Vous êtes sur la page 1sur 15

JAN BLOMAAERT Over deze blog Teksten hebben vandaag de dag een kort leven, en de elementen die ze bevatten

raken zeer snel bedolven onder lawines van nieuwe teksten. Een gevolg hiervan is dat het publiek debat een cyclisch karakter heeft, en dat dezelfde themas periodiek op nagenoeg precies dezelfde manier publiek besproken worden. Met deze blog leg ik een soort archiefje aan van mijn eigen standpunten doorheen de jaren. Wie ze hebben wil, die mag ze komen halen. Zie ook: http://www.dewereldmorgen.be/people/janblommaert Op De Wereld Morgen kan U in debat gaan met mij. Op deze plog plaats ik geen reacties. Ik ben lid van de Vooruitgroep. Gelijkgestemde gedachten zijn dan ook te vinden op http://www.vooruitgroep.be/ Ik beheer ook de blog over superdiversiteit, zie http://superdiversiteit.com/ En ik beheer mee de nieuwe socialist, zie http://denieuwesocialist.wordpress.com/ Morele en politieke ijkpunten voor links ........................... 1 Superdiversiteit en de anachronismen in ons denken ......... 3 De panoptische media en 11 september ............................. 8

Morele en politieke ijkpunten voor links POSTED ON 18 NOVEMBER 2013 UPDATED ON 18 NOVEMBER 2013 Jan Blommaert Ik ga in wat volgt in op twee recente uitspraken van sp.a ministers en stel de vraag naar de ijkpunten die ze hanteren. Of preciezer, welke logica onderliggend is aan de visie van beide excellenties. Met de verkiezingen van 2014 die stilaan in zicht komen moet de linkse kiezer zich wapenen. De uitspraken van zij die om onze hand zullen dingen in mei volgend jaar moeten zorgvuldig gewikt en gewogen worden, en kritiek moet gegeven worden waar kritiek van pas is. Een bewuste kiezer is geen luxe in een tijd waarin democratie constant herleid wordt tot de uitslag van verkiezingen, en waarin die verkiezingen een speelplaats geworden zijn voor gepersonaliseerde campagnes, verbale heldendaden en aan groot volume geproduceerde halve waarheden. De standpunten van rechts zijn allicht een makkelijk doelwit voor linkse kiezers. Wie caos wil afschaffen, de rol van vakbonden wil inperken tot het niveau van het specifieke bedrijf, de koopkracht van de werkenden aanvalt via indexof BTW-manipulaties, de loonkloof met het buitenland in een tweetal jaren wil dichten door de lonen hier kordaat en stevig te verlagen, weigert grootschalige fraude krachtdadig aan te pakken, en zo meer zo iemand zal wellicht op weinig linkse stemmen kunnen rekenen, en om overduidelijke redenen.

