Vous êtes sur la page 1sur 34

Van dezelfde auteur verschijnt Bloedrood is de nacht in januari 2012 In de bergen van Washington State runt Phil Hunt

een noodlijdende paardenranch met zijn vrouw Nora. Hunt heeft twintig jaar geleden vastgezeten voor doodslag en weet het hoofd boven water te houden door af en toe drugs te smokkelen door de ruige bergpassen die hij al sinds zijn kinderjaren kent. Als een grote smokkeloperatie misloopt vlak bij de Canadese grens, kruisen Hunts paden met die van hulpsheriff Bobby Drake. Hunt weet aan Drake te ontsnappen, maar dan stuurt de opdrachtgever van de drugsdeal een psychopatische huurmoordenaar met een voorliefde voor messen op Hunt af, en raken de drie mannen betrokken bij een dodelijke achtervolging.

De spanningsnieuwsbrief Wilt u op de hoogte blijven van alle nieuwe spannende boeken van A.W. Bruna Uitgevers, d thrilleruitgever van Nederland? Geeft u zich dan op voor onze spanningsnieuwsbrief via onze website www.awbruna.nl

2011 by Urban Waite Oorspronkelijke titel Everywhere There is Water, uit: A few favorite stories from the collection: Dont Look Away Eerder verschenen in Meridian Vertaling Laura van Campenhout 2011 A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht

Urban Waite Overal is water

A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht

s Nachts horen we het weer, een geluid in het water onder ons. Even een plons, dan geborrel, de flakkerende maan op de golfjes in het water, daarna is alles stil. We zitten op houten planken in de bomen. Santos trekt zijn voeten in en haalt ze dicht naar zich toe; hij omklemt zijn knien als een kind. In het donker hoor ik de mannen bidden: El dios, me guarda por favor, zeggen ze. Me guarda!1 We horen een vogel opschrikken in de nacht die daarna verstomt. Iemand jammert. Cllate! beveel ik. Maar de geluiden blijven komen. We zijn allemaal bang om dood te gaan. Hier in het moeras is hij bij ons, komt hij achter ons aan. De mannen zijn bang, alle vijftien, en we lopen urenlang zonder te praten. Het groene gordijn van drijvende planten wijkt uiteen en valt daarna weer dicht. Overal is water: bruin, brak water. s Nachts maken we een stellage van rechte takken die we met lianen uit het moeras aan elkaar binden. Gezeten op ons koolpalmbed gebruiken we ons onderhemd om het water te zeven voor we het gaan koken. Overdag lopen we. Alles in la Florida heeft twee kanten, zegt Santos. Met getrokken zwaard waadt hij door water dat tot zijn middel komt. Zijn harnas begint al een rode gloed te krijgen. Het is de lucht, het is het water, het is alles. De bloemen hebben stekels, zegt Santos, de halmen zijn aan n kant scherp, aan de andere kant niet. Van mos maak je een goed bed, maar de volgende dag houd je er een schrale, gestriemde huid aan over. De mannen denken dat ik hen niet hoor, maar dat doe ik wel. Ze zeggen dat ik gek ben. Ze zeggen dat een ongeluk in een klein hoekje zit. De n zijn dood is de ander zijn brood, hoor ik Ernesto, de Iberir, zeggen. Dat klopt. We staan aan de oever van een brede rivier, het water is er diep en we kijken naar de alligators die aan de overkant in de zon liggen. Zie je die caimanes, zeg ik en ik pak Ernesto bij zijn schouder. Ze leven dankzij iets kleiners, een vis, een schildpad, en die vis of die schildpad leefde dankzij een insect. Ik voel de spieren onder Ernestos huid verstrakken. Ik
1 Zie woordenlijstje achter dit verhaal (noot v.d. vertaler).

verstevig mijn greep, mijn vingers boren dieper en dan fluister ik: In de voedselketen sterft de kleinste het eerst. Het is niet de vis die de caimn eet. Ernesto beweegt onder mijn greep, ik kijk hem langdurig aan: Entiendes? Het duurt even, Ernesto zwijgt en nadat hij zijn weg langs de oever heeft vervolgd, frist Santos mijn geheugen op: Ja, maar het kleinste insect, de mug, voedt zich met de caimn. De dood is overal om ons heen. Ik lig s nachts wakker en kijk naar de sterren. De mannen hebben vuurtjes gemaakt in de bomen, ze branden palmtakken op hun stellages, maken een stookplaats van opgedroogde modder. Ik voel de ribbels van de planken in mijn rug. Waar boven me de bomen wijken, zie ik de stralende lucht. Weer vloeit er bloed uit me weg dat donker en glibberig tussen mijn benen loopt. De ziekte die in me woekert, woekerde ook in mijn vader: onder de huid zitten donkere vleesbulten. En ik heb pijn, maar deze pijn is niet eervol, het is geen oorlogspijn. Het is een trage pijn, een eroderende pijn die als een mug in mijn oor zoemt. Ik gaf de padre in Borinquem goud, ik vroeg hem geknield om zijn zegen. Zoveel goud, genoeg goud om nog een kerk te bouwen. De rijkdommen van Madrid. Maar de pijn hield aan. Mijn vlakke handen drukten tegen elkaar aan, zweet in de plooien, God in de hemel. Je moet geloven, zei de padre. Maar in mijn binnenste is er niets meer van over. De oude indiaan maakte een smeerseltje van boomsap. Het had de zoete geur en de structuur van fijngewreven bananen. Hij had tussen mijn dijen de windsels gezien. Het wordt mijn dood, het gestolde bloed, de glibberige afscheiding, het troebele rood. Ik kan het niet stoppen. Het vreet me vanbinnen op, maakt wegen in mijn binnenste. De oude indiaan gebruikte kwastjes van paardenhaar. Het smeersel voelde koud en kleverig aan. We doen dit een hele week, de witte pasta wordt opgebracht, er komen barstjes in en
6

dan laat hij los en blijven er overal waar ik ga vlokjes achter. Ik ga niet terug naar de kerk. Maar ook dat mocht niet baten. Het bloeden houdt aan, de pijn blijft komen en er verandert niets. Norte, zei de indiaan. We waren in mijn tuin, gouden bloemen, zon op het gebladerte. Agua de vida. Zijn Spaans was ontoereikend, zijn tong hakte de verhaspelde klanken doormidden, hij had de oude taal van het eiland nog in hem zitten. Maar ik begreep hem: het was niet de eerste keer dat ik over de bron hoorde. De nachthemel is nog altijd boven me, de vuren hebben de warmte opgezogen en de kooltjes gloeien rood op in het duister, spikkels omgeven door een groter, korrelig zwart. We hebben hun Bijbels gegeven. We hebben hen geleerd te lezen, instemmend te knikken, hun heidense gedachten te laten varen. Maar als ze praten, doen ze dat nog steeds met stenen in hun mond. En dat begrijp ik. De eerste Franse woorden die ik heb geleerd, pe, leau, pain, kwamen langzaam naar buiten, verzwaard door mijn Spaanse gelispel. Er komt iets van tijd en plaats bij kijken. Maar pijn onderwijst snel. We eten slangen. We eten schildpadden. Iemand vangt een kleine alligator, net zo lang als mijn onderarm, en we roosteren hem boven de vlammen. Santos trekt het vlees er met zijn mes vanaf. Het vel wijkt terug en er worden donkere, gevederde spieren zichtbaar. Vanbinnen is het vlees sappig en zacht op de tong, het ruikt aangenaam en muskusachtig naar van aarde en leem. Ik stel me Santos voor in de tuin bij zijn huis, het groene gras, de leunstoelen van gevlochten mangrovewortels; er stijgt een zachte, witte rook op van het vuur. De lucht is er blauw, zijn ogen zijn samengeknepen in de zon, het ruikt er naar kokosolie. We plukken orchideen onder het lopen, houden ze tegen onze mond, voelen het stuifmeel op onze lippen. De bloemblaadjes smaken naar rozenbottel. Het stuifmeel wordt een pasta op onze tong, een korrelig-zoete textuur als bij verse taro,
7

