Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
VOOR
MUNT-EN
PENNINGKUNDE
67
1980
45
naast is een verdere complicatie dat naast dat lokale geld Vlaams-Bourgondi
sche munten steeds een belangrijk deel van de omloop uitmaakten, de beelde
naars van de munten dikwijls daaraan ontleend werden en veelal naast de op
plaatselijk geld gebaseerde aanduidingen een terminologie afgeleid van de
Bourgondische munt gebezigd werd, zodat met een term als groot soms de
minieme plaatselijke munteenheid kan bedoeld worden, soms echter de veel
zwaardere Vlaamse groot. Dit laatste speelt ook in onze 19e eeuwse handboe
ken een rol, doordat Gelderse en Utrechtse munten veelal ten onrechte aange
duid worden met namen die wel passen op Bourgondische munten van over
eenkomstig formaat, maar geenszins in de plaatselijke stelsels.
In de laatste jaren is een helderder inzicht echter mogelijk geworden dank zij de
systematische publikatie van de in doorlopende reeksen bewaarde stedelijke
rekeningen , vooral van Deventer en Zwolle, van Arnhem en Zutphen. Het
belang voor allerlei historisch onderzoek van deze bronnen is al meermalen
onderstreept. Ook zijn reeds verschillende bijdragen gewijd aan de gegevens
die hieruit kunnen worden gevonden om de geschiedenis van het ter plaatse
gebruikte geld te reconstrueren. Wartena heeft gedemonstreerd dat de in
Zutphen gehanteerde groot in de periode 1381 tot 1444 daalde tot 1/30 van zijn
oorspronkelijke waarde. De verhelderende tabellen van De Meyer en De
M e y e r / V a n den Elzen laten voor Deventer en voor de gezamenlijke Gelderse
steden een dergelijke ontwikkeling zien. Uit de rekeningen kan echter niet
alleen de algemene ontwikkeling van de plaatselijke munt van jaar tot jaar
nauwkeurig worden afgelezen, een nadere beschouwing leert dat het met be
hulp van de in die rekeningen voorkomende vermeldingen mogelijk is de
overgeleverde muntstukken zelf binnen die ontwikkeling te plaatsen, en hun
benamingen, hun nominale waarde en hun relatieve waarde tegenover andere
munten grotendeels te achterhalen. Een paar jaar geleden heb ik daarvoor
reeds globale aanduidingen gegeven in een behandeling van deze rekeningen
als bron voor de numismatiek.
4
Het gebruik van dit soort bronnen wordt wel bemoeilijkt door de boekhoud
kundige methode om alle bedragen te noteren in ter plaatse gebruikelijke
rekeneenheden, soms ponden-schellingen-penningen van naar plaats en tijd
zeer uiteenlopende waarde, soms diverse rekenguldens die wel onderscheiden
moeten worden van de gelijknamige gouden munten; voor een nadere uiteen
zetting daarover verwijs ik naar de bovengenoemde artikelen. Hier is het
voldoende erop te wijzen dat al deze rekenstelsels gemeen hebben dat zij,
gebaseerd op het plaatselijk geslagen zilvergeld en de rekeningen, voldoende
gegevens leveren om bedragen uitgedrukt in rekenmunt om te zetten in aan
tallen zilveren Gelderse groten of Utrechtse plakken.
Hoewel verreweg de meeste posten geen nadere specificatie bevatten van de
werkelijke muntstukken waarmee een verantwoorde uitgave of ontvangst ver
rekend werd, komen toch in voldoende mate vermeldingen van munstukken
voor om verder te komen. Het betreft in hoofdzaak drie soorten gegevens. Zeer
zeldzaam zijn directe omrekeningen van geld van een ander gebied, zoals
boeking te Zutphen van een te Deventer in Overijssels geld gedane betaling.
46
Hertogdom
Gelre
1. Mechteld, plak
Geslagen te A r n h e m ca 1372
47
klein aantal plakken van het Vlaamse type geslagen, zoals die door Eduard zo
massaal waren uitgegeven. Deze laatste bleven blijkens d e rekeningen d e o m
loop beheersen; zij werden genoteerd voor 28 penningen of 1% o u d e groot.