De zaak ligt ietwat complexer aan de linkerzijde van het electorale spectrum. Diverse partijen zoeken de linkse kieskavels op en gaan daar op jacht naar stemmen. In wat volgt neem ik daarom bij wijze van voorbeeld twee sociaaldemocratische maatregelen onder de loep. Ik stel daarbij de eenvoudige vraag: welke logica wordt hier gevolgd? De fraudebestrijding Het is een deuntje dat snel verveelt: elke regeringspartij zal voortdurend wijzen op het uitstekende werk van haar ministers en staatssecretarissen in de regering. Mijn minister goede minister luidt het. En zo hijst de sp.a graag John Crombez op het schild. Crombez is de bestrijder van de fraudeurs en profileert zich als zodanig als de verdediger van de gewone man tegen de frauderende rijken. Het moet gezegd: fraudebestrijding is in deze regering wel degelijk heel wat zichtbaarder als beleidselement dan in de vorige. Maar er is ook werk aan de winkel. In april dit jaar werden we geconfronteerd met Offshoreleaks, waarbij lijsten van grootschalige belastingontwijkers publiek werden gemaakt. Onder hen ook Vlaamse captains of industryzoals baggeraar De Nul iemand die anderzijds niet vies is van het gebruik van belastinggeld om zijn zeer winstgevende activiteiten te garanderen en te financieren. Sinds Offshoreleaks staan Meyrem Almaci van Groen! en John Crombez als kemphanen tegenover mekaar. De eerste eist een keiharde, strafrechtelijke aanpak van fraudeurs, want fraude is een misdrijf en berokkent de samenleving enorme schade. Crombez, daarentegen, opteert voor een systeem van aanklachten gevolgd door een voorstel tot minnelijke schikking. Wie op fraude wordt betrapt kan alsnog vervolging vermijden op voorwaarde dat er een stevige som aan de staat wordt overgemaakt. Crombez hanteert twee argumenten voor zijn standpunt. Het eerste is gerechtelijke haalbaarheid. Fraudeprocessen ontaarden vaak in een jarenlange procedureslag, niet zelden leidend tot vrijspraak wegens verjaring van de feiten. Het tweede is eraan gekoppeld maar staat niettemin op zichzelf: Crombez argumenteert dat via de gesloten deals de staat alsnog iets in handen krijgt, en iets is beter dan niets. De weg van de rechtbanken gaan laat de staat nog te vaak achter met lege handen en torenhoge proceskosten een netto verlies terwijl een minnelijke schikking toch nogeen aantal miljoenen in de staatskas laat belanden. Het is vreemd dat een bewindsman zo weinig vertrouwen lijkt te hebben in de rechtbanken van het land dat hij mee leidt. Zeker wanneer we weten dat hij als regeringslid in staat zou kunnen geacht worden nieuwe en strengere wetten uit te vaardigen, met minder achterpoortjes dan de huidige en met een veel hogere kans op goede afloop. Crombez is lid van de parlementaire meerderheid, dat wil zeggen van de parlementaire formatie wiens wetgevende initiatieven een veel grotere kans op succes hebben dan initiatieven die uitgaan van de oppositie. Maar neen, dat soort initiatieven krijgen we niet Crombez verkiest het middel van de minnelijke schikking, waarbij de fraudeur met een maagdelijk strafblad naar huis mag op voorwaarde dat een deel van het gevorderde bedrag aan de staat wordt overgemaakt.

Het tweede argument van Crombez is echter nog interessanter. Het is namelijk volledig budgettair: de logica die Crombez aanhaalt om tot minnelijke schikking over te gaan is die van de begrotingsevenwichten en overheidsfinancies. Ons land heeft dringend geld nodig, heel veel geld. En daarom is het beter om fraudeurs ertoe te bewegen enkele procenten van hun gefraudeerd vermogen af te staan, want honderd miljoen hier en tweehonderd ginder dat is allemaal goed voor onze begroting. En paradoxaal geldt hier: hoe groter de fraude hoe beter, want enkele procenten van een miljard zijn beter dan dezelfde procenten van tienduizend Euro. Het zijn dan ook merkwaardig genoeg de grote fraudeurs die objectief het best in aanmerking komen voor een minnelijke schikking annex kwijtschelding van vervolging. Het argument van rechtszekerheid en sociale rechtvaardigheid, dat al in het eerste argument werd betwijfeld, dondert geheel naar beneden in het tweede. De minnelijke schikking wordt niet verdedigd omdat het een effectieve vorm van bestraffing zou zijn de ambitie van echte bestraffing wordt immers opgegeven maar wel omdat het welkome overheidsinkomsten oplevert. Dat die overheidsinkomsten verworven worden mits het uitvlakken van de schuld van de fraudeur, diezelfde fraudeur in het bezit laat van het leeuwendeel van het gefraudeerde vermogen, en bovendien een duidelijke dimensie van klassenjustitie inhoudt, wordt opzij geschoven ten voordele van de logica van de begrotingscontroles. Het argument van Crombez is dan ook conjunctureel: het komt voort uit een concrete en tijdsgebonden budgettaire toestand, waartoe Crombez zijn steentje wil bijdragen. Het is echter niet structureel: wie fraudeert kan rustig voort frauderen. Meer nog: als de minnelijke schikking zoiets als 5 tot 10% van het gefraudeerde vermogen betreft, dan is dit een bijzonder lage belasting ik kan me inbeelden dat zelfs De Nul ze graag zou betalen in ruil voor de vrijstelling van vervolging. Het afschrikeffect van deze maatregel is (vergeef de woordspeling) Nul. Van fraude-bestrijding is dan ook moeilijk sprake hier: de minnelijke schikking is niet ingegeven door het voornemen om de enorme sociale en economische schade die grote fiscale fraudeurs berokkenen krachtig te bestraffen en fraudeurs effectief af te schrikken, maar enkel door een jacht op overheidsinkomsten in zones waar ze met enig armworstelen te vinden zijn. Dit gegeven is enkel logisch wanneer men de EU-doctrine inzake begrotingen onderschrijft. Het in dat licht dat het verkrijgen van enkele honderden miljoenen, als afkoopsom voor vele miljarden fraude, op gejubel kan worden onthaald en dat men het uitstekende werk van John Crombez kan bezingen. Met de fundamentele omwenteling van de structuren die fraude mogelijk maken heeft het echter weinig te maken, al kunnen we ons verwachten aan verbale en retorische acrobatie in die zin. De loonkost Het tweede voorbeeld dat ik wil aanhalen is de recente brainwave van Monica De Coninck, Minister van Werk in het kabinet Di Rupo. De Coninck opperde de idee dat jonge mensen best meer loon zouden mogen verdienen in de vroege stadia van hun arbeidsloopbaan; daar

