Vous êtes sur la page 1sur 90

Snel,

en het geheim
van de zoutmijn

Ton Kallenberg
Senior

2
3
Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Een ongeluk ................................................................................ 6


Hoofdstuk 2. Geluid in een doodse stilte .......................................................... 10
Hoofdstuk 3. Pas op voor spoken! ................................................................... 13
Hoofdstuk 4. Licht, spookogen of gewoon niets? ............................................... 17
Hoofdstuk 5. Een lugubere vondst, een schot en nog veel meer! ......................... 20
Hoofdstuk 6. Er klopt iets niet! ....................................................................... 25
Hoofdstuk 7. Snel krijgt een laatste waarschuwing. ........................................... 30
Hoofdstuk 8. Snel doet een ontdekking en wordt ontdekt, of niet?....................... 34
Hoofdstuk 9. Het gaat van je “Bang” en “Pats” en “Tok-Tok”............................... 38
Hoofdstuk 12. De Baas verschijnt op een schot................................................. 42
Hoofdstuk 11. Snel’s laatste wens................................................................... 46
Hoofdstuk 12. Dodenrit ................................................................................. 50
Hoofdstuk 13. Vier is teveel ........................................................................... 53
Hoofdstuk 14. De tijdklok wordt in werking gesteld ........................................... 56
Hoofdstuk 15. Snel struikelt en redt daarmee zijn leven..................................... 60
Hoofdstuk 16. Inspecteur Kolinsky wordt vriendelijk .......................................... 63
Hoofdstuk 17. Een achtervolging met handicap................................................. 68
Hoofdstuk 18. Hoe hoger, hoe slechter ............................................................ 73
Hoofdstuk 19. Snel als luchtacrobaat............................................................... 79
Hoofdstuk 20. Het einde van de Baas .............................................................. 83
Hoofdstuk 21. Lof voor Snel! .......................................................................... 87

4
5
Hoofdstuk 1. Een ongeluk

Het was mooi weer in Tirol. De zon scheen vrolijk op de toppen van de hoge bergen
en tegen een groot aantal hellingen met de leuke, popperige huisjes. Langs de
blauwe lucht dreven een paar uiterst kleine wolkjes. Op de bergen lag nog wat
sneeuw. Het was weliswaar laat in het voorjaar, maar de winter had lang zijn invloed
gehad. Pas nu was zichtbaar dat de sneeuwgrens ging stijgen. Met de blauwe lucht,
het frisse groen en de poedersneeuw op de toppen van de bergen, leek het als een
ansichtkaart.
Het was nog vroeg in de ochtend en een blauwe Opel reed met een rustig gangetje
over het bergweggetje dat van Solbad Hall omhoog voert naar de oude zoutmijn. Het
bergweggetje kronkelde zich door het Halltal, midden in de bergketen van het
Karwendel gebergte. Even later stopte de Opel op een geïmproviseerde
parkeerplaats. Inspecteur Jansen klom achter het stuur vandaan en rekte zich uit
toen hij naast de auto stond. Hij keek om zich heen en genoot van het uitzicht.
Hij had zich voorgenomen eens een fikse wandeling te gaan maken. Hij wilde over de
bergweg naar de zoutmijn, de zogenaamde Salzbergwerke, om vervolgens hoger te
klimmen naar een berghut, de Bettelwurfhütte. Dat zou een halfzware klimtocht
worden, maar hij was lekker op vakantie en hij hield nu eenmaal enorm van het
wandelen en klimmen in de bergen. Deze Bettelwurfhütte ligt op 2079 meter en
vandaar uit zou hij een mooi zicht hebben op de Großer Betterwurf en zijn kleine
broertje de Kleiner Bettelwurf. De Bettelwurf stond bekend als het grote massief dat
de regio Hall een gezicht gaf. Hij nam zich voor om door te lopen naar de top,
wanneer de tocht naar de hut zou meevallen. Vanuit de hut kon je namelijk in
ongeveer anderhalf uur naar de top van de kleine of de grote Bettelwurf lopen. Vanaf
de hut kon je in noordelijke richting omhoog lopen en alleen het laatste stuk naar de
top van de Kleine Bettelwurf zou behoorlijk steil zijn met veel losse rotsen. Maar
vanaf de top van de berg kon je zelfs tot in Duitsland kijken en onder meer de
Zugspitze zien.
Hij dacht terug aan zijn heenreis hiernaartoe van een dag eerder. Deze was best vlot
verlopen. Zodra hij de autosnelweg had bereikt ging het in een stevig gangetje via
Utrecht en Arnhem naar de grens. Voorbij Keulen dronk hij op een Raststätte een
kopje koffie. Daarna ging het steeds sneller. Kwam de snelheidsmeter eerst niet
boven de 130 km, op de brede autobaan naar Frankfurt en München schommelde de
naald tussen de 150 km en 170 km. Die Opel Commodore liep als een trein. Om drie
uur ’s middags reed hij München binnen, waar hij wel wat oponthoud had, maar
daarna ging het weer met dezelfde vaart verder. Aan de Oostenrijkse grens was het
gelukkig niet al te druk en spoedig reed hij door het mooie dal van de Inn. Om acht
uur ’s avonds zat hij aan een weliswaar laat, maar toch smakelijk diner in hotel
Geisterbrug in Hall.
Hij had een prima nacht achter de rug en het was dus een uitstekend begin van zijn
vakantie. Jansen pakte een fototoestel, een verrekijker en een rugzak uit de auto.
De rugzak wierp hij soepel om zich heen op zijn rug. De verrekijker hing op zijn

6
borst en het fototoestel over zijn schouder. Vervolgens werd de auto afgesloten en
voorwaarts ging het, op weg naar de zoutmijn en de Bettelwurfhütte.

de Bettelwurfhütte

Inspecteur Jansen was hoofdinspecteur bij de Amsterdamse recherche en de


commissaris vond hem de beste speurder die hij ooit in dienst had. Zowel bij zijn
collega’s als in de onderwereld was hij beter bekend als “Snel”, omdat hij elke zaak
waar hij zich mee bemoeide binnen de kortste mogelijke tijd had opgelost. Onder
inbrekers en munters deden de wildste geruchten de ronde en hij was dan ook zeer
gevreesd. Vorige week, vier dagen voor hij op vakantie zou gaan, kreeg hij nog een
grote inbraak te behandelen. Precies drie dagen later zaten de inbrekers achter slot
en grendel en had hij nog juist één dag over om zijn vakantie voor te bereiden. En
dat ging op zijn bekende snelle manier. Hij pakte de telefoon en liet zich verbinden
met het hotel Geisterburg in Solbad Hall in Tirol, een leuk middeleeuws stadje op 10
km van Innsbruck. Hij had van een vriend hierover positieve berichten gehoord en
dus bestelde hij ongezien een éénpersoonskamer voor drie weken, plus een volledig
pension.
Vlak voor de vakantie had hij nog wat zaken geprobeerd af te handelen. Eén van zijn
collega’s, inspecteur Van der Reyden, had een moeilijke opdracht gekregen van de
commissaris. Het betrof hier valsemunterij. Al enige tijd werden, vooral in
Amsterdam, valse bankbiljetten van 25 gulden in omloop gebracht. De commissaris
had deze zaak liever aan Snel opgedragen maar hij vond wel dat Snel toch eigenlijk
zijn vakantie wel verdiend had en die wilde hij nu niet verknoeien. En aldus werd
inspecteur Van der Reyden een bekwaam man, ermee opgescheept. Zo nodig kon
Snel na de vakantie altijd nog de zaak overnemen.
Het was stil hier aan de kloof. Aan beide zijden rezen de rotsformaties vrij steil
omhoog. Geen sterveling kwam hij tegen en er was geen geluid te horen. Als hij
omkeek had hij een prachtig uitzicht op het stadje Solbad Hall en de snelstromende
Inn. Eigenlijk heette het stadje alleen Hall, maar al vanaf de dertiende eeuw was hier
de zoutwinning op gang gekomen, en hiervan had Hall optimaal geprofiteerd.
Vandaar dat er eigenlijk gesproken werd van Solbad Hall. Hij keek over het dal en
zag de gotische Pfarrkirche Sankt Niklaus en de Burg Hasegg met zijn Münzerturm

7
boven het stadje uitsteken. De zon stond nog laag en daardoor was het een prachtig
gezicht. Het beloofde een heerlijke vakantie te worden!

... Hij keek over het dal en zag de gotische Pfarrkirche Sankt Niklaus en de Burg Hasegg met zijn Münzerturm boven het stadje uitsteken ...

Hij bedacht zich dat je met langzame, regelmatige stappen naar boven moest lopen.
Dan hield je het het langst vol. Dat wist hij zich nog te herinneren van vroeger, toen
hij nog op de H.B.S. zat. Hij was toen ook al eens in Solbad Hall geweest met de
school. Pater Prefect organiseerde de reis en de jongste van de twee
gymnastiekleraren ging ook mee, met zijn vrouw. Ze sliepen en ontbeten in het
Franciscaner college “St. Bernardium” terwijl ze ’s avonds een diner kregen in hotel
“Geisterburg”, hetzelfde hotel waar hij nu zijn intrek had genomen. Toen kregen hij
dikwijls “Knödelsuppe”, dat was een soort bouillon met een tien centimeter grote
brooddeegbal erin die bijna niemand door zijn keelgat lied verdwijnen. Het mooiste
vond ie nog het ongelukkige gezicht van de ober die diverse keren met een blad vol
soepborden terugliep naar de keuken terwijl nog op elk bord nog zo’n grote knödel
prijkte. Het leek wel een oliebollen verkoper.
Intussen was hij al een flink stuk opgeschoten. Met vaste tred stapte hij door de
kloof, nu eens links dan weer rechts van de weg. Bepaalde stukken waren vrij steil
en werden dan meestal weer afgewisseld door vlakkere stukken. In een bocht stond
een gedenksteen. “Ter herinnering aan onze lieve zoon Andreas Höflinge. Omlaag
gestort 3-3-1960. Hij was 16 jaar. Snel keek naar boven. Het was een vrij steile
helling, begroeit met wat bomen. Bovenop stond een vervallen huis. Zouden de
ouders weggetrokken zijn van de onheilplaats?
Een kwartier later zag hij in een bocht van de weg, juist voor een zeer steil gedeelte,
een waterfonteintje. Snel wist zich dit te herinneren. Hier had hij vroeger ook al eens
zijn dorst gelest. Eigenlijk was het gewoon een leidinkje waaronder water van de

8
bergen stroomde. Hij liep er opnieuw naar toe, want de klim had hem toch al wat
dorst bezorgt. “Dat bergwater is ontzettend koud, eerst in je mond verwarmen en
dan pas doorslikken”, mompelde Snel in zichzelf, alsof hij zich een les gaf. Al snel
had hij een mond vol ijskoud water en bolronde wangen. Hij zag zijn gezicht in het
water van het fonteintje spiegelen en had moeite om niet in lachen uit te barsten.
Plotseling werd de rust verstoord door het angstaanjagend getoeter van een
autoclaxon. Met een donderende vaart kwam een Mercedes de helling afrijden en
begon nu juist aan dat zeer steile gedeelte van de weg. Maar dat is
onverantwoordelijk, dat is gekkenwerk, dat is zelfmoord…
Snel stond even aan de grond genageld en liet zich toen razendsnel opzij vallen.
Rakelings schoot de auto langs hem heen. In de bocht vlak onder hem sloeg de
wagen enkele keren over de kop en kwam na een hoop glijwerk op de rotswand tot
stilstand. De bestuurder was uit de wagen geslingerd en lag tien meter verder
midden op het pad. Snel rende naar hem toe om te zien hoe hij kon helpen.
Het slachtoffer had zijn ogen dicht van schrik en pijn. Het was een man van
ongeveer dertig jaar, sportief gekleed en met een flinke blonde haarbos. Snel
luisterde naar zijn ademhaling. Gelukkig, hij leefde nog maar hij was er duidelijk
zichtbaar niet best aan toe! Heel even opende hij zijn ogen, keek verdwaasd om zich
heen en stamelde een paar onverstaanbare klanken. Snel boog zich over hem heen
om hem beter te kunnen luisteren en ving nog een paar woorden op: “Hebben me ...
te… pakken, rem… stuk…” “Wie?”, vroeg Snel die zich direct weer volop politieman
voelde. Geen antwoord kwam er, wel een diep zuchten. “Wie hebben je te pakken?”,
vroeg Snel weer.
Toen, na een zeer diepe zucht: “Salz…”en verder kwam er niets meer. De man was
volkomen buiten kennis geraakt. Vlug onderzocht Snel de man op wonden en
gebroken ledematen. Ja, een been was beslist gebroken en een plek op het
voorhoofd van de man begon flink op te zwellen. Die had minstens een zware
hersenschudding, vandaar dat hij buiten westen geraakt was. Snel draaide
voorzichtig het hoofd wat opzij. Daarop richtte hij zich op en keek om zich heen.
Boven hem was er niets anders dan de nu weer stille, steile, onheilsvolle weg.
Beneden hem, nog juist zichtbaar, de barokke peervormige toren van de Domkerk
van Hall en wat popperige huisjes langs een glinsterend lint: de Inn.
Wat een contrasten kent het leven! Op een plaats met zo’n mooi uitzicht, zo’n
afschuwelijk ongeluk!
Ongeluk? Daar lijkt het inderdaad op, maar was het wel een ongeluk? De woorden
van het slachtoffer klonken hem nog in de oren. Wat bedoelde hij met “Salz…”? Snel
herinnerde zich dat er niet veel hoger een hotel moest zijn. Het leek hem het enig
juiste om daar de eerste hulpdienst te bellen. Hij verzorgde snel de meest ernstigste
wonden en rende toen omhoog het bergweggetje op. Een kwartier later stapte hij
hijgend het hotel “St. Magdalena” binnen.

9
Hoofdstuk 2. Geluid in een doodse stilte

Toen hoteleigenaar Bursten begreep wat Snel vertelde, pakte hij direct de telefoon
en belde zowel de eerste hulpdienst als de politie van Hall. Vervolgens stuurde hij
twee personeelsleden met Snel mee.
In het hotel had men de luid claxonnerende auto wel opgemerkt, maar er verder
geen aandacht aan geschonken. De weg was daar ter plaatste niet steil en men had
geen moment aan een eventueel ongeluk gedacht.
Met een auto van het hotel kwamen Snel al spoedig weer op de plaats van het
ongeluk. Snel stapte uit en hurkte opnieuw bij het slachtoffer dat nog steeds buiten
westen was. De polsslag was zwak maar nog juist voelbaar. Toch had Snel niet veel
fiducie erin dat de man het zou gaan halen. De beide Oostenrijkers namen de wacht
van Snel over totdat de eerste hulpdienst zou komen. Snel gaf eerst nog zijn naam
en adres aan de oudste van de twee mannen voor het geval men hem nog nader
over het ongeluk wilde spreken. Daarop pakte hij weer zijn spullen en vervolgde zijn
weg in het heerlijke Tiroolse zonnetje, die inmiddels flink warm begon te worden.
En die wandeling was toch nog wel pittig, het leek af en toe meer op een klimpartij.
Door het slingeren van het pad kon hij af en toe nog eens een stukje schaduw
doorkruisen, waarvan hij steeds dankbaarder gebruik maakte. Bij de oude zoutmijn
zou hij zich op een rustpauze trakteren en zijn eerste picknick houden.
Om de gedachte aan het ongeluk te doen verdwijnen dacht Snel terug aan de
schoolreis waarbij hij de zoutmijn bezocht had. Reuze leuk! In speciale overalls
gestoken en een leuke muts op het hoofd, werd je met een treintje door de diverse
stikdonkere mijngangen gereden, spookachtig verlicht door de fakkels die bij de
entreeprijs waren inbegrepen. Op bepaalde plaatsen ging het vrij steil omlaag, maar
de locomotief was sterk genoeg om de snelheid te kunnen afremmen. Bij een
onderaards zoutmeer werd uitgestapt en begon de eigenlijke excursie. Jammer dat
deze excursies nu niet meer gehouden werden, vond Snel. Dat zou hij zichzelf beslist
opnieuw gegund hebben. De zoutmijn is echter niet meer rendabel en daarom sinds
1967 gesloten. Het enige wat nog te bezichtigen is, vind je in Solbad Hall zelf, n.l.
een klein museum van de Salzbergwerke.
“Salz… bergwerke “Salz…bergwerke!” was het laatste woord van het slachtoffer wat
daarstraks niet “Salz…”? Zou de zoutmijn in verband staan met het ongeluk? Erg
onwaarschijnlijk. Maar politie-inspecteurs hebben een eigen denkwijze, een eigen
wijze vorm van denken, gewoon eigenwijs!
Eindelijk, na de zoveelste kromming in de weg, kwam de zoutmijn in zicht. Nog een
paar honderd meter. Een groot gebouw van enkele verdiepingen herkende Snel als
de kantoorruimten waar ook de toegangskaarten verkocht werden. Daaronder, op
een plateautje, moest de ingang van de mijn zijn.
Snel pakte de verrekijker en bekeek het gebouw. Niets aan te zien, volkomen
verlaten. De mijn ingang was nog niet zichtbaar, daarvoor moest hij eerst nog wat
hoger op. Wel zag hij een paar loodsen of beter gezegd een soort afdak tegen de
bergwand met daaronder een aantal oude treinwagonnetjes met laadbakken. Het zag

10
er allemaal zeer vredig uit. Hij stopte de kijker weer terug in de hoes en legde de
laatste paar honderd meter af.
Zeer hoffelijk groette Snel enkele bordjes met “Verboden Toegang” die op het
plateau vóór het grote gebouw stonden. Zo te zien was het gebouw nog volkomen in
tact, maar goed potdicht. De ramen waren geblindeerd en de verf bladderde op alle
plaatsen waar dat maar kon. Voor de rest viel hier niets te zien en er was ook geen
levend wezen te bekennen. Of … ja, toch!
Van de berghelling achter het gebouw kwam een enorm dikke man, een dubbele
dikzak van een jaar of veertig, via een smal paadje naar omlaag, passeerde Snel op
slechts enkele meters afstand, bekeek Snel zeer geïnteresseerd, en groette tenslotte
met een vrij onduidelijk “Grüsz Gott!” Vervolgens waggelde hij over het plateautje en
nam met ongekend gemak en onverwacht grote snelheid een volgend steil paadje
dat naar beneden voerde, naar het dal aan de andere kant van de berghelling. Snel
keek eens omhoog of er nog meer van die dikzakken naar beneden kwamen, maar
geen sterveling was er te zien. Toen hij weer naar beneden keek was die dikzak
verdwenen.
“Dat is uitermate snel!”, vond Snel en pakte weer de verrekijker. Maar hoe hij ook
zocht, er was niets diks te ontdekken. Wel een leeg smal slingerend paadje, steil
afdalend tot diep in het dal.
Het lijkt wel of hij geluidloos is ontploft, vond Snel. Snel liep nu naar de zijkant van
het plateau waar de ingang van de mijn was. Hij zag een bouwvallige deur die
probeerde de toegang geheel af te sluiten. De deur moest daarbij echter geholpen
worden door het zoveelste bordje met ‘Verboden Toegang’. Tezamen slaagden ze er
echter niet in Snel af te houden van het werpen van een duistere blik en het diepe
donker van de duisternis die achter de deur heerste. Als politieman behoefde Snel
zich gelukkig meestal nooit te storen aan bordjes ‘Verboden Toegang’.
Hij keek nog eens om zich heen en toen hij niemand zag wurmde Snel zich door de
smalle deuropening.
Behoedzaam strompelde hij een aantal meters de stikdonkere gang in. Dat
strompelen kwam vanwege de losse stenen en andere voorwerpen die in de gang
lagen. Lekker koel was het hier, maar het rook wel wat muf en je kon geen hand
voor ogen zien.
Hij hield zijn rechterhand langs de muur en zijn linkerarm naar voren. Daarmee
hoopte hij nergens tegenaan te lopen. Al tastend langs de muur kwam hij een eindje
verder in de gang aan een splitsing en merkte dat in de twee nieuwe gangen rails
liepen. Verder gaan zonder licht had weinig zin en veel risico’s, bedacht Snel en
besloot terug te keren en weer op de lichtspleet af te gaan die hem van de duisternis
moest verlossen.
Wat was dat? Wat was dat voor gerommel? Nu hoorde je het weer, sterker zelfs.
Snel luisterde gespannen.
Een soort gerommel kwam uit de rechtergang, een geluid alsof er ver weg of ver
beneden hen een treintje reed. Maar dat kon toch niet? De mijn was toch gesloten?

11
Snel liep voorzichtig op de tast een stukje de rechtergang in. Dan stond hij weer stil.
Nu hoorde hij het geluid veel sterker en er was nóg een geluid. Een geluid dat klonk
als het lachen van een mens. Maar het was wel een erg schor lachen, een heel
vreemd lachen … Ja, nu hoorde hij het weer duidelijk, het leek wel een lachende
schorre kip. Dan, plotseling een doffe klap, nog wat gerommel, weer een schorre
lach en dan … niets meer.
Ja, toch wel, er was nóg wat. Een doodse stilte, een stilte die dood was of zich
doodstil hield of, om zo te zeggen een doodgewone stilte. Maar stil was het, dat wel
en dat realiseerde Snel zich ook.
Hij realiseerde zich zelfs nog veel meer. Op de eerste plaats voelde hij weer die
kriebelende nieuwsgierigheid die hem “Snel” gemaakt had, de beroemde of beruchte
politie-inspecteur. ’t Is maar van welke kant je het bekijkt.
Op de tweede plaats is er leven in een dode mijn of griezelige vrolijkheid, of … nou
ja, er is wat in de mijn.
Op de derde plaats had de ongelukkige Mercedes chauffeur het over “Salz…” en over
“hebben me te pakken …” en over “remmen stuk …”
Op de vierde plaats voelde Snel zich zonder lamp en zonder zijn specifieke Snel-
uitrusting niet bepaald happy, om niet te spreken van beduveld.
Wat had hij graag die rechtergang eens een diepgaand bezoekje gebracht! Maar wat
niet is kan komen, vond Snel en wendde zich resoluut naar het licht.
Even later stond hij weer buiten, waar niemand was te zien, ook niet nadat zijn
knipperende ogen weer aan het felle zonlicht gewend waren.
Eigenlijk wilde hij wel verder, maar ook weer niet. Hij besloot een andere keer naar
die berghut te gaan. Hij had zich namelijk al iets heel anders voorgenomen ...

12
Hoofdstuk 3. Pas op voor spoken!

... In hotel St. Magdalena deed Snel zich te goed aan ...

In hotel St. Magdalena deed Snel zich te goed aan een heerlijke kop koffie. Eigenaar
Bursten, die bij hem aan het tafeltje zat, had hem juist ingelicht over de reacties op
de telefoontjes aan de Eerste Hulp Dienst en de politie van Hall. Inspecteur Kolinsky
was het eerst aangenomen, spoedig gevolgd door de Eerste Hulp Dienst. Lang ter
plaatse waren ze niet gebleven. Het slachtoffer, dat nog steeds bewusteloos was
gebleven, was op een brancard gelegd en naar het gemeenteziekenhuis van
Innsbruck vervoerd. Inspecteur Kolinsky had het een en ander onderzocht en
opgemeten, en was toen naar het hotel gekomen.
Volgens Kolinsky was het een ongeval zoals er meer gebeuren in de bergen, vooral
als men zich waagt op bergtrajecten die eigenlijk niet voor verkeer zijn geschikt. Een
klein mankement aan het tuig of een kleine voorzichtigheid of onbedrevenheid van
de chauffeur kan ernstige gevolgen hebben. Uit het ontbreken van elk remspoor
leidde Kolinsky af dat de remmen defect waren.
“Dat klopt”, zei Snel en vroeg: “Is er uit de papieren nog gebleken wie het
slachtoffer eigenlijk is?”
“Alle papieren ontbraken en op het slachtoffer is niets gevonden. Maar via het
autonummer zullen we er wel achterkomen.”
“Is het wrak al weggehaald?”
“Nee, dat zal nog wel even blijven liggen, het ligt niemand in de weg. Wilt u nog
koffie?”
“Nee, dank U.”
“Hoeveel krijgt u?”, vroeg Snel.
“Laat maar”, zei Bursten. “Oh ja, inspecteur Kolinsky vroeg naar u. Ik heb uw naam
en aders gegeven. Bent u helemaal uit Hall komen lopen?”

13
“Nee, mijn wagen staat beneden, juist bij het begin van deze weg. Ik ben bij de
zoutmijn geweest maar die is tegenwoordig gesloten.”
“Ja, al enkele jaren. Erg jammer, het schilt me flink in de verdiensten. Er is
daarboven niemand meer.”
“Nee, misschien niet”, zei Snel peinzend.
“Prettige wandeling en rij voorzichtig. Auf Wiedersehen!”
“Nog bedankt voor de koffie! Auf Wiedersehen!”groette Snel terug.
Bij het wrak van de Mercedes stopte Snel en bekeek de ravage eens secuur. Die
wagen zat goed in de kreukels. Maar een Mercedes kan heel wat hebben vóór er
niets meer van heel is. De auto lag op zijn zijkant met de onderkant naar de
rotswand en een deur half open. Nieuwsgierig als Snel was probeerde hij bij het
rempedaal te komen. Na veel moeite kon hij het pedaal met één been bereiken. Het
zat zo vast als een muur, er was geen beweging in te krijgen. Met het
koppelingspedaal was het al evenzo gesteld en het gaspedaal zat zo in de
verdrukking, dat ook daarin beslist geen beweging in te krijgen zou zijn. Het
dashboardkastje was open en helemaal leeg, evenals het andere interieur. Er was in
de auto niets anders te vinden dan glasscherven. Alle ruiten waren aan diggelen.
Snel wrong zich tussen de rotswand en de onderzijde van de auto en ging opzoek
naar de remkabel. Al snel zag hij een kapotte kabel hangen. Snel wurmde zich nog
wat verder in de richting van de kabel en onderzocht de breuk.
“Verhip”, ontsnapte hem, “dus toch….”. De breuk was kersvers en mooi glad tot op
een millimeter na.
“Bent u met de reparatie bezig?”, klonk plotseling een barse stem aan de andere
zijde van de auto. Snel krabbelde te voorschijn en stond de spreker stomverbaasd
aan te gapen. Daar stond de ontplofte dikzak van een paar uur gelden. Waar kwam
hij zo plotseling vandaan? Waar was hij vanmorgen zo plotseling gebleven?
Raadsels!
“Hé, hallo, ik heb je al eens eerder ontmoet vandaag, ietwat hogerop,” zei Snel en
bekeek de dikzak van top teen. Een bepaald groot hoofd had ie niet, wel lekker
mollige wangen die zó ver naar voren staken dat zijn grijsgroene ogen beslist zijn
schoenen niet konden zien. Trouwens, zijn buik was van een dergelijke omvang dat
Snel zich afvroeg of hij tijdens het eten aan tafel geen verlengstukken aan zijn
armen moest zetten om bij zijn vork en mes te komen. Bah, een beetje dik is niet
erg, maar dit heerschap was een apart geval, een soort wereldwonder. Tientallen
menseneters zouden vechten voor zo’n geweldige buit.
“Wat deed u boven en wat doet u hier weer bij dit wrak?”, was de niet echt erg
vriendelijke vraag van de Dikke.
Snel werd er echter bepaald niet door geïmponeerd.
“Mooi weertje vandaag. Goed om trek in bier te krijgen. Zo te zien lust je er wel een
paar.”
“Donder op. Bemoei je met je eigen zaken.”
“Dat is nou precies wat ik ook dacht! Leuk wrakkie hè, zit goed degelijk in elkaar!”
“Wees blij dat je er zelf niet in zat”, zei de dikke.

