Vous êtes sur la page 1sur 4

Jorg Meurkes (5908884) Reflexieve Moderniteit, tussententamen T.M.T.

Coolen 29 oktober 2012

Het goede in de moraliteit houdt in dat de bijzondere subjectieve wil zelf het algemene wil bepalen en in zijn handelen tot stand wil brengen. Het goede is in de moraliteit is louter formeel: het enige dat telt is dat de bijzondere wil zijn eigen algemene wet opstelt. De morele wet zoals de gesoleerde subjectieve wil het zich voorstelt , krijgt als het ware voorrang op de werkelijkheid. Dit kan leidden tot willekeur en immoralisme: het morele principe dat door het subject algemeen wil worden (zijn voorstelling van het goede) gemaakt hoeft niet overeen te stemmen met een werkelijk welzijn. Het goede blijft dus een ideaal, een utopie, en daarmee een Sollen. Zijn geweten zegt de wil dat de wet moet worden gevolgd, maar deze is geen werkelijkheid: het zou alleen zo moeten zijn. Omdat het ideaal van het goede abstract blijft (louter formeel) kan het subject met het uitvoeren van zijn louter subjectieve principes zelfs het welzijn (het algemeen) schaden: kwaad doen. In het abstracte recht schond het algemene wet de bijzondere wil; in de moraliteit kan de subjectieve wil het algemene welzijn schenden. Het goede is nog onvoldoende bepaald. Ook de moraliteit, net als het recht blijkt een abstractie te zijn. Maar als zodanig zijn ze beide momenten van de idee van het goede: het begrip van het goede en zijn verwerkelijking. Ze hebben een gemeenschappelijke grond, die de eenheid vormt van de differentie. Dit noemt Hegel de zedelijkheid: de concrete algemeenheid, de eenheid van algemeen en bijzonder. Het goede is hier geen ideaal, maar de werkelijke eenheid van algemeen en bijzonder. De zedelijkheid is dan ook een werkelijkheid: een bestaand gemeenschapsleven dat op een bepaalde wijze is geordend. Het begrip van het goed is hier niet langer abstract. Het goede blijft niet langer een Sollen, waarbij de werkelijkheid tegenover het subject en haar principes staat, maar levende werkelijkheid. Deze ordening bestaat uit structuren die het individu overstijgen, maar tegelijkertijd door hem bemiddeld worden. Het goede krijgt in de zedelijkheid een substantile inhoud. Het is namelijk ontdaan van willekeur en subjectieve opinies. Aan het geheel van instituties, wetten, normen en waarden is wat alle individuen omvat en bepaald (en dus voorwerp van plicht), maar tegelijkertijd gedragen door het bewustzijn van individuen zelf. Ze zijn in en van de individuen zelf. De zedelijkheid is voor de wil geen beperking, maar een verwerkelijking van de vrijheid van de wil zelf. Door de implicaties van het abstracte recht en het abstracte goede van de moraliteit te ontwikkelen, komen we zo uit bij de grond die ze mogelijk maakt. Het goede, de eenheid van recht en welzijn is alleen mogelijk in een zedelijk geordend gemeenschapsleven. Het goede wordt dus in de zedelijkheid werkelijk: concrete

algemeenheid. De zedelijkheid kent drie gestalten: de familie, de burgerlijke maatschappij en de staat. Zij zijn van elkaar onderscheiden, maar vormen tegelijk een eenheid. In de familie is de zedelijkheid onmiddellijk. De persoon is hier geen individu, maar lid van een geheel, waaraan zijn bijzondere wil op basis van liefde aan onderwerpt. In de familie is men lid van een levende gemeenschap die wordt samengehouden door de band van vertrouwensvolle liefde. De familie dient een socialiserende functie. Kinderen leren hier de normen en waarden van de staat waarin ze leven (en hebben daar een recht op). Tegelijkertijd is de familie een geheel, als het waren een rechtspersoon, en kunnen anderen niet zomaar ingrijpen in priv aangelegenheden (beschermt door de politieke staat). Om in het onderhoudt te voorzien dient (het hoofd van) de familie samen te werken met anderen, in de burgermaatschappij. De familie veronderstelt dus beide ander momenten, die op hun beurt de andere twee weer veronderstellen. In de burgermaatschappij werken verschillende individuen en families met elkaar samen om hun individuele behoeften te bevredigen. Deze publieke vorm van gemeenschapsleven is van de familie onderscheiden. Ze baseert de zedelijke eenheid van algemeen en bijzonder hier niet op gevoel (liefde/affectiviteit), maar op onderlinge afspraken (het contract). Omdat het zedelijkheid betreft, gaat ook hier bijzondere samen met het algemene, maar op een andere wijze. Hier blijft het algemene, de relatie tussen de verschillende personen, formeel, en is de subjectieve interesse belangrijker dan het algemene (omgekeerd aan de familie). Deze gestalte moet ook wel onderscheiden zijn, wil het individu zijn subjectieve behoeftes kunnen bevrediging. In de burgermaatschappij prevaleert het egosme (in die zin een verlies van zedelijkheid), maar wel als bemiddeling met het algemene (men werkt samen). Men kan ook samenwerken, omdat de familie zorgt voor de socialisering, en de (politieke) staat zorgt voor bescherming. De momenten zijn onderscheiden, maar zijn tegelijk een eenheid (de staat in brede zin). De burgerlijke maatschappij is ook de plaats van Bildung, die daar wordt gezien als middel tot de subjectieve bevrediging, maar het individu ook in staat stelt inhoud te geven aan het algemene. Het egosme dat in deze sfeer prevaleert, kan mogelijk worden opgeheven, maar slechts mogelijk, niet werkelijk. De familie (onmiddellijke zedelijkheid) gaat dus logisch over in de burgermaatschappij (verlies van zedelijkheid) die terug kan worden gewonnen op een hoger niveau: de staat (werkelijke zedelijkheid). De staat betekend hier de publieke welvaartzorg: Polizei, het geheel van corporaties enz. Deze driedeling is ook in onze tijd nog van belang. Regelmatig is er in Nederland een debat in hoeverre de overheid mag ingrijpen in families. Mag de overheid tot achter de voordeur ingrijpen? In sommige gevallen zal het een onnodig aantasting zijn van het recht van de familie, maar in andere is de situatie van de kinderen zo slecht dat hun recht op opvoeding niet door de familie kan worden