tegenover staat dan dat het salaris in verdere stadia afgevlakt zou moeten worden. Dat laatste zou er dan voor zorgen dat oudere werknemers minder duur worden en zo langer in hun loopbaan kunnen blijven. Jongeren hebben trouwens meer behoeften aan geld, redeneert de Coninck verder. Ze willen een huis kopen, een gezin stichten enfin, mensen hebben vooral in hun vroege arbeidsjaren een goed loon nodig. De redenering van De Coninck sluit aan bij andere beleidsideen van deze regering. De verlenging van de arbeidsloopbaan een stokpaardje van zowat de gehele regering en het corps economique botst nu immers op het obstakel van hoge loonkost. Jongeren zijn goedkoper dan ouderen, en dus is dit een kwestie van de grootste bedrijfseconomische eenvoud: men werft jongeren aan en ontslaat ouderen. Om dat tegen te gaan moet de arbeid van oudere werknemers goedkoper worden. Dat is te volgen, althans wanneer men akkoord gaat met het beginsel van verlengde arbeidsloopbanen. Want als de loonkost van ouderen niet naar beneden wordt gebracht terwijl hun pensioenleeftijd naar achter schuift, riskeert de staat vele jaren werkloosheidsuitkeringen te moeten betalen aan die oudere werknemers, en voor zon scenario moet men niet bij Monica De Coninck zijn. Men moet daarenboven ook de logica van de perverse loonkost volgen het standpunt van de werkgevers, dat tewerkstelling lineair verbonden is aan loonkost, dat ons land ter zake een loonhandicap kent, en dat het enige doorslaggevende instrument voor het stimuleren van tewerkstelling bestaat uit de neerwaartse manipulatie van de kost van arbeid. Dat is de logica die De Coninck hier hanteert, de enige logica die ze hanteert. Wat evenwel merkwaardig is, en ik druk me zacht uit, is dat diezelfde logica niet lijkt te gelden voor de lonen van de jongeren. De Coninck pleit voor het verhogen van die lonen, en dat, enerzijds, in een arbeidsmarkt die gekenmerkt wordt door zeer hoge jongerenwerkloosheid; en anderzijds, binnen de geschetste logica van de loonkost als instrument voor een tewerkstellingsbeleid. Volgens die laatste moet elke verhoging van de lonen tot een verlagingvan de tewerkstelling voor jongeren leiden. Hun arbeid wordt immers duurder, en de werknemers zijn uiteraard niet bereid om een verlaging van de loonkost voor ouderen te zien gecompenseerd worden door een verhoging van de loonkost voor jongeren. Die ongerijmdheid in de redenering van De Coninck zal voorspelbare effecten hebben: de werkgevers zullen de verlaging van lonen van oudere werknemers toejuichen, en de verhoging van de lonen voor jongeren afdoen als onmogelijk en onbespreekbaar. Het resultaat daarvan is dan eenvoudig: een algemene verlaging van de loonkost, en daaraan gekoppeld ook het verlagen van de koopkracht en het pensioenvolume van de arbeidende bevolking.Good job. Wat belangrijk is, is dat de Coninck in dit alles gewoonweg de economische doctrine van UNIZO, VOKA en het VBO volgt: dat neerwaartse ingrepen in de loonkost de Economische Heilige Graal zijn die niet alleen voor economische groei zal zorgen (lees: voor verhoging van de winsten), maar eveneens een direct en structureel positief