Toen Willem I (1371-1402) echter door een overeenkomst van 1379 de rege
ring alleen in handen had, werden de aanmuntingen met kracht hervat, korte
tijd in Harderwijk, , sinds 1382 in Arnhem en Nijmegen. N a a r Hollands
9
10
nije guldens, later wegens hun, in vergelijking met de goede guldens van de
Keurvorsten, lage waarde dikwijls als lichte guldens, ook rode of blauwe gul
dens. Zij vonden ook buiten Gelre, vooral in Utrecht en Overijssel zeer ruime
verbreiding.
De waarde bleef blijkens de rekeningen onveranderd 32 groot, na 1390 31'A
48
groot, terwijl intussen de waarde van de goede guldens opliep van nog geen 40
g r o t e n tot meer dan 80 Gelderse groten in 1400. Omdat de Keurvorstengul
den zelf niet veranderde, betekent dit in feite dat de innerlijke waarde van de
Gelderse groot in dezelfde periode, evenals die van de Gelderse guldens, met
meer dan de helft verminderd is.
Inderdaad is de sedert ca 1380 geslagen groot van Hollands type ook niet
gehandhaafd. In de jaren '80 komen deze onder de naam floerken veelvuldig in
de rekeningen voor; in waarde worden ze gelijk gesteld met de helft van de
talrijke nog voorhanden plakken, nl. 14 penningen. Na 1388 verdwijnen de
floerkens uit de teksten en treedt een nieuw zilverstuk, dat als 1 groot of 16
penningen wordt genoteerd, daarvoor in de plaats. Deze nieuwe groten verto
nen voor het eerst de initialen van de vier hoofdsteden op de keerzijde, een
teken dat de steden meespraken bij het bepalen van de muntpolitiek. Blijkens
een instructie van 1390 hadden zij een lager gehalte dan de vorige; tezamen
13
14
met de verhoging van de waarde betekent dit een verzwakking van de basismunt met ruim h. Ook deze nieuwe groot had echter geen lang leven: in 1395 of
1396 werd hij vervangen door een nieuw zilverstuk, nu met de titels hertog van
Gelre en Gulik, dat uitgegeven werd voor 2 g r o t e n , maar niet veel meer zilver
bevat kan hebben dan de enkele groot van 1380. Ook de waarde van het
x
15
5. Willem I. dubbele
groot
Geslagen te A r n h e m ca 1396
Gelderse zilvergeld was dus in de loop van de ruim twintigjarige regering van
Willem I tot minder dan de helft gedaald. Tegelijk werden in het Overkwart i e r zilveren munten van bij het Brabantse muntstelsel aansluitende typen
geslagen, die in de noordelijke delen van het land geen rol speelden.
16
49
De nieuwe hertog Reinald IV (1402-1423) begon met het goede voornemen aan
de voortdurende muntverzwakking een einde te maken. In een enkele weken
na zijn regeringsaanvaarding afgekondigde ordonnantie werd aangekondigd
dat guldens van dezelfde waarde als die van de Keurvorsten geslagen zouden
worden benevens zilveren dubbele groten, aanmerkelijk zwaarder dan die van
hertog Willem. In werkelijkheid is hiervan echter niets gekomen: binnen enkele
m a a n d e n verscheen een gewijzigde regeling waarin het zilverstuk nog iets
lichter gemaakt werd en bovendien niet voor 2 groten, m a a r voor 4 groten in
omloop werd gebracht. De nieuwe munten zagen er fors uit, m a a r door de hoge
nominale waarde bevatten zij per groot slechts 40 % van het zilver van de groot
van 1380.
17
50
ontbreken. Kort voor 1420, mogelijk in samenhang met de politieke crisis van
1417/18 waarbij de steden zich heftig b e k l a a g d e n over de hertogelijke
muntpolitiek, werd de meeuw vervangen door een nieuw zilverstuk, dat in de
rekeningen aangeduid werd als nije penning. Deze wordt genoteerd voor 6
19
= 6 groot
Geslagen te A r n h e m ca 1418-1423
groten of P/2 meeuw, maar ondanks deze hogere nominale waarde heeft deze
nieuwe munt zeker niet meer, maar belangrijk minder zilver bevat dan de
laatste meeuwen. De uitdrukking meeuw blijft de rekeneenheid van 4 groot,
zodat een betaling van 2 nije penningen geschreven wordt als 3 meeuwen, maar
wanneer de oude m e e u w e n als muntstuk nog voorkomen, worden zij hoger
gewaardeerd dan de nije penning.