14
“Ligt het hier al lang?”, deed Snel onnozel.
“Sinds vanochtend”, liet de Dikke zich ontvallen.
“Wat deed u boven bij de mijn?”
“Bloemetjes voor je plukken”, zei Snel. “Jammer dat je zo’n haast had. Je was al weg
vóór ik een leuk bosje bij elkaar had. Waar was je opeens gebleven?”
Even leek de Dikke goed kwaad te willen worden. Zijn ogen begonnen eigenaardig te
fonkelen en er verscheen een vreemde trek om zijn mond, om echter direct daarna
plaats te maken voor een meer domgoedige uitdrukking.
“Ik wil u alleen maar waarschuwen. U bent kennelijk vreemd hier. Men zegt dat het
spookt bij de zoutmijn. Daarom zou ik maar maken dat ik er niet meer kwam. Blijf
daar uit de buurt, het is er niet pluis. Deze verongelukte was ook boven! Goeden
dag!”.
Snel keek de dikzak na die nu schijnbaar moeizaam omhoog liep naar het fonteintje.
Zou hij nu niet meer zo fit zijn als vanmorgen? Zou hij zoveel gelopen hebben?
Merkwaardig dat hij wist dat dit wrak hier gekomen was en dat de verongelukte
boven was geweest. Dit en nog veel meer schoot door het hoofd van Snel terwijl hij
keek hoe de dikke zich tegoed deed aan het water.
Overigens was Snel vroeger dol op spookverhalen en hij had er ook nu een zwak
voor, zij het in iets andere vorm.
Aan het wrak viel niet meer te ontdekken en dus begon Snel aan de afdaling naar de
auto. De Dikke deed zich nog tegoed aan het water. Met een flinke pas liep Snel in
de kloof omlaag en bereikte na een klein uurtje de auto. De Dikke was hen van een
grote afstand gevolgd, een afstand die steeds hetzelfde gebleven was. Kennelijk was
de Dikke niet zó vermoeid.
Toen Snel zijn wagen had gekeerd, was de Dikke vlakbij. Snel groette hem zeer
hoffelijk. Daarop reed hij terug naar Hall. Waarom was die Dikke hem gevolgd? Weer
een vraag die Snel voorlopig niet kon oplossen. In hotel Geisterburg werd Snel
verteld dat inspecteur Kolinsky hem om vier uur op het bureau verwachtte.
Klokslag vier uur meldde Snel zich op het politiebureau en werd direct aangediend bij
inspecteur Kolinsky, een man van ongeveer 55 jaar met een heel spitse neus, zware
wenkbrauwen en donkere ogen. Dit was dus de politieman die de zaak van het
ongeluk moest afhandelen.
Na de gewone routine vragen waarbij hij als beroep “ambtenaar” had opgeven,
vertelde Snel wat hij wist van het ongeval. Over zijn belevenissen in de mijn en de
doorgezaagde kabel zweeg hij als het graf.
“Ik dank u voor uw komst en voor de melding van het ongeluk. Het is een duidelijk
geval van verregaande verwaarlozing van de meest elementaire veiligheidsregels
betreffende het rijden in de bergen. Een poging tot zelfmoord is niet uitgesloten. Het
slachtoffer was nogal gespannen de afgelopen weken, er zat hem kennelijk iets
dwars.”
“Wie en wat was eigenlijk het slachtoffer?”, wilde Snel weten.
“Een nog vrij jonge inspecteur van politie uit Innsbruck. Helaas is hij vannacht
overleden, zonder dat we hem nog iets hebben kunnen ondervragen. Het is spijtig”,

15
eindigde de inspecteur. “Intussen wens ik u nog een prettige vakantie in Hall,
mijnheer Jansen. Goedendag!”
Toen Snel weer naar zijn hotel terug liep dwaalden er weer een bepaalde soort
gedachten door zijn hoofd. Dus een jong politie-inspecteur uit Innsbruck pleegt
zelfmoord in de buurt van een oude zoutmijn waar het spookt en hij zaagt daarvoor
zijn kabel door! Dat klopt niet zo best, vond Snel, want tenslotte had hij toch veel
eenvoudiger van een rotswand kunnen vallen. Dan had hij zichzelf niet zoveel
doodsangst bezorgd. Vreemd, heel vreemd, vond Snel. Hij had kaartjes besteld voor
een orgelconcert dat ’s avonds in de Domkerk van Hall gegeven werd. Het begon om
zeven uur en dan zou het nog volop licht zijn, terwijl het juist na het concert donker
zou worden. Dat kwam goed uit, heel goed……

16
Hoofdstuk 4. Licht, spookogen of gewoon niets?

De koplampen van zijn auto deden braaf hun best. Het begon al flink donker te
worden en Snel had zijn lichten hard nodig in de steile, donkere kloof van het Halltal.
Hij had volop genoten van het orgelspel in de oude kerk van Hall. Het programma
vermeldde werken van Bach en Händel. Een mooie orgel en een akoestiek zorgden
voor een rijk geluid, terwijl de organist liet horen dat hij niet voor niets tot de
Oostenrijkse top behoorde. Snel had zich heerlijk ontspannen en genoten van het
barokke interieur van de kerk. Nu hij onderweg was naar boven, speelden de laatste
orgelklanken nog door in zijn hoofd.
Wat er precies allemaal ging gebeuren wist hij niet, maar het beloofde wel heel erg
spannend te worden. Hij ging namelijk weer terug naar de mijn om die eens even
goed te onderzoeken. Stel je voor dat er werkelijk spoken waren, zoals de Dikke
gezegd had! Snel had, nadat hij bij inspecteur Kolinsky was geweest, drie goede
zaklantaarns gekocht. Dan kon hij tenminste wat zien in die pikkedonkere mijn. Hij
reed nu verder de kloof in dan vanmorgen wat niet bepaald eenvoudig was, zeker
niet in het donker. Hij passeerde de verongelukte Mercedes en Snel verschakelde
terug in de eerste versnelling om zonder ongelukken het hier wel bijzonder steile
gedeelte te nemen. Ongeveer 200 meter vóór het hotel parkeerde hij zijn wagen aan
de linker zijde van de weg op een soort uitwijkplaats die hij vanmorgen al gezien
had.
Een goed half uur later zag hij het silhouet van het mijngebouw tegen de lucht
afsteken. Snel stond stil, pakte zijn kijker en zocht de omgeving af. Niets te zien,
ook niet bij het gebouw. Tien minuten later was hij bij de ingang van de mijn.
“Zelfs de spoken van de Dikke zijn naar bed”, fluisterde Snel terwijl hij zijn
zaklantaarn aanflitste. Hij keek op zijn horloge: kwart voor elf. Dus nog ruim een uur
vóór de spoken wakker zouden worden!
Een sterke lichtstraal priemde zich door de diepe duisternis van de mijngang. Snel
liep op de splitsing van de gang af. De rechtergang moest hij hebben, daar kwam
vanmorgen dat gerommel en die schorre lach van…, ja, van wie? Was het wel een
lach of hadden ze het zich alleen maar verbeeld?
Snel richtte zijn lamp eerst nog de linker gang in. Hij zag niets meer dan een kale,
donkere, uitgehakte, grauwe gang met rails. Ook de rechtergang die hij nu
binnengingen bood dezelfde sombere aanblik. Het was kil en het rook ontzettend
muf in de gang. Langzaam liep hij voorwaarts, dan eens links, dan weer rechts de
wanden van de gang aftastend met hun lampen aftastend. Na ongeveer honderd
meter maakte de gang een bocht naar rechts en begon te dalen, niet steil maar toch
vrij duidelijk. Bovendien werd de gang smaller en lager en slingerde zich dan weer
naar links, dan weer naar rechts. Op sommige plaatsen was de gang slechts één
meter breed.
Af en toe stond hij stil en luisterde dan of er nog iets te horen viel. Maar nee hoor,
geen enkel geluid verbrak de stilte. En dan ging het weer verder tot hij tenslotte
weer bij een splitsing kwam.

17
Wat nu? Welke kant op? Voor zover hij met zijn lamp de gangen kon verlichten,
waren ze precies aan elkaar gelijk en via een wissel liepen de rails eveneens in beide
gangen. Snel besloot de rechtergang te nemen omdat hij dat boven al ook gedaan
had. Dat maakte de terugweg ook makkelijker.
Ook deze nieuwe gang daalde nog steeds verder naar beneden. Af en toe
onderbroken door een vlakker stuk. Na ruim honderd meter afgelegd te hebben,
kwam hij aan een zijgang naar links, via een wissel eveneens van rails voorzien. Met
zijn zaklantaarn onderzocht hij ook deze zijgang, dat wil zeggen: voor zover de
stralen van hun lampen reikten. De gang was nog iets smaller en lager en liep vrij
steil omhoog. Maar verder viel er niets bijzonders aan te ontdekken en daarom wilde
Snel weer verder gaan.
Wát? Was dat nu een licht of vergiste hij zich?
Terwijl hij als laatste zijn lamp weer in hun eigen gang richtte dat hij nog heel even
een flauw lichtschijnsel te zijn, dat echter gelijk weer verdwenen was. Hij deed zijn
lamp uit en tuurde de zijgang in, maar er was niets meer te zien, noch te horen.
“Zal wel het glinsteren van een steen geweest zijn in het licht van de lantaarn”,
bedacht Snel en vervolgde zijn weg.
De gang werd nu over wel honderd meter zó smal, dat ze beslist tussen de rails
moesten lopen. Op ongeveer de helft van dit smalle gedeelte was er aan hun
rechterhand een grote nis als om zich in veiligheid te stellen, mocht er een treintje
aankomen.
“Gelukkig dat hier geen treintjes meer rijden”, bedacht Snel, want je kon hier lelijk in
de knel komen. De gang daalde hier ook sterker en Snel was eigenlijk min of meer
opgelucht toen ze een bocht naar links maakten en het hier weer wat breder werd.
Het werd zelfs aanzienlijk breder en het dalen van de bodem werd geleidelijk aan
minder. Na vijf en twintig meter was de gang zo breed geworden dat ze de wanden
met hun zaklantaarns nog slechts flauw konden verlichten.
Snel, die tussen de rails was blijven lopen, ging nu meer naar het midden van de
onderaardse ruimte, want een ruimte was het inderdaad en een lege ook! Kale
wanden die heel zwak glinsterden in het licht van de zaklantaarns waren het enige
dat ze te zien kregen.
Het was tevens het einde van zijn tocht, want er viel geen andere uitgang te
ontdekken dan de gang waardoor ze zojuist hierheen waren gekomen.
Of, hé wacht eens even. Die donkere plek daar aan het eind van de rails, was dat
niet een hopeloos in elkaar gedeukt wagonnetje, te pletter geslagen tegen de muur?
En die grote donkere plek, tien meter naar rechts, wat is dat? Is dat niet een opening
van een andere gang?
Snel liep op deze laatste plek af en inderdaad bleek dit een gang te zijn, echter vrij
smal en laag en zonder rails. Waar zou die nu weer heen gaan? Naar buiten?
Omhoog? Omlaag? Snel wist het niet en de richting was hij intussen aardig kwijt
geraakt met al dat geslinger en gedraai van die gangen. Wat nu? Deze gang maar
weer volgen?
“Hoe laat is het eigenlijk?”, dacht hij hardop.

18
Snel keek op zijn horloge en zag dat het bijna twaalf uur was.
Hij besloot om nog even naar dat oude wagonnetje te kijken en dan deze smalle
gang nog een eindje te volgen. Misschien dat hij daarin nog iets interessants zou
kunnen vinden.
Snel liep op de restanten van het wagonnetje af.
Hoe komt zo’n ding nu zó stuk tegen een muur, dat is toch jammer? Zeker boven
eens losgeraakt en ja, als je het dan niet tegenhoudt, komen er natuurlijk brokken.
Snel richtte zijn lamp op de wrakstukken, terwijl hij dichterbij liep.
“Verhip, hé, dus toch … vreemd, héél vreemd, …”, zei Snel.

19
Hoofdstuk 5. Een lugubere vondst, een schot en nog veel
meer!

Waarom barst en wát was er nu zo vreemd? Waarom was Snel plotseling stil blijven
staan en liep er een koude rilling over zijn lichaam?
Wel, een barst was er inderdaad, of beter gezegd: opengebarsten. En goed ook,
tegelijk met het wagonnetje en dat bezorgde Snel nu juist zijn koude rilling.
Schoorvoetend kwam Snel dichterbij en zijn lamp bescheen het opgedroogde bloed
op de vloer. Bloed van de man die volkomen platgedrukt zat tussen de wrakstukken
van de wagon en de muur en eigenlijk nog maar weinig op een mens geleek. Zijn
romp was volkomen inéén gedrukt, maar zijn hoofd stak boven de wagon uit en was
nog in tact en daaraan was het slachtoffer eventueel nog te herkennen. Dus tóch een
menselijke noodkreet, toen hij vanmorgen boven in de mijngang was en de
rakstukken van de wagon verklaarden volledig het geluid, het gerommel en de plof
die hij vanmorgen hoorde. Hij was dus niet voor niets vanavond teruggekomen en in
de mijn afgedaald.
Maar wát was er eigenlijk ook nog vreemd, zo héél vreemd?
Dat was het eind touw waarmee het slachtoffer aan het wrak gebonden zat en wal
aan de restanten van de voorkant.
Snel zag in gedachten, wat er zich die ochtend had afgespeeld. Het in doodsangst
schreeuwende slachtoffer, vastgebonden aan de voorkant van de wagon, die met
een razende vaart uit de gang, recht op de wand van deze ruimte afreed. Hij achtte
zich gelukkig, dat hij boven was op het moment en niet hier bij dit vreselijke
gebeuren.
Wat nu? Het leek Snel het beste om die smalle gang maar met rust te laten, terug te
keren naar Hall en de politie te waarschuwen. Hier moest toch eens een grondig
onderzoek ingesteld worden en als die Oostenrijkse inspecteur Kolinsky dit
slachtoffer zou vinden, kon hij toch moeilijk aannemen dat deze vastgebonden
stakkerd ook zelfmoord gepleegd had.
Snel zwaaide gedag met zijn lamp naar de nog onbezochte gang en liep terug langs
de rails naar de gang waaruit hij was gekomen. Na slechts twee passen stond ie
roerloos. Wat nu weer?
Met een ruk draaide Snel zich om en richtte zijn lamp nog eens op de smalle gang.
Waarom? Er was niets te zien.
Maar Snel had bij het gedag zwaaien naar de smalle gang zich even iets te laat
gerealiseerd dat er iets bewoog, iets diks met twee ogen die glinsterden in de op die
afstand slechts zwakke stralen van zijn lamp. Toch een spook? Het was inmiddels
twaalf uur geworden.
Als een dolgeworden stier rende Snel op de smalle gang af en liet zijn lamp de
duisternis doorboren. Niets te zien, alleen maar gang.
Maar Snel zou Snel niet zijn als hij niet snel de gang in rende en even snel zijn hoofd
stootte tegen het plafond van de wel zeer lage gang.

20
“Aaauuu”… en pats … viel de zaklantaarn op de grond en die dacht “doe het zelf
maar” en uit was hij, terwijl Snel met beide handen zijn hoofd stond vast te houden
en te betasten. Het leek wel alsof hij niet wilde geloven dat hij nog op zijn romp zat.
Wat een ellende! Zijn hoofd leek wel een drilboor en hij barstte van de hoofdpijn. En
dat allemaal in het hartstikke donker.
Snel ging voorzichtig zitten op de grond en voelde naar de buil die zich op zijn
voorhoofd kwam nestelen. Het was net een kleine voetbal die opgepompt werd.
Pang! Klonk het.
Snel had nog juist het benul om zich te realiseren dat het niet de buil op zijn hoofd
was die uit elkaar sprong, maar dat hij blij mocht zijn dat zijn lamp uit was en dat hij
was gaan zitten, want een kogel vloog rakelings over zijn hoofd en ketste in de grote
ruimte tegen de wand. Meteen lag Snel plat op de grond langs de muur en wachtte
op het volgende schot met zijn vinger aan de trekker van zijn eigen revolver, klaar
voor een eventueel antwoord. Maar er kwam geen schot meer. Wél nog een laatste
geluid, namelijk van het dichtslaan van een deur op vrij korte afstand en van het
schuiven van een grendel.
Terwijl Snel ingespannen luisterde naar eventuele andere geluiden, vielen er een
paar bloeddruppels op zijn handen. Zijn buil was niet alleen maar buil, maar ook
nog een wond. Met een pleister uit zijn kleine verbanddoosje wist hij voorlopig de
wond af te sluiten. Geen geluid was er te horen. Snel tastte naar zijn gevallen
zaklantaarn en vond hem vlak langs de wand. Zou hij het nog doen? Zou hij het
proberen? Maar wat gebeurt er als de lamp het nog doet en de schutter nog in de
gang aanwezig is? Zou het dichtslaan van de deur geen truc zijn? Allemaal vragen
waarop Snel zo gauw geen antwoord op wist.
Wat hij wel wist, was dat er iets moest gebeuren. Hij hield de zaklantaarn zo ver
mogelijk van zich af, richtte de gang in en deed hem aan. Tenminste, dat dacht hij,
want de zaklantaarn deed het niet meer. Ook schudden hielp niet. Snel rommelde
wat aan de batterijen en probeerde of het lampje misschien los zat. Toen richtte hij
nog eens de gang in en zie daar…. een flinke lichtstraal boorde zich even door het
diepe duister om direct weer te doven. Snel wachtte gespannen af. Niets te horen.
Hij had trouwens ook niets gezien, behalve dan een houten wand met een deur erin.
Nogmaals flitste hij zijn lamp aan en liet hem nu branden. De gang was inderdaad
leeg en Snel liep behoedzaam op de deur af. Geen kruk of handvat aan te bekennen.
Zachtjes duwde Snel tegen de deur, toen nog eens iets harder, toen nóg harder en
toen….. gebeurde er nóg niets, want de deur zat zo vast als een muur. Kennelijk was
hij aan de andere zijde afgegrendeld. Dan maar terug naar boven vond Snel en nu
voelde hij eigenlijk pas wat een folterding dat hoofd van hem was. Dat bonsde aan
alle kanten en een stekende pijn kwam van de plaats van de wond.
Langzaam liep Snel terug naar de grote ruimte, wierp nog een blik op het slachtoffer
en liep langs de rails weer naar de gang die hem buiten moest brengen.
Zijn lamp gebruikte Snel zo weinig mogelijk, terwijl hij in zijn rechterhand zijn
revolver hield. Geregeld stond hij stil en luisterde of er nog enig geluid viel te
bekennen. Maar alles bleef doodstil en langzaam vorderde Snel in de richting van de
uitgang.

21
Erg prettig voelde hij zich niet en dat kwam niet alleen door het bonzen in zijn hoofd.
De hele sfeer hier had iets beklemmends. Hij had het gevoel dat er nog steeds
gevaar dreigde, maar hij wist niet van welke kant. Van achter hem? Het was
natuurlijk heel goed mogelijk dat de schutter hem toch weer achterna kwam.
Vandaar het spaarzame gebruik van zijn lantaarn. Hij wenste geen gemakkelijk
doelwit te worden. Maar toch moest hij af en toe zijn lamp gebruiken om zich te
oriënteren, om niet bij de kruising de verkeerde gang in te lopen.
Langs de linker muur lopend kwam hij al spoedig aan de bocht naar rechts, waar de
gang smaller begon te worden en tamelijk sterk begon te stijgen. Snel realiseerde
zich dat hij hier weer aan het smalste gedeelte van de gang begon en ook aan het
meest steile gedeelte. Hij voelde zich steeds onrustiger worden, maar begreep zelf
niet waarom.
Weer stond hij stil en luisterde ingespannen, maar geen geluid trof zijn oren. Een
minuut lang bleef hij zo luisteren en liep toen vrij snel verder de smalle gang in. Al
spoedig moest hij tussen de rails gaan lopen omdat er niet voldoende plaats naast
was. Zijn lamp gebruikte hij nu constant om zo snel mogelijk vooruit te komen. Na
ruim vijftig meter kwam hij weer aan de nis in de muur, stapte erin en doofde zijn
lamp. Alles bleef stil, geweldig stil, doodstil, zo stil als de dood, of toch … ritselde
daar vóór hem nu iets of was dat maar verbeelding? Nee hoor, niets verstoorde de
angstaanjagende stilte. Stilte vóór de storm?
“Vooruit knul”, dacht Snel, “zo kom je niet verder.”
Hij flitste zijn lamp weer aan en onderzocht de gang zowel vóór hem als achter hem.
Geen levend wezen te bespeuren.
Snel stapte weer tussen de rails, brandende lantaarn in de linkerhand en revolver in
de rechterhand en voorwaarts ging het weer. Nog vijftig meter en de gang zou weer
wat breder worden, wat Snel hopelijk een beetje van zijn beklemmende gevoel zou
verlossen. Hij hield niet van dat zich opgesloten voelen in een smalle ruimte, dat
maakte hem altijd wat nerveus. Vandaar dat hij zich nog steeds niet happy voelde.
Maar er gebeurde niets en Snel had nog slechts twintig meter in dit smalle gedeelte
te lopen. Het licht van zijn lantaarn viel reeds op de ingang van de eveneens smalle
zijgang naar rechts, die zo steil omhoog liep en waarin hij bij het passeren heel even
een flauw licht meende te zien, dat hij tenslotte gehouden had voor het glinsteren
van gesteente. Hij was er nu toch weer niet helemaal zeker van. Tenslotte kon je
hier langzamerhand van alles verwachten.
Snel bleef op zijn hoede en was uiterst gespannen. Hij doofde zijn zaklantaarn nu en
liep verder, dat wil zeggen: drie stappen, want toen gebeurde het …
Een ogenblik stond Snel als aan de grond genageld. Hoe was het mogelijk? Plotseling
was het er, het snel aangroeiende geraas en gedonder van iets wat in volle vaart
dichterbij kwam en dat niets anders kon zijn dan een wagon, die elk ogenblik uit de
smalle, steile zijgang zou komen en dan regelrecht op Snel zou afstormen. Gelukkig
was Snel niet écht aan de grond genageld, want hij zou moeten rennen zoals hij nog
niet gedaan had, tenminste als hij nog ooit uit de mijn wilde komen.
Nou, rennen wilde Snel wel, maar de vraag was: welke kant op? Twintig meter
richting wagon of dertig meter richting nis in de muur? Hoe ver was de wagon nog

22
van de gang verwijderd en zou Snel het halen? Als hij de twintig meter koos en hij
haalde het niet, dan was het beslist zijn laatste sprintje geweest. Nam hij de dertig
meter omlaag en haalde hij het ook niet, dan, nou ja, dan was het ook gebeurd. Zijn
schoonvader zei altijd: je kunt beter aan de laatste strop hangen dan aan de eerste
en dus koos Snel voor de dertig meter omlaag.
Zijn lantaarn flitste aan en met een ruk draaide hij zich om. Op hetzelfde moment
vloog de wagon de zijgang uit, leek in de bocht te kantelen, botste met zijn zijkant
tegen de gangmuur, verloor snelheid, maar bleef in het spoor en kwam nu recht
naar beneden op Snel af. Wie zou het eerste de nis bereiken?
Het was in deze smalle gang een lawaai alsof er wel tien wasgons tegelijkertijd van
de helling afkwamen. Het angstzweet brak Snel aan alle kanten uit. Zijn toch al
bonzende hersenen leken nu uit zijn schedel te willen barsten. Hij verloor zijn
revolver, maar had geen tijd om hem weer op te rapen. Trouwens in deze
ogenblikken van dood of leven had hij er niets aan. Een kogel zou de wagon echt
niet stoppen!
Nog tien meter en de wagon zat hem al op de hielen. Hoeveel meter hij nog speling
had, kon hij alleen maar raden. Omkijken kostte hem zeker de strijd, de lugubere
wedstrijd op leven en dood. Als hij struikelde was hij er geweest.
Nog vijf meter. Wat een geluid! Nog drie meter. Snel was leeg, hij had geen lucht
meer. Hoe kon dat nu, na slechts vijf en twintig meter op volle snelheid omlaag?
Verlamde de angst hem? Intussen was het doorgaan of sterven. Er was niet veel
keus. Nog één meter. Hij kon niet meer. Wat nu? Bijna had hij het gehaald. Was dit
het einde?
“Nee”, schreeuwde Snel en met een uiterste krachtsinspanning bereikte hij de nis en
plofte erin neer als een honkballer, die met een pracht sliding het thuishonk bereikt.
Als een wervelstorm vloog de wagon aan de nis voorbij zonder Snel te raken. Wel
werd hij onder een laag stof bedolven, maar dat deerde hem niet.
Hij wist maar al te zeker aan welk gevaar hij was ontsnapt en luisterde naar het snel
van zich verwijderend gerommel van de wagon. Lang zou het niet duren of ook deze
wagon zou zijn einde vinden tegen de muur van de grote ruimte.
Gelijk met de botsing tegen de muur herkende Snel het geluid van vanmorgen,
alleen veel sterker en deze keer zonder de doodskreet van een mens. Toen werd het
weer stil, doodstil, maar deze keer zonder dood. En dat was maar gelukkig!
Maar het was eigenlijk ook wel een beetje belabberd voor Snel. Want waar kwam die
wagon zo precies op het meest ongelegen moment vandaan?
Wel, die vraag was niet zo moeilijk op te lossen. Die wagon kwam uit die smalle,
steile zijgang, waarin hij ook al licht had waargenomen. Tenminste, dat ging hij nu
langzamerhand wel geloven. En wat beslist een feit was: die wagon ging niet uit
zichzelf rijden. Dus moesten er mensen in die zijgang zijn en dat waren kennelijk
geen lieverdjes!
Beneden was al op hem geschoten, zijn revolver was hij verloren en die zijgang
moest hij nog passeren om buiten te komen. Nee, bepaald lekker voelde Snel zich
niet!

23
Toch kon hij moeilijk in deze nis blijven zitten. Het bleef nu al minutenlang stil. Waar
had Snel ook al weer zijn revolver verloren? Was dat niet een meter of vijftien van
deze nis? Hij zou hem toch wel graag terughebben. Snel bedacht zich niet langer en
schuifelde zo stil mogelijk en zonder licht de gang in. Even later zocht hij langs de
vloer naar zijn revolver en smaakte het genoegen hem al vrij spoedig te vinden.
Niets verstoorde de stilte, geen licht was er te zien.
Voorwaarts ging het weer, op de tast langs de muur. Hij was nu al even ver als
daarstraks en er gebeurde niets. Nog vijftien meter en hij zou bij de zijgang komen.
Nog tien meter, nog vijf, en … nu was hij er, tenminste dat moest wel, want de rails
hadden hier een aftakking naar rechts. Maar zien deed hij niets. Hij wachtte zich wel
om nog eens zijn lantaarn aan te doen. Hij wilde nu toch maar liever zo snel mogelijk
in de buitenlucht komen. De politie van Hall mocht voor hem de rest doen. Tastend
langs de muur liep Snel verder en een paar minuten later kwam hij weer aan een
splitsing, wat hem echter geen enkele moeilijkheid opleverde. Hij was op de heenreis
steeds rechts afgeslagen, dus moest hij nu alleen maar links aanhouden. Wel stond
hij van tijd tot tijd stil om te luisteren, maar er was niets te horen of te zien. Je zou
gaan twijfelen of er wel wat gebeurd was.
Verder liep Snel weer en zonder op moeilijkheden te stuiten kwam hij aan de laatste
splitsing waar hij weer links aanhield en na een tiental meters zag hij de contouren
van de buitendeur tegen de lucht afsteken. Even later stond hij buiten.

24
Hoofdstuk 6. Er klopt iets niet!

Het was een heldere nacht met een hemel vol sterren en een stukje maan deed zijn
uiterste best om net zo veel licht te geven als een hele oftewel volle maan.
In ieder geval kon Snel zijn zaklantaarn wel in zijn zak steken en nadat hij
geconstateerd had dat er geen sterveling was te zien, deed hij nu ook zijn revolver
weg. De zuivere lucht deed hem goed en ook zijn hoofdpijn werd minder. Gelukkig
maar, want zijn auto stond nog een flink eind van hem vandaan.
Toen hij eindelijk hotel St. Magdalena passeerde brandde er nog wel licht, maar er
was niemand in het restaurant te zien. Tweehonderd meter verder stond zijn auto
nog braaf op hem te wachten. Deze keer was er geen Dikke die hij op z’n
Lombardij’s kon groeten. Het duurde zelfs tot vlak bij Hall vóór hij het eerste levend
wezen ontmoette.
De nachtwacht van het politiebureau aan de Stadtgraben te Hall keek niet zo pienter
uit zijn oogjes als de mannen van Rembrandt. Of juister gezegd: hij keek helemaal
niet uit zijn ogen, want die waren dicht en een typisch ritmische begeleiding deed
vermoeden waarom die ogen zo helemaal dicht waren. Juist … de goede man zat te
slapen en voelde zich niet bepaald gevleid toen Snel hem wakker maakte om hem
het een en ander te vertellen.
Hoe haalde meneer Jansen het in zijn hoofd om die mijngangen in te gaan? Er staat
toch duidelijk dat de toegang verboden is? En dan die onzin over een schot en
rijdende wagons in een stilgelegde mijn!
En als daar een lijk ligt, dan zal het er morgen ook nog wel liggen, want lijken zijn
over het algemeen niet bepaald mobiel.
Of mijnheer Jansen van een feestje kwam waar wat veel gedronken werd? Of had hij
soms last van slaapwandelen?
Morgenochtend om negen uur werd mijnheer Jansen weer op het bureau verwacht.
Dan kon hij met een uitgeslapen gezicht zijn relaas nog eens vertellen aan
inspecteur Kolinsky. Misschien dat die erin wilde trappen.
Snel vond het inderdaad het beste om het ietwat kregelige dienaartje verder maar
met rust te laten en liep naar het andere einde van de Stadgraben, waar hij in hotel
Geisterburg de sleutel van zijn kamer van het bord pakte
en niet veel later genoot hij van een welverdiende slaap.
Klokslag negen uur de volgende ochtend stapte Snel
weer het politiebureau binnen, waar inspecteur Kolinksky
hem zo dadelijk te woord zou staan. En dat gebeurde dan
een tiental minuten later.
Ook Kolinsky deed niet zo erg gelovig en de inmiddels
wat geslonken buil op het hoofd van Snel moest als enig
bewijs fungeren. Dat was nu niet bepaald overtuigend,
om niet te zeggen van nul en generlei waarde. Maar
tenslotte had mijnheer Jansen ook dat auto-ongeval gemeld, dus waarom zou zijn

25
verhaal ook nu niet een klein beetje op waarheid berusten? Alleen kreeg Kolinsky
niet zo’n afdoend antwoord op zijn vraag waarom Snel eigenlijk die mijn was
binnengegaan, terwijl dat verboden was? Want Snel had de schuld gegeven aan zijn
onderzoeksdrift; hij was immers van beroep onderzoeker! Of was hij ambtenaar? En
onderzocht hij dan ook verboden plaatsen? Daar hebben we het nog wel eens over,
vond Snel.