effect op de tewerkstelling zal hebben. Dat laatste is een geloofspunt dat immuun blijkt voor elke vorm van empirisch bewijs, het is een simpel neoliberaal credo. Linkse kiezer, let op je hoenders Zowel in het geval van Crombez als in dat van De Coninck merken we hoe sociaaldemocratische excellenties hun beleid volledig ondergeschikt maken aan een logica die men bezwaarlijk socialistisch kan noemen. De eerste houdt zn blik stevig op de Maastrichtnorm voor de Belgische begroting het neoliberale disciplineringsinstrument bij uitstek, de laatste jaren. De laatste schaart zich volkomen achter het neoliberale axioma van een zo laag mogelijke loonkost, en ze lijkt zelfs het effect van haar bespiegelingen op tewerkstelling niet te hebben ingeschat. Beide excellenties zullen zich echter naar de linkse kiezer begeven met een verhaal dat krom staat van de grote woorden, want die linkse kiezer zal dit beleid koste wat het wil als links moeten herkennen. De eenvoudige vraag naar de basislogica achter deze maatregelen levert snel een heel ander plaatje op. Het is natuurlijk mogelijk dat delen van het beleid beter voor de dag komen; voor de maatregelen die ik hier heb besproken geldt echter dat ze weinig wezenlijk links in zich hebben. Het minste wat we kunnen doen is deze vraag ook rechtstreeks aan de kandidaten stellen, die in mei volgend jaar met onze stemmen verkozen hopen te worden. We zullen snel zien waar ze uitkomen, en als het niet goed is moeten we het hen ook zeggen. Want nog eens vier jaar neoliberaal beleid zijn er voor grote groepen in de bevolking echt wel te veel aan. En schijn-linkse maatregelen hebben we in dat opzicht ook niet nodig. Nuttige links http://www.meyremalmaci.be/ontspoorde_afkoopwet_mo et_worden_herzien http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/politiek/131118_ salaris_ancienniteit

veranderingen in de samenleving optreden, dan duurt het een tijd vooraleer ons denken, ons spreken en ons handelen daaraan aangepast zijn. In die tussenfase en dat is een belangrijk thema in De Achttiende Brumaire gaan we de nieuwe realiteiten te lijf met denkkaders en interpretaties die een oudere orde weergeven, en maken we tragische fouten. Marx was van oordeel dat een samenleving precies en correct verklaard en begrepen moest worden om er het volledige potentieel van te realiseren. Het wegwerken van dit soort anachronismen in denken, spreken en handelen is dan ook van bijzonder groot belang. De overgang naar superdiversiteit is een geval van uiterst snelle en dramatische verandering in onze samenleving, en ook nu gaan we deze nieuwe realiteit nog steeds te lijf met modellen, termen en denkkaders die een heel andere realiteit vertolken. Het gevolg is zoals voorspeld: we begaan blunders in de analyse van deze nieuwe fenomenen zowel als in de beleidsmatige behandeling ervan. Anachronistisch denken en handelen is het echte probleem met diversiteit in onze samenleving, niet diversiteit op zich maar de manier waarop we ermee omspringen leidt tot spanningen en conflicten. In het tweede deel van dit boekje hebben we enkele van deze problematische kanten en gevaren geschetst. We kunnen nu de voornaamste inzichten samenvatten. 1. Empirie in plaats van a priori oordelen We gaven aan dat superdiversiteit niets is om over te juichen, zeker niet zolang we ons superdiversiteit inbeelden als een voortzetting van wat voorafging, wanneer we een aantal van de fundamentele wijzigingen onvoldoende begrijpen en er dan ook onvoldoende accuraat en effectief mee omgaan. We doen dan ook niet mee aan euforische interpretaties van superdiversiteit, waarin de super zoiets betekent als supercool!. Dat soort interpretaties continueren een traditie waarin diversiteit in de samenleving enkel werd gezien als een potentieel en als een verrijking, terwijl men blind bleef voor de grote sociaaleconomische en politieke ongelijkheden die doorheen sociale diversiteit lopen. Die traditie, zoveel zou moeten helder zijn, is anachronistisch. Een hoerastemming omtrent superdiversiteit pint het gegeven overigens vast op een enkele interpretatie en evaluatie ervan, een positieve, en stelt deze interpretatie voor als absoluut. Hetzelfde geldt uiteraard in omgekeerde zin voor de negatieve tegenhanger ervan, een vertoog van chaotische versnippering, teveel diversiteit, het verlies aan eigenheid en zo meer. Beide interpretaties en evaluaties lopen in een grote bocht omheen de feitelijkheid van diversiteit, en ontwijken empirische bepalingen van het potentieel en van de problematische kanten van superdiversiteit. Ze zijn allebei excuses om de feiten niet met de gepaste eerbied te benaderen, om zichzelf te ontslaan van bewijslast voor allerlei beweringen, om spectaculair gespeculeer te laten doorgaan voor nuttige en accurate analyse. Met dit laatste is inmiddels een hele boekenplank gevuld.[2]