De slag van gouden munten schijnt, na de overvloedige uitgifte van lichte
guldens onder Willem I, onder Reinald IV aanvankelijk gestagneerd te heb
ben. Weliswaar zijn enkele guldens van Gelders type ter waarde van de Keur
vorstengulden b e k e n d , maar de aanmaak kan op deze hoge muntvoet niet
lonend geweest zijn. In de rekeningen worden deze ook niet afzonderlijk aan
20
21
22
gulden
51
waarde als de zware overlandse guldens; weldra wordt echter tussen deze beide
nadrukkelijk verschil gemaakt en in 1423 noteert de Arnhemse Rijnse gulden
(ook verkort aangeduid als Arnhemse en als Rijnse gulden) slechts 50 meeuwen
tegen 60 meeuwen voor de echte guldens van de Keurvorsten.
Wederom is door een geleidelijke verlaging van het gehalte de muntslag en
daarmee het inkomen uit de sleischat in stand gehouden. Ook deze vonden
weer evenals de lichte guldens van Willem I ruime verbreiding buiten Gelre,
waar zij ook steeds als Arnhemse guldens worden aangeduid al is de muntplaats
niet eens uit het omschrift van de munten af te lezen.
Tegen het einde van de regering van Reinald IV was de Gelderse munt al even
actief als in de laatste jaren van Willem I, ook thans met een nadruk op de
uitgifte van guldens van lagere waarde dan de door de Keurvorsten o p peil
gehouden Rijnlandse gulden, al zijn de Arnhemse Reinaldus-guldens nooit
zover gedaald als de lichte Wilhelmus-guldens.
De regering van de jeugdige Arnold van Egmont (1423-1473), door de Staten in
1423 als opvolger van de kinderloze Reinald IV erkend, bracht aanvankelijk
geen verandering in de muntslag. De vervaardiging van Arnhemse guldens en
zilveren nije penningenn van dezelfde beeldenaar, slechts met gewijzigde her-
togsnaam, ging door. Wel blijkt echter al gauw dat van beide soorten de
intrinsieke waarde weer verder verminderd werd. In de rekeningen worden al
in 1425/26 een enkele maal Reinaldus-guldens en Reinaldus-penningen on
derscheiden van de blijkbaar slechtere Arnoldus-guldens en -penningen van
zijn opvolger.
In de eerste helft van de lange regering van hertog Arnold blijft de Gelderse
munstlag gekenmerkt door een voortdurende, zij het niet zeer regelmatig ver52
lopen en mogelijk een enkele maal voor korte tijd onderbroken, vermindering
van de innerlijke waarde van de gouden en zilveren munten, resulterend in
omvangrijke aanmuntingen en dus behoorlijke sleischat-inkomsten. Uit de
rekeningen voor de periode 1423-1447 voor latere jaren is nog geen publikatie beschikbaar komt het volgende naar voren. De waarde van de Keur
vorstengulden uitgedrukt in Gelders geld blijft onverminderd oplopen, van 60
meeuwen in 1423 tot 200 meeuwen (geschreven als 50 kromstaart) in 1445; dat
betekent dat de waarde van het Gelderse zilvergeld wederom binnen een kwart
eeuw tot V3 van zijn aanvankelijke waarde is verminderd. De voor vreemd
zilvergeld genoteerde waarden bevestigen dat geheel: de Vlaamse botdrager
loopt van V/i meeuw in 1423 op tot 10 meeuwen (40 groot) in 1445, de wat
zwaardere Vlaamse braspenning in dezelfde periode van 4 tot ruim 12 meeu
wen.
Duidelijk is dat de slag van Arnhemse guldens van het gebruikelijke type nog
geruime tijd is voortgezet en dat het gehalte hiervan nog enige malen verlaagd
werd, tenslotte tot ca 12 karaat; de waarde daalde daarmee tot ongeveer de helft
van die van de goede Keurvorsten-gulden, hetzelfde niveau waarop indertijd
de lichte gulden van Willem I tegen 1400 was gekomen. De aanmunting schijnt
nog overvloediger geweest te zijn dan onder Reinald IV. Ook buiten Gelre
vonden zij weer ruime verbreiding, waarvan zowel muntvondsten als vermel
dingen in rekeningen veelvuldig getuigen. Niet alleen in Utrecht en Overijssel
werd deze Arnhemse gulden jarenlang als basismunt gehanteerd, ook in verder
gelegen gebieden als Groningen en Oost-Friesland werd tot in de 16e eeuw
gerekend in Arnhemse of Arnoldusguldens, daar vooral naar de verkorte
vorm Arend voor Arnold bekend als arendsguldens.