Een uur later vertrok er een politiewagen en een ambulance uit Hall in de richting
van de zoutmijn. Snel zat voorin, naast inspecteur Kolinsky, terwijl de chauffeur en
de drie politiemannen, die achterin zaten, het gezelschap op zes personen brachten.
De ambulancewagen was bemand door twee man. Niet eens gek voor een stadje van
maar twaalf duizend inwoners vond Snel en hij was eigenlijk wel een beetje trots,
omdat het hem toch gelukt was, zo’n groot deel van de politie van Hall met zich mee
te krijgen.
Nagestaard door diverse inwoners van Hall, verdween de kleine karavaan al spoedig
in de richting van de Bettelwurf, de bergtop van 2725 meter hoogte die vanuit Hall
zo’n majestueuze indruk geeft. Bij een splitsing van de weg werd links aangehouden.
Rechtsaf voerde naar het zogenaamde “Gnadenwald”, een toeristisch centrum. In
een snelle vaart reed men het Halltal in, de bergkloof richting Salzbergwerke, die op
1480 meter hoogte liggen.
Bij het passeren van hotel St. Magdalena zag Snel een bekend persoon aan een
tafeltje voor het raam zitten, in gesprek met een deftig gekleed heer. Het was de uit
duizenden te herkennen dikzak. Beiden keken zeer geïnteresseerd toe bij het
passeren van de politiewagen en de ambulance.
Tien minuten later stopten de wagens op het plateau van de zoutmijn. De twee man
van de ambulance kregen van inspecteur Kolinsky de opdracht om buiten de wacht
te houden. Als hun hulp nodig was, vanwege het lijk, zouden ze nog opgeroepen
worden.
Kolinsky, Snel en de vier politiemannen verdwenen door de bouwvallige deur in de
mijn, waarin ze met het volle licht van een zestal zaklantaarns al spoedig in de
rechtergang verdwenen. Een van de politiemannen moest achterblijven bij de
splitsing, zodat hij ook de linkergang bezet kon houden. Gesproken werd er slechts
op gedempte toon. Snel en Kolinsky liepen voorop en daarachter de politiemannen.
Omdat Snel had verteld dat er op hem geschoten was, vond inspecteur Kolinsky,
hoewel hij nog steeds sterk twijfelde aan de waarheid van Snel’s woorden, het toch
raadzaam om zijn revolver bij de hand te houden.
Na honderd meter maakte de gang nog steeds de bocht naar rechts en begon weer
duidelijk te dalen. Even verder moest men achter elkaar gaan lopen omdat de gang
smaller en lager werd. Kolinsky met lamp en revolver voorop, daarachter Snel en
daarachter de twee politiemannen, ieder met een zaklantaarn. Licht was er zo
genoeg en in tegenstelling tot de avondlijke tocht van gisteren van Snel, werd er
nergens stil gestaan, maar werd recht op het doel, het lijk, afgegaan. Al spoedig
kwamen ze aan de tweede splitsing en op aanwijzing van Snel hield het viertal rechts
aan en weer werd een politieman op wacht gezet. Ruim honderd meter verder werd

26
weer gestopt en wel bij de zijgang links, waaruit gisteravond de dodelijke dreiging
voor Snel was gekomen. Kolinsky wilde echter geen gevolg geven vaan het verzoek
van Snel om eerst deze gang aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Het enige
waartoe Kolinsky bereid scheen, was het richten van zijn lamp in de steil omhoog
voerende gang, wat uiteraard niets bijzonders opleverde en voor de rest wilde hij zo
vlug mogelijk zekerheid hebben van Snel’s beweringen omtrent het lijk beneden in
de grote hal.
’s Avonds zou Snel er achter komen, welke grote nalatigheid die was gewest. Wel liet
Kolinsky hier weer een politieman de wacht houden en het tot drie personen
gereduceerde gezelschap liep in ganzenmars verder omlaag door de smalle gang.
Snel voelde zich eigenlijk helemaal niet op zijn gemak toen hij weer tussen die rails
voortstapte. De gedachte aan gisteravond kon hij niet van zich afzetten. Wat zou er
gebeuren als er plotseling weer een wagon omlaag kwam racen? Toch voelde Snel
zich anders dan gisteren. Dat typische gevoel dat er gevaar dreigde had hij nu niet
en daarom vond hij het niet zo erg, dat Kolinsky bij de nis niet stopte om te
luisteren, maar stevig doorstapte. Vijftig meter verder weken de muren uiteen en
kwamen ze aan in de grote hal. Kolinsky volgde met zijn lantaarn de rails die recht
naar de bewuste muur aan de overkant voerde.
“Waar vond u het lijk precies, mijnheer Jansen?”, vroeg Kolinsky.
“Aan het eind van de rails tussen de wagon en de muur, recht voor u”, was het
antwoord van Snel, die nu achter de rug van Kolinsky vandaan kwam.
“Laat u mij dat dan eens zien,” kwam Kolinsky weer.
Maar Snel was stokstijf blijven staan. Het licht van Kolinsky’s zaklantaarn speelde via
de rails op de muur, op de kale muur wel te verstaan. Er waren geen wrakken van
twee wagons te bekennen, ook niet van één wagon, laat staan van een lijk.
“Wel, mijnheer Jansen,” kwam min of meer triomfantelijk de stem van Kolinsky
weer, “heeft u zich soms in de plaats vergist, zijn we een verkeerde gang
ingeslagen?”
Snel gaf geen antwoord, maar liep langs de rails naar de muur.
“Wilt u mij even bijlichten, inspecteur?” vroeg Snel.
“Ik weet zeker dat ik mij niet vergis in de plaats en het is vrij duidelijk, dat de stille
getuigen van de moord met zorg zijn verwijderd. Wat zij niet hebben kunnen
verwijderen, zijn de beschadigingen aan de muur. Kijkt u maar, inspecteur.” En Snel
wees op een aantal flinke beschadigingen in de rotswand, die van vlakbij de grond
omhoog liepen tot ongeveer schouderhoogte.
“Het zou best kunnen dat hier wel eens iets de wand beschadigd heeft, mijnheer
Jansen. Dat komt in elk bedrijf wel voor waarin gewerkt wordt. Maar een mens
dooddrukken tegen de muur veroorzaakt tenminste een grote hoeveelheid bloed en
daarvan is hier niets te bespeuren. À propos, mijnheer Jansen, waar is die gang
waarin op u geschoten werd en waar ongeveer ketste de kogel tegen de wand?
Snel wees op de smalle gang en maakte duidelijk dat de kogel in het verlengde van
die gang de tegenovergestelde muur geraakt moest hebben.

27
“Agent, zoek enorm goed naar bloedsporen en naar de ingeslagen of afgeketste
kogel. Ik ga met mijnheer Jansen de gang met de deur onderzoeken.”
En zo gebeurde. De agent ging ijverig en secuur aan het zoeken, terwijl Snel achter
Kolinsky aanliep de smalle lange gang in. “Denk aan uw hoofd, inspecteur”,
waarschuwde de geenszins uit het veld geslagen Snel.
Duidelijke aanwijzingen verwachtte Snel niet meer te vinden, althans niet duidelijk
genoeg voor de ongelovige Oostenrijker. Wel had Snel een vrij onduidelijk
sleepspoor van de muur naar de gang zien lopen, waarop mijn geweldig zijn best
gedaan had om het zoveel mogelijk met losse steenslag uit te wissen. Dat was wel
niet helemaal gelukt, maar voor ogen die er vanuit gingen dat er niets te zien zou
zijn, was er ook inderdaad niets te zien. Ook in deze smalle gang, waarin je maar
nauwelijks rechtop kon lopen, zagen de ogen van Snel wat de ogen van Kolinsky niet
zagen of niet wilden zien, namelijk een grotendeels uitgewist sleepspoor, dat
regelrecht op de deur in de houten wand afliep.
Kolinksy probeerde de deur te openen, maar evenmin als het gisteravond Snel lukte,
lukte het nu ook Kolinsky niet.
“Wat is hier achter deze deur?”vroeg Kolinsky zichzelf hardop af. “Wacht eens even,
ik heb een plattegrond van de mijn bij me.”
Kolinsky spreidde de plattegrond uit op de grond en met het licht van de zaklantaarn
bestudeerden beide mannen de kaart. Het bleek dat achter de houten wand de gang
verder liep en na enkele bochten tenslotte naar buiten moest voeren. Ongeveer 250
meter lager dan de ingang boven en ongeveer 500 meter schuin rechts van deze
ingang moest de uitgang zijn. Snel bedacht zich dat dit moest zijn aan de zijde van
het dal, waarin die dikzak zo plotseling was verdwenen.
Hé, interessant, dacht Snel, uitermate interessant. En de schutter was ook in die
richting verdwenen en had aan de andere zijde een grendel voor de deur geschoven.
Alweer interessant!
“Waar voert die ene zijgang links omhoog naar toe, inspecteur?”, wilde Snel weten.
“Naar eveneens een open ruimte, mijnheer Jansen, zo’n zelfde als we hier achter ons
hebben. Die werden gebruikt als opslagplaats. De eigenlijke mijn bevindt zich meer
naar links. Dan moet u boven direct bij de eerste splitsing links aanhouden in plaats
van rechts, zoals we nu gedaan hebben. Kijkt u maar wat een enorm stelsel van
gangen daar te vinden is. Gelukkig voor u, mijnheer Jansen, dat u boven rechtsaf
geslagen bent. Overigen spijt het mij te constateren, dat u ons zeer waarschijnlijk
een vergeefse tocht heeft laten maken. Laten we echter eens vragen aan onze
speurde of hij de zogenaamde kogel gevonden heeft.”
Beide mannen liepen terug naar de open ruimte, waar de politieman nog ijverig aan
het zoeken was. Kennelijk had hij nog geen enkel spoor van bloed of kogel kunnen
vinden.
“We zullen nog heel even gezamenlijk zoeken, mijnheer Jansen”, zei inspecteur
Kolinsky, “en dan keren we terug naar Hall. Ik heb namelijk nog meer te doen
vandaag.”

28
Hoewel de grond rondom de bewuste muur vrij vochtig was, was er inderdaad geen
bloedspoor te bekennen. Met water uitgewist?, vroeg Snel zich af. Snel liep naar de
muur waar de kogel tegen de wand geslagen moest zijn en vroeg de agent om hem
bij te lichten.
“Kijk, inspecteur, hier ziet u een verse beschadiging van de muur.”
Kolinsky kwam naderbij, bekeek de plek en zei: “Wat ik zie, mijnheer Jansen, is
hetzelfde wat ik overal zie als ik de muren goed ga bekijken. En wast ik denk,
mijnheer Jansen, is dat we ogenblikkelijk deze mijn gaan verlaten en dat ik u
uitdrukkelijk moet verbieden nog eenmaal deze plaats te betreden. U heeft nu wel
erg veel van onze kostbare tijd verloren laten gaan met uw fabeltje. Was u niet hier
op vakantie om tot rust te komen? Ik ben bang, dat u teveel fantasieën heeft.
Probeert u het eens ergens anders, mijnheer Jansen! Kom we gaan.”
En zonder verder nog een woord te zeggen, werd de tocht naar boven ondernomen.
De bij de bewuste zijgang op wacht staande politieman had niets te melden en een
herhaald verzoek van Snel om de zijgang aan een onderzoek te onderwerpen had
geen enkel succes. “Mijnheer Jansen”, zei Kolinsky, “U heeft op de plattegrond
gezien dat deze gang daarboven eindigt in een ongeveer even grote ruimte als daar
beneden. Beneden dacht u een lijk en twee wagons te vinden, hetgeen een volledig
fiasco werd. Wat denkt u dan wel daarboven te vinden?
Snel gaf de man maar gelijk en toen ook de mannen bij de splitsingen niets te
melden hadden, werd de terugtocht naar Hall ondernomen.
Bij het passeren van hotel St. Magdalena zat nu nog maar alleen dat deftig
heerschap met volle interesse naar buiten te staren. De Dikke was verdwenen.
Bij de terugkomst in Hall kwam Kolinsky nogmaals met het advies aan Snel om zijn
vakantie elders door te brengen, b.v. in het heerlijk gelegen Heiligenblut, te bereiken
via de prachtig Groszglocknerstraße.
“Of rijdt u naar Salzburg of Wenen!”

29
Hoofdstuk 7. Snel krijgt een laatste waarschuwing.

Tijdens de lunch in de Geisterburg kon Snel het gebeurde niet van zich afzetten. Dat
hij niet gefantaseerd had, was voor hem natuurlijk zo klaar als een klontje, maar dat
er geen lijk in de mijn gevonden was, zat hem flink dwars. En waar waren de
wrakken van de wagons gebleven? Zo eenvoudig waren die toch ook weer niet te
verwijderen? Dat sleepspoor naar die houten deur moest de oplossing brengen. Als
ze maar aan de andere kant van die deur waren gekomen! Hadden ze die deur maar
geforceerd, dan was er wel een tastbaarder resultaat tevoorschijn gekomen. En wat
zou er in die zijgang gevonden zijn? Maar wacht eens, hij had op de tekening gezien
waar de gang achter de houten wand zo ongeveer moest uitkomen. Als hij nu nog
eens aan die kant …
Snel’s besluit stond vast. Nogmaals zou hij de mijn met een bezoek vereren, maar
uiteraard zou dat pas ’s avonds gaan gebeuren. Dan kon hij vanmiddag nog eens
een mooi tochtje maken langs de hellingen aan de andere zijde van het Inndal. Met
veel smaak at hij zijn perziken, het laatste onderdeel van zijn lunch.

... Via de Münzergasse reed Snel ...

Via de Münzergasse reed Snel tien minuten later naar de oude brug over de Inn,
passeerde de nieuwe autobaan door het Inntal en reed naar Tulfes, vanwaar hij een
prachtig uitzicht had op het Inntal. Vervolgens bracht hij een kort bezoek aan het
schilderachtige bedevaartkerkje van Judenstein om verder via Rinn en Ampasz weer
in een aantal haarspeldbochten af te dalen naar de Inn. Wat kan Tirol toch mooi en
lieflijk zijn als de zon schijnt. Dan is het met recht het vakantieland bij uitstek!
Terug in de Geisterburg bestelde Snel een kop koffie en naam plaats aan de
leestafel. Diverse kranten waren hier beschikbaar, waaronder ook een Nederlandse
Telegraaf. Natuurlijk pakte Snel eerst zijn vaderlandse krant en verdiepte zich in de

30
diverse speciaal binnenlandse berichten. Het viel hem op dat er nu ruchtbaarheid
gegeven werd aan de zaak van de valse bankbiljetten. Er kwamen steeds meer
biljetten in omloop en niet alleen in Amsterdam, maar over het hele land verspreid.
Tot nu toe ontbrak elk spoor van de plaats van herkomst. Inspecteur Van der
Heyden van de Amsterdamse politie, die speciaal belast was met dit geval, tastte
ondanks de medewerking van verschillende andere politiefunctionarissen uit het
geheel land, nog volkomen in het duister. Op de bekende Amsterdamse inspecteur
Jansen, alias Snel, kon wegens vakantie voorlopig nog niet gerekend worden.
Snel was verbaasd, zijn naam in de krant vermeld te zien staan. En wat betreft zijn
vakantie, nou, dat liep wel los. Daar was hij op het ogenblik toch wel lekker mee
bezig.
Zou hij Amsterdam opbellen om zijn diensten aan te bieden? Maar hoe moest dat
dan met die zoutmijn? Snel voelde er op dit ogenblik eigenlijk weinig voor om dit
vreemde geval zomaar te laten rusten. Temeer, daar het nu eenmaal een gewoonte
van hem was om een zaak, waarmee hij zich bezighield, nooit los te laten vóór hij
opgelost was. Nee, hij zou nog even wachten met telefoneren. Dat kon morgen of
overmorgen ook nog wel. Tenslotte had hij drie weken vakantie gekregen. En Snel
legde de Telegraaf weg om zich te verdiepen in de Haller Zeitung om te zien of er
nog bepaalde vakantie-evenementen in Solbad Hall te beleven waren. Ja, daar was
al iets. Morgenavond een concert van de plaatselijke harmonie in het Musikpavillon
in het Kurpark, recht tegenover de Geisterburg, met solistische medewerking van de
bekende jodelzangeres Trudi Schneieder en …
Hé, die foto van die man, wat kwam die bekend voor. Waar had Snel die man al eens
eerder gezien? Vermist, stond er boven.
Snel las het korte bericht, waaruit bleek dat Wilhelm Vogel, 43 jaar en vader van drie
schoolgaande kinderen, sinds twee dagen spoorloos verdwenen was. Vogel, een
vroegere opzichter van de zoutmijn, leed sinds het sluiten van de zoutmijn aan
bepaalde min of meer hysterische aanvallen, waarvan hij zich dan later niets meer
kon herinneren. Hij had diverse andere betrekkingen gehad, maar hield het nergens
lang uit. Op het ogenblik was hij weer zonder werk en tamelijk depressief. Hij placht
veel in de bergen rond te zweven, vooral in de buurt van de zoutmijn. Het laatst was
hij gesignaleerd in Absam, twee dagen geleden ’s middags om drie uur. Voor een
ongeluk werd gevreesd. Het signalement luidde …
Maar Snel had geen enkele interesse voor het signalement. Daar klopt toch geen
klap meer van dacht hij, want hij had de foto inmiddels herkend. De vermiste was
mogelijk dezelfde als het slachtoffer in de zoutmijn, het lijk dus, dat vanmorgen zo
helemaal verdwenen was.
Moest Snel Kolinsky bellen? Dat had weinig zin, want hij zou hem toch niet geloven.
Nee, beter was rustig af te wachten wat de avond zou brengen.
Snel legde de krant weg, stond op, liep naar de bar en zette zich op een van de
krukken.
“Een sherry, ober, een droge.”
“Alstublieft, mijnheer.”

31
En terwijl de barkeeper een Sandeman voor Snel inschonk kwam er een bezoeker
het hotel binnen, keek even rond alsof hij iemand zocht en zette zich naast Snel op
een kruk aan de bar.
“Voor mij een pils.”
Snel draaide zijn hoofd in de richting van de bezoeker wiens stem hij had herkend:
het was de Dikke.
Beiden spraken geen woord terwijl de ober de sherry en het bier voor hen neerzette,
maar de ober was nog niet weg of de Dikke nam het woord.
“Ik wil je nog eens een laatste keer waarschuwen. Blijf uit de buurt van de zoutmijn.
Het is daar niet pluis, er gebeuren daar heel nare dingen.”
“Ik vind het heel vriendelijk van je, dat je me waarschuwt. Je bent anders goed op
de hoogte, hé?” zei Snel.
“Ik weet alleen dat er mensen zijn die het niet meer navertellen wat ze gezien
hebben.”
“Zo, dat is heel naar! Dan heb ik wel geluk gehad op dat plateautje.”
“Dat heb je zeker”, zei de Dikke, “voor de laatste keer trouwens”, vulde hij aan.
“Nou, nou, niet zo somber”, zei Snel, “’t is zo mooi weer vandaag.”
De Dikke dronk zijn glas in één teug leeg, liet zich van zijn kruk glijden en liep naar
de deur. Daar draaide hij zich nog even om en zei: “Bedankt voor het bier en denk
aan mijn waarschuwing”. En weg was hij.
Onbeschaamd heerschap, vond Snel. Laat hij mij voor zijn consumptie opdraaien. Ik
denk er niet aan!
“Ober, hoeveel krijgt u van die sherry?”
“Tien Schilling, mijnheer en het bier is vijf Schilling.”
“Kan wel zijn, ober, maar dat bier heb ik niet besteld en die dikke man is de deur
uit.”
De ober keek Snel eens aan, liep dan op de deur toe en keek buiten of de Dikke
soms op het terrasje was gaan zitten. Er was geen Dikke meer te zien, ook niet op
de weg.
“Zo’n onbeschoft heerschap”, kwam de ober terug, “dat kost me geld.”
“Kent u hem misschien?” ,vroeg Snel.
“Nee, nooit eerder gezien, maar ik zal hem onthouden.”
Snel betaalde zijn tien Schilling en gaf een royale fooi om de strop op te vangen. En
op zijn gemak wandelde hij de Geiterburg uit om even later een boekhandel in te
stappen en een uitgebreide wandelkaart van de omgeving te kopen.
Dadelijk na het diner ging Snel naar zijn kamer en bestudeerde grondig de
wandelkaart. Juist, dat leek hem de beste route, maar dan moest hij niet te lang
wachten. Het was namelijk een hele tocht om de zoutmijn van de zijkant te
benaderen. Bovendien moest hij vóór het helemaal donker zou zijn, de bewuste
uitgang zien te vinden.

32
Hij pakte zijn koffer en haalde daaruit zijn ‘werkpak’, zoals hij dat noemde. Het was
een soort sportkostuum dat hem gemakkelijk zat, vrij neutraal van kleur en
ijzersterk. Het had bovendien het grote voordeel, dat er meer zakken en zakjes in
zaten dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Sommige zaten op de gekste
plaatsen en wel zo, dat ze haast niet te vinden waren. Vervolgens haalde hij uit zijn
koffer nog zo het een en ander dat hij vanavond misschien nodig zou hebben.
Het waren typische politionele gereedschappen, die stuk voor stuk in zijn pak
verdwenen. Nee, deze keer waren revolver en zaklamp niet de enige hulpmiddelen.
Snel voelde zich in zijn element. Zo was hij weer helemaal de oude. Het avontuur
lonkte en dat deed hem goed. Gelukkig dat hij nog niet wist, wat hem deze keer
allemaal boven zijn hoofd zou hangen!

33
Hoofdstuk 8. Snel doet een ontdekking en wordt ontdekt, of
niet?

Voor de tweede keer die dag reed Snel nu in het Halltal richting zoutmijn. Het was
nog helemaal licht en de schemering zou pas over een half uur gaan vallen. Snel had
uitgerekend dat hij ongeveer een uur zou moeten lopen om vanaf het bergkapelletje,
dat daar rechts van de weg stond, via het dal van de Issbach op de plaats te komen
waar zich de bewuste opening van die afgesloten gang moest bevinden.
De Issbach is een beekje dat zich voedt met gletsjerwater van de bergen. Eerst
slingert het een eind langs de weg door het dal om verderop rechtsaf te buigen. Het
beekje had bovendien het voordeel, dat het voor een groot deel stroomt door een
vrij dichtbegroeid gebied. Snel had die route gekozen om zoveel mogelijk ongezien in
de buurt van de mijn te komen. Ook St. Magdalena wilde hij ongezien passeren.
Even vóór het bergkapelletje was aan de linkerzijde van de weg een parkeerplaatsje,
dat wat hoog gelegen was. Vanaf de weg kon je niet zien of er een auto stond. Dat
leek Snel een prachtige parkeergelegenheid. Hij reed zijn wagen omhoog en zette
hem zo dicht mogelijk tegen de rotswand neer. En daarmee begon hij aan een van
zijn hachelijkste ondernemingen.
Tegelijk met het openen van de deur hoorde hij het geluid van een volkswagen, die
door het dal omhoog kwam. Snel liep naar de rand van het parkeerterreintje en keek
voorzichtig omlaag. Een blauwe volkswagen met een Duits nummerbord kwam door
het dal omhoog. Even later dook Snel ijlings weg om zich niet te laten zien. Hij had
de bestuurder herkend: het was alweer de Dikke. Gelukkig had de Dikke niet in de
gaten dat hij werd bespied, in ieder geval reed hij met hetzelfde gangetje door.
Snel keek voorzichtig weer over de rand en zag nog juist de wagen de bocht
verdwijnen. Zou de Dikke naar St. Magdalena gaan of zou hij verder rijden naar de
zoutmijn? Snel luisterde ingespannen naar het geluid van de Volkswagen, maar al
vrij spoedig was er niets anders meer te horen dan het ruisen van het beekje. En
daar ging Snel nu recht op af.
Achter het bergkapelletje voerde een smal paadje omlaag. Zonder al te veel moeite
liep Snel even later langs de beek. Iets wat op een paadje leek maakte het hem
mogelijk om steeds bijna geheel tussen de struiken te blijven. Hij vorderde goed en
na een kwartier boog de beek inderdaad naar rechts, terwijl de weg naar links tussen
de rotsformaties omhoog liep.
Een half uur later, toen de schemering begon te vallen, zag Snel schuin links de mijn
voor zich opdoemen. Nu werd het opletten geblazen. Zoveel mogelijk gebruik
makend van elke dekking die hij maar kon vinden en geholpen door de nu langzaam
invallende duisternis kwam Snel ongezien vooruit. Tenslotte hield hij stil tussen een
aantal lage struiken, pakte zijn verrekijker en zocht de omgeving af. Zoals
gewoonlijk was er niemand te zien, ook niet bij de mijn, zelfs geen blauwe
Volkswagen. Ongeveer vijfhonderd meter naar rechts en 250 meter lager dan de
mijningang moest zich de uitgang bevinden, waarvan Snel een ingang wilde maken.
Maar hoe hij ook tuurde, er viel niets anders te ontdekken dan een groot houten

34
kruis, kennelijk een herinnering aan verongelukte mijnarbeiders. Toch moest die
uitgang zich in de buurt van dat kruis bevinden.
Daarom richtte Snel zich op dat kruis en liep behoedzaam verder. Tien minuten later
was hij er.
Het was nu al aardig donker geworden en met veel moeite kon Snel de letters op het
kruis ontcijferen. Het bleek dat hier inderdaad een verongelukte mijnarbeider lag
begraven, verongelukt in 1912.
Hé, vreemd, vond Snel, uitermate vreemd. Zolang geleden en nog zo … vers!
Even later was hij al aardig gevorderd met het weggraven van de vrij losse grond.
Merkwaardiger wijze kon hij daarbij gebruik maken van een nog vrij goede schop,
die op vijf meter afstand bij de struiken lag.
Waarom lag die schop daar en waarom was hier nog niet zo lang geleden bij dat
kruis gegraven? Was het graf gekeerd? Snel’s onderzoekingsdrift gaf hem voldoende
inspiratie om dit toch wel ongewone karwei met grote inzet te volbrengen. Hij werkte
zo stil mogelijk en stopte van tijd tot tijd om de omgeving af te spieden.
Snel was ongeveer zestig centimeter diep gekomen toen hij op plastic stuitte.
Voorzichtig ging hij verder en maakte het gat wijder. Het bleek een groot ding te zijn
in grijs plastic verpakt, ongeveer 1.20 m lang en veertig centimeter breed. Wat zou
erin zitten? Een opening van het plastic was niet te zien. Daarvoor moest hij
waarschijnlijk aan de onderkant zijn. Snel groef verder om ruimte te krijgen om het
voorwerp te kunnen kantelen. Vervolgens probeerde hij het pak op te lichten. Het
was goed zwaar! Daar maar omrollen en na een paar pogingen lag het pak
omgekeerd en zag hij dat het een grote plastic zak was. De opening lag nu boven,
maar was met stroomdraad dichtgebonden. Met zijn mes sneed Snel het
dichtgevouwen stuk plastic met stroomdraad en al van de zak af. Een nare geur
kwam hem uit de zak tegemoet. Snel keek erin maar kon in het donker niets anders
zien dan een vormeloze hoop. Dan maar mijn lamp gebruiken, dacht Snel, maar
eerst nog eens de omgeving verkennen. Toen alles veilig bleek, boog Snel zich over
de zak, schermde zoveel mogelijk zijn lamp af en stak hem aan.
Nog geen seconde later was de lamp al weer uit, de zak dicht en zak Snel lijkbleek
van schrik en afkeer. Hij had meteen genoeg gezien. Hij had het ook herkend, dat
gezicht met die verschrikt starende ogen en die opgedroogde bloedmassa tussen de
resten van het lijk. Het was het verdwenen lijk uit de mijn dat hier in het oude graf
verborgen was. Het was de spoorloos verdwenen ex-mijnexploye, wiens opsporing
verzocht werd. Voor de tweede maal had Snel hem gevonden. Voor de tweede keer
was het een lugubere vondst.
Toen Snel zich weer wat hersteld had van de schrik vouwde gij de zak zo goed
mogelijk dicht en keerde het pak weer om, zodat de opening weer onder lag. Van tijd
tot tijd de omgeving bespiedend, begon Snel de kuil weer dicht te werpen. Toen hij
vond dat het geheel weer zoveel mogelijk overeenkwam met de situatie vóór zijn
vondst, legde Snel de schop weer waar hij hem gevonden had. Zo, dat zou Kolinsky
wel op andere gedachten brengen, vond hij. Nu die gang nog zien te vinden, die
moest hier vlak bij zijn. Maar door het graven was het intussen donkerder geworden

35
dan hij berekend had en in het donker is het moeilijk zoeken. Zij lamp gebruikte hij
liever zo weinig mogelijk.
En toen hoorde hij plotseling stemmen op hoogstens 50 meter afstand en de
eigenaars van die stemmen kwamen in zijn richting. Wat nu? Waar kon hij zich
verbergen? Of zou hij zich een argeloos wandelaar tonen en de stemmen gewoon
tegemoet gaan?
Nee, beslist niet, want nu herkende hij één van de twee stemmen.Het was een stem
die hij vanmiddag nog zo duidelijk hegoord had, die tot hem gesproken had, die hem
gewaarschuwd had om niet meer hier, bij de mijn, te komen. De Dikke! Waar kon hij
zich verbergen voor de Dikke? In de struiken bij de schop was de enige mogelijkheid.
Goed dat het al zo donker was. Geruisloos verdween Snel in de struiken en lag plat
op de grond, zover mogelijk van de schop vandaan. Verbeeld je!
“Ik heb die Hollander vanmiddag de laatste waarschuwing gegeven. Maar vanavond
is hij weer deze richting op gereden. Ik heb hem vanuit het park in de gaten
gehouden en ben hem gevolgd. Hij is gevaarlijk, hij weet te veel.”
“Wat een geluk dat we het lijk en die wagon op tijd hadden opgeruimd. Je hebt zelf
gehoord wat die inspecteur zei toen ze voorbij onze gang kwamen. Die stomme
agent op wacht had ons niet eens in de gaten.”
“Dat was maar goed ook voor hem! En die Hollander krijgen we nog wel. Hij is
beslist hierin de buurt. Ik heb Jozef gewaarschuwd. Zodra die Hollander de mijn in
glipt, geeft hij het afgesproken signaal. En dan zullen we hem eens mooi pakken.
Heb je zijn wagen nog gevonden?”
“Ja, hij stond op die parkeerplaats bij dat kapelletje.”
“Wat heb je eraan gedaan? Toen weer geen remkabel zeker? Dat zou in de gaten
lopen.”
“Nee niets bijzonders. Ik heb alleen de bougies een eindje weggeslingerd. Ik denk
niet dat hij zijn wagen aan de praat krijgt, als hij ons soms mocht ontglippen.”
Het tweetal was intussen aan Snel voorbij gelopen zonder hem te hebben opgemerkt
en hij kon weer wat opgeluchte adem halen. Juist toen hij het zich wat gemakkelijker
wilde maken hoorde hij De Dikke vragen:
“Hé, Karl, waar heb je eigenlijk die schop gelaten?”
“Oh, daar achter ons. In dat bosje.”
“Ik zou hem maar meenemen. Hij kan beter niet gevonden worden.”
“Oké”, en de metgezel van De Dikke keerde zich om en kwam recht op Snel af, die
zich nog eens zo ver mogelijk tegen de grond drukte en zijn gezicht tussen zijn
armen verborg om geen enkele lichte plek te tonen.
Zou hij ontdekt worden? Dat moest haast wel, want de schop lag slechts op twee
meter afstand van Snel, die zich als een rat in de val voelde. Gespannen luisterde
Snel naar elke beweging, naar elk geluid, klaar om op te springen om zich te
verdedigen als dit nodig mocht zijn. Karl stond stil, nog geen vier meter van hem
vandaan. Waaraan pakte hij die schop niet op? Zag hij hem niet liggen of zou hij
Snel zien liggen? Mozes, wat duurde dat lang. Hè, hè, eindelijk daar werd de schop
opgepakt en de voetstappen van Karl verwijderden zich. Bij de Dikke hield Karl stil

36
en zei: “Ik heb hem, zullen we nu maar naar binnen gaan?” En direct zei Karl nog
iets, maar zo zacht dat Snel hem niet kon verstaan, bovendien liep het tweetal
verder.
Voorzichtig kwam Snel uit de struiken te voorschijn, pakte zijn kijker en volgde het
duistere tweetal. Ze zouden naar binnen gaan. Daarmee kon niets anders worden
bedoeld dan de mijn. Zou Karl hem echt niet hebben gezien? Wat een ongelooflijke
je-weet-wel!
Vijftig meter verder verdwenen De Dikke en Karl in de struiken.