Superdiversiteit en de anachronismen in ons denken POSTED ON 13 NOVEMBER 2013 UPDATED ON 13 NOVEMBER 2013 Jan Blommaert (Slotbeschouwing in Jan Blommaert, ico Maly en Joachim Ben Yakoub, Zes manden garantie: superdiversiteit en het einde van de natie, EPO 2014)

Karl Marx beschreef lang geleden, terwijl hij de stille staatsgreep van Napoleon III in Frankrijk probeerde te verklaren, hoe de koortsachtige jeugdige beweging van de materiele produktie [sic], die zich een nieuwe wereld eigen moet maken, noch de tijd noch de gelegenheid liet om de oude geesteswereld af te schaffen.[1] Hetzelfde motief horen we in de befaamde lijn uit de Internationale, Sterft, gij oude vormen en gedachten, en dit motief is duidelijk: wanneer er dramatische en snelle

In onze benadering houden we ons verre van a priori interpretaties en evaluaties. Er is niets intrinsiek goed of slecht aan diversiteit; het is een eenvoudige empirische vaststelling omtrent de structuren van onze hedendaagse samenleving. Die structuren zijn niet meteen kenbaar: zoals bleek uit onze case-studies zijn ze buitengewoon complex en dynamisch, en daarom grotendeels onvoorspelbaar, en nog minder a priori te bepalen. Men kan zich dus makkelijk bezondigen aan uit de lucht gegrepen of irrelevante verbeeldingen van diversiteit, om dan op die luchtkastelen een geheel beleid te bouwen. Dat beleid is dan om evidente redenen volkomen irrelevant want het slaat op een ingebeelde samenleving, niet op de werkelijke samenleving. We hebben eerder al aangegeven dat afgestofte vormen van integratiebeleid (ook onder de meer actuele noemer van inburgeringsbeleid) in die zin volkomen irrelevant zijn en, als beleid, gedoemd zijn tot mislukking en wederzijdse frustratie. Superdiversiteit dwingt ons tot een empirische blik op de samenleving. Dat betekent: het dwingt ons tot een voortdurende updating en upgrading van onze inzichten en ons begrip van hoe onze eigen samenleving ineen zit, tot een doorgedreven discipline van fact checking en een grote soepelheid in de categorien die we hanteren in ons denken over onze samenleving. En voor alle duidelijkheid: die oefening is niet enkel gericht op de anderen in de samenleving; we moeten de hele samenleving voortdurend onderzoeken, dus ook onszelf. En zoals gezegd: in die oefening stelt men de morele oordelen is dit goed of slecht? best uit tot na het onderzoek van de feiten. Het lijkt niet teveel gevraagd dat een degelijk ontwikkeld beleid zich baseert op een brede basis van accurate en nuchtere feitenkennis; in het veld van migratie is dat al te vaak een manco gebleken, en zag men de a priori interpretaties en evaluaties waarover boven sprake periodiek domineren. Die tijd is definitief voorbij: geen enkel beleid inzake diversiteit zal pakken tenzij het zich baseert op een grondig en precies begrip van de snel veranderende bewegingen die we superdiversiteit noemen. 2. De irrelevantie van nationalistische benaderingen In samenhang met het vorige: het anachronisme bij uitstek is de natie-staat. Wie superdiversiteit te lijf gaat met een nationalistische politiek die zich concentreert op een eenvoudig onderscheid tussen ons en hen, gedragen door de klassieke taal-culturele criteria, mag er zeker van zijn dat superdiversiteit een kruitvat in de samenleving wordt. Elk nationalisme maakt immers gebruik van criteria die uitsluiten op gronden die niet binnen de handelingsruimte van het individu vallen en totaliserende identiteitskeuzen inhouden. Concreet: de bepaling van Vlaming is niet in handen van, zeg maar, een Afghaanse vluchteling die hier zeven jaar verblijft, prima Nederlands spreekt en als loodgieter aan de slag is. Die bepaling is een bepaling van bovenaf, en als gevolg daarvan mag de Afghaanse vluchteling nog zoveel bewijzen voor zijn Vlaamsheid aanreiken als hij wil de uiteindelijke kwalificatie ligt in de handen van anderen. Vermits die kwalificatie een stelsel van rechten en plichten inhoudt

