van 1415 bevatte toen een brede
of dubbele plak 1,15 g zilver: dat is evenveel als de Deventer groot van 1389 en
dus iets minder dan de toenmalige enkele plak. De eerste emissie te Deventer
zal wel beter geweest zijn, maar in ieder geval betekende de invoering van de
nieuwe brede plak een soortgelijke verzwakking als in dezelfde j a r e n in Gelre
plaatsvond. In de Deventerse boekhouding komt deze verzwakking vooral
daarin tot uitdrukking dat sinds 1399 de gulden van de rekeningen in wezen
de Gelderse gulden niet meer gelijkgesteld wordt met 16 plakken, maar met
24 plakken, d.w.z. met 12 van de lichtere 2 plak-stukken.
D e uitgifte van zilveren brede plakken met onderdelen in Utrecht is even
overvloedig geweest als die van meeuwen in Gelre. Anders dan daar bleef de
aanmunting van goud vrij beperkt en niet vergelijkbaar met de ook buiten
Gelre zo verbreide lichte guldens van Willem I en Arnhemse guldens van
Reinald IV en Arnold. Deze guldens waren ook in beide delen van het Sticht zo
verbreid dat zowel in Deventer als in Utrecht eerst de Gelderse gulden, later de
Gelderse Arnhemse guldens als basismunt in de rekeningen werd gehanteerd.
O n d e r bisschop Frederik zijn enkele guldens van keurvorstelijk type geslagen,
in belangrijke hoeveelheden echter alleen een gulden van het type van de
Arnhemse gulden van Reinald IV, die in de rekeningen wordt aangeduid als
dominus Fredericusgulden naar het ongewone predikaat dominus = heer in

19. Frederik van Blankenheim, dominusgulden

(ook bisschopsgulden)

Geslagen te Hasselt of R h e n e n ca 1415-1420

het omschrift; blijkens omrekeningen kwam de muntvoet overeen met die van
de Arnhemse gulden uit de laatste jaren van Reinald IV en van de gelijktijdige
Beiersgulden ' uit Holland.
Tegen het einde van de lange regering van bisschop Frederik is de aanmaak van
de brede plakken gestaakt. In plaats daarvan werden, onder invloed van het
3

20. Frederik van Blankenheim. (Vlaamse)

kromstaart

Geslagen te Hasselt of R h e n e n ca 1420-1423

58

ook in Gelre en andere Nederlandse gewesten zo merkbare doordringen van de


Vlaamse zilverstukken35, naslagen van de Vlaamse kromstaart uitgegeven met
behoud van het oorspronkelijke type met de klimmende leeuw. Blijkens omrekeningen hadden de kromstaarten met een zilverinhoud van 1,72 g toen een
waarde van ongeveer 4 plak of twee maal zoveel als de tot nu geslagen brede of
dubbele plak.
Terwijl in de Deventerse rekeningen de waarde van de Keurvorstengulden
sinds 1397 slechts opgelopen was van 40 plak tot ca 60 plak, dus de innerlijke
waarde van de brede plak met ongeveer een derde achteruitgegaan was, kan in
de volgende jaren een veel snellere wijziging geconstateerd worden: tussen
1423 en 1435 loopt dezelfde gulden op tot 120 plak, het dubbele van de waarde
in 1422, en is het zilvergeld dus in dezelfde mate achteruitgegaan.
Dit is weliswaar de tijd van het zg. Utrechtse schisma toen twee kandidaten
voor de bisschopszetel elkaar bestreden. De na de dood van bisschop Frederik
gekozen Rudolf van Diepholt vond aanvankelijk alleen erkenning in het
Oversticht, terwijl het Nedersticht Zweder van Kuilenburg tegenover hem
stelde. Deze verloor echter vrij spoedig de macht en al in 1427 kon Rudolf zijn
intocht in de stad Utrecht doen, al duurde het tot 1432 voor hij de pauselijke
erkenning verkreeg en de tot dan gevoerde titel van postulaat door die van
bisschop kon vervangen. De strijd om de zetel zal wel van invloed zijn geweest,
maar is zeker niet de hoofdoorzaak van de scherpe daling van de waarde van
het Utrechtse geld. Deze achteruitgang is nl. geenszins een specifiek Utrechts
verschijnsel: zoals hiervoor al is gebleken is de ontwikkeling in Gelderland niet
anders geweest, evenmin trouwens in Holland en elders. De gespannen politieke toestand bewoog allerwegen de vorsten tot muntverzwakking terwille van
de onmiddellijke inkomsten uit de sleischat.
De muntslag van bisschop Zweder tijdens zijn korte periode van werkelijke
macht is zeer beperkt geweest. Bekend zijn o.a. een gulden van het type van de