Hoe lang de uitgifte van deze guldens in Gelre heeft geduurd is niet duidelijk.
Zij werden tenslotte vervangen door een gulden van beter gehalte, de rijder
gulden, die echter pas ca 1455 in de bronnen verschijnt met een waarde die niet
zo ver beneden die van de Keurvorsten-gulden ligt.
In de periode dat in goud voornamelijk de Arnhemse guldens van afnemend
gehalte geslagen werden, is bij het zilvergeld een snelle afwisseling van beel
denaars en daarmee zeker van intrinsieke waarde en van nominale waarde te
constateren. In de periode 1423 ca 1440 moet blijkens muntvondsten een
vijftal typen van zilvergeld gedateerd worden, waarvan de onderlinge vol24
53
gorde niet geheel duidelijk is. Terzijde zij opgemerkt dat de invloed van de
Staten bij de bepaling van het muntbeleid voor het eerst sedert 1390 weer tot
uitdrukking komt in de plaatsing van initialen of wapens van de vier hoofdsteden op de keerzijde van de munten.
Belangrijk voor de beoordeling van dit zilvergeld is een opvallend verschijnsel
in de Gelderse rekeningen van deze jaren. Terwijl, zoals reeds gezegd, de
waarde van de gouden munten en de vreemde zilveren munten voortdurend
stijgt, omgekeerd evenredig met de waardedaling van de Gelderse basismunt,
vormen de bedragen waarvoor de kromstaart verrekend wordt, daarop een
uitzondering. Deze Vlaamse munt, geslagen van 1418 tot 1433, had een enorme
verbreiding gevonden in alle Nederlandse gewesten: muntvondsten en naslagen o.a. in de Gelderse heerlijkheden Bergh en Batenburg onderstrepen
de talrijke vermeldingen in de rekeningen. Hierin volgt de kromstaart aanvankelijk de stijging van de overige Vlaamse munten, maar sinds ca 1430 blijft
die waarde steken bij 4 meeuwen = 16 groten, terwijl andere typen verder
blijven oplopen. Dit kan niet anders betekenen dan dat de term kromstaart is
overgegaan van het Vlaamse zilverstuk, waarvan de intrinsieke waarde niet
meer kon dalen, op een Gelderse munt die wel aan verdere verzwakking
onderworpen was. Anders gezegd, dat door de hertog van Gelre een zilverstuk
geslagen moet zijn dat bij uitgifte een nominale waarde had gelijk aan die van
de in het verkeer aanwezige Vlaamse kromstaarten, dus 4 meeuwen, maar dat
weldra in zilverinhoud belangrijk beneden het voorbeeld bleef. Inderdaad is
een dergelijke munt in de reeks van hertog Arnold aan te wijzen: de munt met
25
26
= 4 meeuwen
54
bevat nog alleen echte kromstaarten) en 1432 (eerste tekenen van afwijkende
koers van de Gelderse kromstaart). In 1445 wordt de Rijnlandse gulden verre
kend voor 50 Gelderse kromstaarten of leeuwen, terwijl in de Bourgondische
Nederlanden diezelfde gulden hoogstens 30 (Vlaamse) kromstaarten doet.
De verdere ontwikkeling van de muntslag onder hertog Arnold valt buiten het
kader van deze studie. De rijderguldens en de daarmee gelijktijdige zilver
stukken die de naam woechij kregen, hebben niet meer zo'n rol buiten Gelre
gespeeld als de Arnhemse guldens en kromstaarten.
Bisdom
Utrecht
diens voorganger Jan van Vernenburg gebeurd was. Tegelijk werden in het
Nedersticht nog zwaardere groten van het vr het indringen van de Vlaamse
plakken gebruikelijke type geslagen in De Weerd bij Utrecht en in Amersfoort:
55
uit een omrekening van 1378 blijkt dat 4 van deze Utrechtse groten in waarde
overeenkwamen met 7 Overijsselse groten of halve plakken .