37
Hoofdstuk 9. Het gaat van je “Bang” en “Pats” en “Tok-Tok”

Snel bleef nog even in zijn schuilplaats tussen de struiken zitten. Toen kroop hij
tevoorschijn en liep behoedzaam op de struiken af waar De Dikke en Karl verdwenen
waren. Bij de struiken stond hij stil, luisterde en keek nog eens rond, maar er was
niets te horen, noch te zien. Toen onderzocht Snel de struiken en vond al gauw wat
ie zocht, namelijk een houten deur die half open stond en kennelijk de toegang tot
de mijn moest afsluiten. Snel bedacht zich niet lang. Hij bespeurde vanuit de
struiken nog eens goed de omgeving af en toen er zicht niets liet zien, sloop Snel
zachtjes door de deur de gang in. Direct drukte hij zich tegen de muur en stond
doodstil om te luisteren. Maar er was niets te horen.
Snel overlegde met zichzelf wat hij zou doen. Hij kon haast niet geloven, dat die Karl
hem niet gezien had. Hij had eerder het idee, dat Karl niet wist wat ie moest doen,
toen hij Snel ontdekte en dat ie wilde weten wat De Dikke ervan dacht. Hij had
immers zo zacht tot De Dikke gesproken, dat Snel hem niet meer kon verstaan. Ze
zouden hier wel een hinderlaag voor Snel gelegd hebben. ’t Was zaak om daar niet in
te vallen. Snel ging in gedachten na waar hij opgewacht kon worden. De eerste kans
was natuurlijk al hier bij deze deur. Maar hier was niets te horen en er was ook nog
niets gebeurd.
“Bang” ... klonk het en Snel dook in elkaar en was op alles voorbereid. Maar er
gebeurde niets meer.
Wat was dat geluid? Snel kwam er al gauw achter, dat het het dichtslaan van een
houten deur was. Gelukkig niet de deur nar buiten, die was nog open. Dan moest het
de houten deur zijn die deze gang afsloot, die toegang gaf tot de grote hal. De gang
waarin Snel nu was kwam immers na een paar bochten uit bij de houten wand die
steeds gesloten was? Daar waren De Dikke en Karl kennelijk door de houten wand
de mijn ingegaan. Tenminste, als ze niet in de gang achtergebleven waren om Snel
te pakken te nemen. Misschien hadden ze alleen maar gedaan alsof. Ja, hoe kom je
dat nu te weten? Och, heel eenvoudig, vond Snel. Gewoon naar de houten wand
lopen. Nou ja, gewoon! Niet helemaal gewoon, natuurlijk. Nee, niet recht in een val
lopen. Dat deed Snel nooit.
Hij sloop langs de muur, die hij met zijn ene hand steeds betastte, stopte, voelde
vóór zich en sloop dan weer verder. In zijn andere hand had hij zijn revolver, klaar
om er een beetje geluid mee te maken. En aldus ging het voorwaarts in het
stikdonker.
Snel was al de eerste bocht gepasseerd toen er nog steeds niets gebeurde. Het ging
wel langzaam, want om de paar meter stond ie stil om te luisteren. Hij had vroeger
als jongen wel eens beker gelezen van Karl May en in één van die boeken verkeerde
Old Shatterhand in een dergelijke situatie als hijzelf. Old Shatterhand sloop namelijk
in een heel smalle, stikdonkere gang vlak langs zijn bewakers zonder dat ze het
merkten. Hij liep daarbij op zijn tenen en ademde nauwelijks hoorbaar, terwijl hij
zijn ogen dicht hield, zodat ze geen licht reflecteerden.

38
Snel deed het op dezelfde manier. Met zijn ogen dicht liep hij op zijn tenen steeds
een paar meter verder, terwijl hij met zijn rechterhand alsmaar langs de muur
voelde. De gang liep iets omhoog, voelde Snel en ook voelde ie dat hij weer een
bocht passeerde. Nu kon de houten wand niet ver meer zijn. Hoogstens vijftig meter
schatte Snel. Te horen was er nog steeds niets en te zien nog minder. Snel kreeg er
de kriebels van in deze kille gang. Maar zoiets inspireerde hem altijd om verder te
gaan, om door te zetten.
En hij ging ook verder, maar niet veel want bijna had hij ‘au’ geroepen, zowel van de
schrik als van de pijn. Hij stootte namelijk zijn borst tegen een ijzeren pen, die hij
met zijn hand helemaal niet gevoeld had. Wat was dat? Eerst ging zijn vrije hand
naar zijn borst, toen naar de punt waar hij tegenaan gelopen was. Het was een stuk
ijzer of iets dergelijks, dat in zijn richting uitstak. Voorzichtig voelde hij met zijn
hand langs het ijzer en kreeg al gauw het vermoeden wat dit kon zijn. Het was echt
niet een mes van De Dikke of iets dergelijks, maar hij dacht dat het gewoon de
wrakstukken waren van de wagons. Dat klopte tenminste en dan zou hij nu wel vlak
bij de houten wand zijn.
Nog niets van De Dike of van Karl gemerkt. Of zouden ze aan de andere kant van de
wrakstukken zitten? Wel drie minuten bleef Snel tegen de muur gedrukt staan en
wreef zachtjes met zijn hand over de zere plek op zijn borst. Het viel nogal mee. Zijn
speciale Snel-pak was bijzonder stevig en bovendien had ie gelukkig niet hard
gelopen, wan dan zou de scherpe punt van het ijzer hem beslist lelijk verwond
hebben.
Nou vooruit, dacht Snel. Als ik licht maak, zie ik gelijk of De Dikke en Karl hier zijn of
niet. En terwijl hij neerhurkte achter de wrakstukken van de wagons, stelde hij zijn
speciale werklamp, zoals ie dat noemde, in op twintig seconden. Dat betekende dat
de lamp pas zou gaan branden twintig seconden nadat hij het contact aanzette. In
die twintig seconden had hij dan mooi de tijd om van plaats te veranderen, zodat als
er op het licht geschoten werd, hij niet geraakt zou worden en eventueel vanaf zijn
nieuwe plaats iets zou kunnen ondernemen. Snel voelde voorzichtig langs de
wrakstukken en vond bovenop een plekje waarop hij zijn lamp kon neerleggen in de
richting van de houten wand. Toen schakelde hij het contact in, dook snel omlaag en
sloop als een Indiaanse sluipkampioen over de grond naast de wakken van de
wagons tot aan de voorkant.
De loop van zijn revolver keek juist om het hoekje van de wagonwrakken toen de
lamp aanflitste. Een heldere witte straal doorboorde de duisternis en verlichtte een
groot stuk van een houten wand, waarin een deur met een grendel zichtbaar was. De
grendel van de deur was weggeschoven, maar de deur was dicht. Een knop aan de
deur nodigde Snel uit om de deur te openen. Dat alles zag Snel in een onderdeel van
een seconde.
Maar hij zag nog meer in diezelfde seconde. Hij zag wat hij niet zag en wat hij helaas
wel zag. Hij zag niet De Dikke achter de wrakstukken en ook niet Karl en ook niet
Jozef, want die hield de wacht bij de gewone mijningang. Er was niemand in de
mijngang te zien.

39
Snel keek peinzend naar wat hij wel zag. Hij keek naar de vrij grote spleten in de
houten wand, waardoor zijn licht verder scheen dan hij wenselijk vond. Als De Dikke
en Karl achter die wand waren, dan werden ze nu mooi gewaarschuwd door de
lichtstralen die door de spleten drongen. Dat maakte de zaak er niet eenvoudiger
voor Snel, maar hij vond het nu zelf toch ook wel een beetje spannend worden.
Enfin, dit stuk gang was hij alvast heelhuis doorgekomen. En hij had succes gehad
met zijn avondlijke tocht. Hij had de bewijzen gevonden van de moord die gepleegd
was op de opzichter van de zoutmijn. Hij zou Kolinksy nu toch echt wel kunnen
overtuigen. Wat zou hij doen? Teruggaan en Kolinsky waarschuwen of zou hij op zijn
eentje doorgaan?
Nou, wie Snel goed kent, weet het antwoord wel. Wat dacht je? Juist, doorgaan
natuurlijk! Snel zet altijd door, al is het nog zo moeilijk. Hij wilde nu toch eindelijk
ook wel eens weten, wat die Dikke en Karl hier in de mijn te maken hadden en waar
ze gebleven waren.
Snel stond op, pakte zijn zaklantaarn van de wrakstukken af en verlichtte de gang
achter hem. Meteen realiseerde hij zich dat hij nu een enorme stommiteit uithaalde.
Als hij de Dikke en Karl in het donker gepasseerd was en ze achter hem waren, was
hij nu een levende schietschijf. Gelukkig voor Snel was de gang achter hem leeg en
nu doofde hij zijn lamp. Hij maakte zich gereed voor het overwinnen van de
volgende hindernis: de houten wand.
Hij sloop naar de deur in de houten wand en voelde met zijn vingers voorzichtig naar
de deurknop. Juist, daar was ie. Nu zich eerst even bezinnen. De Dikke en Karl zaten
óf direct achter de deur, óf ze hadden hem niet gezien en waren doorgelopen. Dit
laatste leek hem onwaarschijnlijk, dùs verwachtte Snel dat ze achter de deur een
zogenaamde leuke ontvangst voor hem hadden bereid. Och, daar had Snel zo zijn
eigen ideeën over. Leuk zou het worden, inderdaad, maar dan toch alleen maar voor
Snel en niet voor dat geboefte.
De vingers van Snel liefkoosden de knop van de deur, die uiterst langzaam en
volkomen geruisloos omlaag ging. Eindelijk was de deur los en met een flinke duw
zwaaide ie open, terwijl Snel tegen de houten wand gedrukt stond te luisteren naar
mogelijke geluiden. Maar zijn geoefende oren vingen geen enkel geluid op. Dat zegt
nog niets, dacht Snel en speelde zijn volgende troef uit. Uit één van de zakken van
zijn pak kwam nu een apparaatje tevoorschijn dat veel leek op een uittrekbare
metalen centimeter. Het was alleen een wat dikkere metaalsoort, steviger en aan het
begin zat een klemmetje. Daartussen stopte Snel zijn zaklantaarn, stelde hem weer
in op twintig seconden, schakelde hem in en stak hem dor de open deur in de gang.
Hij richtte de lamp zorgvuldig in voorwaartse richting en hield zichzelf gedekt achter
de houten wand terwijl hij voorzichtig door de deuropening gluurde.
Flop, daar sprong de lamp aan en ... nou, en? ... Niets, er gebeurde helemaal niets.
De lamp verlichtte het smalle bochtige lage gangetje waarin Snel al een keer zo lelijk
zijn hoofd gestoten had. Langzaam liet Snel de lamp nog wat naar links en rechts
draaien totdat hij er zeker van was, dat er zich niemand achter de opengeslagen
deur bevond, Toen haalde hij de lamp weer naar zich toe en deed hem uit. Zijn
uittrekbare metalen stang liep hij weer in elkaar rollen en voorwaarts ging Snel weer,

40
half gebukt de smalle gang in. Op de tast langs de muur ging hij nu op de grote
ruimte af.
Plotseling bekroop hem weer dat eigenaardige gevoel dat er onraad dreigde. Het was
hetzelfde gevoel wat hij kreeg vlak voor die treinwagon op hem af stormde. Maar hij
wist niet waar het gevaar vandaan kwam. Tenminste, het kon niet anders dan vanuit
de grote hal op hem afkomen, want nog de Dikke, noch Karl was hij gepasseerd. Die
zouden zich dus nu wel vlak vóór hem bevinden. Waarschijnlijk in de grote hal.
Zo stil als een doodstille sloop Snel verder, tot zijn handen de hoek van de gang en
de grote hal voelden. Het gevoel van gevaar in de onmiddellijke nabijheid was nu zo
sterk dat Snel er bijna door verlamd werd. Maar met grote wilskracht zette hij door
en begon weer aan zijn zelfde spelletje: lamp afstellen, contact inschakelen en lamp
met zijn uittrekbare stang de grote hal inrichten. Zelf drukte hij zich zo plat mogelijk
tegen de muur, terwijl hij op zijn hurken was gaan zitten. Floep ... daar sprong de
lamp aan en ... pats ... sloeg een kogel vlak boven de lamp tegen de muur van de
hal te pletter, maar de lamp brandde vrolijk verder en Snel richtte de straal nu naar
rechts in de hal waar zich de schutter moest bevinden.
Vóór de lamp de schietende Dikke in een prachtig zonnetje zette, had de Dikke al
weer tweemaal geschoten. Ga je gang maar, dacht Snel, als je mijn lamp maar heel
laat. De Dikke, die nu totaal verblind werd door het licht, schoot nog driemaal in de
richting van de lamp en toen zijn revolver leeggeschoten was, riep hij “barst” en
“stik” en nog veel meer.
Maar Snel luisterde al niet meer en sprong uit de gang tevoorschijn, haalde de lamp
naar zich toe en terwijl hij zijn revolver op de Dikke richtte, vroeg hij heel
deemoedig: “Mag ìk nu eindelijk ook eens een keertje of zal ik nog even wachten?
Doe eerst je handjes maar eens braaf de lucht in. Dat is een goede oefening om wat
af te slanken.”
Maar het antwoord dat kwam, klonk zo vreemd in de oren van Snel dat hij het
gewoon niet begreep. Nee, hij begreep er niets van, gewoon helemaal niets. Het
waren ook zulke rare geluiden. Eerst hoorde je ‘tok-tok’, toen ‘plof’ en toen gelach.
Snel kon er ook niets van begrijpen, want bij ‘tok-tok’ verloor hij het bewustzijn en
bij ‘plof’ viel zijn slap geworden lichaam op de grond. De lamp van Snel scheen vanaf
de grond recht in het lachende gezicht van Jozef, die nog stond na te genieten van
de twee mooie klappen die hij met een ijzeren stang op het hoofd van Snel gegeven
had.

41
Hoofdstuk 12. De Baas verschijnt op een schot

“Bedankt, je kwam net op tijd”, zei de Dikke.


“Die Hollander had me aardig beetgenomen met zijn lamp op een stokje. Hoe komt
die vent aan dat idee? Waar is Karl gebleven? Ik had hem naar je toegestuurd om je
te waarschuwen dat die Hollander ons wel achterna zou komen en dat jij hem in zijn
nek moest pakken.”
“Heb ik dat niet keurig gedaan soms? En Karl is binnendoor teruggegaan om jou te
helpen. Hij moet hier al lang zijn.”
“Hier ben ik ook”, kwam de stem van Karl uit het duister. “Neem me niet kwalijk,
maar ik was een beetje weggedoken voor de kogels die me om de oren vlogen. Ik
kwam hier net aan toen die Hollander zijn lamp aanstak en ik wilde langs de muur
achter hem zien te komen toen die stomme Dikke als een gek zijn revolver stond
leeg te schieten. Je mag wel eens schietlessen gaan nemen, Dikkertje, die lamp
brand nóg.”
“Houd je kop dicht”, zei de Dikke kwaad, pakte de lamp van de grond en maakte
hem los van de uitschuifbare stang. Daarbij drukte hij ongemerkt op de knop van de
veer, waardoor de stang naar binnen rolde en het klemmetje met een harde klap
tegen de vingers van de Dikke sloeg.
“Au...”, riep de Dikke en liet het ding met lamp en al vallen.
“Zit je dikke neus ertussen?, vroeg Karl spottend.
“Nee, dat kan niet, daar is-t-ie te dik voor”, zei Jozef. De Dikke gaf geen antwoord,
maar stak zijn zere vingers in zijn mond.
“Dat komt ervan als je aan de spullen van een ander zit,” zei Karl terwijl hij het
apparaatje en de revolver van Snel oppakte en in zijn zak stak. “Kom Dikke, neem
die Hollander op je schouders en breng hem naar boven.”
“Ja, de groeten”, zei de Dikke, “doe het zelf maar, ik ben gewond.”
Karl nam de bewusteloze Snel over zijn schouder en liep op de gang af die naar
boven voerde.
“Kom op, Dikke. Pak die lamp, dat is een goeie. Hij brandt nog. Je kunt tenminste
toch nog wel even bijlichten, terwijl wij ons om beurten uitsloven om die stomme
Hollander boven te brengen? Wat doen we eigenlijk met die vent?”
“We maken er boven een rolmops van en dan wachten we op de baas. Die zal niet zo
lang meer wegblijven”, zei de Dikke.
Verder werd er niet meer gesproken en een stille optocht trok door de gangen van
de zoutmijn. Voorop de Dikke met de zaklamp, daarachter Karl met Snel als een
slappe vaatdoek over zijn schouder en daarachter Jozef. Bij de nis in de muur nam
Jozef het vrachtje van Karl over en even verder ging de optocht rechtsaf, de smalle
gang in die steil omhoog liep. Na ongeveer 100 meter liep de gang weer bijna
horizontaal en nog eens 50 meter verder was de gang afgesloten door eenzelfde
houten wand als waardoor Snel een klein half uurtje geleden de mijn was
binnengekomen.

42
De Dikke haalde een sleutel tevoorschijn en stak die in het slot, waarmee de deur
was afgesloten. Even later zwaaide de deur open en verdween de optocht in de grote
ruimte die zich achter de deur bevond.
Jozef liet de bewusteloze Snel eenvoudig van zijn schouder vallen, dwarsdoorsnee
als een ingedeukte pudding op de grond bleef liggen. De Dikke sloot de deur en liep
toen naar een tafel waarop een butagaslamp stond, die hij aanstak. Jozef haalde
intussen uit een nis in de muur een groot stuk touw te voorschijn en liep naar Snel
om hem te binden. Karl was bij Snel neergeknield en voelde zijn pols.
“Je hebt flink raak geslagen Jozef, ik voel geen barst. Zou ie al de pijp uit zijn?”
Jozef en de Dikke kwamen er ook bij en Jozef maakte het pak van Snel zover los, dat
hij zijn hand op het hart van Snel kon leggen, terwijl hij met zijn oor naar een
eventuele ademhaling van Snel luisterde.
“Hij leeft nog. Tenminste, zijn hart klopt nog. Maar het zal nog wel even duren voor
hij bijkomt, denk ik,” zei Jozef en begon de zakken van Snel leeg te maken. Daar
kwam overigens niet veel uit: een zakdoek, een stilettomes, een aansteker en een
portemonnaie waarin niet veel geld zat. Toen werd Snel aan handen en voeten
gebonden en in de nis neergelegd, waaruit Jozef het touw gehaald had.
“Moet die sufferd nog geblinddoekt worden?” vroeg Karl.
“Doe geen moeite,” zei de Dikke, “deze vent weet te veel en de baas zal dus
besluiten hem koud te maken. De vraag is alleen: hoe? Of hij geeft hem eenvoudig
de kogel of we krijgen weer een ceremonie protocolair!”
Het duistere drietal ging daarop aan het werk. En wat voor soort werk dat was, daar
kwam Snel ongeveer drie kwartier later achter. Toen kwam hij eindelijk weer bij,
maar had een hoofdpijn zoals ie nog nooit had meegemaakt. Het leek wel alsof zijn
hoofd uit elkaar zou barsten. Zijn lodderige ogen vingen wat lichtstralen op, maar hij
zag alles heel vaag en kon niets goed onderscheiden. Ook hoorde hij vaag geluiden
van stemmen, maar hij verstond er niets van. Voorlopig hield hij zijn ogen nog maar
dicht en probeerde na te denken.
Wat was er met hem gebeurd? Waar was hij? En waarom kon hij zijn armen en
benen niet bewegen?
Langzaam keerden de herinneringen bij hem terug. Hij herinnerde zich het graf, de
Dikke en Karl, de houten wand, en toen de Dikke in de grote hal met zijn handen
omhoog. En verder eigenlijk niets meer, alleen voelde hij die barstende hoofdpijn en
wat pijn in zijn linker schouder. Hij probeerde nog eens zijn armen en benen te
bewegen, maar dat lukte niet. En hij begreep nu ook waarom dat niet lukte.
Zo, dus hij lag vastgebonden! Had die Dikke hem dan toch nog te pakken genomen?
Nee, dat kon niet. Die had hij volkomen in zijn macht, herinnerde hij zich weer. Dan
moest een ander hem van achter hebben aangevallen en kennelijk op zijn hoofd
hebben getimmerd. Vandaar die enorme hoofdpijn, vooral achter op zijn hoofd.
Voorzichtig opende hij zijn ogen een beetje en gluurde tussen zijn wimpers door.
Wat hij zeg maakte hem eigenlijk pas helemaal wakker en het gesprek dat hij nu
hoorde interesseerde hem reusachtig.

43
Hij zag de Dikke en Karl bezig met het samenbundelen van bankbiljetten, die op een
grote stapel op tafel lagen. Tegen de wand stond een oud wagonnetje. Een derde
man die hij nog nooit had gezien was verderop in de hal bezig met een soort
drukpers. Snel kon niet goed zien wat voor bankbiljetten het waren of van welke
nationaliteit.
Zo, dus hij was in handen van valse munters gevallen. Dus daarom moest hij uit de
buurt van de mijn blijven. De voor Snel nog onbekende man, die, zoals de lezers al
weten, Jozef heette, kwam bij de drukpers vandaan met een leeg glas in zijn hand.
“Heb je nog bier, Dikke? Ik heb me een ongeluk gewerkt, maar nu ben ik klaar. Daar
moet op gedronken worden.”
De Dikke haalde van onder de tafel drie flessen vandaan en gaf er een aan Jozef.
Daarbij sleepte hij met zijn mouw een paar bankbiljetten van tafel, die op de grond
fladderden. Snel had niet lang nodig om de bankbiljetten, waarvan er een vlak bij
hem neerkwam, te herkennen. Het waren biljetten van 25 gulden van de
Nederlandse Bank en gelijk ging hem een licht op. De zaak waarmee zijn collega Van
der Reyden bezig was, vond zijn oorsprong hier in deze Oostenrijkse zoutmijn. Zo,
zo, als hij nu maar los kon komen, dan zouden die valsemunters nog eens met de
echte Snel kennis maken. En Snel begon zachtjes met zijn vingers en polsen te
werken om wat ruimte in de touwen te krijgen. Hij vermoedde natuurlijk wel dat de
valsemunters zijn zakken hadden leeggemaakt. Maar dat verborgen zakje op zijn rug
hadden ze in het halfdonker misschien niet gevonden. Als het hem zou lukken om
ongemerkt dat kleine, uiterst scherpe zakmesje te pakken te krijgen ...
En terwijl Snel verder friemelde, luisterde hij vol belangstelling naar het gesprek van
de drie valsemunters.
“Dat wordt dus ons derde lijk,” zei de Dikke,”toch eigenlijk wel jammer, dat die
moorden erbij moeten.”
“’t was niet te voorkomen”, zei Karl, “tenminste als je niet de bak in wil draaien. Die
Oostenrijkse politievent kwam me als een halve gek achterna, toen ik door dat rode
licht reed in Innsbruck. Ik dacht dat ik hem onderweg wel kwijtgeraakt was, maar tot
mijn stomme verbazing kwam ie net aanrijden toen ik de mijn inging. Nou, hij heeft
me natuurlijk niet kunnen vinden, daar had ik wel voor gezorgd. Maar ik had wel de
pech, dat hij nu juist dit hol moest vinden, terwijl de deur niet op slot was. Hij
ontdekte de hele troep. Nou, dat kon ik toch niet goed vinden? Dan moesten we
stoppen met ons werk, voordat we er een beetje aan verdiend hadden. Dus heb ik
wat aan zijn remkabel geknoeid. Maar dat was geen moord. Daarin vergis je je lelijk,
Dikkerd. Ik kon er toch niets aan doen dat zo’n man in een auto stapt die niet kan
remmen? Dat is geen moord, dat is zelfmoord.”
“En die mijnemployee dan? Was dat ook geen moord?”, vroeg de Dikke weer.
“Dat was een rare vent,” antwoordde Karl, “die werd gewoon vervelend, terwijl hij
niet goed snik was. Wie loopt er nu dag en nacht door een oude zoutmijn te dwalen?
En als Jozef poen zit te drukken en er komt ineens zo’n rare signeur kijken wat ie
aan het doen is, ja, wat wil je dan? Dan wil je hem eindelijk wel eens kwijt, he? Dan
moet je wel. Voor mij had hij gewoon een kogel kunnen krijgen, maar je weet dat de
baas gek is op rare geintjes.”

44
“Had hij toch maar gewoon een kogel gehad, dan zouden we nu weer niet die
Hollander achter ons aan hebben”, zei de Dikke.
“Dat zal wel niet lang meer duren. De baas kan elk ogenblik komen”, zei Jozef. “Ik
zal eens kijken of ie al een beetje bijgekomen is.”
En Snel, die zijn handen intussen zover had kunnen krijgen, dat ze bijna het mesje
konden pakken, werd in zijn verdere pogingen gestoord door Jozef, die naar hem toe
kwam en zich over hem heen boog.
“Ben je al wakker, kaaskop?, vroeg Jozef.
“Ja”, zei Snel, “voel maar” en hij gaf Jozef, die half over hem heen stond gebogen,
met zijn bij elkaar gebonden voeten zo’n harde trap in zijn maag, die ie achterover
tegen de grond sloeg en half versuft bleef liggen.
Maar dat duurde niet lang en hij werd geweldig kwaad, ook al omdat de Dikke en
Karl zaten te schudden van het lachen.
“Dat zal ik je betaald zetten, lelijkerd, hier..” en terwijl hij nog op de grond lag trok
ie zijn revolver en schoot op Snel.
Op datzelfde moment ging de houten deur open en zei een gebiedende stem: “Laat
dat!”
In de deuropening stond, met in elke hand een revolver, de deftige mijnheer uit
restaurant St. Magdalena waarmee de Dikke had staan praten toen Snel met de
politie van Hall naar de mijn ging.

45
Hoofdstuk 11. Snel’s laatste wens

Als Jozef niet zo slecht gericht had, zou Snel het niet meer hebben naverteld. Nu
werd ie gelukkig niet geraakt en ketste de kogel vlak naast hem tegen de wand van
de nis.
“Beheers je beter, Jozef. Dat heb je nodig in ons vak. Ga zitten en vertellen jullie
me, wie we op bezoek hebben en hoe die vent hier gekomen is.”
De deftige mijnheer deed zijn revolvers weg, pakte een grote koffer uit de gang,
sloot de deur en liep naar de tafel. Jozef stopte zijn revolver in zijn zak, voelde met
zijn hand over de plaats waar Snel hem met zijn schoenen geraakt had en kwam ook
naar de tafel.
De Dikke nam het woord en vertelde wie ze gepakt hadden en waar. Dat de Dikke
eerst met zijn handen omhoog tegen de muur had gestaan, vertelde ie niet. Wel, dat
Jozef hem bewusteloos had geslagen en dat ze hem toen hierheen gebracht hadden
in afwachting van de komst van de baas. Want deze deftige heer uit St. Magdalena
was niemand minder dan de leider van de valsemunters bende.
De baas pakte een zaklantaarn, liep op Snel toe en bekeek hem aandachtig.
“Ik zal je eerst eens beter laten vastsnoeren”, zei hij, nadat hij de touwen van Snel
had onderzocht, “die touwen zitten zowat los. Jozef, kom hier en haal die touwen
strakker aan.”
Zo, dat was pech voor Snel. Hij was zover gekomen met zijn gefriemel, dat hij zijn
mesje kon pakken en wachtte nu op een geschikt ogenblik. Maar Jozef trok de
touwen nu zo stevig aan, dat Snel geen vin meer kon verroeren.
“Zo, dat is beter. Dus jij bent Hollander? Ben je soms van de politie?” begon de baas
Snel te ondervragen.
“Dat gaat je niets aan”, antwoordde Snel.
“Niet zo onbeleefd, alsjeblieft! Wat kwam je hier doen in de mijn?”
“Kijken wat jullie hier uitspoken.”
“Zo, zo, en heb je genoeg gezien of heb je nog vragen?”
“Ja, wat doen jullie met dat valse geld?”
“Uitgeven natuurlijk”, lachte de baas, “In Amsterdam bijvoorbeeld. Wil je nog meer
weten?”
“Ja, waarom houden jullie mij hier vast? Heb ik jullie iets gedaan? Maak me
ogenblikkelijk los!”
“Ha, ha”, lachte de baas, “en ons dan verraden, he kereltje? Nee, geniet er nog maar
even van dat je nog leeft. Dat zal wel niet meer zo lang duren.”
“Wil je mij bang maken met je grapje?”
“Dat is geen grapje, dat is bittere ernst. Je weet teveel en daarom moet je
verdwijnen. Trouwens, wij verdwijnen ook. De laatste 3 miljoen zijn klaar. Ik heb
dynamiet bij me om de boel de lucht in te blazen, maar eerst zullen we jou nog even
uit de weg ruimen.”

46
“Zal ik hem de kogel geven, baas?”, vroeg Karl, “of laten we hem met de hele boel
gewoon de lucht in vliegen?”
“Dat is niet zo’n kwaad idee, Karl, ja, dat lijkt me wel wat. Hebben jullie het geld
allemaal gebundeld?”
“O.K. baas, alles is klaar”, zei de Dikke.
“Goed”, zei de baas en hij pakte de grote koffer die hij meegebracht had en legde
deze op de tafel. Hij maakte de koffer open, haalde er twee pakjes uit, liep ermee
naar de drukpers en legde ze daar voorzichtig neer.
“Dikke, pak het geld in de koffer en zet hem klaar bij de deur. Jozef, maak die
pakjes open, sluit de draad van de lading aan met de klok en stel de klok in op 60
minuten. Dan hebben we voldoende tijd om in Hall te komen, voor ons Hollandertje
de lucht in vliegt. Druk het contact nog niet in. Dat doe ik zelf, als we weg gaan.
Karl, rij die laatste wagon de gang in en maak hem klaar voor vertrek. Je weet, dat
ik gek ben op treinen en het is zonde om dat ding ook mee de lucht in te laten
vliegen, zonder dat hij nog even gereden heeft. Jammer dat we voor deze laatste
wagon ook geen passagier hebben ... he, verdraaid, we hebben natuurlijk wel een
passagier. Juist, onze Hollander! Die kan nog mooi het laatste ritje meemaken.
Opschieten Karl, klaarmaken voor de ceremonie protocolair!”
Iedereen ging aan het werk. De Dikke pakte het geld in de koffer, terwijl de baas
daarbij nauwlettend toezag en de bundeltjes telde. Jozef begon aan zijn springerig
karwei. Het dynamiet plaatste hij onder de drukpers en de klok zette hij een paar
meter de hal in. Toen begin hij de draden aan te sluiten.
Karl was naar de wagon gelopen die tegen de wand stond en probeerde hem wat te
draaien, zodat hij hem naar de deur kon rijden. Maar dat viel niet mee. Het was
nogal een oud beestje en flink verroest. De wielen draaiden niet bepaald licht. Karl
kreeg het alleen niet voor elkaar.
“Jozef, laat dat dynamiet maar even zitten en help Karl een handje. Eerst zullen we
die kerel een ritje laten maken en dan kun je daarna wel verder gaan,” zei de Baas.
Jozef kwam Karl helpen en met z’n tweeën lukte het beter. Ze draaiden de wagon in
de goede richting en onder luid gepiep en geknars duwden ze hem de haal door naar
de deur.
“Hij zal niet hard rijden, baas”, zei Karl.
“Ja, dat is jammer. Stom dat we die vorige wagon gisteravond zo maar hebben laten
rijden. Die liep pas lekker! Maar het heeft ook zijn voordelen. Nu kan die Hollander
wat langer genieten van zijn laatste treinreis. Alleen zullen we wat langer op de klap
moeten wachten.”
Jozef pakte een groot stuk steen en naam het mee naar de deur, die Karl intussen
opende. In de gang wierp Jozef de steen op de grond en hielp toen Karl met het
plaatsen van de wagon op de rails in de gang. Omdat dit eerste stuk niet zo steil
was, bleef de wagon gewoon staan, maar toen legde Jozef de steen voor alle
zekerheid voor een wiel. Of zo’n steen op de rails geholpen zou hebben als de wagon
werkelijk zou gaan rijden, kun je je natuurlijk nog wel afvragen.