21. Zweder van Kuilenburg, A rnhemse gulden


Geslagen te Rhenen ca 1425

Arnhemse gulden en een naslag van de Hollandse tuin; uit het laatste blijkt nog
eens de betekenis van Hollandse geld in het Nedersticht.
Rudolf van Diepholt (1423-1455) heeft wel veel gemunt, aanvankelijk in het
Oversticht, weldra nog tijdens de postulaat-periode ook te Rhenen in het
Nedersticht. Uit de beginjaren moet dateren een zilverstuk, later bekend als
Deventer penning met de arend i 6 , dat als opvolger van de brede plak van
bisschop Frederik beschouwd moet worden, maar weer een hogere nominale
waarde had. In dit in vondsten betrekkelijk veel voorkomende stuk dient nl.
59

22. Rudolf van Diepholt, vierplak-stuk

(ook penning met de arend)

Geslagen te Deventer 1423-ca 1432

herkend te worden de penning van 4 plak, die in de Deventerse rekeningen


telkens genoemd wordt en van 1435 tot 1447 daar als zilveren hoofdmunt
voor de boekhouding dient. De muntvoet is niet overgeleverd, maar uit het feit
dat de koers van de gulden in deze jaren bijna verdubbelde, volgt dat het
nieuwe 4 plak-stuk niet veel meer zilver bevat kan hebben dan de voorafgaande
2 plak-stukken.
In dezelfde jaren worden overigens in de rekeningen de vermeldingen van
kromstaarten steeds veelvuldiger. Hierbij doet zich hetzelfde verschijnsel voor
als in Gelre: de waarde van de gouden munten uitgedrukt in kromstaarten blijft
verder stijgen, terwijl de relatie tussen kromstaart en plak niet verandert. Dit
moet ook hier betekenen dat met de term kromstaart niet meer het Vlaamse
zilverstuk bedoeld kan zijn, maar een ter plaatse geslagen zilveren munt waar
van de intrinsieke waarde beneden die van het voorbeeld daalde. De tijdens
Rudolfs bisschopsperiode in niet onaanzienlijk aantal geslagen zilverstukken
37

23. Rudolf van Diepholt, Deventer

kromstaart

Geslagen te Deventer ca 1435-1440

met wapen op de voorzijde en het bekende kruis met letters in de hoeken op de


keerzijde, zullen dan ook beschouwd moeten worden als door hem geslagen
Deventer kromstaarten.
Deze benaming wordt ook bevestigd doordat de stedelijke zilverstukken van
K a m p e n van geheel overeenkomstig type enkele jaren later uitdrukkelijk
Kamper kromstaart
genoemd worden. De invoering van deze voortzetting van
de oorspronkelijke kromstaart op een lagere muntvoet is mogelijk zelfs in
K a m p e n aan de invoering in Deventer voorafgegaan: deze stadsmunten, ge
slagen krachtens een al in 1397 aan Kampen verleend keizerlijk muntprivileg e komen enkele jaren eerder in de vondsten voor.
3 9

60

24. Stad K a m p e n . ( K a m p e r )

kromstaart

Geslagen ca 1425-1435

O n d e r Rudolf is het na de in verhouding tot Gelre bescheiden goudaanmun


tingen van zijn voorgangers voor het eerst weer tot een omvangrijke uitgifte van
guldens gekomen. Zeldzaam zijn nog een gulden van het traditionele Arn
hemse type en n met een bij het 4 plak-stuk aansluitende beeldenaar; in