als bij yucca en rietsuiker. Dat zijn de dingen die we leren. s Morgens komen we bij hoger gelegen grond. Tussen de bomen hangt rook die er als een lage, dichte mist ronddrijft. Maar hij ruikt naar hout en de mannen vallen stil, zelfs Ernesto zegt niets en Santos heeft zijn zwaard getrokken; iedereen luistert. De rook hangt laag en dat duidt op regen. We wachten, de lucht is vol rook, onze neusgaten reageren krachtig op de geur. Achter ons is het water en in mijn laarzen laat het vel van mijn voeten los, mijn vereelte tenen schilferen af, de huid is zacht en gerimpeld. We gaan niet opnieuw het water in. We wachten en het begint te regenen. Santos zet zijn helm af, de druppels stromen over zijn gezicht, druipen van zijn baard en vallen op de grond. Ik voel de aarde onder mijn voeten zacht worden. Het geluid van de regen is overal om ons heen. De grond verzakt onder de plassen. De rook is weg, opgezogen door de wolken. Maar er is nog steeds tussen de bomen. Iets wat vuur maakt en ons naar zich toe trekt. Ik geef aanwijzingen en Santos maakt met vijf mannen een omtrekkende beweging. Ze moeten zich verspreiden, zeg ik, een net vormen. Er klinkt metaal dat uit de schede komt, het zachte schrijnen van leren riemen over borststukken. Stil, zeg ik en als ik met mijn vinger gebaar, sluit zich de kring van mannen. De wind brengt de regen in stromen naar omlaag en ertussendoor kunnen we de jongen zien. Hij lijkt op de mensen van Borinquen en eerder die van Hispaneola, naakt, ineengedoken onder een palmendak, dicht bij de grond. Onder zijn huid bewegen de spieren. Hij is de perfecte uitbeelding van de jeugd, sterk en gedrongen, met de donkere, gladde huid van alle indianenjongens. De regen beschermt ons, het grijs van ons metaal schermt ons af in de storm. We zijn net geesten. Voor deze mensen zijn we goden geweest. De jongen kijkt naar de lucht. Ik kan de regen zien op zijn gezicht, de druppels die neerkomen en dan wegrollen. Het is een gezicht zonder haar, een gezicht waarvan ik weet dat het te
8

vertrouwen is, het bezit niets meer maar ook niets minder dan de kennis van de jeugd en alleen al door naar hem te kijken weet ik dat onze reis misschien ten einde is. Ik geef het teken. Ernesto is snel. Dodelijk met een dolk. Ik vind dat een beetje beangstigend. Een man met zoveel macht. Hij overmeestert de jongen onmiddellijk. Hij drukt hem met zijn knien tegen de grond, twee armen klemvast onder het gewicht. De jongen probeert zich te verzetten en Ernesto beukt zijn gezicht tegen de grond. Ik zeg Ernesto dat hij moet ophouden. Maar ik zie het bloed al in het jonge gezicht opwellen, de plas onder hem rood worden; een breed uitwaaierende, troebele rivierdelta. Nio, zeg ik en ik neem het gezicht van de jongen in mijn hand. Zijn neus is gebroken. Het spijt me. Santos heeft de handen van de jongen aan een boom gebonden. Hij is net een dier, grauwt, probeert ons te bijten wanneer we te dichtbij komen. Maar ik omvat zijn gezicht, ik spreek zachtjes, langzaam, en tracht zijn vertrouwen te winnen. Waar is de bron? vraag ik. El agua de vida. Santos staat bij het vuur, op de hete kolen ligt een schildpad in zijn schild. Ik draai naar hem toe en hij kijkt naar mij, alle mannen zitten te kijken. Er ligt bloed op de grond waar we de slagaders van de schildpad hebben doorgesneden. Ik laat de jongen los. Boven ons druppen de planten, maar de regen is weggetrokken en ik kijk naar de lucht. Het is een oude gewoonte, dat kijken, maar God vraag ik nergens om. Lust je schildpad? vraag ik de jongen, terwijl ik naar het vuur loop en een reepje afsnijd onder het schild. Ik houd het reepje voor zijn mond, leg het op mijn zwaard, houd het zo dat hij erbij kan, maar de jongen is eigenwijs. Hij wil niet eten. Ik zeg Santos dat hij met hem moet praten. Ik zeg dat hij de jongen geen pijn mag doen. En dan zit ik een poosje bij de mannen en kijk naar Santos die praat. Het is een eenzijdig gesprek. Santos spreekt de taal van het eiland, de talen van Hispaneola en Borinquen. Maar wanneer
9

hij terugkomt, zegt hij: De jongen is stom, hij is een idiota. Ik overweeg Ernesto weer op hem af te sturen, maar dat is niet de goede manier. De mannen wachten. Ik vraag me af of ze me zullen doden, of het eervol is om zo te sterven. Ik wil mijn hoofd in mijn handen nemen, mijn vingers door mijn haar voelen gaan, de zachte rukjes aan mijn schedel. Maar ik doe het niet. Ik kijk naar de jongen. En de jongen kijkt terug. Er zit te veel leven in hem. Te veel. Er zijn geheimen die hij niet zal vertellen. Hoe oud is hij? Ik denk aan mijn kinderen, ik denk aan mijn vrouw. Hij is niet zoals zij. Ik voel de pijn tussen mijn benen toenemen, het kloppende bloed door mijn slagaders gaan. De jongen hoort meer hierbij dan daarbij, hij is mijn last, hij staat mijn pijn in de weg. Ik trek mijn zwaard, het geluid zelf is al onheilspellend, we kennen het allemaal, het is iets om te vrezen, iets om trots op te zijn. We hoorden dit geluid al toen we jongens waren. En ik steek het zwaard in het vuur en wacht. Het zwaard komt eruit. Het lemmet gloeit. Ik loop naar de jongen. Ik vraag me af of hij dit begrijpt. Heeft hij al eens gezien wat metaal het menselijk lichaam kan aandoen? De bovenste helft is roodgloeiend. Ik breng het zwaard dicht bij hem, laat het lemmet op een vingerlengte langs zijn wang, zijn oog gaan. Ik kijk naar een haar dat opkrult in de hitte, ik zie het tot as verschrompelen, uitvallen. Ik laat het lemmet vlak bij zijn oor een cirkel beschrijven. Nio, zeg ik, je gaat praten. Maar hij is nog steeds eigenwijs. Er hangt de zurige lucht van verbrand haar, nieuwe plukken waar ik op mijn weg over zijn gezicht rakelings langskom. Het wordt donker, de wolken komen terug, het waait tussen de bomen. Nio, zeg ik weer, maar nu zachter, als in gebed, en dan druk ik de platte kant van het lemmet tegen zijn maag en ik wacht. Om iemand te doden is een krachtige greep nodig. Er zijn tien vingers, twee handen en tijd voor nodig. Ik heb mijn zwaard in veel mensen gestoken, naar hun ogen gekeken, mijn eigen
10