Tijdens het bewind van Floris van Wevelinghoven (1379-1393) had muntslag
uitsluitend te Deventer plaats. Geslagen werden zilverstukken van hetzelfde
gewicht als de Vlaamse plakken, maar met een geheel andere beeldenaar
waarin de Deventerse adelaar een prominente plaats inneemt. Omdat uit de
29
stadsrekeningen blijkt dat de plak nog steeds als basismunt gehanteerd wordt,
moet ook deze munt als plak van 2 groot beschouwd worden. Uit de rekeningen
blijkt ook dat in groot aantal guldens circuleerden van dezelfde lage waarde als
de guldens van hertog Willem I van Gelre: kennelijk hebben deze zo ruim
geslagen guldens ook in Overijssel de omloop beheerst. Een overigens zeldzame
naslag van dit type is ook uit Deventer bekend. De in de jaren '80 vrij constant
blijvende waardering van het oude schild op 30-32 plakken toont dat de
zilverinhoud van de plakken van bisschop Floris nauwelijks aan tussentijdse
vermindering onderhevig was.
In de jaren 1390-1393 komt in de rekeningen van Deventer een nieuwe munt
voor, aangeduid als Deventer groot, die een waarde blijkt te hebben van % plak
en duidelijk onderscheiden wordt van de rekengroot van h plak. Hierin kan
herkend worden de te Deventer geslagen munt met wapen in d r i e p a s , die een
getrouwe kopie is van de in 1389 in Holland ingevoerde nieuwe groot. Blijkbaar
is getracht de zware groot van het Nedersticht ook in Overijssel in te voeren.
Een succes is dit echter niet geworden: in Deventer bleef de vroegere plak
tezamen met uit Gelre binnenstromende lichte groten het verkeer beheersen.
Reeds na enkele jaren verdwijnt de Deventer groot uit de rekeningen en
herneemt de plak zijn dominerende plaats.
x
30
56
groot
33
Rheense ganzen betiteld. Volgens de instructie van 1415 bevatte toen een brede
of dubbele plak 1,15 g zilver: dat is evenveel als de Deventer groot van 1389 en
dus iets minder dan de toenmalige enkele plak. De eerste emissie te Deventer
zal wel beter geweest zijn, maar in ieder geval betekende de invoering van de
nieuwe brede plak een soortgelijke verzwakking als in dezelfde j a r e n in Gelre
plaatsvond. In de Deventerse boekhouding komt deze verzwakking vooral
daarin tot uitdrukking dat sinds 1399 de gulden van de rekeningen in wezen
de Gelderse gulden niet meer gelijkgesteld wordt met 16 plakken, maar met
24 plakken, d.w.z. met 12 van de lichtere 2 plak-stukken.
D e uitgifte van zilveren brede plakken met onderdelen in Utrecht is even
overvloedig geweest als die van meeuwen in Gelre. Anders dan daar bleef de
aanmunting van goud vrij beperkt en niet vergelijkbaar met de ook buiten
Gelre zo verbreide lichte guldens van Willem I en Arnhemse guldens van
Reinald IV en Arnold. Deze guldens waren ook in beide delen van het Sticht zo
verbreid dat zowel in Deventer als in Utrecht eerst de Gelderse gulden, later de
Gelderse Arnhemse guldens als basismunt in de rekeningen werd gehanteerd.
O n d e r bisschop Frederik zijn enkele guldens van keurvorstelijk type geslagen,
in belangrijke hoeveelheden echter alleen een gulden van het type van de
Arnhemse gulden van Reinald IV, die in de rekeningen wordt aangeduid als
dominus Fredericusgulden naar het ongewone predikaat dominus = heer in
(ook bisschopsgulden)
het omschrift; blijkens omrekeningen kwam de muntvoet overeen met die van
de Arnhemse gulden uit de laatste jaren van Reinald IV en van de gelijktijdige
Beiersgulden ' uit Holland.
Tegen het einde van de lange regering van bisschop Frederik is de aanmaak van
de brede plakken gestaakt. In plaats daarvan werden, onder invloed van het
3
kromstaart
58
Arnhemse gulden en een naslag van de Hollandse tuin; uit het laatste blijkt nog
eens de betekenis van Hollandse geld in het Nedersticht.