25. Rudolf van Diepholt. gulden


Geslagen te Deventer ca 1425

bijzonder groot aantal daarentegen zijn geslagen de guldens met staande


kerkvorst, die zowel met de postulaat- als met de bisschopstitel voorkomen; zij
worden al in 1428 aangeduid met de dan voor de hand liggende naam postu
laatsgulden, maar zij hebben deze naam ondanks de titelwijziging van 1432 tot

26. Rudolf van Diepholt. postulaatgulden

(ook bisschopsgulden)

Geslagen te Deventer (?) ca 1428-ca 1445

in de 16e eeuw behouden. Zij werden aanvankelijk in omloop gebracht voor 64


plak of 16 van de nieuwe penningen en werden in waarde gelijkgesteld met de
gelijktijdige guldens van Arnold van Gelre. In de loop van de vrij langdurige
aanmuntingsperiode kan het gehalte weinig gedaald zijn: de koers uitgedrukt
in verzwakte Deventer kromstaarten loopt dan ook op om zich tegen 1450 te
stabiliseren op 24 /: kromstaart. Evenals in Gelre schijnt na de steile waarde
daling van het geld omstreeks 1430, gepaard met emissies van snel wisselend
type in de jaren '40 een betrekkelijke rust te zijn ingetreden.
1

61

Besluit
D a t na de lange reeks van muntverzwakkingen, gepaard met invoering van
zilverstukken van telkens hogere nominale waarde, in beide gewesten tegen het
midden van de 15e eeuw een inheemse kromstaart de heersende munt gewor
den was, betekent niet dat deze munten onderling gelijk waren. Uit de omre
keningen van de gouden Keurvorstengulden blijkt duidelijk het onderscheid.
In Gelre gaan op een gulden ca 1450 50 kromstaarten van 4 meeuwen of 16
groten; in het Sticht wordt de gulden echter in 1450 verrekend voor 34 a 35
kromstaarten van 4 Deventerse plakken of 6 Utrechtse witten. Dit betekent dat
de Stichtse kromstaart ongeveel 1 Vi maal zoveel zilver bevatte als de gelijkna
mige Gelderse munt.
De verdere ontwikkeling in Gelre is bij gebrek aan gegevens moeilijk te over
zien en wordt bovendien gecompliceerd door de abrupte invoering van de
Bourgondische muntreeksen na de verovering van het land door Karei de
Stoute in 1473, gevolgd door een herstel van eigen muntslag toen het onder
Karei van Egmond (1492-1538) weer voor een halve eeuw zijn zelfstandigheid
herwon. Duidelijker is hoe in de beide delen van het Sticht gedurende de
tweede helft van de 15e eeuw Bourgondische invloed en inheemse traditie in
het muntwezen ineenvloeiden.
Onder bisschop David (1455-1496) concentreerde de bisschoppelijke muntslag,
voordien in hoofdzaak van het Oversticht uitgegaan, zich geheel in het Neder
sticht. De geslagen munten sloten nauw bij de gelijktijdige Bourgondische aan.
Hoofdmunt was de zilveren (Bourgondische) stuiver van 1/20 gulden, die in
waarde overeenkwam met 2 inheemse kromstaarten. In de boekhouding bleef
echter de uit het oude stelsel stammende indeling bestaan: omdat de krom
staart ingedeeld was in 6 witten (eigenlijke witte groten) van 4 duiten, ontstond
nu de reeks 1 stuiver = 2 kromstaarten = 12 witten = 48 (Utrechtse) duiten.
Verwarrend is dat daarnaast ook de Bourgondische terminologie gebezigd
werd 1 stuiver = 2 groten = 8 duiten, zodat een Bourgondische groot over
eenkwam met 6 Utrechtse witten (of groten) en een Bourgondische duit met 6
Utrechtse duitkens. Aan deze relaties is meteen af te lezen dat sedert het einde
van de 14e eeuw het Utrechtse geld zesmaal zoveel in waarde gedaald was als
het Bourgondische.
In het Oversticht is een dergelijke gang van zaken te zien. D a a r kwam de
muntslag tijdens bisschop David geheel in handen van de steden: naast het
reeds lang zelfstandig muntende Kampen begon in 1464 ook D e v e n t e r een
omvangrijke eigen muntslag. Ook hier werd de stuiver van 1/20 gulden het
belangrijkste zilverstuk, uiteraard weer overeenkomend met 2 inheemse
kromstaarten. Omdat hier echter niet de Utrechtse wit de gebruikelijke reken
munt was, maar de Overijsselse plak (oorspronkelijk dubbele groot), was de
onderverdeling een andere, nl. 1 stuiver = 2 kromstaarten (of b u t k e n s ) = 8
plakken, waarbij een plak dus in waarde overeenkwam met een Bourgondische
duit.
Deze van gebied tot gebied uiteenlopende indelingen van de stuiver met de
daarop gebaseerde plaatselijk verschillende soorten van klein geld, ontstaan
40