weerspiegeling terug zien kijken. Er is tijd voor nodig. En mocht ik mijn zwaard verliezen, dan gebruik ik een mes of mijn beide handen, tien vingers, om te knijpen, terwijl mijn gewicht op hun keel drukt. Iemand doden gaat nooit zo snel als je zou willen of zo snel als zou moeten. Haal een mes over iemands keel en het duurt een minuut voor zijn ogen niet meer bewegen, voor de handen loslaten en wegzakken, en nog altijd klopt het hart dat probeert te leven, dat probeert leven te pompen in het gat dat jij hebt geschapen. Ik heb eenenveertig jaar geleefd. Mijn ogen hebben dingen gezien die slechts weinigen met mij zagen. En waar anderen de dood vonden, bleef ik leven. De meesten die ik heb gekend zijn in de oorlog gestorven, maar anderen stierven in bed; ze stierven aan cholera, de pest, een slangenbeet of malaria; dat zijn de dingen die een mens hier doden, dat zijn de dingen die nu voor ons in het verschiet liggen. Op deze manier wil ik niet sterven. Niet zo. Ik voel het in me groeien. We koken water en ik drink ervan. Het is bronwater. Maar nog steeds komt de pijn. We binden touwtjes aan een boom en kijken naar hoe het water stroomt. Norte, zegt Santos, het noorden, herhaal ik in mijn hoofd en ik stel me het water voor dat onder onze voortgang oplicht, het heldere bergwater uit mijn jeugd, rotsen en korstmossen, het mos dat meedeint op de stroom. Maar hier is het water traag en het touwtje weifelt, het duurt lang voor het afrolt, voor het meedrijft op de stroom en ons laat zien welke kant we op moeten. Ze noemen me vrouw, ze maken gebaren met hun handen voor hun borst. Ik heb ze daar een paar keer op betrapt. Ik heb mijn hand op mijn zwaard gelegd, met mijn vingers het staal bevoeld. Maar zelfs deze furie begin ik te verliezen. De pijn komt weer opzetten, ik zoek met uitgestoken hand steun bij een boom, ik voel de zwaarte door me heen trekken, de last die dwars door
11

mijn lichaam omhoog reist en weggaat. Ik voel het zout zitten waar het zweet is opgedroogd en teruggekomen. Het is net de oceaan, net alsof je uit de oceaan komt en de zon het water laat opdrogen. Maar ik voel het nu, ik voel de zoute golven in mijn gewrichten, onder mijn oogleden; de branding die op alle vervelende plekken komt, tussen mijn vingers, achter mijn oren, en mijn huid wegschuurt, openlegt. Ik voel dat iets zich probeert te bevrijden. Nog niet, zeg ik tegen mezelf. Er is nog tijd. Er zoemen muggen langs mijn oren, ik haal mijn hand weg en vind er bloed onder. Ik had de jongen moeten doden. Er was het geluid van huid en heet metaal, de stank van varkenshuid, maar de jongen wilde nog steeds niet praten; in plaats daarvan kwamen er snelle pufjes uit zijn neus, zijn neusgaten stonden wagenwijd open, er ging lucht door naar binnen die er daarna weer uit kwam. Hij is meer dier dan mens. Ik drukte het lemmet er weer tegenaan, hield het daar tot de huid wit en daarna zwart werd en het hoofd van de jongen naar achteren viel en toen op zijn schouder zakte. De mannen noemen de jongen burro, ze laten hem achter hen aan lopen door het bos. De jongen strompelt, ze hebben zijn grote tenen met palmvezel aan een stok gehangen. Ernesto heeft ze afgehakt en toen met een gloeiende kool dichtgeschroeid. Het werkt. Vluchten kan de jongen niet, hij kan amper lopen. Ze nemen hem mee naar het moeras, laten hem in het water uitrusten, dompelen hem onder, spelen met hem. Ernesto zegt: Venga burro! en hij houdt de tenen voor zich uit, laat ze aan de jongen zien: Vooruit ezeltje, vooruit stommeling, zeggen ze terwijl ze hem meevoeren. Santos lacht niet, hij is net als ik, de weg kwijt in het moeras. Die nacht begint hij te hoesten, ik hoor hem naast me, het geluid van zijn sluitende en dan weer opengaande keel, het natte geklots daarbinnen. Denk je dat hij het weet? zegt Santos, maar zijn stem komt van ver, alsof hij door het water aan onze voeten spreekt. Ik wend mijn blik af en zoek naar de bron in de hoop dat die snel komt. s Nachts zitten we op onze stellages. De geluiden in het
12

water zijn terug, het gegorgel en geplons. De nachtgeluiden. De geluiden die overdag slapen. En nog altijd wil de jongen niet praten. Hij strompelt achter ons aan. We laten hem s nachts in het water staan. We horen de dieren naderen en geleidelijk weer verdwijnen. De jongen weet wat hij doet. Hij is als een grashalm, een lelie op het water. s Morgens kijken we toe terwijl de jongen termietenlarven eet die hij uit een oude boom heeft gehaald, witte dingetjes waarvan onze maag zich omdraait. Hij neemt ze tussen zijn vingers en bestudeert ze voor hij ze tussen zijn lippen doet en doorslikt. s Middags slaan we ons kamp op aan de rand van het moeras, achter ons staat het galigaan met zijn vlijmscherpe, manshoge stengels. De jongen kijkt naar Ernesto. Dat doen we allemaal. Ernesto dompelt de tenen onder, laat ze even in het water hangen en draait ze dan om, kleine, dobberende jongenstenen. Ze liggen even op de groene bladeren die er ronddrijven, glijden er dan vanaf en vallen in het water. Ernesto glimlacht. Hij trekt ze weer omhoog, haalt ze er met de stok uit; het vezeltouw staat beurtelings strak en slap terwijl ze op het wateroppervlak dobberen. We zien de vis toehappen, de tenen dansen op het water, de hapjes, de kleine beten. Niemand zegt iets. Het is afgrijselijk. Het gebeurt niet om de jongen aan het praten te krijgen, het gebeurt niet om de eer, het is een spel en de jongen zit erbij met de stompjes van zijn tenen voor zich uit, de zwartgeblakerde gewrichten, de verschroeide huid. We volgen de hele dag de waterloop. We komen langs grote bomen waar wortels met scherpe punten uit steken. Ik zie de jongen struikelen wanneer hij achter zon wortel blijft steken. Het zou zo eenvoudig kunnen zijn, het zou zo kunnen eindigen. We lopen door galigaanvelden, de halmen komen tot onze dijen, voor ons uit staan bomen. En als we het einde van het veld hebben bereikt, is het water er weer.
13