bijvoorbeeld het recht op verblijf, inschrijving in een gemeente en zo meer houdt ze steeds een discriminerend potentieel in. Neen, je bent geen Vlaming volgens de ons zo eigen criteria, en dus sturen we je terug naar Afghanistan. Een dergelijke nationalistische aanpak verankert fundamentele ongelijkheden en conflicten diep in het weefsel van de samenleving en schept zo een schier eindeloos potentieel voor onrecht, frustratie, verzet en opstand een confrontatie die door geen van de betrokken partijen gewonnen kan worden. In ons onderzoek hebben we gezien dat de oude categorien die we hanteerden voor diversiteit etnischculturele en nationale criteria bijzonder onhandige instrumenten zijn gebleken in het begrijpen van de complexiteit van het sociale systeem. Deze criteria zijn zelden of nooit doorslaggevend in het verklaren van sociale processen binnen superdiversiteit, want 1. ze treden nooit alleen op maar steeds in ingewikkelde combinaties met een ruime reeks andere diacritica, gaande van leeftijd en geslacht tot sociaaleconomische status en machtspositie; ze treden nooit de hele tijd op maar worden permanent door andere diacritica vervangen; een gesprek dat begint rond etniciteit kan bliksemsnel overgaan in een gesprek dat draait rond gender of sociaaleconomische status waarbij geen van deze diacritica op zichzelf en alleen optreedt, zoals eerder aangegeven.[3]

2.

Er is dus in de feitelijkheid van sociale processen geen plaats voor essentialismen die het ene of andere element van identiteit a priori aangeven als het dominante; etnischculturele achtergrond of nationaliteit kunnen op geen enkele manier voorgesteld worden als de bepalende identiteitselementen; doet men dat wel, dan isoleert men iets wat in de realiteit geen gesoleerd bestaan kent, maar steeds binnen een complex pakket van elementen optreedt. Een samenleving waarbij deze criteria primeren boven al de andere is een verzinsel; een samenleving waarbij ze zoudenmoeten primeren is totalitair en discriminerend, want ze vouwt een hele reeks factoren samen in een enkele die dan de totale realiteit moet verklaren, en ze voert bindende onderscheiden in die zich baseren op dat verzinsel. Zoals gezegd ligt het echte probleem met diversiteit in de anachronismen die we erop loslaten. Het is opvallend, maar niet verrassend, dat de toename van diversiteit in onze samenlevingen gepaard gaat aan een versteviging van nationalismen en van de natie-staat als organiserend en verdelend kader. Hoe groter de diversiteit, hoe sterker de roep om uniformiteit. Nooit was de nadruk in Vlaanderen, bijvoorbeeld, op taalkennis bij nieuwkomers zo sterk als nu. Het volgen van taal-leertrajecten is in toenemende mate bindend als voorwaarde voor de toegang tot allerhande openbare voorzieningen, en men gaat ervan uit dat het aanleren van Nederlands niet enkel objectief goed en nuttig is, maar boven alles subjectief belangrijk, als uitdrukking van de migrant dat hij/zij wil integreren.