41

62

door de verbinding van slechts matig verzwakt Vlaams-Bourgondisch geld met


zeer sterk teruggelopen inheems geld, bleven ook in de 16e eeuw bestaan. Die
verzwakking komt o.a. daarin tot uitdrukking dat de namen van wat in de 14e
eeuw de belangrijkste zilverstukken waren, thans verbonden blijken te zijn aan
kleine pasmunten, onderdelen van de stuiver die de plaats van groten, witten en
plakken heeft ingenomen. In Overijssel is de plak, eens een fors zilverstuk van 2
oude groten, nu een zilverhoudend muntje van VB stuiver of A nieuwe Bourgondische groot; in Utrecht is de wit, eens de groot zelf, nu een even klein
muntje ter waarde van 1/6 groot geworden; in Gelre worden in de 16e eeuw
nog steeds direct van de oude groot afstammende muntjes geslagen, die echter
met het verkleinwoord grootken worden aangeduid', minieme eenzijdige geslagen pasmuntjes die in 1572 nog maar 1/36 Bourgondische groot golden.
L

42

Noten
1. Recent overzicht'. H. van der Wee & E. Aerts, De Vlaams-Brabantse muntgeschiedenis in
cijfers, RBN 125 (1979), p. 59-85.
2. Over Holland mijn artikelen in J M P 39 (1952), p. 1 en 46 (1959), p. 37.
3. S u m m i e r overzicht: H. Frre, N u m i s m a t i q u e ligeoise, in Bulletin de I'lnstitut

archologique

ligeois 80 (1967), p. 91-112.


4. De voornaamste reeksen zijn:
De stadsrekeningen

van Arnhem,

ed. W. Jappe Alberts, Groningen 1967 e.v.; tot nu toe 5 delen

over 1352-1427.
De stadsrekeningen
Rekeningen

van Zutphen,

ed. R. Wartena, Zutphen 1977; 3 delen over 1364-1445.

der stad Nijmegen 1382-1543, ed. H. D. J. Schevichaven e.a., deel I, Nijmegen 1910;

bewaard zijn 1382, 1414, 1420, 1422 en 1424-1427.


De cameraarsrekeningen

van Deventer,

ed. J. J. van Doorninck e.a., Deventer 1887-1914; 7

delen over 1337-1393.


De stadsrekeningen

van Deventer, ed. G. M. de Meyer, Groningen 1968 e.v.; tot nu toe 5 delen

over 1394-1434.
De maandrekening

van Zwolle, ed. F. C. Berkenvelder, Zwolle 1970 e.v.; tot nu toe 4 deeltjes

1399, 1401, 1403 en 1411.


5. R. W a r t e n a , Het Z u t p h e n s e pond en de val van de groot, in Ondernemende

geschiedenis,

' s - G r a v e n h a g e 1977, p. 33-49.


6. G. M. de Meyer in de inleidingen tot deel 1 en 5 van haar Stadsrekeningen

van Deventer; G. M.

de Meyer en E. W. F. van den Elzen, Wel en wee van Gelres geld, m u n t e n en muntkoersen in
de 14e en 15e eeuw, Bijdragen en Mededelingen

der Vereniging

"Gelre", 71 (1980), p. 19-49.