Rudolf van Diepholt (1423-1455) heeft wel veel gemunt, aanvankelijk in het
Oversticht, weldra nog tijdens de postulaat-periode ook te Rhenen in het
Nedersticht. Uit de beginjaren moet dateren een zilverstuk, later bekend als
Deventer penning met de arend i 6 , dat als opvolger van de brede plak van
bisschop Frederik beschouwd moet worden, maar weer een hogere nominale
waarde had. In dit in vondsten betrekkelijk veel voorkomende stuk dient nl.
59
kromstaart
60
24. Stad K a m p e n . ( K a m p e r )
kromstaart
Geslagen ca 1425-1435
(ook bisschopsgulden)
61
Besluit
D a t na de lange reeks van muntverzwakkingen, gepaard met invoering van
zilverstukken van telkens hogere nominale waarde, in beide gewesten tegen het
midden van de 15e eeuw een inheemse kromstaart de heersende munt gewor
den was, betekent niet dat deze munten onderling gelijk waren. Uit de omre
keningen van de gouden Keurvorstengulden blijkt duidelijk het onderscheid.
In Gelre gaan op een gulden ca 1450 50 kromstaarten van 4 meeuwen of 16
groten; in het Sticht wordt de gulden echter in 1450 verrekend voor 34 a 35
kromstaarten van 4 Deventerse plakken of 6 Utrechtse witten. Dit betekent dat
de Stichtse kromstaart ongeveel 1 Vi maal zoveel zilver bevatte als de gelijkna
mige Gelderse munt.
De verdere ontwikkeling in Gelre is bij gebrek aan gegevens moeilijk te over
zien en wordt bovendien gecompliceerd door de abrupte invoering van de
Bourgondische muntreeksen na de verovering van het land door Karei de
Stoute in 1473, gevolgd door een herstel van eigen muntslag toen het onder
Karei van Egmond (1492-1538) weer voor een halve eeuw zijn zelfstandigheid
herwon. Duidelijker is hoe in de beide delen van het Sticht gedurende de
tweede helft van de 15e eeuw Bourgondische invloed en inheemse traditie in
het muntwezen ineenvloeiden.
Onder bisschop David (1455-1496) concentreerde de bisschoppelijke muntslag,
voordien in hoofdzaak van het Oversticht uitgegaan, zich geheel in het Neder
sticht. De geslagen munten sloten nauw bij de gelijktijdige Bourgondische aan.
Hoofdmunt was de zilveren (Bourgondische) stuiver van 1/20 gulden, die in
waarde overeenkwam met 2 inheemse kromstaarten. In de boekhouding bleef
echter de uit het oude stelsel stammende indeling bestaan: omdat de krom
staart ingedeeld was in 6 witten (eigenlijke witte groten) van 4 duiten, ontstond
nu de reeks 1 stuiver = 2 kromstaarten = 12 witten = 48 (Utrechtse) duiten.
Verwarrend is dat daarnaast ook de Bourgondische terminologie gebezigd
werd 1 stuiver = 2 groten = 8 duiten, zodat een Bourgondische groot over
eenkwam met 6 Utrechtse witten (of groten) en een Bourgondische duit met 6
Utrechtse duitkens. Aan deze relaties is meteen af te lezen dat sedert het einde
van de 14e eeuw het Utrechtse geld zesmaal zoveel in waarde gedaald was als
het Bourgondische.
In het Oversticht is een dergelijke gang van zaken te zien. D a a r kwam de
muntslag tijdens bisschop David geheel in handen van de steden: naast het
reeds lang zelfstandig muntende Kampen begon in 1464 ook D e v e n t e r een
omvangrijke eigen muntslag. Ook hier werd de stuiver van 1/20 gulden het
belangrijkste zilverstuk, uiteraard weer overeenkomend met 2 inheemse
kromstaarten. Omdat hier echter niet de Utrechtse wit de gebruikelijke reken
munt was, maar de Overijsselse plak (oorspronkelijk dubbele groot), was de
onderverdeling een andere, nl. 1 stuiver = 2 kromstaarten (of b u t k e n s ) = 8
plakken, waarbij een plak dus in waarde overeenkwam met een Bourgondische
duit.
Deze van gebied tot gebied uiteenlopende indelingen van de stuiver met de
daarop gebaseerde plaatselijk verschillende soorten van klein geld, ontstaan
40
41
62
42
Noten
1. Recent overzicht'. H. van der Wee & E. Aerts, De Vlaams-Brabantse muntgeschiedenis in
cijfers, RBN 125 (1979), p. 59-85.