Het is niet om door te komen, boven ons is de lucht, maar hier beneden zijn bomen, kruipplanten, water; het is allemaal n grote barrire, een onafzienbare muur. De vogels zijn gekomen om ons te bekijken. We kunnen ze even verderop horen roepen, zo ver weg dat we ze niet kunnen zien, maar dichtbij genoeg om ze te horen. Ernesto maakt een kommetje van zijn handen en roept terug naar het bos. Vandaag heb ik de tenen niet gezien. Ik stel me voor dat ze weg zijn, verdwenen in de bek van een vis die op de bodem bij de schildpadden en de insecten zijn rondjes zwemt. Maar de jongen is nog bij ons. We laten hem achter ons aan komen, zelfs Ernesto lijkt hem vergeten, tien passen achter ons klinken zijn onregelmatige passen over het water. Griezelig, h? zegt Santos met water in zijn stem, een hand op zijn borst. We luisteren naar de langgerekte roep van de reiger die hier zo misplaatst lijkt, het water is te diep. Dit geeft me wat hoop, alsof er verandering op til is, alsof we dichterbij komen. Een andere reiger geeft antwoord, dezelfde langgerekte roep, de losse klanken. s Nachts vinden we een droge plek tussen de naaldbomen en eiken. De jongen klimt in een van de bomen. We horen hem boven ons, maar het kan ons niet meer schelen. We gaan zitten en maken ons vuur. Santos heeft een paar schildpadden gevonden. Een man komt terug met een grote ratelslang met een rug vol diamanten. We snijden het gif weg, halen de ingewanden eruit en hangen hem boven het vuur. Ik kijk naar de dovende vlammen, de brandende sintels. De mannen zijn bijna allemaal ingedommeld. Ik word midden in de nacht wakker. Ik weet zeker dat er iets rondwaart in het donker. Ik droomde over mannen die ik heb gekend, ze verrezen uit de modder, de mannen zijn dood, ze zijn jaren geleden gestorven. Ik zie ze als alligators tevoorschijn komen en op hun buik naar droge grond klauteren, hun muil geopend in een brede, misvormde grijns. Maar wat ik hoor, zijn dezelfde nachtelijke geluiden. De
14

klank van zachtjes langsstromend water, een milde wind in de bomen. Ik sta op en loop weg bij de gloed van het vuur, mijn ogen passen zich aan. Als een vogel roept, kijk ik die kant op. Zwartheid, in de nacht glinstert de maan op het water. Ik zoek de jongen in de boom en vind hem twee takken hoger. Ik kijk om me heen nu mijn ogen dingen onderscheiden, de angst verspreidt zich naar de verte. Wat voor dag is het vandaag? Hoe lang zijn we hier al? Bij het water zie ik de wachtposten, twee mannen die met hun rug tegen een boom zitten. Het gedempte geluid van hun gesprek. Ik luister, maar er komt niets bij me aan en nadat ik er een poosje heb gestaan en hun woorden mijn angsten hebben gesust, ga ik weer slapen. Ik word wakker van het gefluister. Luister, zegt Santos. Overal heerst rust, er ligt nevel op het water, de bomen reiken als vingers naar de lucht. Ik veeg met een hand over mijn gezicht. Het zweet verzamelt zich, het moeras is stil. Het moeras stroomt, het verdwijnt onder de nevel, het is bijna roerloos, een groen bed dat onder een witte hemel door drijft. Hoor je dat? vraagt Santos. Wat? Het geruis. Overal om ons heen. Ik luister. De bomen ritselen in de wind, het hout schrijnt. Mijn oren zijn gespitst. Het geluid van het moeras beweegt zich door mijn hoofd, stort zich naar omlaag in mijn binnenste. En hij is er. De dood. Ik denk dat hij er is. Dat hij ons volgt, s nachts bij ons komt, op ons zit als wij in beweging zijn, wij allemaal, de hele tijd. Maar hij is niet te horen. Hij is het donker, hij vergezelt ons voortdurend. Loopt achter ons aan en tast naar ons, reikt naar ons. Ja, zeg ik. De vogels vinden ons. Ze roepen naar ons. We lopen. De nevel hangt tussen de bomen, wordt er vastgehouden. We stoppen elk halfuur om de stroom te controleren. We kunnen naar alle
15

kanten tien passen voor ons uit zien. Santos is niet op zijn gemak. Ik zie het aan de manier waarop hij zijn getrokken zwaard voor zich uit houdt, met ingetrokken schouders laag boven het water beweegt, reikhalzend door de mist heen kijkt. We laten de jongen voorop lopen, onze handen duwen hem naar voren, zodat wij de stappen die hij zet kunnen volgen. Ik stop even en steek mijn handen als een kommetje in het water om te zien hoe het tussen mijn vingers door stroomt. Oude blaadjes blijven steken en draaien rond terwijl het water wegloopt en mijn vingers zwart worden van het gruis dat zich eraan hecht. Ik houd het kommetje van mijn handen in de stroom en zie het gas dat uit de aarde opstijgt, en ik ruik het water, een dichte zwaveldamp, een scherp bouquet dat over mijn gezicht stroomt en onder mijn hemd naar omlaag gaat. De pijn komt naar me toe. Weelderig en zoet. Bloeiend in mijn binnenste. De pijn is een hete kool. Hij reist door me heen, blijft in mijn maag liggen, gloeiend als een sintel in het vuur. Ik ga in het water zitten. Het is maar even, een korte inzinking. Ik ben stervende. Santos komt naar me toe. Ik voel zijn armen onder de mijne, zijn trekkende spieren, mijn hand op zijn schouder. Ik hoor het hortende ritme van zijn ademhaling, de ziekte daarbinnen. Ik sluit mijn ogen en droom van de bron. Wanneer ik mijn ogen open, ben ik er nog. De jongen draait zich om, heel even maar, een glimp van zijn ogen. Ze gaan dwars door me heen, maken paden in mijn binnenste en dan is hij weg, net als het water dat onder de mist verdwijnt. Gewoon weg. Santos ondersteunt me. We lopen. De jongen is daarginds. De vogels zijn opgehouden, het geluid van het water wordt luider. Alsof de stroom sneller wordt, alles om ons heen in beweging is. Wij vrezen het onzichtbare, de witte wolken, de bomenrand en wat erachter ligt, de donkere bodem. De mannen komen dicht bij me staan, ik voel hun warmte in de lucht. Er is bewegend water te horen. Ik voel het leven in het bos. De klank van bruisend water,
16

van de bron van alle dingen, ik hoor een vloed naderen. We horen hem allemaal, de echo van water dat de lucht bereikt, van het leven, van de chaos, van alles wat we hebben gezocht. Maar het is te laat en dat weten we. Er verroert zich iets aan de rand van het blikveld, donkere dijen en armen in de mist, het water beweegt, golfjes kabbelen weg van het witte onbekende. Er is zoveel beweging, als een bron in de jungle, honderd benen, honderd armen die allemaal golven maken op het water. De eerste rimpeling bereikt ons en we zien allemaal hoe ze zich tussen ons begeeft, tegen onze benen klotst, in beweging blijft. Ik sluit mij af wanneer ik het voel. Ik weet dat het leven er nog is, daarginds, dat het nog steeds wacht. Ernesto zegt dat hij nergens bang voor is, hij zegt dat hij de onstuitbare is. Hij zegt dat hij niet kan worden gedood, dat hij elk gezicht zal openleggen. Hij zegt dit tegen de bomen, hij schreeuwt het tegen het moerasbos. De vogels gaan er niet op in. De wolken gaan uiteen en we kunnen de jongen zien, de wolken sluiten zich, er is beweging in het korrelige wit, armen benen. Ik voel de pijn. Engelen, denk ik, engelen in de wolken. Maar Ernesto rent er vloekend en tierend op af, met getrokken zwaard, de rode gloed van bloed en roest. Hij valt aan, zijn lichaam dringt naar voren in het moeras, een witte stortvloed van water klettert van zijn dijen af, vormt een kielzog achter hem. Hij zegt: Venga, nio. Spoken maken hem niet bang. Ik leg ze open, zegt hij. Er klinkt een geluid in de wolken, legers aan de poort, kanonskogels en scheepsrompen, de barricaden breken open. Ik ken deze geluiden. Het geluid van versplinterd hout, het geluid van verbrokkelde muren, verbrijzelde stenen, het geluid van rots op metaal, rots die erdoorheen gaat. Even sluiten zich de bomen, er klinkt een echo, Ernestos stem in de wolken, er vallen geen woorden, alleen een snelle ruk, een ademtocht, opspattend water en dan stilte. Al gaat mijn weg door een donker dal... begin ik. Langzaam komt Ernestos lichaam over het water naar
17