7. H. E n n o van Gelder, Coins and Accounts in the Eastern Netherlands, Coinage in the Low
Countries (880-1500),

The Third Oxford Symposium

on Coinage and Monetary

History,

Oxford

1979, p. 203-215.
8

Vergelijking met het oude schild is, hoewel in de rekeningen veelvuldig genoemd, zoveel
mogelijk vermeden, o m d a t deze goudstukken van Philips VI na 1400 nauwelijks meer in de
werkelijke circulatie voorkwamen, de goudgulden van de Keurvorsten wel.
De guldens geslagen volgens de verdragen van 1386 a f h a d d e n aanvankelijk een gehalte van 23
karaat, daalden d a a r o p geleidelijk tot ze sedert 1419 voor een halve eeuw onveranderd
2

geslagen werden op 19 karaat en 66 /3 per Keulse mark ( = 2,77 g fijn goud).

63

9. De Gelderse m u n t e n van hertog Willem vormden het o n d e r w e r p van een werkcollege in de


cursus 1978/1979, waaraan werd deelgenomen door E. J. A. van Beek, K. P. C o m p a n j e , drs. H.
W. Jacobi en A. Pol. Voor hun medewerking bij het verzamelen van gegevens en hun mee
denken over de problematiek ben ik zeer erkentelijk.
10. Tijdens de machtsstrijd in Gelre was in het door Mechteld verpande Harderwijk door bisschop
Arnold van Hoorne Utrechts geld geslagen. De Gelderse a a n m u n t i n g is daar begonnen voor 18
nov. 1379 (van der Chijs. Gelderland, p. 389).
11. In een instructie van 17sept. 1381 (van der Chijs. Gelderland, p. 271) wordt de groot gesteld o p
6 p. koningszilver en 106 per mark ( = 1,11 g fijn zilver).
12. In de waarschijnlijk niet geheel volledig bewaarde reeks'instructies (gedrukt: Acten betreffende
Gelre en Zutphen 1376-1402 ed. P. N. van Doorninck, H a a r l e m 1900-1902,1, p . 23. 4 1 . 270 e.a.)
wordt het gewicht van de gulden gesteld o p 70 a 71 per mark en het gehalte achtereenvolgens:
1381 gelijk aan de Keulse gulden: 1385 20 karaat: 1390 16 karaat; 1394 15 karaat; 1395 14
karaat. Een lijstje van de waarde van de Gelderse gulden uitgedrukt in Rijnlandse witpen
ningen geeft een overeenkomstige ontwikkeling (herkomst o n b e k e n d , gedrukt Van der Chijs,
Gelderland, p. 390).
Bepaling van het soortelijk gewicht van een aantal exemplaren bevestigde het sterk uiteenlo
pend gehalte: gevonden werden cijfers overeenkomend met 21'/2. 19'/2, 15, 14'/j, 12 en IP/2
karaat; voor een gulden van hertogin Mechteld, geslagen te Huissen tussen 1379 en 1382 werd
21 '/j karaat gevonden, dus overeenkomend met de oudste gulden van hertog Willem (gegevens
van drs. H. W. Jacobi).
13. Rijnse guldens worden voor 1390 nauwelijks in de rekeningen vermeld: d e waarde moet in
1381 aanzienlijk minder geweest zijn dan het zwaardere, in dat j a a r o p 40 groot staande gouden
schild.
14. Een instructie van 1 febr. 1390 (van Doorninck p. 42) stelt de groot op 4 p. 8 gr. koningszilver en
106 per mark ( = 0,80 g fijn zilver).
15. De m u n t wordt in de rekeningen niet genoemd. Het tijdstip van invoering blijkt uit een
waarschuwing van de Raad van de stad Utrecht van 1396 (van der Chijs, Utrecht, p. 291): men
slaet tot A e r n e m dubbel ghelresche grote.
16. De niet uitgegeven rekeningen van Venlo bevestigen dat in het Overkwartier gerekend werd in
een a n d e r muntstelsel dan in de drie overige kwartieren.
17. De o r d o n n a n t i e van 14 maart 1402 (van der Chijs. Gelderland, p. 274) is achterhaald door de
onder medewerking van de steden tot stand gekomen ordonnantie van 22 mei 1402 (W. J. de
Voogt, Bijdragen lot de numismatiek
van Gelderland ( A r n h e m 1867), p. 84). Dat de laatste
werkelijk tot uitvoering gekomen is, blijkt behalve uit de koersen in de rekeningen, uit het feit
dat een excerpt hieruit als bijlage bij de Zutphense rekening van 1401/2 ligt (Rek. Zutphen I, p.
122).
In mijn beschrijving van de vondst Z u t p h e n 1958 ( J M P 45(1958), p. 110) hanteerde ik ten
onrechte de eerste tekst. De daar nog als 2, 1, Vi en 'A groot aangeduide stukken van Reinald IV
zijn dus m u n t e n van 4, 2. 1 en 14 groot (p. 134-5).
18. De tekst van 22 mei 1402 schrijft voor het vier groot-stuk voor 6 p. koningszilveren 66 per mark
( = 1,78 g fijn zilver). Chemische analyse van een aantal stukken uit de vondst Z u t p h e n (p. 134)
toonde echter dat slechts een gedeelte met dit voorschrift overeenstemde: het merendeel der
onderzochte exemplaren was van geringer gewicht e n / o f van lager gehalte dan voorgeschre
ven, met een afwijking van minstens 30 %.
19. Zie W. J a p p e Alberts, De Stalen van Gelreen Zutphen tot 1459. G r o n i n g e n 1950. p. 120. Ook in
andere j a r e n blijkt meermalen ontevredenheid van ridderschap en steden over het hertogelijk
muntbeleid.
20. Zie Rek. Nijmegen