47
Snel voelde zich in tussen niet bepaald happy. De voorbereidselen logen er niet om.
Op hulp van buiten hoefde hij niet te rekenen en dat die schurken hem alleen maar
bang wilden maken, geloofde hij niet. Daarvoor had hij al te veel resultaten van hun
boze praktijken gezien. Nee, het zag er niet bepaald rooskleurig voor hem uit, om
niet te spreken over belabberd, beduveld, bedonderd, hopeloos en nog veel meer.
Van loskomen vóór die gruwelijke treinrit was geen sprake. Daarvoor was hij nu te
stevig vastgebonden, bovendien zou hij er gewoon geen tijd meer voor hebben. Was
er dan helemaal geen enkele kans meer?
Jawel, die was er, maar dat was maar zo’n kleine, dat hij er haast niet meer in kon
geloven.
Dat de wagon misschien minder snel zou rijden dan de vorige, waaraan hij maar
ternauwernood was ontkomen, gaf hem een sprankje hoop. Maar hij zou natuurlijk
aan handen en voeten vóór aan de wagon gebonden worden. En hoe zou hij zich nu
in slechts drie a vier minuten, misschien vijf, los kunnen maken? Dat was een
onmogelijke opgave, tenzij ...
Snel werd in zijn overpeinzingen gestoord door Karl en Jozef die op hem afkwamen.
Ze pakten hem op en brachten hem naar de deur. Daar werd hij recht overeind gezet
en vastgehouden door Jozef, terwijl Karl het touw van de voeten van Snel los
maakte. Snel loerde op elke kans om weg te komen, maar de deur was dicht en
bovendien zag hij de baas met een revolver in zijn hand vlak bij hem staan. Toen
maakte Karl ook het touw los van de armen en polsen van Snel.
“Word ik eindelijk vrij gelaten?”, vroeg Snel aan de Baas.
De Baas glimlachte en zei: “Ja, inderdaad, we sturen je weg. We hebben genoeg van
je. Ik zorg zelfs voor een vervoermiddel, zodat je niet behoeft te lopen.”
“Oh, ik kan anders best nog lopen! Heren, mag ik u groeten?,” en Snel liep naar de
deur.
“Stop, of ik schiet”, riep de baas en Snel vond het raadzaam om maar aan dat bevel
te voldoen.
“Denk niet, dat ik gediend ben van je grappen. Er wordt nog maar één grap
uitgehaald en dat is de mijne. Ik laat je vóór aan die wagen binden en zal hem dan
naar beneden sturen, zoals ik met die stomme mijnopzichter gedaan heb. Je zult het
niet meer navertellen, maar dat hoeft ook niet. Je mag nog een laatste wens doen.
Wil je een sigaret?”
“Nee, dank je Ik rook niet. Maar als ik dan toch een wens mag doen, dan zou ik wel
graag achteruit rijden om mijn handen wat vrij houden om de wagon tegen te
houden.”
“Ja, ja, tegenhouden”, lachte de baas. “Goed, je laatste wens wordt vervuld. Karl en
Jozef, bindt hem achterstevoren vast aan de wagon, aan benen en armen en laat zijn
handen vrij, dan kan hij de wagon tegenhouden als er wat aankomt. Ha, ha ...
tegenhouden ... ha, ha, ha!”
“Jozef, neem jij de leiding van mij over. Ik wil deze keer de wagon eens niet zien
starten, maar hem echt zien rijden. Ik ga in die nis beneden om de hoek, dan kan ik
hem voorbij zien rijden en deze Hollander nog een goede reis toewensen. Ik los van

48
beneden het startschot. Laat de wagon dan los en geef hen een klein duwtje, dan
start hij niet zo snel en kan die Hollander hem tegenhouden, ha, ha ... tegenhouden
..., ha, ha. Tot straks, Hollander!” en de deftige Baas liep op de deur toe, deed hem
helemaal open en verdween in de gang.
Toen de Dikke Snel met een revolver in bedwang hield, voerden Jozef en Karl Snel
naar de voorkant van de wagon. Het vastbinden was nog geen eenvoudige zaak,
vooral omdat Snel op bepaalde ogenblikken wat tegenstribbelde. Het waren ook
maar bepaalde ogenblikken, typisch van die ogenblikken, waarop een knoop gelegd
moest worden.
“Houd je gemak”, schreeuwde Jozef en schopte hem tegen zijn benen. Maar Snel
bereikte er toch mee dat het touw minder vast kwam dan de schurken misschien wel
zouden willen. Bovendien lieten ze inderdaad zijn handen vrij. Maar benen,
bovenlichaam en armen werden vastgebonden en Snel hing als een hopeloos
slachtoffer aan de wagon, met zijn rug naar voren gekeerd.
In plaats van doodsbang te zijn, was Snel nu merkwaardig rustig. Dat was hij
gelukkig altijd als er groot gevaar dreigde. De angst kon hem nooit verlammen. Hij
werd in zulke ogenblikken altijd uiterst koel, berekenend en zeer attent. Hij hield
gewoon het hoofd koel. Maar of dat hij nu nog kon redden?
Plotseling klonk er van beneden een schot, het startschot van de Baas.
“Adieu, klein Hollandertje, goede reis!”, zei de Dikke.
“Enkele reis naar de hel”, voegde Karl hem nog toe en gaf de wagon een duw, terwijl
Jozef de steen wegtrok.
Tergend langzaam reed de wagon de donkere gang in ...

49
Hoofdstuk 12. Dodenrit

De baas had, toen hij de nis bereikte, nog enkele minuten gewacht vóór hij het
startschot loste. Toen het schot was uitgedaverd luisterde ie of hij de wagon hoorde
aankomen. Hij stond midden tussen de rails met brandende zaklantaarn die hij
gericht hield op de hoek van de zijgang, waaruit de wagon moest komen
aanstormen.
Als kind had hij altijd graag een elektrische trein willen hebben, maar hij had hem
nooit gekregen. Zijn vader had nooit veel geld verdiend en was meestal dronken.
Dan sloeg hij zijn vrouw en kinderen het huis uit en kroop in bed om zin roes uit te
slapen. Nee, een gezellig huis had hij nooit gekend en hij was op een keer het huis
uitgelopen om er niet meer in terug te keren. Hij had zich voorgenomen om rijk te
worden, op welke manier dan ook. Hij hield zich in leven door kleine diefstallen, werd
gepakt en in een tuchthuis opgesloten. Toen hij na twee jaar weer vrij kwam, viel hij
al spoedig in handen van beroepsmisdadigers. Nee, veel wist hij zich van zijn jeugd
niet meer te herinneren, alleen maar slaag, armoede en het steeds bijgebleven
verlangen naar treinen. Als hij ooit nog eens geld nodig zou hebben, zou hij beslist
een treinroof organiseren. Maar op dit ogenblik had hij geld genoeg en ... ja, daar
kwam de wagon. Het geluid was duidelijk hoorbaar en werd snel sterker. De baas
tuurde naar de hoek van de zijgang, klaar om zich in de nis in veiligheid te brengen.
En op hetzelfde ogenblik dat de wagon mèt Snel uit de zijgang kwam daveren,
sprong de baas in de nis en stak alleen zijn hoofd en zijn lamp naar buiten om te
kunnen genieten van zijn sadistische spelletje.
Snel had geen seconde verloren laten gaan. Hij wist maar al te goed dat hij praktisch
geen kans maakte om aan de dood te ontsnappen. Maar hij gaf nooit de moed op en
vooral niet, nu hij die hele kleine kans had. Natuurlijk had hij niet voor niets
geprobeerd en gedaan te krijgen dat zijn handen vrij waren en zijn rug naar voren
gekeerd. Direct toen ze hem vastgebonden hadden, begin hij al aan de touwen te
friemelen. En terwijl de wagon zich langzaam in beweging zette, worstelde Snel met
zijn touwen en probeerde met een hand bij het zakje op zijn rug te komen. Hij kon
er voorlopig nog niet bij. Als die trein nu maar zo langzaam bleef rijden!
Koelbloedig vocht Snel voor zijn leven. Hij had al uitgerekend dat, als het hem zou
lukken om vóór de bocht met zijn hand bij zijn mesje zou komen, het hem
waarschijnlijk wel zou lukken om nog juist de touwen los te krijgen en dan ...Ja, wat
dàn? In die smalle gang kon hij niet van de wagon afspringen want dan zou hij
tussen de muur en de wagon verpletterd worden. Hij zou dus moeten wachten tot hij
in de hal kwam, dáár had hij pas ruimte om opzij te springen.
Maar hoe kon hij in het stikdonker weten dat hij in de hal kwam? Als hij dat twee
seconden te laat bemerkte, was het met hem gedaan! Het enige wat hem zou
kunnen waarschuwen was het geluid: het verschil van het geluid dat de wagon zou
maken in de smalle gang en in de grote hal. Als hij dat verschil zou horen had hij
nog twee seconden. Twee seconden om achteruit van een voortrazende wagon te
springen. Twee seconden om te proberen daarbij zijn nek niet te breken ...

50
Intussen friemelde Snel doodnuchter verder. Alleen kalmte kon hem redden. Er
kwam al wat meer ruimte in de touwen. Snel probeerde weer het zakje te bereiken.
Bijna, nog ongeveer twee centimeter..
Mozes, daar had de wagon het einde bereikt van het langzaam dalende stuk gang.
Met een schok werd de snelheid van de wagon groter en groter. En het lawaai ...
verschrikkelijk, wat een geknars en gepiep en gekras van metaal op metaal, enorm
wat een kabaal!
Als Snel zijn handen vrij zou hebben, zou hij beslist zijn oren ermee bedekt hebben.
Maar dat was het hem juist. Zijn handen waren nog niet vrij en de hoek van de gang
kon niet ver meer weg zijn. En wat een gebonk en geschud! Het leek wel alsof Snel
bovenop een drilboor zat! Maar intussen speelde hem dat wel parten. Dat trillen en
stoten werkte hem behoorlijk tegen bij het losser maken van zijn knopen. Nee, zo
zou het hem nooit op tijd lukken.
Weer probeerde Snel bij het mesje te komen en wrong hij zich daarbij in allerlei
bochten. Ja, gelukkig, met zijn vingertoppen bereikte hij het zakje, dat in een plooi
van zijn jasje was verborgen. Met de toppen van zijn rechter wijs- en middenvinger
kon hij het mesje raken en probeerde hij het te pakken. Maar tegelijk draaide de
wagon zo enorm scherp naar links, dat Snel beslist van de wagon was afgeslingerd,
als hij er niet zo stevig aan was vastgebonden. Een ogenblik leek de wagon te
ontsporen en te kantelen, maar gelukkig voor Snel werd de klap nog even uitgesteld.
De wagon hield het en vloog met een denderende vaart de bocht om, recht op het
felle licht af. Snel had er geen last van, omdat hij achterstevoren op het scherpe licht
van de zaklantaarn van de baas afstoof.
Bijna had hij het mesje door de schok laten vallen. Gelukkig maar dat hij het nog
niet goed uit het zakje had, want dan was hij nu helemaal ten dode opgeschreven.
En terwijl de vingers van Snel weer naar het mesje reikten, flitste de wagon aan de
nis voorbij, waarin de Baas als een gek naar Snel stond te schreeuwen:
“Houdt hem tegen, houdt hem tegen ... ha, ha, ha, ... houdt hem tegen!”
Maar door het lawaai van de wagon hoorde Snel er niets van. Hij was bovendien veel
te ingespannen bezig. Hij had misschien nog maar één minuut de tijd.
Ja, gelukkig, daar had hij het mesje eindelijk te pakken. Een druk op het knopje en
het lemmet sprong tevoorschijn. En terwijl het licht van de Baas, die weer tussen de
rails gesprongen was, Snel achtervolgde, sneed het scherpe mesje in de touwen. Dat
kon de baas niet zien, want de wagon belemmerde hem het uizicht op Snel.
Los ... waren de polsen van Snel en barst .. dacht de wagon en vloog met een ruk de
bocht naar links om. Maar de enigen die barstten waren de touwen die Snel’s borst
tegen de wagon gebonden hielden.
De gang werd breder en minder steil en de wagon minderde iets van zijn snelheid.
Nog ongeveer 25 meter vóór de hal bereikt werd en dan nog maar een meter of
twintig tot de muur ...
Snel zat op zijn hurken en hield zich met één hand vast aan de wagon. Als een
bezetene sneed hij aan de laatste touwen en intussen bereikte de wagon de hal. Snel

51
hoorde het duidelijk aan het veranderen van het geluid. Zou hij het dan nog
verliezen, zou het deze keer echt niet meer lukken?
Nog één haal van het mes en met de dood als in zijn schoenen deed hij nog een
extra haal en zette af naar opzij.
Met een enorme klap sloeg de wagon tegen de muur. Stukken ijzer en steen vlogen
in het rond en zochten naar Snel. Als het rollen van de donder verplaatste zich het
geluid door de hal en vond een uitweg de gang in.
Waar was Snel? Was hij verpletterd tussen de wagon en de muur. Of was het hem
gelukt nog juist van de wagon te springen?
Die twee laatste halen die hij met zijn mes aan het touw deed, hadden het touw
bijna doorgesneden en tegelijk was Snel opzij gesprongen, van de wagon af waarbij
het bijna doorgesneden touw brak. Op het moment dat Snel even in de lucht
zweefde, maakte hij zich zo klein en zo rond mogelijk en toen hij op de grond terecht
kwam, rolde hij als een bal over de vloer van de hal en botste tegen de muur. Daar
bleef hij liggen, maar kreeg ook een lading steen en gruis over zich heen.
En toen was het stil, akelig stil en ook Snel lag doodstil, alsof ie geradbraakt was.
Zijn ogen, oren, neus en mond zaten vol stof. Langzaam, heel langzaam kwam Snel
tot zit. Hij ontdeed zich zoveel mogelijk van de stof en voelde zich na een paar
minuten weer als een mens, hoewel een heel miserabele.
En toen pas kwam de reactie, zijn lichaam trilde als een rietje. Eerst voelde hij zich
enorm blij, het was hem toch nog op het laatste nippertje gelukt. Toen werd ie
kwaad, enorm kwaad op de Baas, op de Dikke, op Karl en Jozef. Als hij die nu toch
nog te pakken kon krijgen, dan zouden ze ervan lusten. Nee, die waren nog niet van
hem af, al dachten ze dat wel. Tenminste, de Baas had kennelijk niet de moeite
genomen om te komen kijken, hoe het met hem was afgelopen, anders was hij hier
al geweest. Gelukkig maar voor Snel. Maar toch was alle gevaar voor Snel nog niet
geweken. Hij herinnerde zich opeens dat Jozef nu wel bijna klaar kon zijn met het
aansluiten van de tijdklok aan het dynamiet. Snel moest hier weg en hij had de
keuze uit twee wegen: òf de uitgang waardoor hij binnen was gekomen, die was hier
vlakbij, òf terug naar boven met het risico dat hij de valsemunters tegen kwam of
dat hij samen met de mijn de lucht ingeblazen zou worden.
Terwijl Snel een beslissing nam stond hij met steun van zijn handen op en voelde
daarbij toevalligerwijze zijn eigen mesje op de grond naast hem liggen. Hij klapte het
reddende mesje dicht en deed het weer in zijn rugzakje. Toen liep hij strompelend in
de richting van de gang waaruit hij zojuist per trein gekomen was ...

52
Hoofdstuk 13. Vier is teveel

Waarom ging Snel niet de achteruitgang uit en probeerde hij niet St. Magdalena te
bereiken? Daar kon hij telefoneren met de politie van Hall. Dat zou toch het meest
voor de hand liggen?
Ja, natuurlijk, dat is wel zo, maar dan liep hij toch nog mooi de kans dat hij door de
bandieten ontdekt werd en eenvoudig zou worden neergeschoten. Bovendien zou
dan de mijn de lucht in vliegen en alle bewijzen van de valse munterij zouden
vernietigd worden. En dat was juist wat Snel wilde voorkomen.
De bandieten zouden trouwens allang op de vlucht zijn, voordat Snel de politie had
kunnen waarschuwen. Als ze hem al zouden geloven! Inspecteur Kolinsky lag
natuurlijk allang te slapen en als de dienstdoende wacht dezelfde zou zijn als die van
gisteravond, dan had Snel geen enkele kans dat hij hulp kon verwachten van de
politie van Hall. Nee, hij wilde bewijzen hebben, eerst dan zou de Oostenrijkse politie
hulp verlenen en via hen zouden eventueel andere landen ingeschakeld kunnen
worden, als dit nodig zou zijn. Bovendien had Snel in de ogen van inspecteur
Kolinsky een enorme flater geslagen en ook dat zat hem niet lekker.
Met een plof viel de wankele Snel languit voorover op de grond van de hal. Hij was
zijn evenwicht verloren doordat hij struikelde over de rails. Het was nog steeds
stikdonker en Snel was alles kwijt, behalve dan dat mesje. Hij was op zoek naar de
rails om via deze rails de terugweg door de gangen te vinden. Nou, hij had ze
gevonden, maar niet bepaald op de manier die hij graag zou willen. Gelukkig had hij
nog zoveel reactievermogen tot zijn beschikking, dat hij de val nog aardig met zijn
handen had kunnen opvangen. En alweer krabbelde Snel overeind en verdween
langzaam in de gang, richting dynamiet.
Er konden hoogstens tien minuten voorbij gegaan zijn sinds Snel aan zijn treinrit
begon. Er bestond dus de mogelijkheid dat de bandieten nog boven in de hal waren.
En terwijl Snel verder omhoog strompelde overwoog hij de verschillende
mogelijkheden die zich konden voordoen. Toen hij de bocht gepasseerd was en weer
aan het begin van de lange smalle gang met de nis gekomen was, werd hij uiterst
waakzaam. Verbergen kon hij zich nergens en als de bandieten deze kant
opkwamen, moesten ze hem met hun lampen wel ontdekken. Snel vertrouwde op
het geluk dat hem tot nu toe niet in de steek gelaten had.
Langzaam maar zeker vorderde hij in de gang en bereikte de nis in de muur, zonder
dat er zich ook maar iets had voorgedaan. De Baas had de nis natuurlijk allang
verlaten en Snel maakte van die gelegenheid gebruik om er even te rusten en te
luisteren of er nog iets te horen was. Maar alles bleef volkomen stil en Snel voelde
zich al gauw fit genoeg om de tocht voort te zetten. Zijn conditie viel gelukkig nog
erg mee en hij voelde zich al weer aardig opgekikkerd, de pijnlijke plekken hier en
daar niet meegerekend.
Snel verliet de nis en ging op de tast in de stikdonkere gang verder. Nog vijftig
meter en hij was bij de zijgang naar de hal van de valse munters. Een paar minuten
later keek Snel om de hoek en zag een vaag schijnsel van licht. Zouden de bandieten

53
er nog zijn of hadden ze alleen maar de lamp laten branden? Snel hoorde geen enkel
geluid terwijl de deur toch minstens op een kier moest staan, anders zou hij geen
licht kunnen zien. Dat deed Snel tot de conclusie komen dat de valse munters
verdwenen waren en in hun haast het licht hadden laten branden. En toen kreeg
Snel plotseling haast. Stel je voor, dat ze de tijdklok niet ingesteld hadden op een
uur, maar op bijvoorbeeld een kwartier. Dan zou de boel elk ogenblik de lucht in
kunnen vliegen met hem erbij! Alle veiligheid uit het oog verliezend probeerde hij nu
zo vlug mogelijk de steile gang door te lopen en toen hij halverwege kwam en de
gang minder steil werd, zag hij duidelijk de omtrek van de deur. Snel ging door. Stel
je voor dat hij te laat kwam om het contact met het dynamiet te verbreken! Het licht
wees hem de weg en hij liep zo snel mogelijk door het nu bijna horizontale laatste
gedeelte van de gang. Bijna had Snel de deur gepakt en open getrokken toen hij de
Baas hoorde zeggen: “Dikke, ga eens kijken, ik dacht dat ik wat in de gang hoorde.”
Met een vertwijfelde sprong verschool Snel zich achter de deur, die bijna op
hetzelfde moment openzwaaide om de Dikke in de deuropening te laten verschijnen.
Maar de Dikke zag niets anders dan een lege, vrij donkere gang. Hij stapte naar
voren, gaf de deur met zijn voet een trap zodat ie weer bijna dicht was, flitste een
zaklantaarn aan en zocht de gang af.
Snel zat onbeweeglijk in elkaar gedoken in de hoek, schuin achter de Dikke die zich
elk moment kon omdraaien en dan Snel wel moest ontdekken. Maar daar wachtte
Snel niet op. Met een sprong waar een tijger jaloers op kon worden, dook hij op de
rug van de Dikke, die door de onverwachte schok zijn evenwicht verloor en languit
voorover tuimelde. En Snel viel bovenop hem, maar deze keer viel ie gelukkig wel
zacht op zo’n dikke verende massa. Tijd om daarvan te genieten gunde hij zich niet,
want hij wilde de Dikke niet meer lawaai laten maken dan zijn vallende lichaam al
gemaakt had. Met zijn beide handen pakte hij de Dikke bij zijn haren en trok zijn
hoofd achterover om het direct daarna met zo’n geweldige duw tegen de grond te
stoten, dat de Dikke er gelijk genoeg van had. Met een diepe zucht verloor hij het
bewustzijn en bleef roerloos liggen.
Meteen sprong Snel op en verdween nog juist op tijd achter de deur die weer
openzwaaide en waarachter Jozef vandaan kwam, lamp en revolver in de handen.
Jozef zag direct de Dikke liggen, zei “hé”, liet de deur open en liep naar de Dikke,
terwijl hij met zijn lamp de gang afzocht. Snel kwam direct weer in beweging en
sprong op Jozef af. Maar Jozef hoorde iets achter zich, draaide zich onmiddellijk om
en scheen Snel midden in zijn gezicht. Meteen herkende hij Snel en stond als aan de
grond genageld alsof hij meende een spook te zien. Maar daar had Snel geen last
van en wierp zich direct op Jozef, die achterover tegen de grond smakte en als toetje
van Snel nog een paar enorme harde dreunen tegen zin slaap kreeg, zodat hij de
Dikke in het onbewuste leven gezelschap ging houden.
Meteen pakte Snel de revolver en de brandende lamp van Jozef, doofde de lamp en
dook toen in een snelle reflexbeweging tegen de grond, nog juist even vóór het schot
door de gang daverde dat Karl vanuit de deuropening op Snel afvuurde en dat nu het
been trof van Jozef. Maar Jozef was buiten bewustzijn en maakte daarom geen enkel
bezwaar tegen Karl. Maar Snel des te meer. Weer knalde er een schot, direct
gevolgd door en kreet van pijn en het vallen van een revolver op de grond. Maar

54
deze keer was het Snel die geschoten en Karl die geschreeuwd had. Slechts twee
seconden later had Snel Karl in zijn kraag gevat en terwijl binnen in de hal het licht
plotseling uit ging, zodat het aardedonker was, duwde Snel zijn revolver in de rug
van Karl en zei: “Vooruit Kareltje, loop maar braaf heel langzaam terug naar binnen
en wacht dan maar af wie het beste kan schieten, je baas of ik...”
De deur stond nog open en Snel flitste de zaklantaarn aan terwijl hij Karl langzaam
voorwaarts duwde met zijn revolver en zich zoveel mogelijk achter hem gedekt hield.
Het licht van Snel’s lamp scheen door de deuropening naar binnen en verlichtte het
grootste deel van de hal, maar er was niemand te zien. Voorzichtig duwde Snel Karl
een klein stukje de hal in en terwijl de lamp van Snel als een zoeklicht in het rond
zwaaide, voelde ie zich plotseling in hetzelfde benarde schuitje als Karl. Hij voelde
namelijk plotseling ook de loop van een revolver in zijn rug, terwijl de baas zei: “Laat
vallen die revolver, of je bent een lijk.”
Snel voelde zich helemaal niet lekker. Hoe kon die Baas nu achter hem zijn
gekomen? Dat kon alleen als hij in die paar seconden dat hij in het aarde donker
tegen Karl had gesproken, langs hem was geglipt. Snel begreep dat hij geen enkele
keuze had. Het leven van Kar zou de Baas wel net zo min iets kunnen schelen als dat
van Snel. Bovendien zou hij allang een lijk zijn, vóórdat Karl er nog een moest
worden. Snel liet zijn revolver vallen en wachtte op de dingen die komen gingen.
“Karl, sluit de deur en haal touw tevoorschijn terwijl ik dat lastige mannetje onder
schot houd. Gebruik zijn zaklantaarn en maak licht. Opschieten met je lamme arm –
eigen schuld – richt voortaan beter als je schiet.”
Karl sloot de deur en maakte met veel moeite en pijn weer licht. Hij haalde een paar
flinke stukken touw uit de nis en bracht ze naar de tael waarheen de Baas Snel
intussen gedirigeerd had.
“Hier Karl, neem die revolver van me over en houd die vent onder schot. Ik zal hem
zelf wel binden want met die lamme poot van je al het wel niet best lukken.”
En terwijl Snel deemoedig zijn handen achterwaarts aanbod, maakte de Baas van
Snel een mooi pakket en duwde hem toen tegen de grond. En weet was Snel
gevangen, maar weer met zijn handen op zijn rug ...

55
Hoofdstuk 14. De tijdklok wordt in werking gesteld

“Zo, Karl. Geef me mijn revolver maar weer terug. Dan zal ik jou nu eerst helpen.
Laat eens zien, die pols.” Karl gaf de revolver terug aan de Baas en tilde met zijn
nog gezonde hand moeizaam zijn pijnlijk getroffen pols op. De Baas bekeek de pols.
De kogel zat kennelijk nog in de arm en de pols was beslist gebroken. Karl gilde het
uit van de pijn, toen de Baas de pols beetpakte.
“Houdt je kop dicht en stel je niet zo aan. Wat moeten we hier nu mee? Die kogel
moet eruit en die pols moet erin. In het gips wel te verstaan. Waar wilde je dat laten
doen? In het ziekenhuis van Innsbruck soms? Dan heb je gelijk de politie op je dak.
Leg ze dan maar eens mooi uit hoe jij aan een schotwond komt en wie je eigenlijk
bent. Dan kun jij gelijk blijven om te brommen. Nee Karl, jij moet je kogel maar
meenemen naar München, daar heb ik een kennis die arts is. Die is te vertrouwen.
Voorlopig zal ik je verbinden. Geef me je zakdoek als noodverband en dan maak ik
van een touw een draakdoek.
Toen Karl na veel gekreun en gesteun verbonden was, waarbij de Baas nog een stuk
hout als spalk gebruikt had, vroeg Karl:
“En wat doe je met Jozef? Die kan geen stap verzetten met die kogel in zijn been.”
“Wat?”, schreeuwde de Baas woedend, “heeft die een kogel in zijn been? Verdomme,
stelletje lammelingen zijn jullie. Dat wordt helemaal mooi. En de Dikke?
“Die is alleen maar bewusteloos, baas.”
En in de korte stilte die nu viel, nam de Baas een duivelse beslissing. Hij nam nog
meer touw uit de nis, deed zijn zaklantaarn weer aan en liep naar de deur terwijl hij
Karl toesnauwde: “Let op die Hollander terwijl ik Jozef verbind.”
Even later was de Baas in de gang verdwenen en had hij de deur weer achter zich
dicht gedaan.
Snel, die het hele gesprek met de grootste aandacht had gevolgd, vond de toestand
langzamerhand toch nog niet zo slecht. Vooral nu zijn handen weer op zijn rug
gebonden waren, vlak bij zijn mesje. Voorlopig was ie echter uiterst voorzichtig. Wat
een geluk dat hij beneden in de hal het mesje had teruggevonden en weer op zijn
plaats geborgen had. Ne, als die boeven hem verder met rust lieten, zou het wel
lukken om nogmaals vrij te komen.
Met genoegen had hij geconstateerd dat de tijdklok nog niet in werking was gesteld.
Logisch ook natuurlijk, want dat zou pas gebeuren als ze vertrokken. Snel dacht
hooguit vijf minuten nodig te hebben om zich te bevrijden. En dan was het zaak om
zo snel mogelijk met inspecteur Kolinsky te spreken. Het enige wat ie nog gedaan
moest zien te krijgen was, hoe vreemd het ook klonk, dat ze hem de lucht in wilden
blazen en niet eenvoudig de kogel zouden geven. Want alleen dan zou hij de tijd
krijgen om zich los te maken.
“Je zult nu wel je zin krijgen, he Karl?”, zei Snel.
“Hoe bedoel je?”, vroeg Karl.