ons terug. Ik zeg mijn gebed. Ik blijf het zeggen. Ik kan het gat in zijn borststuk zien, hoe het metaal naar binnen dringt en om hem heen het bloed wegvloeit. We horen voetstappen in de nevel, het water wijkt uiteen, overal om ons heen roepen de vogels. Ik bedenk dat het halve vogels zijn. Ik kijk naar de lucht, ik kijk omhoog door een spleet in de wolken, naar een visioen van op- en neergaande vleugels, maar de geluiden blijven komen, ze blijven zich verplaatsen en dan dalen mijn ogen af naar het water in afwachting van wie er komen gaat. Er is nog altijd pijn in mijn binnenste en ik vecht ertegen. Ik voel de nattigheid op mijn rug, het water komt tot mijn dijen en mijn bloed stroomt het tegemoet. Mijn zwaard, zeg ik tegen Santos. Hier is mijn hand. Iemand slaakt een kreet, voor me zie ik een man neergaan, de huid is van zijn gezicht gerukt en er zit een pijl in zijn wang. Er komt een regen van pijlen neer. Ze maken een fluitend geluid en brengen de zware lucht in beweging. Ik hoor een tik en een klik. Ik voel de pijl wegschieten, het terugspringende metaal. De pijl boort zich in het water. Er stijgen geluiden op uit het moeras. Vogels vliegen op, water snelt over de rotsen. We zijn omsingeld. Santos probeert me overeind te houden. Er klinkt een hol geluid. Krassend metaal. Santos reikt naar omlaag en trekt een houten schacht zonder punt tevoorschijn; hij houdt zijn pijl als een ruwe edelsteen voor zich vast. Zijn gezicht drukt ontzag uit, zijn grijns is beheerst, warm en koud. Ik kniel. Een hand voor Santos, een voor mijn zwaard. Ik duw het zwaard naar omlaag en probeer op te staan. Ik voel de aarde meegeven, de modder onder me het metaal opnemen. Ik geef het niet op. Ik zie de pijl voor hij doel treft. Ik zie hem in de lucht. Hij is recht en smal in het midden met een punt die iets naar rechts wijkt terwijl hij op me af komt. Pijn overvalt me. Verspreidt zich vanuit mijn schouder en gaat naar mijn binnenste. Het is gif. Zo voelt dat, alle aders in mijn
18

binnenste doen pijn, alle spieren verstrakken. Ik zet een voet in het slijk, ik verplaats me, ik sta en voel de lucht om me heen. Nu zijn ze hier, de mannen in het water, zij die naakt zijn, knuppels en speren, het geluid van brekend bot, van bezwijkend metaal. Ik laat Santos los. En ik blijf een ogenblik staan. Ik steek mijn vinger in het gat dat de pijl heeft gemaakt, de huid is weggescheurd, spieren en vetweefsel zijn blootgelegd. Ik raak het aan. Het doet geen pijn. Ik strijk met mijn vinger over het vlees. Dit is de dood, bedenk ik. Dit is het leven. De pijlen blijven komen. Ik herinner me Santos, ik kijk om me heen en zie hem drijven, zijn lippen van elkaar, het water stroomt langs zijn mondhoeken naar binnen. Ik buk me om hem om te draaien. Om het water eruit te laten stromen. Daar denk ik aan. Het is vergeefs, maar het is het enige wat telt. Er is een nieuwe pijn in mijn zij. Ik buig voorover, ik beland in de modder met mijn handen onder het oppervlak, ik adem water in. Ik adem het door mijn neusgaten in en hoest om geen vloeistof in mijn longen te krijgen. Ik tast naar opzij, vind de schacht en trek eraan, voel de huid meekomen. Weer is het gif voelbaar, rivieren die zich in mijn binnenste vertakken. Ik rol om en laat mijn lichaam op het water drijven. Boven me zijn mannen aan het vechten. Ik voel iemands blote kuit tegen mijn arm aan komen en wegspringen. Er is overal bloed. Ik zie de jongen. Hij knielt naast Ernesto. Hij zegt iets in Ernestos oor. Doet hem zijn laarzen uit. De jongen neemt eerst Ernestos tenen, dan zijn oren, hij steekt een mes in zijn buik en laat alles eruit komen. Ik ben aan het drijven, ga mee met de stroom. Ik kijk naar Santos, ik zie het water naar binnen stromen, het lichaam zinken. Geleidelijk vallen de geluiden weg. Ik ben in het water dat zachtjes trekt, ik voel het en kijk naar de bomen, de voorbijkomende lucht boven me. Overal is water en er is geen pijn.

19

Woordenlijstje agua de vida = levenswater burro = ezel, stommeling caimn = alligator (Amerikaanse krokodil) cllate = stil, hou je mond el dios, me guarda por favor = God, bescherm me alstublieft entiendes = begrepen pe (Fr.) = zwaard idiota = idioot, dwaas leau (Fr.) = water me guarda = bescherm me nio = jongen norte = (naar) het noorden padre = priester pain (Fr.) = brood venga = vooruit, schiet op

20

Lees nu ook alvast een fragment uit Bloedrood is de nacht

ITE WA OD
OEDRO BL IS DE NACHT
LITERAIRE THRIL LER

AN RB U

meedogenloos hreven en met een gesc Subliem, prachtig Stephen King o. Adembenemend. temp

De jongen was met de bus uit Seattle naar het noorden gekomen en stond lange tijd naar het caf te kijken terwijl hij de voors en tegens afwoog. Het was gaan waaien en uit een barst in het wegdek steeg de lucht op van door de zon verwarmd teer. De wind bracht verkoeling aan het einde van een warme dag; s middags waren er vliegtuigen overgevlogen, brullende straalmotoren; nu stegen er toestellen op van een veldje vlakbij. Het caf was niet veel soeps: een laag gebouwtje met een buitenkant van overnaadse planken, vergruisde kiezels op de parkeerstrook. In gedachten verzonken drukte hij de punt van zijn schoen in het gruis. Toen ging hij naar binnen. Hij dronk van zijn bier, keek om zich heen en zette zijn glas neer. Hij zat aan de bar, geconcentreerd, zijn ellebogen ver uit elkaar. Dit was het soort tent een korte bar, gedempt licht, dubieuze klanten waar hij als minderjarige soms was heen gegaan, hopend op een wip, de identiteitskaart van zijn oudere broer op zak. Hij had twee jaar in de bak gezeten wegens dood door schuld bij een verkeersongeval. Hij had mazzel gehad; omdat hij nog zo jong was geweest had de rechter hem niet hard aangepakt. Zijn dunne lijf stak in een afgedragen hemd dat ooit rood was geweest maar nu de kleur van gedroogde perziken had. Vanwege de gevangenis had hij het een paar jaar niet gedragen. Zijn nieuwe oude kleren hadden het stoffige, schimmelige lucht9