gegarandeerd. Dus zowel het onderscheid tussen de sferen is nog steeds van belang, maar ook de eenheid van de staat is tegenwoordig nog aanwezig: de familie staat niet louter op zichzelf. Ook het idee dat in een modern huwelijk liefde en affectiviteit van belang zijn, is vandaag nog relevant. Volgens Hegel is liefde in het huwelijk van belang omdat ze onmiddellijke zedelijkheid garandeert. Algemeen en bijzonder zijn verenigd ik geef mijn individuele subjectiviteit op om samen met de ander n persoon te vormen en deze band is gegarandeerd door de liefde. Liefde is dus redelijk in de modus van het gevoel: ze voelt de eenheid van algemeen en bijzonder, iets dat het verstand niet kan begrijpen. Het huwelijk kan dan ook niet een contractuele overeenkomst zijn (zoals Kant en traditionele uithuwelijkmoraal het zouden zien). De liefde geeft aan dat het gaat om een onmiddellijk samenvallen van algemeen en bijzonder en dit geeft het huwelijk haar zedelijke gehalte. Toch is deze verbinding gebaseerd op een toevallige verliefdheid en zal ze dus op zich niet genoeg om de eenheid van het Huwelijk te garanderen. De (natuurlijke) affectieve eenheid moet tot een hoger niveau (geestelijk) worden opgeheven. Het gaat erom dat twee individuen zich uit vrije wil aan elkaar verbinden om een persoon te zijn, en mag niet gebaseerd zijn op de natuurlijke verlangen samen te willen zijn. Dan was er namelijk geen verwerkelijking van vrijheid, maar was de mens gevangen in zijn neigingen. Het recht om samen als een persoon verder te gaan (als familie) moet worden bekrachtig door een derde zedelijke autoriteit. De toevallige vorming van het huwelijk wordt zodoende genstitutionaliseerd. Dan wordt de natuurlijke affectiviteit opgenomen in een vrije overeenkomst voortaan samen een persoon te zijn. Dit verklaard waarom Hegel het Huwelijk ziet als een zedelijke gestalte waarin de vrije wil in een bepaalde modus wordt gerealiseerd. Zedelijkheid is een bemiddeling van algemeen en bijzonder. In het Huwelijk is dit in de modus van de affectiviteit het geval: ik verbind me uit vrije wil met een ander op basis van liefde. Zo is deze zedelijke vorm onderscheiden van de andere, de burgermaatschappij en de staat. In de burgermaatschappij is de bemiddeling van de bijzondere behoefte in het algemene behoeften van alle anderen; het is zedelijkheid in de modus van de behoefte bevrediging of economie. De vrije wil kan zich hier dus op een andere manier verwerkelijken dan in het Huwelijk het geval is. In de staat opnieuw: in de corporatie bijvoorbeeld, verwerkelijk ik mijn vrijheid in een vorm waar het algemene (zoals bij de familie: de eenheid) en het bijzondere (zoals de egostische behoeftebevrediging met anderen in de burgermaatschappij) een eenheid vormen: in de corporatie, bijvoorbeeld, ben ik bij mijzelf in het andere. Waarom valt het Huwelijk eigenlijk uiteen, als het al zedelijkheid betref? Het huwelijk moet wel uiteenvallen, omdat de kinderen opgevoed worden tot individuen. Zij hebben een eigen recht om hun individuele vrijheid te verwerkelijken, om hun eigen subjectieve behoeften na te streven. Bovendien, ook de man en de vrouw, blijven hun eigen bijzondere wil behouden en hebben ook het recht hun eigen behoeften na te jagen in de burgermaatschappij. De onmiddellijke zedelijkheid van

de familie valt dus noodzakelijk uiteen. Noodzakelijk betekend hier: in de orde van het denken. De vrije wil legt zich in het huwelijk, omdat hij het zelf wil. De bijzondere wil wordt dus opgeheven naar een hoger niveau, maar blijft wel bestaan. De bijzondere wil wordt in de familie als het ware ondergesneeuwd door de liefdesvolle vertrouwensband. Maar hij is nog steeds aanwezig en dat wordt vooral duidelijk in de opgroeiende kinderen. Het kan hier dus niet de verwerkelijkte zedelijkheid betreffen: de bemiddeling tussen algemeen en bijzonder is nog te beperkt. Het algemene van de familie prevaleert boven het bijzondere van het individu. De vrije wil kan dus niet blijven hangen in de onmiddellijke zedelijkheid van de familie, omdat het daar zijn vrijheid niet volledig kan verwerkelijken. Zijn subjectieve verlangens worden te weinig gehoord. De familie is daarom dus nog geen volledige verwerkelijking van de vrijheid van de wil. Een vrije wil, de wil die waarlijk vrij wil zijn, zal dus noodzakelijker wij niet genoeg hebben aan de onmiddellijke zedelijk van de familie. De onmiddellijk zedelijkheid van de familie moet dus noodzakelijk ontbinden, zodat de wil tot een volledige verwerkelijking van vrijheid kan komen.

Vous aimerez peut-être aussi