56
“Nou, snap je dat niet? Je wilde me toch eerst de lucht in laten vliegen? Maar de
Baas moest me zo nodig een ritje laten maken. Nu er geen treintjes meer zijn, zal jij
dus wel je zin krijgen.”
“Ik hoop het”, antwoordde Karl, “en reken er maar op dat het een leuke knal wordt.”
“Misschien wel,” mompelde Snel.
Na een korte pauze kon Karl toch niet nalaten te vragen: “Hoe ben je eigenlijk van
die wagon afgekomen?”
Maar voor Snel antwoord gaf, ging de deur open en kwam de Baas weer de kamer
binnen.
“Kunnen we vertrekken, Baas?”, vroeg Karl, “Zal ik die tijdklok in werking stellen?”
“Nee, nog even geduld. Trouwens, jullie vertrekken toch nog op een andere manier
dan ik.”
“Hoe zo?”, vroeg Karl.
“Ja, ik moet het reisplan wel wijzigen, vanwege de verwondingen. Ik zal het je
uitleggen. Luister, ...” En terwijl de nietsvermoedende Karl aandachtig wilde gaan
luisteren, kreeg hij van de inmiddels dichterbij gekomen Baas zo’n klap op zijn hoofd
met een eind hout dat hij achter zich had gehouden, dat Karl zonder een kik te
geven bewusteloos neerviel. Toen pakte de Baas nog twee stukken touw uit de nis
en bond daarmee Karl aan handen en voeten.
Snel keek vol belangstelling toe en overwoog zijn kansen. Het leek hem het beste
om de gedachten van de Baas ook in de richting van het dynamiet te sturen, zo hij
zelf al niet zo iets van plan was.
“Je bent niet bepaald vriendelijk tegen je mannen. Ik heb zelfs zo’n sterk vermoeden
dat je ze maar wat graag kwijt wilt.”
De Baas gaf geen antwoord en ging door met het binden van de benen van Karl.
“Je hebt zeker Jozef en de Dikke ook ingepakt?”
Geen antwoord.
“Ik zou ze maar hier halen en ze hier bij ons leggen. Dat verhoogt de stemming een
beetje en dan kunnen we gelijk een wedstrijdje doen wie het hoogste de lucht in
vliegt als het dynamiet ontploft. Die Dikke zal natuurlijk wel verliezen, die is te
zwaar.”
“Houd je vervelende bek dicht,” snauwde de Baas, die inmiddels klaar was met Karl
en naar de deur liep, “zo leuk is zo’n ontploffing niet.”
Hij opende de deur, liet hem open en verdween in de gang. Na een paar minuten
kwam de Baas achteruit lopend terug, terwijl hij uit alle macht aan de benen trok
van de Dikke. Het viel kennelijk niet mee dat zware heerschap over de grond te
slepen. Gelukkig voor de Baas was de Dikke nog steeds buiten bewustzijn, zodat hij
tenminste niet tegenwerkte.
Dan moest Snel hem toch wel flink met zijn hoofd tegen de grond gesmakt hebben.
En dat was ook zo, want de Baas had de benen van de Dikke juist losgelaten in de
hal, toen de Dikke begon te steunen en te kreunen en toen met een flinke golf de

57
inhoud van zijn maag naar buiten transporteerde. Bepaald een fris gezicht was het
niet, maar de Baas trok zich er niets van aan en verdween weer in de gang.
De Dikke bleef kreunend in zijn eigen vuil liggen, zonder dat hij bij kennis kwam. Hij
had kennelijk een hersenschudding en de Dikke was er door het gesleep over de
grond niet bepaald beter op geworden. Vanuit de gang klonken angstaanjagende
vloeken die er niet om logen. Kennelijk was Jozef intussen bijgekomen en had hij
twee minder prettige ontdekkingen gedaan, namelijk de kogel in zin been en de
touwen om zijn armen en benen. Bovendien stond hem nog een verassing te
wachten als hij zou ontdekken dat het de Baas was, die hem op zijn schouders
genomen had en hem naar de hal bracht.
Jozef kon een kreet van pijn niet onderdrukken toen de Baas hem van zijn schouder
liet glijden, zodat hij vlak naast Snel op de grond viel. En toen werd Jozef plotseling
stil. Het laatste beetje kleur dat hij nog op zijn gezicht had, trok weg en hij werd
lijkbleek van schrik en bovendien sprakeloos, toen hij ontdekte dat het niet Snel
was, die hem naar binnen gedragen had, maar de Baas. Maar hij begreep er echt
nog niet veel van. Voor hij echter de Baas kon vragen hem los te maken, zei Snel:
“Welkom in ons midden, Jozef. Met jou kan ik tenminste praten. De Dikke en Karl
zeggen geen stom woord terug.”
“Verrek, vent. Het is allemaal jouw schuld. Maar nu hebben we je weer te pakken en
deze keer zul je de dans niet meer ontspringen. Die kogel in mijn poot heb ik zeker
aan jou te danken? Wacht maar, kereltje! Baas, maak me eens gauw los. Au, die
poot!” zei Jozef, terwijl hij probeerde te gaan zitten.
“Ik denk niet, dat de Baas je los zal maken. Hij heeft je namelijk zelf zo goed
ingepakt. Hij wil zelfs, dat wij met z’n vieren een spelletje gaan spelen: wie het
hoogste de lucht in vliegt als die dynamietpatroon springt.”
“Denk niet dat je leuk bent, Hollander. Baas schiet eens op.”
Zonder op Jozef te letten, liep de Bas naar Snel en zei hem: “Voor je de lucht in
vliegt, wil ik eerst nog wel van je weten, hoe je van die wagon bent afgekomen.”
“Dat zal ik je zeggen,” antwoordde Snel, “ik heb hem eerst tegengehouden met mijn
handen en toen zei ik tegen de touwen: Sesam, open u, en de touwen openden zich
en ik stapte uit. Maar de wagon wilde niet meer terugrijden, dus toen ben ik maar
gaan lopen. Ik wilde jullie zo graag nog eens zien, maar ...”
“Houd je bek maar verder dicht met je onzin en laat mij je touwen nog eens
bekijken,” viel de Baas hem in de rede.
De Baas controleerde de touwen waarmee Snel gebonden was e liep toen naar de
tijdklok. Hij stelde hem opnieuw in en zette hem toen in werking.
“Mak je mij nu eindelijk eens los?”, vroeg Jozef.
“Geen denken aan”, antwoordde de Baas, “jullie vliegen met zijn allen de lucht in.
Dat ben ik je tenminste kwijt. Wat moet ik met zo’n stelletje lammelingen dat zich in
hun benen en armen laat schieten. Dacht je soms dat ik daarvoor risico’s wilde
nemen? Ik kan dat geld ook wel alleen uitgeven. Het zal niet lang duren. Ik heb de
klok ingesteld op 30 minuten.”

58
En terwijl Jozef eerst sprakeloos was en toen begon te razen en te tieren, pakte de
Baas de koffer met het geld, stak een zaklantaarn aan, blies de lamp op tafel uit en
verdween door de deur.
Snel bleef in het volkomen duister achter met drie gevangen boeven, terwijl de
eerste van de dertig nog beschikbare minuten al was verstreken ...

59
Hoofdstuk 15. Snel struikelt en redt daarmee zijn leven

Zou er ooit nog eens een mannelijk Miss Vloek gekozen worden, dan maakte Jozef
een goede kans om uitverkoren te worden. Verschrikkelijk, wat ging die kerel te
keer. De ene vloek na de andere rolde zijn mond uit en Snel had gewoon geen schijn
van kans om er iets fatsoenlijks tussen in te brengen.
Trouwens, daar had hij op het ogenblik ook geen behoefte aan. Het was zaak om zo
vlug mogelijk los te komen en die tijdklok uit te zetten.
De Baas had hem toch wel wat steviger gebonden, dan eigenlijk wel leuk as. Met
grote moeite probeerde Snel de knopen wat losser te krijgen, maar het lukte deze
keer totaal niet. Het leek wel of ze juist steeds vaster kwamen te zitten. En toch
waren de vingers van Snel maar ongeveer drie centimeter van het mesje verwijderd.
Evenals op het treintje wrong Snel zich in allerlei bochten en kreeg het tenslotte toch
voor elkaar. Daar raakten zijn vingertoppen eindelijk de opening van het verborgen
zakje. En nog steeds begeleid door de vloeken van Jozef, lukte het Snel om het
mesje tussen twee vingers te pakken te krijgen en haalde het uit het zakje. Een druk
op het knopje en het mesje sprong open.
Jozef hield eindelijk zijn mond en het enige geluid wat te horen viel was het tikken
van de tijdklok en het snijden van het mesje in de touwen. Maar het viel Snel
moeilijk om de touwen door te snijden. Hij had bijna geen ruimte om zijn vingers te
bewegen en daardoor kon hij praktisch geen kracht zetten.
“Wat doe je daar?”, vroeg Jozef.
Maar deze keer gaf Snel geen antwoord en werkte door. En toen gebeurde er iets
waar Snel niet op gerekend had. Jozef, die vlak naast Snel lag, rolde zich op zijn zij
en stootte daarbij tegen Snel waardoor het mesje tussen de vingers van Snel
uitglipte en op de grond viel. De zaak werd nog erger, doordat Snel door de schok
van zijn zij doorrolde op zijn borst en daardoor ongewild ruimte gaf aan Jozef, die nu
boven op het mesje rolde, zonder het echter te weten.
Wat nu? De tijd begon langzamerhand kostbaar te worden. Jozef moest van het
mesje af, dat was zeker! Snel probeerde zich weer terug te rollen en duwde daarbij
tegen Jozef. Maar Jozef was veel zwaarder en ging geen centimeter opzij.
“Wat lig je toch tegen me aan te duwen? Duvel op met je geintjes!, snauwde Jozef.
“Ik probeer naar de deur te rollen, maar jij ligt in de weg”, antwoordde Snel,
“Vooruit, rol ook naar de deur. Misschien kunnen we eruit komen, vóórdat de boel
ontploft.”
“Doe niet zo zielig”, zei Jozef, “daar kom je immers nooit uit. Rol liever de andere
kant op en probeer bij die klok te komen. We hebben nog maar een kwartier.”
Maar Snel wilde er niet van weten de andere kant op te rollen, want dan was beslist
de kans verkeken. Hij zou in het donker nooit meer op tijd het mesje vinden, laat
staan loskomen. En met uiterste krachtsinspanning bood hij tegenstand aan Jozef,
die probeerde hem van zijn plaats te krijgen. Daar moest heel vlug iets op gevonden
worden, anders was het te laat. Snel trok zijn benen in, moest daardoor aan Jozef

60
wat ruimte prijsgeven en schopte toen met zijn gebonden voeten hard tegen de
benen van Jozef. Daar had Jozef geen verweer tegen en hij schreeuwde het uit van
de pijn, want natuurlijk had Snel ook het gewonde been geraakt. Snel probeerde nu
Jozef terug te duwen en toen dat niet vlug genoeg lukte, gaf Snel hem nog een flinke
trap.
En nu lukte het wel. Jozef rolde zelf zo ver mogelijk van Snel vandaan onder het
uitstoten van kreten van pijn, afgewisseld door de grofste vloeken.
En nu rolde Snel weer bovenop zijn mesje en nadat hij precies de plaats bepaald
had, probeerde hij het tussen zijn vingers te krijgen. Eindelijk lukte het en nu had ie
nog ongeveer tien minuten om de touwen los te krijgen en de klok uit te schakelen.
Van Jozef had ie waarschijnlijk geen last meer en ingespannen werkte Snel nu verder
terwijl de minuten voorbij vlogen. Eindelijk, daar was het eerste touw doorgesneden
en kreeg hij wat meer ruimte voor zijn vingers, zodat het nu sneller ging. Nog maar
een paar minuten waren er over.
Jozef hield eindelijk zijn mond, maar niet lang want weer hoorde hij Snel rommelen
en weer wilde ie weten wat Snel uitvoerde. Maar Snel had geen tijd om zich met
Jozef te bemoeien en ...Gelukkig, daar had hij zijn armen vrij. Snel’s handen vlogen
naar zijn voeten en in een oogwenk waren de touwen van de voeten losgesneden en
sprong Snel overeind. Hij wist ongeveer waar hij de klok moest vinden, maar
hoeveel tijd hij nog over had, wist hij niet. Dat kon wel eens heel weinig zijn.
Snel rende in de richting van de klok, bleef met zijn voet achter een stuk touw haken
en viel languit voorover op de grond Heel even bleef hij versuft liggen, maar gelukkig
duurde dat niet lang. Jozef was stil en had kennelijk in de gaten dat het Snel gelukt
was om los te komen. Hij begreep natuurlijk ook wel, dat hun enige kans om levend
uit deze mijn te komen er vanaf hing of het Snel zou lukken op tijd de klok te
bereiken.
Maar terwijl Snel overeind krabbelde sloeg plotseling de schrik hen om het hart. Hij
kwam te laat ..., want hij hoorde de klok overschakelen op contact en terwijl Snel
een vertwijfelde duik nam naar de klok, hield het tikken op nog vóór hij de klok
raakte.
Maar er gebeurde niets en dat realiseerde Snel zich ook toen hij in een volgende
seconde de verbindingsdraad van de klok probeerde los te trekken. Maar die draad
was al los. Wat een geluk!
Tegelijk wist Snel nu waarover hij zojuist gestruikeld was. Dat was geen stuk touw
geweest, maar de ontstekingsdraad. En dat was maar goed ook, anders zou hij het
waarschijnlijk niet gehaald hebben.
Snel trok voor alle zekerheid nog een andere draad van de klok los en ging toen op
zoek naar een lamp. Hij wilde licht hebben om de situatie nog eens goed op te
nemen. Allicht dat een van de drie boeven nog wel een zaklantaarn in zijn zak had.
Dus ging Snel op de tast naar de Dikke en vond bij hem inderdaad een lichtgevend
apparaat. Snel stak hem aan en bekeek de Dikke nog eens goed. Hij vertoonde
tekenen van leven en scheen binnen niet al te lange tijd bij te zullen komen.

61
Toen richtte Snel eerst zijn aandacht op het dynamiet en de klok en controleerde of
er nog gevaar bestond dat het gevaarlijke goedje alsnog zou ontploffen. Maar dat
was onmogelijk geworden nu Snel het contact verbroken had. Met een gerust hart
richtte Snel vervolgens zijn lamp op Karl. Die bleek juist te zijn bijgekomen en
knipperde met zijn ogen tegen het felle licht.
“Waarben ik ... wat is er aan de hand ... waarom ben ik ... vastgebonden?” wilde
Karl weten.
“Dat heeft die loeder van een Baas van ons gedaan. Die heeft ons flink bedonderd en
hij is er alleen vandoor gegaan met alle poen,” kwam Jozef Karl te hulp, “Hij
probeerde ons met zijn allen de lucht in te blazen, maar deze gewiekste Hollander
heeft zich opnieuw weten los te krijgen en kwam juist op tijd bij de klok. Anders was
je nu niet meer wakker geworden.”
“Au ... au ... au ..., mijn hoofd ...”, kwam er uit de Dikke.
“Zo, de Dikke komt ook bij”, zei de spraakzame Jozef. “Hollander, maak ons nu ook
maar los. Je hoeft voor ons niet meer bang te zijn. Je hebt immers ons leven gered.
Ik wil me wreken op de Baas. Ik ga hem achterna en hij zal niet ontkomen.”
“Je zou niet ver komen met die kogel in je been. Bovendien kan ik jullie
geruststellen: ik ben echt niet meer bang voor jullie. Ik ben het trouwens ook nooit
geweest. Maar losmaken ..., daar hoef je natuurlijk niet op te rekenen.” Antwoordde
Snel ad rem.
“Waar ... wat, ... au ... au ... mijn hoofd ..., brabbelde de Dikke.
“Als jij nu eens even de honneurs voor me wil waarnemen en Karl en de Dikke over
het een en ander wilt inlichten, zal ik intussen de politie waarschuwen,” zei Snel tot
Jozef.
“Als je dat maar uit je hoofd laat”, zei Karl
“Nou, dat is moeilijk; het zit er namelijk al lang in, Kareltje, en dat gaat er niet meer
zo gemakkelijk uit,” was het antwoord van Snel.
Daarop onderzocht Snel de touwen van de boeven, opdat ze niet zouden ontsnappen
en zocht naar wapens. Hij vond bij hen twee revolvers en een stilettomes en stak die
bij zich. En terwijl Jozef weer de nodige vloeken naar het hoofd van Snel slingerde en
daarbij nu geassisteerd werd door Karl, verdween Snel door de deur.

62
Hoofdstuk 16. Inspecteur Kolinsky wordt vriendelijk

Toen Snel eindelijk weer buiten was en eens lekkere frisse lucht kon inademen,
overwoog hij wat hij nu zou doen. Het was midden in de nacht, namelijk kwart over
twee. Die paar uren dat hij in de mijn was geweest leken hem wel dagen. Eerst naar
St. Magdalena. Daar zou nog wel iemand zijn en dan kon hij vandaar de politie
bellen.
Een half uur later was Snel bij hotel St. Magdalena, waar eigenaar Bursten nog op
was en Snel gelegenheid gaf van de telefoon gebruik te maken. Snel voerde een
drietal gesprekken in de telefooncel, waarvan hij de deur had opengelaten. Het
waren twee vrij korte gesprekken en één bijzonder lange. Bursten kon alles
woordelijk verstaan en luisterde met stijgende verbazing, vooral bij het laatste
gesprek. Intussen zette hij verse koffie en bood die Snel aan. Dat liet Snel zich goed
smaken en hij vertelde Bursten toen nog zoveel als hij maar kwijt wilde.
Daarbij kwam Snel nog meer te weten. Onder andere dat het deftige heerschap,
oftewel de Baas, al een tweetal weken logeerde in St. Magdalena. Hij was wel veel
weg en kwam dikwijls laat in de avond, of pas in de nacht terug. Er viel verder niets
op hem aan te merken, tenminste tot nu toe. Want hij was laat op de avond
plotseling weggegaan met een grote koffer bij zich en had gezegd dat hij vrij laat
weer terug zou komen. En of de heer Bursten maar de rekening wilde opmaken,
want morgen wilde hij afrekenen en vertrekken. Maar hij was nog steeds niet
teruggekomen en Bursten begon al argwaan te krijgen, juist ook omdat hij niets op
zijn kamer had achtergelaten.
Na het verhaal van Snel begreep de heer Bursten wel, dat hij naar zijn geld kon
fluiten. Voor de telefoontjes en de koffie wilde hij echter geen geld van Snel
aannemen.
Snel had eerst gebeld naar de politie van Hall. Hij had dezelfde dienstdoende
politieman gekregen als gisteravond en weer had ie zich er vanaf gemaakt door te
zeggen dat Snel morgenochtend maar op het bureau moest komen. Het
telefoonnummer van inspecteur Kolinsky had hij niet willen geven.
Gelukkig stond dat telefoonnummer in de telefoongids, maar Kolinsky, die hij daarop
uit zijn slaap belde was nogal woedend tegen hem uitgevaren en had niet eens naar
hem willen luisteren toen Snel zijn naam noemde.
Daarop had Snel het hoofdbureau van politie in Innsbruck gebeld en nadat hij had
verteld wie hij eigenlijk was, vond hij een beter gehoor en werd hij verbonden met
de dienstdoende Inspecteur Von Glück. Daaraan had Snel zo kort mogelijk alle
gebeurtenissen verteld en een signalement van de Baas opgegeven. En omdat de
inspecteur de dood van zin jonge collega, met wie hij bevriend was geweest, ook al
verdacht had gevonden zou hij de zaak direct nog laten onderzoeken. Bij het juist
bevinden van Snel’s woorden zou hij bovendien in contact treden met de recherche
van Amsterdam en zou er een verzoek tot opsporing van de Baas uitgaan naar alle
landen van West-Europa.

63
Zo, dat was het dan wel, vond Snel en wilde nu wel eens naar zijn bed. Omdat de
auto van Snel onklaar gemaakt was, besloot Snel te gaan lopen. Maar daar wilde
Bursten niets van weten en bood Snel aan, hem naar de Geisterburg te brengen. En
aldus gebeurde.
Toen Snel de volgende ochtend beneden kwam om te ontbijten, zat Inspecteur
Kolinksy op hem te wachten.
Dadelijk toen hij Snel zag, kwam hij op hem af en bood hem zijn nederige excuses
aan voor zijn gedrag. Had hij maar geweten dat hij met zo’n beroemde collega te
maken had, dan had ie wel anders gehandeld! Uit het gesprek dat de beide heren
vervolgens voerden, kwam Snel het volgende te weten:
De politie van Innsbruck had direct na het telefoontje van Snel alle grensposten
gewaarschuwd om uit te kijken naar de Baas. Vervolgens was Inspecteur Von Glück
met vijf manschappen in een overvalwagen naar de mijn gereden en hadden daar
inderdaad de boeven aangetroffen, zoals Snel gezegd had. Het drietal was naar een
ziekenhuis in Innsbruck vervoerd en werd daar onder strenge politiebewaking
verpleegd. Daarop had Inspecteur Von Glück Kolinsky uit zijn bed gebeld en hem de
huid vol gescholden. Bovendien moest hij zijn volledige medewerking verlenen aan
deze zaak. Als eerste moest hij direct op zoek naar het lijk bij het kruis en
vervolgens de ongelukkige vrouw van de mijnemployee van het droeve nieuws in
kennis gaan stellen.
Dit alles was reeds gebeurd terwijl Snel genoot van een welverdiende slaap. Ook was
er contact opgenomen met Amsterdam en inspecteur Van der Reyden, die belast was
met de zaak van de valsemunterij, zou nog vanmiddag per vliegtuig in Innsbruck
aankomen. Tenslotte was het signalement van de Baas doorgegeven aan de politie
van alle West-Europese landen. En dan het laatste nieuws: bij de grensovergang
Scharnitz, op de weg van Innsbruck naar Garmisch-Partenkirchen had de Baas de
grens met Duitsland willen passeren. De douanebeambte had echter het signalement
al doorgekregen en arresteerde de man. Maar de Baas had zich tegen de arrestatie
verzet. Hij had de douanebeambte tegen de grond geslagen en een collega, die te
hulp wilde komen, met een kogel levensgevaarlijk verwond. Daarop was hij
doorgereden naar de Duitse grensovergang, maar toen hij zag dat hij daar door een
groot aantal douaniers werd opgewacht, die gealarmeerd waren door het schieten,
was hij op niemandsland gekeerd en was in een razende vaart weer door de
Oostenrijkse grenspost teruggereden. Tot nu toe ontbrak verder elk spoor, maar er
was een grote politiemacht naar hem aan het zoeken.
Tenslotte vroeg Kolinsky aan Snel of hij eventueel nog op zijn hulp en raad mocht
rekenen. Maar Snel weerde dit af door te zeggen dat hij nog steeds met vakantie
was en dat inspecteur Van der Reijden de zaak wel verder zou afwikkelen. Natuurlijk
kon Kolinsky Snel ten alle tijden hier in de Geisterburg opzoeken als hij nog wat
wilde weten.
Maar vandaag wilde hij rustig aan doen en Innsbruck gaan bekijken en dan wilde hij
morgen, als hij weer wat was uitgerust en het weer goed zou blijven, in Innsbruck
per kabelbaan de Hafelekar op en dan over de bergen naar Solbad Hall
terugwandelen. En nu ging Snel eerst ontbijten, want hij rammelde van de honger.

64
Kolinksy nam afscheid van Snel, na hem nogmaals zijn excuses te hebben
aangeboden en Snel ging aan tafel.
Maar vóór Kolinsky de deur uit was, schoot het Snel ineens te binnen dat zijn auto
nog op dat parkeerplaatsje stond tegenover het kapelletje en dat Karl er de bougies
had uitgedraaid. Daarom riep hij Kolinsky terug en vroeg of hij als tegenprestatie
niet even naar zijn auto gebracht kon worden. Daar wilde Kolinsky graag voor zorgen
en Snel kon na zijn ontbijt direct op het bureau komen.
Nog geen half uur later reed Snel mee met een surveillancewagen richting zoutmijn.
Bij een garage werd gestopt en kocht Snel vier nieuw bougies op rekening van de
politie van Hall. Tien minuten later reed de politiewagen het parkeerterreintje op,
schuin tegenover het kapelletje.
De auto van Snel stond er nog, maar met een ingeslagen zijruitje. Dat had kennelijk
Karl gedaan om bij de bougies te kunnen komen. Het openen van de motorkap
gebeurde namelijk van binnen uit. Snel maakte de auto open, veegde zo goed en zo
kwaad als het ging de stukjes glas van het gebroken ruitje de wagen uit en trok de
motorkap los. Inderdaad bleken de bougies verdwenen en was één van de draden los
getrokken. Dat werd echter vlug gerepareerd en de nieuwe bougies werden ingezet.
De motor startte direct oen Snel het probeerde en daarop bedankte hij de
bemanning van de surveillancewagen en reed terug naar de garage, waar hij de
bougies gekocht had. Zo’n zijruitje bleken ze in voorraad te hebben en Snel kon aan
het eind van de middag zijn wagen komen ophalen.
Daarop wandelde hij op z’n dooie akkertje naar de bus, die hem naar Innsbruck
moest brengen. De afstand van Hall naar Innsbruck is slechts tien kilometer en reeds
een half uur nadat hij de garage had verlaten, wandelde Snel door de beroemde
Maria Theresienstrasse.

... wandelde Snel door de beroemde Maria Theresienstrasse ...

De hoofdstraat van Innsbruck met het wereldberoemde uitzicht op de bergtoppen


van de Nordkette, met huizen en restaurants uit de 17e en 18e eeuw en met de vele

65
souvenirwinkels is een echte toeristentrekker. Snel genoot volop en liep alsmaar
rechtdoor, verliet de Maria Theresienstrasse en kwam in de schilderachtige Herzog
Friedrichstrasse. Hier was hij in het oudste gedeelte van Innsbruck. De sfeer van
vroegere eeuwen die hier nog hangt, bracht hem pas echt in vakantiestemming. Hij
liep door de bogengangen in de richting van het beroemde huis met het goeden dak,
en maakte verschillende dia’s, ook van andere beroemde huizen uit de 16e eeuw.
Naast het huis met het gouden dak, nodigde een ander beroemd gebouw hem uit om
eens op een prettige wijze zijn dorst te lessen. Het was de Ottoburg uit 1494, die
thans dienst deed als restaurant. Snel nam plaats om de enig nog lege stoel voor het
gebouw en liet de ober voor koffie zorgen.

... Vanaf zijn stoel had hij een goed gezicht ...

Vanaf zijn stoel had hij een goed gezicht op het enorme aantal toeristen dat hier
voorbijtrok en die jammerlijk genoeg het verdere uitzicht voor Snel belemmerden.
Het duurde lang voordat de koffie werd gebracht en Snel liet ondertussen zijn
blikken dwalen over de fotograferende massa die langzaam aan hem voorbijtrok.
Daarbij werd zijn aandacht getrokken door een man, die eigenlijk teveel haast had
om niet op te vallen. Het was een man met een prachtige donkere baard, een echte
bergbeklimmer. Dat zag je direct aan zijn zware bergschoenen, zijn grote rugzak en
de verschillende klimattributen die hij op zijn rug en om zin middel had. Hij keek
veel in het rond, maar toonde alleen maar interesse voor de vele mensen die hier in
de straat aanwezig waren. De gebouwen konden hem blijkbaar niets schelen. Zo
wierp hij in het voorbijgaan ook een vluchtige blik op het terrasje van de Ottoburg.
Maar dat had een vreemde reactie tot gevolg. Toen hij namelijk Snel zag zitten,
scheen hij geweldig te schrikken. Het was net of hij tegen een muur liep, stond even
stil, maar ging er toen als een haas vandoor. Het leek wel of hij vluchtte en binnen
een paar seconden was hij tussen de vele toeristen verdwenen, richting Maria
Theresienstrasse.

66
Het vreemde gedrag van de bergbeklimmer was Snel natuurlijk wel opgevallen en
bovendien vroeg Snel zich af, waar hij deze bergbeklimmer al eens eerder had
ontmoet, want hij kwam hem echt heel bekend voor. Vooral die ogen, ja, die
verschrikte ogen die hem aanstaarden alsof hij een spook was. En die baard, wat
een prachtige baard, maar was die wel echt? Die verschrikte ogen zonder baard ...?
Barst ... zou dat kunnen ...?
Snel was er nog niet helemaal zeker van, maar hij kreeg wel een heel sterk
vermoeden. En dat was meestal wel voldoende om Snel in beweging te krijgen. En
dat ging dan ook prompt gebeuren!
De ober had de koffie nog steeds niet gebracht, hij was dus ook nog niets schuldig.
Snel stond op en verdween eveneens tussen de vele toeristen in de richting van de
Maria Theresienstrasse, de bergbeklimmer achterna. Had hij zich nu vergist of zou
het echt de Baas geweest zijn, vermomd als bergbeklimmer met baard?

67
Hoofdstuk 17. Een achtervolging met handicap

Er waren slechts enkele tientallen seconden verdwenen sinds de bergbeklimmer uit


het gezicht verdwenen was, maar Snel moest zijn bijnaam wel eer aandoen om hem
weer in het vizier te krijgen. Want de Herzorg Friedrichstrasse is maar kort en gaat
wel over in de Maria Theresienstrasse, maar dat gebeurt op een kruising met
zijstraten. Snel stond stil op het kruispunt en probeerde de bergbeklimmer te
ontdekken. Recht voor hem uit kon hij hem niet ontwaren, rechtsaf op de Markt liep
ie zeker niet, dat zag je direct. En linksaf, op de Burggraben? Zou hem dat zijn? Nog
even aarzelde Snel en sloeg toen inderdaad links af. Hij had heel even een glimp van
een bergbeklimmer opgevangen, die echter direct tussen de vele mensen verdween.
Als een volleerd snelwandelaar probeerde Snel zo weinig mogelijk toeristen te raken,
terwijl hij met grote vaart doorwandelde. Daarbij kon hij echter niet vorkomen dat
hij op een gegeven moment tegen een jongeman aanbotste, die plotseling van
richting veranderde en daardoor van Snel een duw kreeg. Dat zou echter helemaal
niet zo erg geweest zijn als de jongeman niet zijn evenwicht verloren had en midden
tussen allerlei slagroomrijke lekkernijen viel, die een banketbakker op een
handwagen had uitgestald. En dat gaf me een geschreeuw en gevloek van jewelste.
Maar de vele toeristen moesten er ook wel hatelijk om lachen, want de jongeman
was van onder tot boven wit van de slagroom. Snel zag het allemaal gebeuren vanuit
zijn ooghoeken, maar gunde zich geen tijd om te stoppen. Wel dacht ie: “Zo, die lust
voorlopig geen slagroom meer.” En verder liep Snel, naar het volgende kruispunt.
Waar was de bergbeklimmer? De straten waren hier niet meer zo vol, dat maakte de
achtervolging wat eenvoudiger. Rechtsaf in de Universiteitsstraat was niets te zien.
Rechtdoor was ook al niets te zien, maar na een honderd meter kwam je langs de
Hofgarten, de paleistuin, waarin je kon wandelen. Links viel ook al geen
bergbeklimmer te bekennen. Wat nu?
Snel stond stil en dacht na. Die bergbeklimmer had Snel wel zien zitten, maar hij
was daarna al vlug tussen de vele toeristen verdwenen. Hij had dus niet kunnen zien
of Snel hem herkend had en hem achterna kwam, aangenomen dan nog altijd dat
het inderdaad de Baas was. Want zelfs dàt was nog niet zeker! Waar gaat een
bergbeklimmer naar toe? Naar de bergen natuurlijk! Waar waren de bergen?
Wel, aangezien Innsbruck in het dal van de Inn ligt, die zich vele eeuwen geleden
een dal door het gebergte uitgeslepen heeft, waren er aan twee kanten bergen. Vóór
Snel bevonden zich de bergen van de Nordkette, een keten van bergen met vele
bergtoppen en achter Snel bevond zich de ronde bergtop van de Patscherkofel. Een
bergbeklimmer begint zijn echte werk meestal pas als hij ook echt in de bergen is.
Dat wil zeggen niet in het dal, maar even iets hoger, als het eigenlijk pas echt leuk
begint te worden. Bovendien, als het echt de Baas was die zich vermomd had als
bergbeklimmer met baard, was het natuurlijk de vraag of hij ook echt bergen kon
beklimmen, want dat gaat zò maar niet! Daarom besloot Snel, die toch eigenlijk lelijk
het spoor van de bergbeklimmer kwijt was, rechtdoor te lopen in de richting van de
Hungerburgbahn, een treintje tegen de berghelling van de Nordkette op. Het was
natuurlijk een gok, maar als hij bij het grondstation van de Hungerburgbahn niets

68
wijzer had kunnen worden, zou hij daar toch in ieder geval het hoofdbureau van
politie kunnen bellen.