2. Over Holland mijn artikelen in J M P 39 (1952), p. 1 en 46 (1959), p. 37.
3. S u m m i e r overzicht: H. Frre, N u m i s m a t i q u e ligeoise, in Bulletin de I'lnstitut
archologique
van Arnhem,
over 1352-1427.
De stadsrekeningen
Rekeningen
van Zutphen,
der stad Nijmegen 1382-1543, ed. H. D. J. Schevichaven e.a., deel I, Nijmegen 1910;
van Deventer,
van Deventer, ed. G. M. de Meyer, Groningen 1968 e.v.; tot nu toe 5 delen
over 1394-1434.
De maandrekening
van Zwolle, ed. F. C. Berkenvelder, Zwolle 1970 e.v.; tot nu toe 4 deeltjes
geschiedenis,
van Deventer; G. M.
de Meyer en E. W. F. van den Elzen, Wel en wee van Gelres geld, m u n t e n en muntkoersen in
de 14e en 15e eeuw, Bijdragen en Mededelingen
der Vereniging
7. H. E n n o van Gelder, Coins and Accounts in the Eastern Netherlands, Coinage in the Low
Countries (880-1500),
History,
Oxford
1979, p. 203-215.
8
Vergelijking met het oude schild is, hoewel in de rekeningen veelvuldig genoemd, zoveel
mogelijk vermeden, o m d a t deze goudstukken van Philips VI na 1400 nauwelijks meer in de
werkelijke circulatie voorkwamen, de goudgulden van de Keurvorsten wel.
De guldens geslagen volgens de verdragen van 1386 a f h a d d e n aanvankelijk een gehalte van 23
karaat, daalden d a a r o p geleidelijk tot ze sedert 1419 voor een halve eeuw onveranderd
2
63
64
I. p. 140. 192.
2 1 . I n d e a a n v a n g van de regering is nog een lichte gulden van het type van Willem I geslagen (bij
Van der Chijs ten onrechte onder Reinald III); het soortelijk gewicht wijst op een gehalte van
12 karaat.
22. Voor de zeldzame guldens met twee wapens (type aansluitend bij de m e e u w e n ) , resp. hertog te
paard, werden soortelijke gewichten gevonden overeenkomend met 2P/2, resp. 21 karaat.
23. Voorbeeld waren de Rijnlandse guldens van 1399. In Gelre moet dit type op zijn laatst ca. 1409
zijn ingevoerd, want in dat j a a r voerden de Keurvorsten een nieuw type in met afbeelding van
Sint Pieter in plaats van Sint Jan. Voor 4 exemplaren werd op grond van het soortelijk gewicht
een g e h a l t e van I 8 V 2 , 17'/2, IV/2 en IS'/i k a r a a t g e v o n d e n .
24. D e volgorde v a n de diverse zilverstukken van hertog Arnold k a n voorlopig nog slechts o p
grond van het voorkomen in muntvondsten worden vastgesteld (zie ook J M P 39(1952), p . 98):
het oudste type is vdC 10, 11 (type van Reinald IV); daarop volgt vdC 11,18 (voor 1430); uit de
dertiger j a r e n moeten dateren vdC 10, 13 (hier als de kromstaart gedentificeerd), vdC 10,8
(afgeleid van de Bourgondische stuiver van 1433) en het zeldzame v d C 11,17 (ook in Kleef
voorkomend met jaartal 1436); uit later tijd stamt het type vdC 11,19 dat in de vondsten van na
1460 volledig domineert.
25. Alberts, a.w., p. 154, 190, 196, 210, 223.
26. De o m l o o p van Vlaamse kromstaarten en imitaties blijkt o.a. uit de vondst Vorden 1942 ( J M P
30/32 (1943/45)), p. 69. Zie ook P. Cockshaw, in RBN 118(1972), p. 149.
27. Rek. Zutphen 111, p. 590.
28. Voor het Nedersticht zijn doorlopende rekeningreeksen niet beschikbaar.
G e d r u k t zijn;
Bronnen tot de Bouwgeschiedenis
van den Dom te Utrecht, ed. N . B . Tenhaeff, deel I, 'sG r a v e n h a g e 1946: rekeningen van de Domfabriek over 1395-1407, 1413, 1436, en 1441 vlg.