64

I. p. 140. 192.

2 1 . I n d e a a n v a n g van de regering is nog een lichte gulden van het type van Willem I geslagen (bij
Van der Chijs ten onrechte onder Reinald III); het soortelijk gewicht wijst op een gehalte van
12 karaat.
22. Voor de zeldzame guldens met twee wapens (type aansluitend bij de m e e u w e n ) , resp. hertog te
paard, werden soortelijke gewichten gevonden overeenkomend met 2P/2, resp. 21 karaat.
23. Voorbeeld waren de Rijnlandse guldens van 1399. In Gelre moet dit type op zijn laatst ca. 1409
zijn ingevoerd, want in dat j a a r voerden de Keurvorsten een nieuw type in met afbeelding van
Sint Pieter in plaats van Sint Jan. Voor 4 exemplaren werd op grond van het soortelijk gewicht
een g e h a l t e van I 8 V 2 , 17'/2, IV/2 en IS'/i k a r a a t g e v o n d e n .

24. D e volgorde v a n de diverse zilverstukken van hertog Arnold k a n voorlopig nog slechts o p
grond van het voorkomen in muntvondsten worden vastgesteld (zie ook J M P 39(1952), p . 98):
het oudste type is vdC 10, 11 (type van Reinald IV); daarop volgt vdC 11,18 (voor 1430); uit de
dertiger j a r e n moeten dateren vdC 10, 13 (hier als de kromstaart gedentificeerd), vdC 10,8
(afgeleid van de Bourgondische stuiver van 1433) en het zeldzame v d C 11,17 (ook in Kleef
voorkomend met jaartal 1436); uit later tijd stamt het type vdC 11,19 dat in de vondsten van na
1460 volledig domineert.
25. Alberts, a.w., p. 154, 190, 196, 210, 223.
26. De o m l o o p van Vlaamse kromstaarten en imitaties blijkt o.a. uit de vondst Vorden 1942 ( J M P
30/32 (1943/45)), p. 69. Zie ook P. Cockshaw, in RBN 118(1972), p. 149.
27. Rek. Zutphen 111, p. 590.
28. Voor het Nedersticht zijn doorlopende rekeningreeksen niet beschikbaar.
G e d r u k t zijn;
Bronnen tot de Bouwgeschiedenis
van den Dom te Utrecht, ed. N . B . Tenhaeff, deel I, 'sG r a v e n h a g e 1946: rekeningen van de Domfabriek over 1395-1407, 1413, 1436, en 1441 vlg.
Rekeningen van de kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in d e 15e eeuw, ed. F.A.L. van
R a p p a r d , Bijdragen en Mededeelingen van hel Historisch Genootschap 3 (1880), p. 2 5 : uittreksels uit de rekeningen van 1420 en 1435 vlg.
29. J M P 4 8 ( 1 9 6 1 ) , p . 9 0 .
30. De muntvoet is waarschijnlijk dezelfde als die van het voorbeeld geweest; in Holland gold een
voorschrift van 5 p. koningszilver en 92 per mark ( = 1,06 fijn zilver). Zie J M P 39(1952), p. 23.
31. Zie het door de stad Utrecht op 4 d e c . 1388 gepubliceerde tarief (van der Chijs, Utrecht, p. 287).
32. In een b e k e n d m a k i n g van 1396 stelt d e R a a d van Utrecht het nije ghelt geslagen te Deventer
op 19 brabantsen (van d e r Chijs, Utrecht, p. 292) Utrechts geld, d.w.z. ca 2 plak Overijssels