je van iets wat in het donker weggestopt heeft gezeten. Het was net of het uit zijn eigen huid kwam. Het bier smaakte beter dan de kattenpis die ze in Monroe hadden gedronken, een goor brouwsel van fruit en spuug dat voor illegaal gestookt spul uit de Amazone moest doorgaan. Hij nam nog een slok. Het was zijn eerste legale biertje en hij staarde naar de condens die een vochtige kring maakte rond de voet van zijn glas. Verknal het niet, hield hij zichzelf voor terwijl hij naar de andere klanten gluurde. Dat zou stom zijn. Toen Eddie twee krukken verder aan de bar aanschoof, zat de jongen midden in de dromerige roes van iemand die ergens was waar hij nog nooit was geweest. Hij tuurde gebiologeerd naar de belletjes die in zijn glas opborrelden en zich aan de zijkant verzamelden. Eddie bestelde bier en wachtte tot de barman zijn glas had ingeschonken; de jongen bestudeerde hem uit zijn ooghoeken. Toen de barman weg was, draaide Eddie zich om op zijn kruk en bekeek het caf. Twee pooltafels achterin, n in gebruik; wat lage tafels langs de muren met elk twee of drie stoelen. Eddie draaide terug en zei tegen zijn bier: Ik neem aan dat ik jou moet hebben. De jongen staarde Eddie kort aan en keek weer weg. Eddie was niet wat de jongen zich had voorgesteld, een stevig gebouwde Mexicaan met een bruine huid, wangen vol acnelittekens, een streepsnorretje op zijn bovenlip. Aan de jonge kant, h? zei Eddie. Oud genoeg, zei de jongen, die zijn rug rechtte. Hij wist hoe hij eruitzag. Hij was tweentwintig, oud genoeg om hier te mogen zitten. Twee jaar gevangenis hadden hem mager maar gespierd gemaakt. Hij was er hard geworden, maar hij wist heel goed dat hij eruitzag als een puber, met zijn adamsappel zo groot als een babyknuistje en baardsprieten op zijn kin zoals een kind ze zou tekenen.
10

Ik hoef dit niet te zeggen, zei Eddie, maar knoop in je oren dat er geen fouten worden gemaakt. Ik hoorde dat je iets te doen zocht, daarom ben ik hier. Ik zou hier niet zijn als niet iemand zijn nek voor je had uitgestoken. Ok? De jongen knikte, zijn blik strak op de drankflessen achter de bar gericht. Zijn oudere broer had dit geregeld. De broer die twee jaar geleden achter het stuur had gezeten. Ze hadden van plaats geruild en de jongen had gezegd dat hij had gereden. Hij had hem ontzettend geknepen maar hij had het gedaan; daardoor hoefde zijn broer niet opnieuw de bak in. Hij had de schuld op zich genomen, dat was een stomme zet geweest, maar zijn broer was buiten schot gebleven. Nu hielp zijn broer hem en stonden ze weer quitte. Maak je om mij geen zorgen, zei de jongen. Er gaat niks fout. Ik ben de beste. Eddie glimlachte. Dat hoef ik niet te horen. Zoals ik het zie, werk je op eigen houtje. Voor je aandeel in de winst. Je legt geen rekenschap af aan mij. Ik ben hier alleen om te zeggen dat je het niet moet verprutsen. Eddie kwam van zijn barkruk af, groette de barkeeper en liep het caf uit. Op de kruk waar hij had gezeten lagen de autosleutels. De jongen boog zich er quasinonchalant naartoe en griste ze van het kunstleer. Hij hield ze onder de bar vast en terwijl hij zijn bier opdronk, liet hij de metalen ring om zijn vinger draaien zodat de sleutels door de lucht zwierden. Hulpsheriff Bobby Drake bekeek de auto nog eens. Ten noorden van Silver Lake waren drugs altijd al een probleem geweest, maar wie tegenwoordig met smokkelwaar de grensovergang probeerde over te komen, was gewoon getikt. Nadat iedereen jarenlang gewoon de grens over had gekund, was de bewaking verdubbeld en nu was er een speciale eenheid actief. Ooit, in de tijd dat je op een rijbewijs British Columbia in kon komen, had het hier n land geleken.
11

Nu de bewaking was verscherpt, waren de drugs verspreid geraakt, waren er andere manieren gevonden om de grens over te komen. Voor de mensen met ervaring, die er verstand van hadden, was het een lucratieve business. Drake wist dat. Ook zijn vader, de voormalige sheriff die nu achter de tralies zat had het geweten. Dit bergland met zijn diepe, door gletsjers en erosie uitgeslepen dalen was zon beetje het enige wat Drake nog uit zijn vorige leven overhad. Een vorig leven waarin ze paarden fokten op zijn vaders land, maar die waren nu allemaal weg. Een vorig leven waarin ze in de herfst appels oogstten, maar de boomgaarden waren nu verkocht en vergeten, er was niets meer van over behalve een houten hek, weggezakt van ouderdom, en bomen die dor en knoestig waren geworden als de handen van een skelet. Drakes leven was in tween gehakt en de helften hadden niets met elkaar gemeen. Met zijn verrekijker speurde hij het kaalgekapte perceel af. Alle bosgrond hier werd verhuurd aan de grote houtzagerijen. Het was n grote lappendeken: pasgekapte bruine vakken, nieuwe groene aanplant. De langgerekte glooiingen werden bergen en de witte top van de Mount Baker priemde de blauwe hemel in. Hier kan een jumbojet in het niets verdwijnen, dacht hij. De hulpsheriff deed zijn portier open en er stroomde berglucht de surveillancewagen in, de kleverige geur van dennennaalden, hars en vochtige, rulle aarde. Met n been buitenboord masseerde hij de oude basketbalblessure aan de achterkant van zijn dijbeen. Hij was lang voor de surveillancewagen, zijn been raakte het grind. Hij had een puntkin, bruin haar dat al dunner werd. Hij was nog jong genoeg om met de bal te dribbelen en in vorm te blijven, maar hij was al niet zo goed meer, deze baan maakte het hem te makkelijk. Het kenteken had niets opgeleverd. Hij staarde even naar de boordcomputer, stapte toen uit en liep naar de auto. Er was niets opvallends aan. Niet opengebroken. Een gewone personenauto die overal mijlenver vandaan in de berm stond. Hij liet zich op
12

een knie zakken en bestudeerde de verhoogde randen van een breed, dubbel bandenspoor in de zachte aarde. Hij volgde het spoor naar de plek waar de wielen het wegdek hadden verlaten, stak over en zag dat ze aan de overkant de berm hadden geraakt bij de draai om weer op de weg te komen. Iets groots, dacht hij, een truck zonder oplegger of een grote Chevy of Ford, iets met een aanhanger. Wat het was geweest kon hij niet vaststellen, maar omdat de grotere bandensporen over de kleinere heen stonden wist hij dat de grote wagen na de kleine was gekomen en aangezien hij hier elk etmaal langskwam, wist hij ook dat de personenauto er nog geen dag stond. Drake liep terug en inspecteerde de auto. Hij tuurde tussen zijn handen door naar binnen. Brandschoon. Nog geen kauwgumpapiertje op de vloer. Hij had een oude McDonalds-verpakking verwacht, een boodschappenzak, een kassabon of zo. Iets. Hij keek in de richting van de wind die tussen de bomen door uit de bergen kwam. Hoorde hem suizen langs de takken van naaldbomen die als n geheel bewogen, net als de schuimkop die snel en soepel op een golf omlaag rolt. Een stralende, heldere lucht boven hem, de wind die langs zijn nek streek. Hij wist niet wat hij aan het doen was, waarom de auto hem zo bezighield, waarom hij er dit gevoel bij kreeg, noem maar op. Hij worstelde met een oud, vertrouwd onbehagen, een bepaalde eenzaamheid waarmee hij was opgezadeld. Alleen hij en zijn vrouw woonden nog hier, in zijn vaders huis dat nu van hen was, dat ze beheerden zolang zijn vader weg was. Zijn blik ging terug naar de bergen, hij bekeek ze door zijn verrekijker. Zijn ogen trokken de kammen na, hielden halt om ze scherp te krijgen en trokken verder. Hij bleef even naast de auto staan. De wind scheerde over het meer en liet het gruis over de weg dansen. Hij liep naar de surveillancewagen en nam contact op met de boswachterij in Baker. Komt een van jullie mensen weleens in de buurt van het Silver Lake?
13