... In de verte zag hij juist een rood wagonnetje over de brug komen ...

Rechtdoor liep Snel; hij volgde de hele Rennweg en kwam al gauw langs de Inn. In
de verte zag hij juist een rood wagonnetje over de brug naar beneden komen. Dat
betekende dat de andere wagon bijna boven was. Er gaat er namelijk steeds een
omhoog en een omlaag, die wel op rail rijden, maar met een zware kabel aan elkaar
verbonden zijn. In de wagon die nu bijna boven was kon de bergbeklimmer
onmogelijk zitten. Dat zou hij natuurlijk nooit gehaald hebben. Als hij de
Hungerburgbahn name, moest hij met de wagon mee die nu juist omlaag kwam en
toch minstens wel vijf minuten in het grondstation bleef vóór hij weer omhoog ging.
Zou Snel dat halen? Vijf minuten was niet veel en hij moest aan de kassa eerst nog
een kaartje kopen. Hij passeerde tweemaal een zijstraat aan zijn rechterhand, maar
daarin was geen bergbeklimmer te herkennen en het rode wagonnetje was inmiddels
in het station aangekomen. Een rij huizen langs de Inn versperde hem nu het zicht
op de baan. Snel ging over in een looppas. Hij wilde niet het risico lopen dat de
wagon vlak voor zijn gezicht vertrok, want dan zou het toch wel weer minstens tien
minuten duren vóór hij met de volgende mee kon.
Weer passeerde hij een straat en weer was er geen bergbeklimmer te zien. Ook vóór
hem zag hij niets. Waar kon die man dan gebleven zijn? Zou hij dan toch de andere
kant op gegaan zijn? Hij kon ook door de paleistuin zijn gegaan en dan verder
binnendoor. Ja, natuurlijk, stom dat Snel daar niet eerder aan gedacht had. De Inn
loopt in een wijde bocht en die bocht kun je afsnijden als je binnendoor gaat.
Snel leek wel een marathonloper in training. De verschillende mensen die hij
passeerde bleven staan, keken nog eens om en haalden dan hun schouders op. Want
het was inmiddels alweer vrij warm geworden en dat merkte Snel ook wel goed. Het
zweet liep in straaltjes van zijn voorhoofd, maar hij trok zich nergens wat van aan en
holde door. Daar passeerde hij het laatste huis langs de Inn en kon hij zien dat de

69
wagon nog steeds in het station stond. Gelukkig en nog maar ongeveer twee
honderd meter!
Een minuutje later rende hij het stationnetje binnen om echter nog juist de bel te
horen die het vertrek aangaf van het treintje. Een kaartje kopen kon niet meer, er
stonden wel tien mensen voor het loket. Bovendien had de perronchef de ketting al
gesloten, die de toegang tot het perronnetje moest versperren. Dus Snel kwam te
laat, doodgewoon te laat en tussen de mensen voor het loket bevond zich geen
bergbeklimmer.
Maar Snel liet zich niet uit het veld slaan en rende naar de ketting, kroop er onder
door en kwam op het perron, waar de perronchef hem hoogst verontwaardigd
tegemoet kwam en hem terugdrong naar de ketting.
“Levensgevaarlijk meneer, streng verboden.”
Het was ook inderdaad wel wat gevaarlijk, wat Snel wilde doen. Hij wilde namelijk op
de al rijdende wagon springen. Maar die wagon bevond zich al op de brug, die steil
omhoog loopt naar de bergen aan de andere zijde van de Inn. En er zaten geen
leuningen op die smalle brug, waaronder het snelstromende water van de Inn ruiste
en klotste.
Snel wist dan ook niets beters te doen dan maar weer naar de ketting terug te lopen
en de perronchef zijn verontschuldigingen aan te bieden. Daarop werd de chef, een
goedmoedige dikke Oostenrijker, wat vriendelijker gestemd en maakte Snel daarvan
gebruik om te vragen of er met de wagon misschien ook een bergbeklimmer was
meegegaan, want dat had Snel toch minstens wel willen zien.
“Ja”, was het antwoord, “zelfs wel drie.”
“Was er misschien ook een met een baard bij, een mooie donkere baard?”
“Er waren er twee mèt en één zonder.”
Twee mèt en één zonder, dacht Snel, het lijkt wel of het over zakjes patat frites
gaat.
Snel probeerde nog een nadere beschrijving te krijgen van de twee mèt, maar hij
werd er niet zoveel wijzer van, want de perronchef had ze niet zo nauwkeurig
opgenomen en bovendien begon er een telefoon te rinkelen, waarop de chef zich
verontschuldigde en naar de telefoon liep.Snel was inmiddels weer onder de ketting
teruggekropen en ging in de rij staan voor een kaartje. Hij had nu alle tijd om nog
eens goed de toestand te overwegen. Uiteindelijk was het zelfs helemaal zijn zaak
niet, dat geval met die valsemuntersbende, en kon hij die bergbeklimmer eigenlijk
best met rust laten. Maar dat zette ie gelijk uit zijn hoofd. Als het inderdaad de Baas
was, dan zou hem hij krijgen ook!
Zou hij toch maar niet liever inspecteur Von Glück bellen van de Innsbrucker politie?
Maar hij wist immers ook niet zeker of het wel de Baas was? Nee, dat was wel zo,
maar het leek hem beter om de politie toch maar van zijn vermoeden in kennis te
stellen. Eerst een kaartje kopen, hij was bijna aan de beurt.
Toen hij het kaartje had, vroeg hij gelijk of hij even mocht bellen. Dat kon gebeuren,
zei de loketjuffrouw, tenminste als hij niet met de eerstvolgende wagon naar boven
moest, want die kwam juist het station al binnen.

70
“Dan heb ik toch nog wel vijf minuten?”, vroeg Snel.
“nee’” zei de juffrouw, “in verband met de drukte is het een non-stop dienst. Zodra
de wagon vol is, vertrekken we weer. Er zijn op het ogenblik meer dan genoeg
passagiers.”
En Snel besloot om in ieder geval met déze wagon omhoog te gaan. Boven kon hij
wel verder informeren en daar natuurlijk ook telefoneren. Twee minuten later vertrok
het treintje en zag Snel Innsbruck langzaam onder zich wegglijden. Een prachtig
gezicht was dat, maar die wagon ging nog tamelijk vlug en ook vrij steil. Hij zou n iet
graag met zijn auto dezelfde baan volgen. Dat zou trouwens ook niet lukken,
daarvoor was het stijgingspercentage veel te groot. Snel pakte zijn fototoestel en
maakte een tweetal dia’s. Daarop pakte hij zijn verrekijker die hij tot nu toe nog niet
gebruikt had. Hé, was dat niet de springschans van de Olympische Spelen? Ja hoor,
door zijn kijker kon hij het duidelijk zien. Aan de andere zijde van Innsbruck was de
springschans van de Olympische Spelen. Hij zag duidelijk de vijf ringen, het
Olympische embleem. Op de televisie had hij de vele deelnemers van deze schans
zien afspringen. De schans werd ook nu nog veel gebruikt. Snel was sportief, zeer
sportief zelfs, maar hij zou toch niet graag op een paar ski’s van die schans af komen
glijden. Stel je voor, wel tachtig of negentig meter door de lucht zweven en dan ook
nog op je benen terecht komen! Nou, Snel zou best wel weer op de grond terecht
komen, dat was niet zo moeilijk, maar hoe? Het zou beslist een noodlanding worden.
Nee, ieder zijn vak of sport, of hoe je het noemen wilt.
Maar wat zat hij toch te dromen? Er was een rood lichtje gaan branden in het hoofd
van Snel. Het sein stond op onveilig. Waarom?
Ja, natuurlijk! De verrekijker van Snel richtte zich direct de andere kant op. Omhoog!
Want daar kwam de andere wagon weer naar beneden. Stel je voor dat die
bergbeklimmer doodleuk in het treintje was blijven zitten en weer omlaag kwam.
Dan zou Snel hem lelijk mislopen! Maar hoe hij ook keek, hij kon geen enkele
bergbeklimmer in de nu juist passerende wagon ontdekken. De wagon was namelijk
helemaal leeg. Natuurlijk, want het was nog steeds ochtend en pas in de middag
kwamen de mensen weer van boven naar beneden.
Snel hield zijn verrekijker in de hand en toen hij even verder was, zocht hij door de
kijker het station boven af. Hij zag dat er een groot restaurant was met een nog
groter terras. Vanaf dat terras moest je een prachtig gezicht op Innsbruck hebben
Maar tussen de vele bezoekers was geen enkele bergbeklimmer te ontdekken.
Iets meer naar rechts en verder naar achter zag hij de ingang van de kabelbaan naar
boven. Die kabelbaan voerde vanaf de hoogte van het restaurant naar een van de
toppen van de Nordkette, namelijk naar de Hafelerkar. Dat gebeurde in twee
etappes; onderweg moest je namelijk nog een keer overstappen.
Snel zag dat er een gondel beneden hing en dat er een grote groep mensen was aan
het instappen. Er konden ongeveer dertig mensen tegelijk in zo’n cabine mee. En wie
zag Snel tussen deze instappende mensen? Ja hoor, de bergbeklimmer en voor Snel
was er geen twijfel meer mogelijk. Dat gezicht, die ogen, die Snel nog even in het
gezicht kreeg toen die bergbeklimmer zeer belangstellend omlaag keek naar de
wagon van Snel, dat moest de baas zijn. Die zat dus in de kabelbaan en Snel

71
realiseerde zich ook dat hij die niet meer zou halen. Die zou juist weg zijn vóór hij
boven was.
Maar toch krijg ik je, dacht Snel. Reken er maar op dat boven de telefoondraden
roodgloeiend zullen staan!

72
Hoofdstuk 18. Hoe hoger, hoe slechter

Een paar minuten later kwam de wagon op het bovenstation aan. Zodra hij het
perron bereikte sprong Snel er uit en holde over het plateau naar de ingang van de
kabel baan. Maar de cabine was allang weg en zweefde al honderd meter verder
tegen de bergtop op. Direct kocht Snel een kaartje voor de tocht naar boven en
informeerde hoe lang het ongeveer zou duren voor de volgende cabine omhoog ging.
“De tocht naar de Seegrube duurt ongeveer twintig minuten, mijnheer. De volgende
cabine vertrekt om 12.40 uur. Wilt u een kaartje naar de Seegrube, of gaat u
helemaal naar boven?”
“Geeft u maar een kaartje naar de top.”
De Seegrube is het tussenstation tegen de berghelling aan op ongeveer 1800 meter
hoogte. Daar is een grote uitspanning met o.a. een hotel-restaurant. Wil men door
naar de kale top van de Hafelerkar, dan moet men overstappen in een volgende
kabelbaan, die de reiziger dan nog eens vijfhonderd meter hoger voert over een
grote, diepe afgrond. Men zou het eventueel ook nog te voet kunnen afleggen, maar
alleen ervaren klimmers wagen zich aan dat traject en de kabelbaan zweeft daar op
grote hoogte heel eenvoudig overheen. Snel kocht een kaartje naar de top, omdat
hij niet wist hoe ver de Baas zou gaan en omdat hij alle tijd beschikbaar wilde
hebben om dat te weten te komen. En nu eerst de telefoon!

... van de Seegrube naar het topstation ...

73
Op het kantoor mocht hij bellen en nadat hij verbonden was met het politiebureau
van Innsbruck, kreeg ie al gauw inspecteur Von Glück aan de lijn. En die liet er
beslist geen gras over groeien!
Nadat hij wel twee maal aan Snel gevraagd had of die bergbeklimmer inderdaad de
Baas was, vroeg hij hem of hij nog op zijn verdere medewerking kon rekenen. Dat
was natuurlijk een overbodige vraag, vond Snel. Hij zat hem nu al op zijn hielen en
hij zou hem nooit loslaten. Als iemand Snel iets had aangedaan, dan kon ie er van
overtuigd zijn dat Snel terugsloeg, en goed ook! Daarop vertelde Von Glück welke
maatregelen hij zou gaan nemen.
Ten eerste moest Snel de Baas opjagen en hem blijven volgen en hem proberen niet
uit het oog te verliezen. Ten tweede zou Von Glück zowel de Oostenrijkse als de
Duitse bergpolitie waarschuwen. Dat zijn echte bergjagers, zeer geoefende
bergbeklimmers, die de Baas moesten gaan insluiten. Want het was nu wel duidelijk
dat hij toch nog via de bergen naar Duitsland wilde ontvluchten. Ten derde zou Von
Glück de politie van alle omliggende dorpen en steden in Oostenrijk en Duitsland
laten waarschuwen, zodat de Baas bij het omlaag komen van de bergen direct
gegrepen kon worden. En tenslotte zou Von Glück zelf met een helikopter naar de
Hafelekar komen om vanuit de lucht de bandiet op te sporen en aldus de leiding van
de actie te kunnen nemen.
Nadat Snel nog eens een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de
bergbeklimmer gegeven had, vroeg Von Glück of hij, zodra hij in de Seegrube was
aangekomen, nog weer contact wilde opnemen met het politiebureau. Daar zou hij
dan wel doorverbonden worden met de mobilofoon van Von Glück, die dan
waarschijnlijk al in een auto of helikopter zou zitten.
En daarmee kwam de achtervolging pas echt goed op gang. Want terwijl Snel stond
te wachten op de cabine van de kabelbaan, kwam het politieapparaat van Innsbruck
snel in werking. Vele telefoongesprekken hadden evenzoveel snelle acties tot gevolg
en er moest nu wel een wonder gebeuren als de Baas nu nog zou ontsnappen.
Van de perronchef, waaraan Snel had verteld wie hij was en waaraan hij in het kort
de situatie had uitgelegd, kreeg hij toestemming om alvast op het perron van de
kabelbaan te gaan, maar wel op eigen verantwoording! Want vanaf het perron heb je
wel een goed uitzicht op het traject van de kabelbaan, maar het waait er meestal vrij
hard en er is een grote onbeschermde opening, waarin precies de cabine van de
kabelbaan past. Als je in die opening naar beneden valt, zul je het waarschijnlijk niet
meer navertellen. Maar Snel liep vrij ver naar voren en stak zijn arm door een lus
van een leren riem die aan de muur was bevestigd. Toen pakte hij zin kijker en
richtte die op wekamine die inmiddels al vrij dichtbij was gekomen en waarmee hij
zo dadelijk omhoog zou gaan. Buiten de conducteur was er slechts één passagier te
zien en dat was beslist niet die bergbeklimmer.
Vervolgens richtte Snel zijn kijker op de cabine die nu bijna de Seegrube had bereikt.
Het was moeilijk de kijker goed stil te houden door de harde wind die hier waaide.
Het leek trouwens wel of het weer ging verlopen. Er kwamen wel erg donkere, ja

74
bijna zwarte wolken opzetten en de wind werd alsmaar sterker. Maar Snel slaagde er
toch wel in de cabine in het vizier te krijgen en ook het station van de Seegrube.
Nog enkele minuten en de beide cabines zouden op hun perron aankomen. Ja, daar
minderden ze vaart en hingen tenslotte praktisch stil op ongeveer vijftig meter
afstand van het perron. Nadat ze uitgeschommeld waren, zetten ze zich langzaam
weer in beweging en gleden het station binnen.
Op hetzelfde moment dat de ene cabine langs Snel het perron binnen zweefde,
verdween de andere cabine boven in het station van de Seegrube. Maar Snel kon
hem door zijn kijker nog juist volgen en uiteraard was hij zeer geïnteresseerd in de
uitstappende passagiers. Als eerste stapte er een bergbeklimmer uit met een
donkere baard, die een verrekijker voor zijn ogen bracht en omlaag keek naar de
plaats waar Snel juist omhoog stond te kijken. Er was geen twijfel mogelijk! Dat was
de Baas, maar waarschijnlijk was er voor de Baas ook geen twijfel meer mogelijk,
want hij moest Snel nu toch wel duidelijk zo helemaal vooraan zien staan kijken.
Snel bleef echter kijken en zag al gauw dat de Baas zijn kijker wegdeed en tussen de
passagiers verdween. Daarop deed ook Snel zijn kijker weg en vroeg aan de
perronchef hoeveel minuten er nog waren vóór het vertrek.
“Nog drie minuten, mijnheer.”
“Wilt u dan op mij wachten met het vertrek? Ik moet nog even het politiebureau
bellen.”
En Snel verdween weer in het kantoor. Daar kreeg hij al weer vlug verbinding met
het hoofdbureau en hij meldde, dat de Baas op dit moment in de Seegrube was en
dat hijzelf daar nu ook heen ging.
Daarop stapte ie tussen de overige passagiers in de cabine van de kabelbaan en
kreeg van de perronchef een plaatsje bij de voorruit, die voor hem was vrij
gehouden. Even later suisde de kabelbaan omhoog. Door zijn verrekijker bleef Snel
onophoudelijk de Seegrube en de daarvandaan lopende wandelpaden bespieden,
maar nergens viel een bergbeklimmer te ontdekken. Toen Snel op de helft van het
traject was, suisde er weer een cabine aan hem voorbij, waarin nu wel vrij veel
mensen stonden, maar geen enkele bergbeklimmer. Door het slechte weer, dat
duidelijk in aantocht was, kwamen al veel mensen naar benden, want het kon daar
boven flink spoken. Door zijn kijker kon Snel zien dat er zich boven al flinke rijen
mensen vormden die op hun beurt moesten wachten om naar beneden te komen.
Ongeveer driekwart van de afstand was afgelegd, toen Snel het overstapstation in
zicht kreeg. Dat had hij eerst niet kunnen zien, omdat het wat meer naar achter ligt,
maar nu de cabine hoger kwam kreeg hij er door zijn kijker een vrij duidelijk beeld
van. En hij zag nu ook heel goed de Baas, die weer met een kijker naar de cabine
van Snel stond te staren.
De Baas moest Snel nu ook goed zien en hem natuurlijk ook herkennen. Maar Snel
bleef kijken. Even later liep de Baas naar het overstapperron van de kabelbaan, waar
hij trouwens de enige passagier was. Geen wonder, geen redelijk mens gaat met
slecht weer in het vooruitzicht naar de top van een berg. Maar Snel zag de Baas
duidelijk in de inmiddels gereed hangende cabine van de volgende kabelbaan

75
stappen en maar heel even daarna zag hij tot zijn verwondering de cabine al
vertrekken, met de Baas als enige passagier.
En Snel begreep toen iets niet. Want waarom had de Innsbrucker politie niet
eenvoudig die kabelbaan gebeld dat ze niet omhoog mochten vertrekken, voordat
Snel er was aangekomen? En verder begreep Snel niet waarom die verschillende
kabelbanen nu niet precies op elkaar konden aansluiten? Want nu moest hij boven
weer een tijd wachten vóór hij met de volgende mee kon en in die tussentijd zou de
Baas een mooie voorsprong hebben. Of zou de politie niet aan die kabelbaan gedacht
hebben? Bovendien moesten de mensen die nog boven op de top aren zo spoedig
mogelijk naar beneden.
Niet veel later kwam Snel in de Seegrube aan en kreeg na enige moeite gelegenheid
om op het kantoor te telefoneren. Maar hoe hij ook draaide, hij kreeg geen gehoor,
de bel ging helemaal niet over, hij kreeg zelfs geen zoemtoon. Geen wonder! Snel’s
ogen, die de draad volgden, zagen al gauw dat er iets mis was, hij was namelijk
doorgesneden.
Op zijn vraag wie er het laatst vóór hem gebruik had gemaakt van de telefoon, kreeg
hij van de kantoorklerk te horen, dat het een bergbeklimmer was die juist naar de
top verdwenen was.
“Hartstikke gek die vent, of hij heeft totaal geen verstand van het weer.”
Maar Snel dacht daar anders over.
“Kijk mijnheer, de eerste regendruppels vallen al en voelt u de storm niet op u
afkomen? Ik waai hier bijna weg uit dit hok. Zorgt u maar vlug dat u beneden komt.”
“Pardon,” zei Snel, “ik ga omhoog en laat u die doorgesneden telefoonkabel
repareren.”
En weg was Snel, terwijl de kantoorbediende stomverbaasd naar de doorgesneden
telefoonkabel stond te kijken en niet wist, wat ie daar nu allemaal van denken
moest.
“Mijnheer, wat komt u doen?” vroeg de perronchef aan Snel, die doodleuk als enige
voor de ketting stond te wachten.
“Ik wacht op de cabine,” gaf Snel als antwoord.
“We gaan niet meer omhoog, ’t wordt levensgevaarlijk. Het stormt nu al en de bui
hangt nog niets eens hierboven. Daarstraks was er ook nog zo’n dwaas die persé
naar boven wilde, maar dat was per slot van rekening nog een man van het vak. Dat
was een bergbeklimmer. Maar wat wilt u daar boven doen in uw gewone kleren en
met die lage schoenen? Nee, die verantwoording wil ik niet op mij nemen. De cabine
die daar ginds aan komt zweven zit barstens vol met toeristen die naar benden
vluchten en u zou omhoog willen?”
“Ja, ik ga omhoog”, zei Snel, terwijl hij door zijn kijker eerst naar de volle cabine
keek die omlaag suisde en toen naar de bijna lege cabine, die steeds hoger tegen de
steile rotswand opkroop.
“Nogmaals, mijnheer. U kunt niet meer omhoog. We halen nog één keer een cabine
mensen naar beneden en dan zetten we de baan stop tot het weer wat opklaart.”
“Dan kan ik dus nog juist met de laatste lege cabine omhoog”, antwoordde Snel.

76
“Daar komt niets van in. U gaat niet mee. Het is in uw eigen belang.”
“Ik moet wel mee om de stommiteit die u begaan heeft weer goed te maken.”
“Wat zegt u me nu?”
“Die bergbeklimmer, die u daarjuist naar boven hebt laten gaan is een grote bandiet
en zelfs een moordenaar, op wie op dit ogenblik de politie van heel Oostenrijk en
Duitsland jacht maakt. En die laat u maar gewoon ontsnappen door hem naar boven
te laten gaan en mij, inspecteur van politie, hier beneden te willen houden. Dat zal u
wel uw baantje kosten!”
“Bent u van de politie? Toch niet van Innsbruck! Zeker van Interpol, want u bent
buitenlander, dat hoor ik aan uw stem. Ik moet daar eerst over bellen of mijn
superieur de verantwoordelijkheid wil overnemen.”
“Ga uw gang, maar u krijgt geen enkele verbinding, want die mooie bergbeklimmer
heeft de telefoonkabel doorgesneden.”
“Ik begrijp er helemaal niets meer van!”
“Dat hoeft ook niet”, zei Snel, “maar let op, want daar komt de cabine al aan.”
En inderdaad, de cabine was al gestopt op korte afstand van het perron en kwam nu
langzaam dichterbij. Hij zat afgeladen vol met toeristen, maar Snel keek er niet eens
meer naar.
De perronchef had de deur van de uitgang geopend en liep nu naar de cabine.
Tegelijkertijd kroop Snel onder de ketting door het perron op en hield zich vast aan
een ijzeren stang om niet van het perron afgezogen te worden. Het stormde hier
geweldig en het was barstens koud en Snel bibberde bijna zijn zomerkleren uit. Hij
probeerde door zijn kijker het perron boven af te speuren, maar zijn kijker schudde
zó door de hevige windvlagen, dat hij geen duidelijk beeld kon krijgen. Bovendien
trokken flarden wolken rond de top, die het eindstation af en toe aan het gezicht
onttrokken.
Daarop schuifelde Snel langs de wanden naar de andere kant van de cabine, waarui
de passagiers inmiddels verdwenen waren en waarvan de deur nog open stond. De
perronchef stond bij de uitgang en sloot de deur. Snel klom doodleuk de lege cabine
in en wilde juist de deur sluiten, toen de chef zich omdraaide, hem zag en op hem
toekwam.
“Mijnheer, als u dan toch persé wilt, ga dan maar op uw eigen verantwoording, maar
u krijgt geen begeleider mee. Ik waag er geen extra mensenlevens aan.”
“Hoeft ook niet en laat u mij maar zo snel mogelijk vertrekken. De politie zal u zeer
dankbaar zijn.”
“We wachten op het sein van boven. Zodra de cabine boven startklaar is, vertrekken
we. Sluit u goed de deur en veel succes! Maar in Godsnaam man, kijk uit. Je weet
niet waar je aan begint!”
En toen Snel de deur gesloten had en nog niet lang door zijn kijker het eindstation
had proberen te ontdekken, klink er al spoedig het sein voor het vertrek en even
later zweefde Snel boven de steile afgronden in een door de storm sterk heen en
weer schommelende cabine. De regen kletterde met grote druppels tegen de ruiten
en veranderde als spoedig in hagelstenen, zoals je in Nederland nooit ziet.

77
Ongelooflijk, wel twee tot drie centimeter in doorsnee. Het leek alsof de ruiten elk
ogenblik zouden sneuvelen, maar dat gebeurde gelukkig niet en intussen zweefde
Snel steeds hoger boven de kale rotsen, op weg naar de grote gevaren die hem nog
bedreigden en waarvan hij voorlopig nog geen notie had...

78
Hoofdstuk 19. Snel als luchtacrobaat

Zo goed en zo kwaad als het ging zocht hij met zijn kijker de omgeving van het
topstation af, dat af en toe tussen flarden zeer donkere wolken te voorschijn kwam.
Er viel geen levend wezen te bespeuren, bovendien werd het steeds meer nevelig en
donker rondom hem. Grote zwarte wolken ontrokken al spoedig het eindstation
helemaal aan zijn gezicht en die wolken zakten steeds lager.
Snel draaide zich om en liep naar de achterzijde van de cabine. Flarden van wolken
dreven ook al onder hem door en af en toe kon hij nog juist even het station zien,
waarvan hij zojuist vertrokken was. Een helikopter landde vlak naast het station van
de kabelbaan. Dat moet Von Glück zijn, bedacht Snel en tuurde door zijn kijker.
Maar hij zag al heel snel niets anders meer dan een grauwe grijze massa. De wolken
onder hem hadden zich geheel gesloten. Rondom hem was er nu niets anders te zien
dan een zeer dichte mist en hij was door de wolken volkomen ingesloten.
Het enige waaraan hij kon zien hoe ver hij inmiddels was, zou straks aan hem
voorbijgaan: de laatste afdalende cabine. Deze zou hem op de helft van het traject
passeren. Tenminste als de kabel nog draaide, want daar zag of voelde hij niets van.
Het enige wat hij voelde waren de harde windstoten die aan de cabine rukten en de
hagel die nog steeds in volle hevigheid tegen de ruiten ketste.
Ja, toch. Hij ging vooruit. Ongeveer tien meter onder zich zag hij nu de van omhoog
komende cabine passeren. Die was vol met mensen en dus veel zwaarder dan de
lege cabine van Snel. Daarom hing hij natuurlijk ook veel lager, want dit traject was
één lange kabel van boven naar beneden, zonder dat er steunen tussen waren
gebouwd. Dat kon natuurlijk ook niet met zo’n diepe afgrond onder de baan. Maar
daar zag Snel nu niets van. Hij zat volledig in de wolken gehuld en wachtte
gespannen af, wanneer hij het topstation in zicht zou krijgen. Daarvoor was hij
intussen weer naar de voorkant gelopen. Nou, gekropen kun je beter zeggen want
de cabine slingerde als een gek heen en weer. En toen schoot de eerste van een
grote serie bliksemstralen aan de cabine van Snel voorbij. Hij sloeg haast achterover
van de schrik, maar hij herstelde zich nog juist op tijd. En weer een bliksemstraal en
nòg één en een geluid ... verschrikkelijk!
Het leek wel alsof elke bliksemstraal doel trof en dat zou Snel ook niet verwonderd
hebben. Hij voelde zich alsof hij midden op het slagveld tussen twee oorlogvoerende
legers in zat, terwijl de granaten rondom hem ontploften.
Bang was Snel tot nu toe nog niet geweest, maar nu kreeg hij toch wel even de
kriebel. Elk ogenblik kon een bliksemstraal zijn cabine treffen of de kabel. Stel je
voor dat de bliksem die kabel afknapte als een touwtje. Dan was het toch wel echt
gedaan met Snel. Aan een enorme slinger zou hij omlaag zwaaien en met een
reusachtige klap tegen de rotswanden te pletter slaan.
Maar terwijl de cabine die naar beneden daalde steeds meer het betrekkelijk veilige
tussenstation naderde, klom de cabine van Snel alsmaar hoger. Het leek wel of ie de
bliksem opzocht, maar dat was natuurlijk niet zo. Als hij boven was, kon hij
tenminste wat schuilen in het topstation, óf misschien wel meteen de Baas te pakken