geld.
33. D e instructie van 28 mei 1416 bepaalt voor de dubbele plak (munt van 1/12 rekengulden) 3 p .
20 gr. koningszilver en 68 per mark ( = 1,15 g fijn zilver). Zie Van der Chijs, Utrecht, p. 154.
34. D e door Jan van Beieren in 1421 in Holland geslagen gulden bevatte 2,10 g fijn goud ( J M P
46(1959). p. 73). Uit het feit dat de Utrechtse Fredericusgulden en de Hollandse Beiersgulden
later veelvuldig in n a d e m genoemd worden (zie De Geuzenpenning 26(1976), 48) volgt dat
niet alleen type. d a t van d e Arnhemse gulden, maar ook muntvoet overeenkwamen, zoals
trouwens de contemporaine rekeningen bevestigen.
35. Zie noot 26.
36. Deze b e n a m i n g komt voor in het Overijsselse tarief van 1488 (Van der Chijs, Overijssel, p. 184).
37. Gegevens ontleend aan de nog niet gepubliceerde rekeningen van Deventer over deze jaren.
Zie ook De cameraarsrekeningen
van Deventer betreffende hel jaar 1447, ed. W . J a p p e Alberts,
G r o n i n g e n 1959.
38. Bron als noot 36.
39. Van der Chijs. Overijssel, p. 318. Over de datering van deze oudste m u n t e n van K a m p e n ook
J M P 58/59 (1971/72). p. 173. waar ik d e term kromstaart voor het grootste stuk van d e reeks
nog niet gebruikte.

65

40. Over het begin van de stedelijke muntslag te Deventer H. E n n o van G e l d e r Klein geld grof
geld, 's-Gravenhage 1974, p. 19 en J. Fortuyn Droogleever in De Beeldenaar 2 (1978), afl. 4, p.
3.
4 1 . In Deventer is in de tweede helft van de 15e eeuw de n a a m butken gebruikelijk geworden.
Oorspronkelijk duidt deze term de halve botdrager van Philips de Stoute van Vlaanderen aan
(zie mijn Botdragers en plakken, J M P 56/57(1969/70), p. 117); de gelijkstelling bewijst eens te
meer dat kromstaart hier niet het Vlaamse muntstuk aanduidt, dat immers bijna twee maal
zoveel zilver bevatte als de Vlaamse halve botdrager.
42. Blijkens de uitvoerige gegevens door de Gelderse steden in 1572 verstrekt omtrent het ter
plaatse gebruikelijke geld (gepubliceerd T M P 15(1907), p. 243).

W a a r d e van de gouden gulden van de Keurvorsten uitgedrukt in plaatselijke


zilveren munten
Gelderse steden
1390
1395
1400
1405
1410
1415
1420
1425
1430
1435
1440
1445

66

72 groot
84 groot
100 groot = 25 meeuw
140 groot = 35 meeuw
200 groot = 50 meeuw
224 groot = 56 meeuw
340 groot = 85 meeuw
432 groot =
27 Geld. kromstaart
640 groot =
40 Geld. kromstaart
800 groot =
50 Geld. kromstaart

Deventer
30 plak
32 plak
41'/ plak
43 plak
44 plak
51 plak
60 plak
75 plak
96 plak
120 plak
2

Utrecht
52
52
56
56

wit
wit
wit
wit

138 wit

125 plak
ik ==
171 wit =
28'/2 Utr. kromstaart
128 plak
ik ==
192 wit =
32 Utr. kromstaart

Vous aimerez peut-être aussi