Nee, daar komen we nooit. Hij las het kenteken op. Zegt dat je wat? Nee. Er is niets te zien, alleen kaalkap en houtvesterswegen. Geen idee waarom iemand erheen zou willen. Ik zou het ook niet weten, zei Drake, die de boswachter bedankte. Het pad was steil en kronkelde grillig omhoog. Geen plek voor de jongen, die niet kon paardrijden en stijf als een plank op zijn paard zat, zonder mee te bewegen. Phil Hunt draaide zich om in het zadel om naar hem te kijken. De paarden gingen achter elkaar heuvel op en heuvel af, maar hij kreeg de zenuwen van deze jongen. Doe je dit soort werk al lang? vroeg Hunt. Nee. Hoe oud ben je? Zevenentwintig. Lieg je nou? Ja. Je ziet er niet ouder uit dan twee-, drientwintig. Kan kloppen, zei de jongen. Hij keek achter zich, naar het stuk dat ze al hadden afgelegd, een en al dennen en sparren tot in het smalle dal onder hen. Verderop een kaalgekapt stuk en rijtjes nieuwe bosaanplant. Hij week steeds meer naar links. Opletten h, zei Hunt, die zijn hoed omlaag trok om zijn ogen tegen de zon te beschermen terwijl hij de jongen in de gaten hield. Ik had dit niet verwacht toen ik ja zei. Hunt ging er niet op in. De jongen kon niet veel ervaring hebben opgedaan met paardrijden in de bergen, eerst tegen een helling op, dan het dal dat erachter lag in, daarna weer omhoog, telkens hetzelfde. Toch deed de jongen hem denken aan toen hij zelf zo oud was, dertig jaar geleden, en hij een volle kop bruin haar had gehad, een door de zon gelooide huid donker als de
14

woestijngrond. Ook hij was net iets te eigenwijs, te zelfverzekerd geweest: een mager lijf en een grote bek. Ze doen het niet overal met speedboten of chique feestjes, zei Hunt. Misschien gaat het er in de Keys zo aan toe, maar hier doen we het anders. Ik leer elke dag bij. Hunt dacht dat hij de jongen hoorde lachen, maar hij draaide zich niet nog eens om. Het was de laatste rit dit seizoen, binnenkort lag hier overal sneeuw. Hoe kwam Eddie erbij om zon jongen mee de berg op te sturen? Het was een grote klus en dit joch had er de ballen verstand van. Hier kon op een paard zitten iemand al het leven kosten; n vergissing en je donderde zo een ravijn in. De paarden waren van Hunt, twee vossen die hij had grootgebracht op de wei achter zijn huis, waar hij ze voer gaf en rondjes liet lopen met hun kastanjebruine, witgevlekte vacht en mooie, bijna uit steen gehouwen spieren en stampende hoeven die kluiten aarde opwierpen. Hij en zijn vrouw Nora, ze deden het bij toerbeurt, gooiden elke ochtend hooi op het veld en stonden dan met hun armen op het hek te genieten van het speelse gehinnik. Hij wist niet wat ze zonder de paarden hadden moeten beginnen. Het voelde niet goed om ze hiervoor te gebruiken, om ze door de onervaren handen van de jongen heuvel op en heuvel af te laten drijven. Hunt hield de jongen in de gaten, verwachtte bijna hem achterstevoren in het zadel te zien. Het begon af te koelen en de jongen droeg alleen een spijkerbroek, gymschoenen en een zwart nylonjack dat flapperde in de wind toen ze boven op de bult waren en achter elkaar aan het volgende dal in gingen. Hunt had leren handschoenen aan, een spijkerbroek en een dik, gewatteerd jagersjack dat de kou buiten hield, groen gespikkeld zodat het niet opviel in het bos. Hij droeg de cowboyhoed die hij altijd in zijn pick-up had liggen voor dit soort opdrachten. De hoed gaf hem iets officieels, vond hij, en hij lichtte hem graag voor zijn vrouw omdat ze dan die glimlach op haar gezicht kreeg.
15

Hij voelde zich jong als de hoed zijn korte grijze haar verborg en zijn scherpe gelaatstrekken in de schaduw onder de rand verdwenen. Hij had de jongen een basketbalpetje gegeven, een verstelbaar petje van de Mariners, daar had hij het bij gelaten. Doe jij dit al lang? vroeg de jongen. Ze waren aan de afdaling begonnen en hij hing achterover in het zadel om niet over de paardenneus omlaag te duikelen. Voor mij is dit het enige wat geld opbrengt. Hoezo? Er is hier niet veel werk voor iemand met mijn achtergrond. Dan zitten we in dezelfde branche, zei de jongen met een glimlachje. Hulpsheriff Bobby Drake trok met zijn duim de riem van zijn geweer naar zich toe. Het telescoopvizier op het geweer was sterker dan de standaard verrekijker die hij bij zich had. Hij had het jachtgeweer meegebracht en droeg goede bergschoenen aan zijn voeten, stevig genoeg voor klimijzers in de winter en licht genoeg om in de zomer te dragen. Hij had alle bagage in zijn rugzak zitten en zijn longen moesten bij elke stap hard werken. Hij was jong, net dertig geworden. Zijn hart kon heel wat hebben, was op lange bergtochten berekend. Zijn huid was na een hele zomer zwemmen en trektochten maken donker als de aarde. Hij had vanmorgen, op zijn vrije dag, in alle vroegte alweer bij de auto gestaan. Weer de kentekenplaat nagetrokken. Niets. Hij stond bij de auto met het weidse blauw van het Silver Lake voor zich en de wind nam het gruis mee uit de berm en liet het over het wegdek rollen. Hij tokkelde afwezig op het raampje, misschien om zich ervan te overtuigen dat de auto er echt stond, dat hij geen luchtspiegeling was. Hij tuurde naar binnen. Niets veranderd. Het zat hem niet lekker. Terwijl hij door het berengras en de lage bosbessenstruiken liep, dacht hij aan zijn vrouw van wie hij vanochtend afscheid had genomen. Sheri had aan de ontbijttafel gezeten, de melk in
16