79
krijgen. Want die kon onmogelijk in deze storm over de bergen trekken en hij zou
dus waarschijnlijk nog wel boven in het stationsgebouwtje zijn.
Steeds hoger kwam de cabine en het leek wel of Snel boven de bui uitkwam. Het
begon lichter te worden en de hagel werd minder, terwijl het onder Snel nog even
donker bleef. Het bliksemen werd ook minder en het zag er naar uit dat het ergste
voorbij was. Gelukkig maar, want het was beslist geen pretje geweest. Die
perronchef had wel gelijk gehad dat het levensgevaarlijk was. Trouwens het gevaar
was nog niet helemaal geweken, want hoewel het hagelen en het bliksemen minder
werd, leek het wel alsof de storm nog toenam. Het was maar goed dat Snel nogal
eens met een vriend van hem, die een sportvliegtuigje bezat, tochtjes gemaakt had.
Want hij zou anders beslist luchtziek worden. En hoe moest dat nu allemaal gaan, op
die kale top?
Dat zullen we wel zien, bedacht Snel en richtte zijn kijker weer naar boven en na
ongeveer een minuut getuurd te hebben, zag hij eindelijk de contouren van de
bergtop in de wolken opduiken en even later zag hij eindelijk ook het topstation
opdoemen, waarin volop licht brandde. Het beeld werd steeds scherper en hij kon al
gauw de machinist zien staan die de cabine moest binnen loodsen.
Op ongeveer vijf en twintig meter afstand stopte de cabine weer en Snel haalde
verlicht adem. Hij kon de machinist nu heel duidelijk in zijn hokje zien staan,
daarvoor had hij geen kijker meer nodig. Verder was er echter geen mens te
bespeuren.
Hé, wat was dat? Waarom stond Snel nu ineens zo heftig te gebaren en te wijzen
naar de machinist? O, jé het was al te laat! Achter de machinist was ineens een man
tevoorschijn gekomen, een man met een donkere baard die Snel maar al te goed
kende, en ... natuurlijk, tok ... moet het geklonken hebben, maar Snel die hoorde er
natuurlijk niets van. Wel zag hij hoe de Baas, want die was het natuurlijk, met een
ijzeren staaf een klap op het hoofd van de machinist gaf, waarop de machinist als
door een bliksem getroffen in elkaar zakte. En toen zag Snel nog juist, voordat alle
lichten in het station uitgingen, hoe de Baas met die ijzeren staaf het hele
instrumentenbord van de kabelbaan vernielde en hoe er ineens een steekvlam
omhoog schoot, die de Baas – jammer genoeg – nog juist kon ontwijken. Meteen
doofden alle lichten en in de kabelbaan zat geen cent beweging meer. Dat betekende
dat Snel nog steeds boven een afgrond hing van honderden meters diepte op
ongeveer vijf en twintig meter afstand van de bergwand. En of de hagel en de
bliksem nu nog steeds minder werden en tenslotte volledig ophielden kon Snel niet
veel helpen. Als een kanarie in een kooitje hing hij daar te hangen en moest lijdelijk
toezien hoe even later de Baas uit het gebouwtje tevoorschijn kwam en naar Snel
gedag zwaaide.
Met zijn linkerhand gaf hij Snel een kushandje en had toen plotseling in zijn
rechterhand een revolver en schoot ... Gelukkig voor Snel dat de cabine door de
storm zo heen en weer zwaaide en dat de Baas daardoor ook al niet helemaal juist
had kunnen richten. Want Snel was volkomen verrast en kreeg een flinke lading
glasscherven van twee stukgeschoten ruiten over zich heen. Maar terwijl er een
tweede schot klonk dook Snel bliksemsnel omlaag, waardoor de kogel hem op een

80
haar na miste. En terwijl er zich een derde kogel naast Snel door de wand van de
cabine boorde en afketste tegen de achterwand, drukte Snel zich zoveel mogelijk
tegen de zijwand en tegen de met glas bezaaide bodem.
Maar een volgend schot bleef uit en Snel begon zich voorzichtig van de glassplinters
te ontdoen. Eén scherf had hem precies in de palm van zijn linkerhand getroffen,
maar voor de rest was hij ongedeerd gebleven. Van zijn zakdoek maakte hij een
noodverband, want EHBO spullen had hij niet bij zich.
Voorzichtig gluurde hij over de rand van de cabinewand en richtte zich toen volledig
op. De Baas liep voorover gebogen tegen de nog altijd heersende storm in over het
enige voetpad dat van het station schuin naar links liep, in de richting van de
Zugspitze, in de richting dus van Duitsland. Even later was hij achter de rotsen
verdwenen.
In de linker bovenhoek van de cabine zag Snel een verbandtrommel bevestigd,
waaruit hij alsnog een snelverband haalde ter vervanging van zin bebloede zakdoek.
De cabine beneden moest dus ook, vol met mensen, op vijf en twintig meter afstand
van het tussenstation hangen. Als daar maar geen paniek was uitgebroken!
Maar dat zal wel niet, bedacht Snel, want die weten immers niet at hier boven
gebeurd is? Die kunnen hooguit denken: wat duurt het toch lang! Snel keek door zijn
kijker omlaag en kon al heel vaag de Seegrube onderscheiden. De bui verdween
even snel als hij gekomen was en het zou niet lang meer duren of Snel had een vrij
redelijk zicht op de Seegrube. Maar van Innsbruck was voorlopig nog niets te zien.
Wat nu te doen? De Baas kreeg een steeds grotere voorsprong en de gealarmeerde
bergpolitie zou met dit weer nog wel niet aan de beklimming begonnen zijn. Als er
niet spoedig iets gebeurde wat het maar de vraag of ze het spoor van de Baas niet
kwijt zouden raken.
Slechts vijf en twintig meter scheidde Snel van het topstation. Hij keek omhoog naar
het noodluik dat daar midden in het plafond zat. Als hij nu eens door dat luik
bovenop de cabine klom en dan via deze kabel ...
Met deze storm ...? boven deze afgrond? ... Aan die gladde, vette kabel...?
onmogelijk ...!
Wat een stuk eigenwijs is die Snel toch eigenlijk! Hij opende het noodluik en een
minuutje later stond hij bovenop de cabine in de sterke storm, terwijl hij zich met
beide armen vastgeklemd hield aan de beugel waarmee de cabine aan de kabel hing.
Stel je voor ...
Maar Snel stelde zich niets voor. Hij schatte met zijn ogen nog eens de afstand tot
het perronnetje en voelde aan de kabel hoe glad hij eigenlijk wel was. Dat viel mee
en aan handen en voeten ...
Als het maar niet zo koud was! Het was op het perron van de Seegrube al niet warm
geweest, maar hier bovenop die cabine van de kabelbaan op ruim 2300 meter
hoogte, vlak na een hagel- en donderbui, in je zomerkleren ... Dat kon niet lang
duren!
En Snel aarzelde dan ook niet lang. Hij pakte met beide handen de kabel vast en
slingerde zijn hielen eveneens om de kabel en langzaam ging het omhoog als een

81
miniatuurkabelbaan. Maar het was er een waarin geen normaal mens zijn leven
durfde te wagen. Want als ook maar even één hand of één been weggleed, was het
gebeurd. En onder Snel was ...
Maar dat zag hij gelukkig niet en daarom zag hij ook niet dat de helikopter van
Inspecteur Von Glück van de Seegrube was opgestegen en nu met grote snelheid op
hem afkwam. Hij hoorde hem tenslotte wel en even later zag hij de helikopter vlak
boven zich en zag hij ook de touwladder, die vanuit de helikopter omlaag kwam.
Gelukkig maar, want het was de vraag of Snel het perron gehaald zou hebben. Hij
had slechts ongeveer tien meter afgelegd en zijn handen waren nu al volkomen stijf
van de kou. Maar om op de touwladder te komen, moest hij toch nog weer een
acrobatische toer verrichten. Het ding hing vlak naast hem, dat wel. Het leek hem
het beste om het toch maar te proberen. Met zijn rechterhand greep hij een sport
van de touwladder, maar toen gebeurde het ... Zijn gewonde linkerhand hield het
niet meer, die gleed van de kabel af en door de schok kon hij ook zijn hielen niet
meer om de kabel houden. Aan slechts één hand hing hij aan de touwladder boven
een verschrikkelijke afgrond. Hij probeerde met zijn linkerhand ook de touwladder te
pakken, maar hij kwam niet verder dan de elleboog van zijn rechterarm. Wat een
ellende! Geen circusartiest zou het hem na willen doen!
Langzaam, zonder schokken, werd de touwladder ingehaald terwijl Von Glück en een
bemanningslid hem haast als waanzinnigen aanspoorden om vol te houden.
Volhouden ... ja, natuurlijk, dacht men soms dat Snel ooit iets los zou laten?
Tenminste, als hij het maar kòn volhouden met zijn koude hand.
De touwladder kwam al hoger en hoger. Nog een metertje en Von Glück zou hem
kunnen pakken. Maar langzaam gleed zijn hand weg en hij hing nu nog maar aan de
toppen van zijn vingers. Nog één krachtige windstoot en het zou gebeuren. Maar nog
even gestadig werd Snel omhoog gehesen en ja hoor, daar had Von Glück hem aan
zijn polsen t pakken en met behulp van nog twee politiemannen werd Snel in de
helikopter gehesen. Wat zou er gebeurd zijn as die helikopter niet gekomen was?
Want daar ging het eerste deel van het gesprek over dat Von Glück en Snel samen
voerden. Snel wist het antwoord op die vraag niet, maar hij zou het toch ook niet
graag nog even gaan uitproberen. Von Glück dacht het antwoord wel te weten en
prijsde zich gelukkig dat hij had horen schieten en wat later in zijn verrekijker Snel
op het dak van die cabine had zien klimmen. Die helikopter was waarschijnlijk nog
nooit zo snel omhoog geschoten. En nu? Ja, wat nu?

82
Hoofdstuk 20. Het einde van de Baas

Nou, Snel wist het wel en Von Glück trouwens ook. Die valsemunters-moodenaars-
Baas zou en moest gepakt worden. Daar waren ze het samen wel over eens. Maar
eerst liet Von Glück nog eens hartgrondig merken dat hij het helemaal niet eens was
met die klimpartij van Snel. Dat was je reinste waaghalzerij, die men alleen van een
kwajongen zou verwachten. En Snel wist er geen ander antwoord op te vinden als:
“Ik ben ook maar een gewone kwajongen.” Ook erkende Snel dat dit niet bepaald
een slimme keuze van hem was geweest.
“Wat doen we met die mensen in die cabine, die daar nog steeds vlak voor de
Seegrube hangt?”, wilde Snel weten.
“Oh, die worden veilig binnengehaald. Daar wordt al aan gewerkt. Beneden hebben
ze ook al lang gemerkt dat er iets mis is. Daar maak ik me geen zorgen over. Maar
nu moeten we eerst de vluchteling vinden.”
“En wie helpt dan die neergeslagen machinist?, wilde Snel weer weten.
“Ja, dat is ook zo. Laten we daar in ieder geval eerst naar kijken. “Piloot, zet de
helikopter bij het topstation neer.”
Even later vonden Von Glück en Snel de machinist te midden van een grote massa
scherven en puin. Hij had een behoorlijke hoofdwond en was bewusteloos, maar
leefde gelukkig nog wel. Von Glück beval één van zijn mannen de verbandtrommel te
pakken en dan bij de machinist te blijven om hem te verzorgen, totdat er een
gelegenheid zou zijn om hem naar beneden te transporteren.
Het weer klaarde gelukkig steeds verder op en het zicht was ook al beduidend beter
geworden. Vanuit de helikopter moest het niet moeilijk zijn om de Baas te
ontdekken. Ze stegen weer op en heel laag vlogen ze nu over het pad, waarlangs
Snel de Baas had zien vertrekken. Het was wel een smal pad, maar meestal niet al
te moeilijk om het te volgen. Op enkele plaatsen echter uitgezonderd. Want daar
was het slechts een smalle richel van misschien maar zestig centimeter breed, die as
uitgehakt in een rotswand. Op deze trajecten was een metalen kabel langs de
rotswand gespannen om zich er aan vast te kunnen houden, vooral bij zo’n sterke
wind als er nu nog steeds waaide. En juist even voorbij zo’n gevaarlijke passage
ontdekten ze de eenzame bergbeklimmer, die verschrikt omhoog keek toen hij de
helikopter zo vlak boven zich hoorde. Geen twijfel meer mogelijk, het was hem.
Ja, juist, maar nu hem nog te pakken krijgen! Von Glück wilde hem eenvoudig
neerschieten, d.w.z. in zijn benen schieten, zodat hij niet meer kon ontvluchten. Snel
vond het risico, dat de Baas daarbij dodelijk getroffen zou worden, te groot. Hij
moest, als het maar enigszins mogelijk was, levend in hun handen vallen. Dan zat er
niets anders op dan te dalen en hem te pakken. Gemakkelijker gezegd dan gedaan!
Inspecteur Von Glück zocht via de mobilofoon contact met het hoofdbureau en gaf
zijn positie door. Tevens meldde hij dat de vluchteling zich vlak onder hen bevond en
dat hij ging dalen. Hij hoorde tevens dat een afdeling van de Oostenrijkse bergpolitie
op het vliegveld van Innsbruck klaar stond om eveneens per helikopter naar de
Hafelekar te worden overgebracht. Von Glück liet zich doorverbinden met hun

83
commandant en verzocht hem ogenblikkelijk te vertrekken om hem te hulp te
komen. Tevens gaf hij de positie van een plateautje aan waarop de jagers konden
worden afgezet. De vluchteling zou zich dan tussen hen in bevinden en kon aldus in
hun armen gedreven worden. En terwijl de Baas zich voortbewoog over het natte
glibberige pad, gaf Von Glück de piloot opdracht om op een geschikt plateautje
achter de vluchteling te dalen.
Op slechts vijftig meter achter de Baas raakte de helikopter de grond. Snel sprong er
als eerste uit, gevolgd door Von Glück en twee rechercheurs. En met zijn vieren
achtervolgden zij de Baas. Voorop liep Von Glück, daarachter Snel en daarachter de
twee rechercheurs. De Baas, die uiteraard de helikopter in de gaten gehouden had,
had inmiddels een voorsprong van honderd meter.
Von Glück zette zijn handen aan zijn mond en sommeerde de Baas om zich over te
geven, Maar dat had geen enkel effect. Ook niet het waarschuwingsschot dat Von
Glück daarop loste. Integendeel, de Baas versnelde zijn pas en was even later achter
een rotswand verdwenen.
Von Glück liep hem achterna zo snel als het pad het daar toeliet, gevolgd door de
anderen. Het pas was hier wel vrij horizontaal, maar lag bezaaid met grote stukken
steen tot hele rotsblokken toe. Het was bepaald geen baan die geschikt was om er
een snelheidsrecord op te verbeteren. Maar dat was ook niet zo belangrijk. Zaak was
dat de Baas opgedreven werd en daarbij recht in de val zou lopen, die de bergjagers
beslist voor hem zouden vormen. Uitwijken, het pad verlaten, kon je hier beslist niet.
Aan de rechterkant was de steile rotswand omhoog, die de bocht maakte waarachter
de Baas zojuist verdwenen was. Aan de linkerkant was een helling naar beneden, die
nu niet bepaald uitnodigde om er eens af te dalen, tenzij men gebruik zou maken
van touwen en eigenlijk van alle benodigde bergbeklimmers attributen.
Precies in de bocht struikelde Von Glück toch nog over een grote steen. Hij verloor
zijn evenwicht en viel plat voorover op de grond, waarbij hij zich lelijk bezeerde. Snel
kon hem nog juist vastpakken, anders had hij misschien nog de helling afgerold. Met
behulp van een rechercheur werd Von Glück weer overeind geholpen en op zijn
benen gezet. Maar toen bleek, dat hij zijn ene voet lelijk verstuikt had en onmogelijk
verder kon lopen. Dat was pech, maar Snel nam direct de leiding over. Hij beval één
van de twee rechercheurs Von Glück op zijn rug te nemen en hem naar de helikopter
terug te dragen. Daar kon Von Glück zich toch weer verdienstelijk maken door de
leiding verder te nemen via de mobilofoon. Von Glück vond dit ook de beste
oplossing en liet zich de ongeveer honderd meter terugdragen.
Intussen liep Snel, gevolgd door de overgebleven rechercheur, langs de rotswand en
hoopte om de bocht de Baas weer in het zicht te krijgen. Nou, dat kreeg ie en nog
wel meer dan hem lief was.
Met getrokken revolver stond de Baas om de bocht te wachten om de eerste de
beste die zich zou vertonen neer te schieten. Pang ... klonk het en de kogel vloog
recht op Snel af, want die liep voorop.
Had Snel dan geen rekening gehouden met een hinderlaag? Ja, dat had ie donders
goed, maar de moeilijkheid van een hinderlaag is altijd, dat je nooit weet wanneer
en vanwaar precies het gevaar te verwachten is. En dus trof de kogel doel.

84
Alleen niet in Snel, want die had zich met een onnavolgbaar snelle reactie tegen de
grond geworpen. De kogel trof de linkerarm van de rechercheur, die een kreet van
pijn niet kon onderdrukken. Maar terwijl een tweede kogel tegen de rotswand ketste
was Snel er nog juist op tijd weer achter verdwenen en trok uit alle macht de
rechercheur onderuit en naar zich toe.
Wat een verduveld gevaarlijke vent is die Baas toch eigenlijk. En Snel was helemaal
ongewapend, want hij had vanmorgen natuurlijk nergens op gerekend. Of de
rechercheur een revolver bij zich had? Ja, in zijn linker jaszak. Snel vond de revolver
en zette hem op scherp. Vervolgens adviseerde hij de rechercheur om, zo goed en zo
kwaad als het ging, eveneens terug te gaan naar de helikopter.
Alleen Snel was nu nog maar beschikbaar om de Baas op te jagen. Maar hij was nu
tenminste gewapend. Wat te doen? Zou hij nogmaals die hoek omgaan en doodleuk
zijn leven wagen? Daar bedankte hij feestelijk voor, dat zou meer dood dan leuk
worden. Maar wat dan? Snel keek eens omhoog. Steile rotswand, geen beginnen
aan. En omlaag? Als hij nu eens naast het pad zo ver omlaag klom dat hij daardoor
om de bocht en zelfs achter de Baas kon komen zonder gezien te worden? Wel weer
een riskante onderneming, maar het leek de enige mogelijkheid. Als de Baas maar
niet toevallig naar de rand liep om eens naar beneden te kijken! Langzaam en met
de grootste voorzichtigheid daalde Snel ongeveer drie meter naast het pad omlaag
en probeerde steun te vinden waar die maar was. Maar er was niet veel! De enige
steunpunten waren losse stukken rots en als die gingen glijden ...
Maar Snel dacht nooit aan ‘als’ en het lukte hem inderdaad om de bocht ruimschoots
te passeren. Toen hij eindelijk weer zover omhoog had kunnen klimmen dat hij op
het pad kon kijken, voelde hij zich goed genomen. Er was geen bergbeklimmer, geen
Baas, geen valsemunter en geen moordenaar te zien. Tenminste, niet waar Snel hem
verwachtte. Hij liep ruim tweehonderd meter verder op het ad, vlak voor het begin
van alweer zo’n uitgehakt gedeelte in de rotswand. En terwijl Snel met de grootste
voorzichtigheid op het pad probeerde te klimmen zag hij hoe de Baas zich via de
metalen kabel, die ook hier weer aan de rotsen bevestigd was, op het uitgehakte
paadje voortbewoog. Maar hij zag ook van de tegenovergestelde zijde een groep
bergbeklimmers aankomen, die zich eveneens op het uitgehakte gedeelte bevond en
de Baas tegemoet kwam. En een dankbaar gevoel doorstroomde hem, want dit
moesten de Oostenrijkse bergjagers zijn. En toen Snel met veel moeite eindelijk
weer op het pad had kunnen klimmen, liep hij met getrokken revolver op de Baas af.
Maar de Baas was inmiddels al bijna tot de helft van het pad tegen de rotswand
gevorderd en Snel zag hoe de groep bergbeklimmers zich inmiddels ook reeds op de
helft van het pad bevond. Maar hij zag ook, dat dit inderdaad alleen maar
bergbeklimmers waren en beslist geen bergjagers zoals hij eerst gedacht had.
De man die voorop liep beduidde de Baas dat hij terug moest om hem te laten
passeren, want om langs elkaar te gaan op dit smalle gedeelte zou volkomen
krankzinnig zijn. Maar de Baas beduidde de bergbeklimmers dat zij terug moesten en
ging geen centimeter achteruit. Intussen naderde Snel langzaam en probeerde
zoveel mogelijk dekking te zoeken langs de rotswand. En toen gebeurde het in
slechts enkele hachelijke seconden.

85
De bergbeklimmers die ervan overtuigd waren dat zij voorrang handden omdat zij
het eerst langs het rotstraject liepen, drongen op naar voren. Daarop pakte de Baas
plotseling zijn revolver en bedreigde daarmee de voorste van de bergbeklimmers, die
kennelijk de gids was. Deze schrok geweldig en probeerde in allerijl terug te gaan.
Maar de achtersten van de groep, die niets konden zien van wat er vooraan
gebeurde, hielden stand en er ontstond een groot gedrang en tenslotte zelfs paniek.
Dat was levensgevaarlijk en dat besefte Snel ook. De Baas was ertoe in staat om een
paar bergbeklimmers neer te schieten. Er moest gehandeld worden of er vielen
onschuldige slachtoffers. Zorgvuldig richtte hij zijn revolver en drukte toen af. Het
leek wel of de Baas plotseling een klap van achter kreeg, zo schikte hij. Hij liet zijn
revolver vallen en pakte met zijn rechterhand zijn gewonde linker bovenarm vast,
maar vergat daarbij dat hij slechts op een smalle richel stond. Er klonk plotseling een
gil die door merg en been ging, terwijl de Baas een vertwijfelde poging deed zijn
evenwicht te herstellen. Maar het lukte hem niet meer en even later hield het
afgrijselijke gegil plotseling op. Met een doffe klap was hij een paar seconden later
onder aan de rots terecht gekomen, na een val van zeker vijftig meter. Het was een
vreselijk gezicht zo’n te pletter geslagen lichaam en verschillende leden van de groep
bergbeklimmers hadden de grootste moeite om niet door de schrik bevangen te
worden en zelf in de afgrond te storten.

86
Hoofdstuk 21. Lof voor Snel!

Een ieder stond als versteend van schrik. Zelfs Snel stond een ogenblik doodstil,
maar liep toen op de bergbeklimmers toe, die eindelijk ook weer in beweging
kwamen. De man die voorop liep en door de Baas met een revolver bedreigd was
geworden, liep nu door om zo vlug mogelijk van de plaats des onheil weg te komen
en zich op het bredere gedeelte, waar Snel zich bevond, in veiligheid te brengen. De
rest volgde en de gehele groep verzamelde zich rondom Snel die inmiddels zijn
revolver had weggeborgen en zich aan de gids voorstelde. In het kort legde Snel uit
wie de verongelukte was en hoe er jacht op hem gemaakt werd. De gids bedankte
Snel, omdat hij waarschijnlijk juist op tijd die bandiet had uitgeschakeld. Hij had
namelijk de vaste overtuiging dat die man echt geschoten zou hebben om zijn weg
vrij te krijgen. Zoiets had hij in zijn toch al lange loopbaan als gids nog nooit
meegemaakt. Hij zag nog helemaal wit van de schrik, tenminste voor zover zijn
gebruinde gezicht dat toeliet.
Het speet Snel oprecht dat de Baas nu dood was, want hij had hem toch wel graag
levend in handen willen krijgen. Maar helaas, het lot besliste anders.
Hij liep voorzichtig op de rand van de afgrond toe en keek omlaag. Ja, er was geen
twijfel mogelijk. De Baas had de val niet overleefd en was op deze ongelukkige wijze
dus aan zijn weinig positieve levenswijze gekomen. Een tiental meters naast het lijk
lag de opengescheurde rugzak, waarin kennelijk een enorme massa bankbiljetten
had gezeten. Tot op grote afstand lagen ze verspreid over de bodem van het ravijn:
de Nederlandse bankbiljetten van fl. 25,-. Volkomen waardeloos omdat ze vals
waren. Maar als ze in Nederland uitgegeven werden zouden er weer vele mensen
mee beduveld worden. Op dat moment hoorde men het geluid van een helikopter en
even later hing inspecteur Von Glück boven hun hoofden. Door het lawaai van de
motor kon Snel geen woord met de inspecteur wisselen en de helikopter kon hier ook
niet dalen. Snel vestigde door middel van gebaren de aandacht van de inspecteur op
het lijk in het ravijn. Langzaam daalde de helikopter in het ravijn omlaag om even
later weer omhoog te komen. Inspecteur Von Glück had gezien wat er gebeurd was,
maar kon daar niet landen. De helikopter bleef weer boven Snel en de
bergbeklimmers hangen en Von Glück beduidde Snel dat hij daar moest blijven.
Vervolgens gaf Von Glück via de mobilofoon een aantal orders. Tegelijkertijd vloog
de helikopter weer dezelfde weg terug om tenslotte weer op hetzelfde plateautje te
landen. Niet lang daarna kwam een tweede helikopter in zicht. Het was een grote
zware machine waarin beslist veel mensen of veel vracht meegevoerd kon worden.
De helikopter kwam van beneden, uit de richting Innsbruck. Vreemd gezicht eigenlijk
zo’n ding waarnaar je altijd omhoog moet kijken, nu onder je te zien.
De helikopter kwam recht op Snel af, bleef even boven het ravijn hangen en daalde
toen langzaam naar beneden, in de richting van het lijk van de Baas. Dor de wind die
de reusachtige wieken maakten waaide een massa bankbiljetten omhoog om een
heel eind verder weer langzaam omlaag te zweven.

87
Plotseling steeg de helikopter vrij snel omhoog, scheerde rakelings langs Snel en de
groep bergbeklimmers en bleef op ongeveer tien meter boven hun hoofden hangen.
Een deur ging open en een dikke kabel kwam naar beneden tot op het pad vlak bij
Snel. Vlot achter elkaar kwamen twaalf Oostenrijkse bergjagers langs het touw naar
beneden. De eerste salueerde voor Snel en stelde zich voor als luitenant Schramm.
Het was een betrekkelijk klein mannetje maar goed gespierd en het leek Snel een
behoorlijk atletisch kereltje. Trouwens de hele groep was langs het touw naar
beneden gekomen alsof ze de gehele dag niets anders deden. De luitenant
schreeuwde boven het geronk van de helikopter uit:
“Via inspecteur Von Glück kregen we de opdracht ons zo snel mogelijk tot uw
beschikking te stellen. Het lijkt ligt op een moeilijk toegankelijke plaats. We kunnen
er met de helikopter niet landen. Wat zijn uw orders?”
“Het lijkt mij dat u goed getrainde mannen heeft. Ziet u kans om deze helling af te
dalen en het lijk naar boven te halen?”, schreeuwde Snel.
“We hebben materiaal in de helikopter. Dat zal dus wel gaan. Is er verder nog iets
van uw dienst?”
“Breng ook die rugzak naar boven en alle weggewaaide bankbiljetten.”
“We zullen ons best doen, maar dat zal wel even wat tijd in beslag nemen.”
Luitenant Schramm salueerde weer, haalde een walkie-talkie uit een van de zakken
van zijn uniform en gaf de bemanning van de helikopter opdrachtoom het nodige
gereedschap te laten zakken. Even later werd het touw ingehaald en in plaats
daarvan kwam een grote zware plastic zak naar beneden, eveneens aan een touw.
Daarin bevond zich het gereedschap dat de manschappen nodig hadden om langs de
helling te kunnen afdalen. De piloot van de helikopter kreeg opdracht om te dalen op
het plateau bij inspecteur Von Glück en vervolgens werden de nodige pennen in de
grond geslagen waaraan de touwen werden vastgeknoopt waarlangs de
manschappen even later zouden afdalen.
De gids van de groep bergbeklimmers, die dit alles van een afstandje had gevolgd,
kwam nu op Snel af en stelde zijn groep eveneens ter beschikking. Snel maakte daar
dankbaar gebruik van en vroeg of ze de bergjagers wilden helpen met het
verzamelen van de valse bankbiljetten.
En zo kon het gebeuren dat na een klein uurtje zowel Snel als het lijk van de Baas en
een grote massa valse bankbiljetten met de helikopter van Von Glück van het
plateau opstegen om even later met een snelle vaart af te dalen naar het vliegveld
van Innsbruck.
In een gesloten politiewagen werden lijk en bankbiljetten vervolgens naar het
hoofdbureau van politie gebracht, terwijl Snel met de wagen van Von Glück
meereed. Eveneens naar het hoofdbureau.
Daar ontmoette Snel een bekende van hem, namelijk collega Van der Heyden die
vroeg in de middag uit Amsterdam was gearriveerd. Het was een hartelijk weerzien
en Van der Heyden zag al gauw dat Snel weer volkomen de oude was. Jongen,
jongen, wat ben die in een korte tijd opgeknapt, ondanks dat hij er toch wel
vermoeid uitzag. Maar zijn hele gedrag was veel doelbewuster, veel energieker ook

88
dan een week geleden. En in de tijd dat inspecteur Von Glück met zijn verstuikte
voet op een stoel van achter zijn bureau de zaak verder afwikkelde, lichtte Snel
college Van der Reijden in over de gang van zaken.
“Dus je bent me weer vóór geweest en ik ben eigenlijk helemaal voor niets naar
Innsbruck gekomen?”
“Niet voor niets, want de hele zaak moet nog afgewikkeld worden. Er zitten in ons
land kennelijk een aantal medewerkers, die zorgen voor de uitgifte van het geld. Die
moet je zelf nog zien te pakken. Tenslotte ben ik hier maar op vakantie!”
“Och, we noemen je niet voor niets Snel”, zuchtte Van der Reyden, “En ik ben blij
dat je hier toevallig op vakantie was, want ik was met dit geval volkomen
vastgelopen. Hoe voel je je nu?”
“Och, ik voel me weer prima, maar ik ga nu toch echt nog eens veertien dagen van
mijn vakantie genieten, voor je me weer in Amsterdam terug ziet.”
“Je hebt gelijk en je hebt het volkomen verdiend, zou ik zo zeggen. Ik wikkel deze
zaak wel verder af in samenwerking met Von Glück en zal een volledig rapport
opstellen.”
Veertien dagen later meldde Snel zich bij commissaris Van Dam.
“Kerel, wat ben ik blij dat je weer terug bent en wat zie je er goed uit. Dat zoutmijn-
avontuur heeft je goed gedaan. Ik ben volkomen op de hoogte van je activiteiten in
Tirol. Voor mij mag je nog wel eens op vakantie gaan. Uitmuntend!”
Snel voelde zich gewoon verlegen worden onder zoveel lof.
“Het was helemaal geen verdienste van mij”, weerde hij af, “het was allemaal zuiver
toeval.”
“klets niet! Trouwens, ik heb inmiddels misschien nog weer een vakantiereisje voor
je, als hoofdinspecteur van politie wel te verstaan! Ik heb namelijk besloten om je
met ingang van vandaag te benoemen tot mijn hoofdinspecteur van de afdeling
recherche. Je zult tegen die bevordering wel geen bezwaar hebben, hoop ik?”
En omdat Snel niet gauw genoeg wist wat hij hierop zeggen moest, ging de
commissaris verder:
“Dit nieuwe vakantiereisjes zal dit keer beslist geen toeval zijn. Tenminste als je het
wilt accepteren, want je kunt eventueel ook nog weigeren. Dat zou me echter zeer
spijten. Luister!”
En Snel liet zich de gegevens voor zijn nieuwe avontuur haarfijn uitleggen ...

Einde

89
90

Vous aimerez peut-être aussi