Rekeningen van de kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in d e 15e eeuw, ed. F.A.L. van
R a p p a r d , Bijdragen en Mededeelingen van hel Historisch Genootschap 3 (1880), p. 2 5 : uittreksels uit de rekeningen van 1420 en 1435 vlg.
29. J M P 4 8 ( 1 9 6 1 ) , p . 9 0 .
30. De muntvoet is waarschijnlijk dezelfde als die van het voorbeeld geweest; in Holland gold een
voorschrift van 5 p. koningszilver en 92 per mark ( = 1,06 fijn zilver). Zie J M P 39(1952), p. 23.
31. Zie het door de stad Utrecht op 4 d e c . 1388 gepubliceerde tarief (van der Chijs, Utrecht, p. 287).
32. In een b e k e n d m a k i n g van 1396 stelt d e R a a d van Utrecht het nije ghelt geslagen te Deventer
op 19 brabantsen (van d e r Chijs, Utrecht, p. 292) Utrechts geld, d.w.z. ca 2 plak Overijssels
geld.
33. D e instructie van 28 mei 1416 bepaalt voor de dubbele plak (munt van 1/12 rekengulden) 3 p .
20 gr. koningszilver en 68 per mark ( = 1,15 g fijn zilver). Zie Van der Chijs, Utrecht, p. 154.
34. D e door Jan van Beieren in 1421 in Holland geslagen gulden bevatte 2,10 g fijn goud ( J M P
46(1959). p. 73). Uit het feit dat de Utrechtse Fredericusgulden en de Hollandse Beiersgulden
later veelvuldig in n a d e m genoemd worden (zie De Geuzenpenning 26(1976), 48) volgt dat
niet alleen type. d a t van d e Arnhemse gulden, maar ook muntvoet overeenkwamen, zoals
trouwens de contemporaine rekeningen bevestigen.
35. Zie noot 26.
36. Deze b e n a m i n g komt voor in het Overijsselse tarief van 1488 (Van der Chijs, Overijssel, p. 184).
37. Gegevens ontleend aan de nog niet gepubliceerde rekeningen van Deventer over deze jaren.
Zie ook De cameraarsrekeningen
van Deventer betreffende hel jaar 1447, ed. W . J a p p e Alberts,
G r o n i n g e n 1959.
38. Bron als noot 36.
39. Van der Chijs. Overijssel, p. 318. Over de datering van deze oudste m u n t e n van K a m p e n ook
J M P 58/59 (1971/72). p. 173. waar ik d e term kromstaart voor het grootste stuk van d e reeks
nog niet gebruikte.
65
40. Over het begin van de stedelijke muntslag te Deventer H. E n n o van G e l d e r Klein geld grof
geld, 's-Gravenhage 1974, p. 19 en J. Fortuyn Droogleever in De Beeldenaar 2 (1978), afl. 4, p.
3.
4 1 . In Deventer is in de tweede helft van de 15e eeuw de n a a m butken gebruikelijk geworden.
Oorspronkelijk duidt deze term de halve botdrager van Philips de Stoute van Vlaanderen aan
(zie mijn Botdragers en plakken, J M P 56/57(1969/70), p. 117); de gelijkstelling bewijst eens te
meer dat kromstaart hier niet het Vlaamse muntstuk aanduidt, dat immers bijna twee maal
zoveel zilver bevatte als de Vlaamse halve botdrager.
42. Blijkens de uitvoerige gegevens door de Gelderse steden in 1572 verstrekt omtrent het ter
plaatse gebruikelijke geld (gepubliceerd T M P 15(1907), p. 243).
66
72 groot
84 groot
100 groot = 25 meeuw
140 groot = 35 meeuw
200 groot = 50 meeuw
224 groot = 56 meeuw
340 groot = 85 meeuw
432 groot =
27 Geld. kromstaart
640 groot =
40 Geld. kromstaart
800 groot =
50 Geld. kromstaart
Deventer
30 plak
32 plak
41'/ plak
43 plak
44 plak
51 plak
60 plak
75 plak
96 plak
120 plak
2
Utrecht
52
52
56
56
wit
wit
wit
wit
138 wit
125 plak
ik ==
171 wit =
28'/2 Utr. kromstaart
128 plak
ik ==
192 wit =
32 Utr. kromstaart