haar bakje cornflakes werd geel en er kwam een mierzoet luchtje vanaf. Ze had willen weten waar hij mee bezig was, wat het hem kon schelen. Hij wist wat ze zou zeggen als hij het haar vertelde. Ze waren nog maar pas getrouwd en hij moest er nog aan wennen dat ze er elke ochtend zou zitten en hem zo in de gaten zou houden. Hij kon niet uitleggen waarom hij de spullen in de auto had geladen, de opgerolde tent, zijn geweer, genoeg eten en kleding om de nacht door te komen. Het was niets voor hem. Er zomaar vandoor gaan. Zijn vader zou zoiets doen. Onder het lopen dacht hij na over het soort man dat hij aan het worden was. Hij was in deze bergen opgegroeid. Zijn vader had hem er grootgebracht, in het weekend meegenomen op trektochten. Op duizend meter hoogte werd het terrein vlakker en Drake liep door velden met zegge en beemdgras, de kleine stroompjes volgend die de vallei doorkruisten. Hij richtte zijn blik omhoog en speurde de bergkammen af. Hij rook wilde hyacinten en streek in het voorbijgaan met een vinger door de bloemen. De verwelkte roze blaadjes vielen in zijn hand. Hij moest hoger zijn. Hunt haalde met n gehandschoende hand de topografische kaart tevoorschijn en wierp er een snelle blik op. Hij keek op zijn horloge en bepaalde hoe hoog ze zaten. De nacht ervoor in hun kamp in een bosje zilverberken had hij verkeerd gelegen, op de oneffen grond had er een kiezelsteen in zijn rug gedrukt. Hij had heel even gedroomd dat hij weer gevangenzat; in zijn dromen was het opgesloten, eenzame gevoel erger dan het twintig jaar geleden was geweest. Stemmen die hol door de betonnen gangen galmden. De arme, verzwakte sukkels die er uitgehongerd wegteerden, hun snotterende geleuter, hun ribbenkasten die bij hun borstbeen als klauwen in elkaar grepen. Hij was wakker geschrokken met zijn tong achter in zijn keel en het gevoel dat hij stikte. Hij had zich op zijn zij gedraaid, de frisse berglucht naar binnen gezogen.
17

Hunt had zijn pick-up en de paardentrailer n dagreis terug geparkeerd op een afgelegen plek waar niemand ze zou vinden. Met in n hand de kaart leidde hij met de andere het paard. Ze kwamen door een sparrenbos en hij bukte om de takken te ontwijken, rook de paardenvacht, zag de diepe glans erop liggen, zag er stof en damp vanaf komen en zich vermengen met de lucht. Wat was ze mooi. Hij was trots op haar, op wat ze was geworden. Langs de rand van een puinhelling daalden ze af tussen de bramen waar de jongen van at. Hunt stapte af en keek met zijn hand boven zijn ogen naar de zon. Nog een uur of drie licht, schatte hij. Ok, kom maar van dat paard af, dan kun je me helpen. De jongen zwaaide zijn been over het zadel en liet zich half vallend, half glijdend van het paard zakken zonder de zadelboog los te laten. Hunt haalde een gps uit zijn zadeltas en keek weer op de kaart. Ze stonden in een laag elzenbosje, om hen heen glansden de witte basten en op de stammen bewoog het groene mos in de wind. We zitten te laag, zei Hunt toen hij met zijn horloge de stand van de hoogtemeter op de gps had gecontroleerd. Hij gaf de gps aan de jongen en begon te lopen. Langs een stroompje dat het dal vol dicht opeenstaande, knoestige elzen in kwam, gingen ze omhoog, de paarden aan de hand. De jongen trok vloekend zijn voet uit een drassig stuk grond. Opletten, h. Ik had niet gedacht dat ik het ooit zou zeggen, maar ik zou graag weer op dat paard zitten. We moeten nu alleen nog een open grasveld te vinden met goed zicht op het noorden, dan zetten we het kamp op en kunnen de paarden even rondlopen. Hou die gps dus in de gaten. We houden liefst deze breedte aan. Vanwege de pot met goud aan het einde van de regenboog? Hunt keek om naar de jongen achter zich en zei met een lachje:
18

Wel meer dan een, als we mazzel hebben. Dan hoop ik maar dat je goed kunt delen, zei de jongen. Daar ben ik niet goed in. Ze liepen zwijgend verder naast de paarden en Hunt dacht aan wat hij kon doen met het geld dat ze hiervoor zouden krijgen. Onder het lopen maakte hij hoofdberekeningen, telde bedragen bij elkaar op. Na een tijdje piekeren dacht hij aan zijn vrouw Nora, aan hun leven samen, en zocht intussen zijn weg. Hij dacht aan hoe het nu tussen hen ging, aan hoe het in de eerste jaren was geweest, toen ze niet van elkaar af hadden kunnen blijven, dag en nacht waren ze hitsig geweest als het hongerige bloed in hun aders, dat wild kloppend terugvloeide naar het hart. Daarna, in de tussenliggende jaren, had het leven aangevoeld alsof ze er iets mee probeerden op te vullen, alsof het cement was dat ze over hun levensvragen probeerden uit te gieten; alle antwoorden lagen eronder, maar de vloeibare massa bleef maar naar binnen stromen. Keer op keer gingen ze naar de dokter voor antwoorden om daarna weer terug te gaan naar hetzelfde huis, naar dezelfde ongebruikte slaapkamers, dezelfde leegte. Geef je mij hier de schuld van? had Nora gevraagd toen ze naast elkaar in het donker in bed lagen, de slaapkamergordijnen dicht en niet n lampje aan dat hem kon vertellen dat de stem die hij hoorde echt van zijn vrouw was. In het donker, met zijn rug naar haar toe, deed hij of hij sliep, maar hij had zijn ogen wijd open en terwijl hij zijn lafheid voelde groeien zei hij geen woord. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Toen was ze bij hem weggegaan, ze was gewoon uit bed gestapt en weggegaan. Hij hoorde de auto starten en lag te luisteren naar de nachtgeluiden buiten, de autos die verderop over de weg langskwamen, een windvlaag die aan de elzentakken rukte. Zo eindigt het dus, dacht hij. Geen wanhoopsspurt naar de oprit, geen geruk aan het portier, haar smeken of ze terugkomt. Hij staarde omhoog in de verduisterde kamer met het idee dat er uren voorbijgingen, maar toen hij opstond om door het huis te dwalen, om iets van troost
19

te zoeken in het leven dat hij had gehad, zag hij door het raam Nora in de auto zitten, met draaiende motor en de koplampen aan, maar ze was er nog. Niets hadden ze toen gehad, het was alsof alles hun was afgepakt. En de waarheid als er iemand was geweest tegen wie hij die had kunnen zeggen was dat de mogelijkheid van succes hem bang had gemaakt. Ze hadden gewerkt aan de dingen die tussen hen in waren gekomen; er waren veel dingen geweest die hem dwarszaten toen hij die nacht naar haar buiten in de auto had staan kijken. In de jaren erna bereikten ze tot op zekere hoogte een verstandhouding, een partnerschap dat hen daar samen hield. Hij wist dat geld zoiets kon veranderen, dat geld de dingen beter of slechter kon maken. Onderweg door het bos, het bergbeekje volgend en diep in gedachten, vond hij een route omhoog. Hij klauterde met de jongen achter zich aan naar boven, waar ze tussen dicht opeenstaande dennen stonden. Het zou nu echt niet lang meer duren. De bomen maakten plaats voor open grasland, het stroompje kwam van ergens daarboven omlaaggekronkeld en ze zagen gras, niets dan gras dat zich weids en vlak voor hen uitstrekte. In de verte hoorde hij de schrille kreet van een marmot die hun komst in de vallei aankondigde. Er werd niet gepraat, de twee mannen voerden in stilte hun paarden mee en boven hen uit torenden de bergen, grijze rotswanden en hier en daar groepjes bomen en losse stenen die als een liaan van een klimplant tegen de rand van de kam omhoogkropen. De jongen keek om zich heen, nam alles in zich op. Werk je altijd alleen? vroeg hij en hij bracht zijn paard naast dat van Hunt. Meestal wel. Hunt zocht tussen de bomen een plek die hun kamp aan het oog kon onttrekken. Hoezo? Dat merk ik. Ik heb geen sociale vaardigheden.
20

Vous aimerez peut-être aussi