Taalkennis kennis van het Standaard Nederlands om precies te zijn wordt zo de fetish van de uniformiteit, en meertaligheid op het niveau van de samenleving wordt zo (alweer ook dit is een constante) gediskwalificeerd als een groot maatschappelijk probleem. Men ziet dan het eenvoudige feit over het hoofd dat meertaligheid, voor wie erin leeft, een oplossing is die mensen in staat stelt adequaat sociaal te functioneren in hun omgeving. Dat probleem is uiteraard een probleem van onzuiverheid, van een samenleving die onder druk van diversiteit steeds minder puur en dus minder zichzelf wordt. Maatregelen zoals inburgering zijn er op gericht de diversiteit minstens te reduceren tot een in de realiteit alweer onmogelijk te bepalen niveau. Dat niveau geeft men dan aan door middel van termen zoals de draagkracht van de (autochtone) bevolking, haar tolerantiedrempel, de leefbaarheid van buurten en zo meer. Gegeven wat we weten over de feitelijkheid van superdiversiteit zijn een dergelijk beleid en de ideen die eraan ten grondslag liggen volkomen anachronistisch en dus nutteloos. Ze hebben op geen enkele wijze een diversiteits-reducerend effect, ze kunnen degene die het beleid voorstaat dan ook nooit en op geen enkele wijze tevreden stellen, en ze zijn prima instrumenten om de doelgroep van het beleid niet enkel te alineren, maar ze ook te onderwerpen aan vormen van discriminatie die men in geen enkele open en Verlichte samenleving kan aanvaarden. In zoverre men het plan opvat diversiteit effectief te willen reduceren, liggen de mogelijkheden daartoe trouwens op heel andere schaalniveaus dan dat van de natie-staat. Superdiversiteit is een effect van globalisering en wordt dus op bepalende wijze getrokken door patronen van wereldwijde ongelijkheid die op diverse schaalniveaus opereren. Er is op wereldschaal het arme Zuiden versus het rijke Noorden; binnen het rijke Noorden zijn er de verschillen in loon en sociaal stelsel die migratiepatronen aandrijven wat de Poolse bouwvakkers en de Spaanse loodgieters in onze streken verklaart; en zelfs binnen een stad of buurt gelden dergelijke ongelijkheden, we zagen diverse voorbeelden ervan in onze case-studies. Ook op het vlak van effectiviteit in de controle en het organiseren van diversiteit heeft de natie-staat dan ook haar tijd gehad. Ze kan hoogstens lokaal een discriminerend beleid voeren, maar op de dynamiek van ongelijkheid in de wereld en binnen haar ruimere regio heeft ze niet het geringste effect. Wie zich iets anders voorhoudt die dwaalt en droomt. Nationalisten kunnen dus maximaal opteren voor lokale diversiteitsarme zones, en iets dergelijks valt af te lezen uit het beleid van het Antwerpse stadsbestuur onder leiding van Bart De Wever. Het effect daarvan is op zn best de verplaatsing of het onzichtbaar maken van diversiteit, niet de permanente eliminatie ervan. En precies daardoor kan het leiden tot nog verdergaande marginalisering van kwetsbare groepen, tot meer armoede en uitsluiting, en tot alinatie en opstandigheid bij de betrokken groepen. In zoverre nationalisten zich zorgen maken over sociale samenhang hebben moeten ze beseffen dat ze hun zorgen op deze manier enkel groter en minder beheersbaar maken.

3. Wat is samenhang? Trouwens, wat is die samenhang in de samenleving die men van alle kanten als problematisch ziet en dus wil aanwakkeren? Wel, in de praktijk merken we ook hier hoe sterk het anachronisme van nationalistische denkkaders wel is. Immers, samenhang wordt doorgaans gezien als lineair gerelateerd aan etnische diversiteit, waarbij etnisch dikwijls schuil gaat achter vertogen over religieuze verschillen (de Islam, uiteraard), morele verschillen zoals de houding tegenover vrouwen en homoseksuelen, taalverschillen (diverse gradaties van Nederlandsonkundigheid) en sociaaleconomische verschillen. Wat dat laatste betreft: men merkt een historische verwantschap tussen hedendaagse vertogen over migranten en hun levenswijzen, en veel oudere vertogen over de arbeidersklasse en het lompenproletariaat. In die oude vertogen gingen de arbeiders zich te buiten aan drank en nietsdoen, waren ze opvliegend en geneigd tot geweld, verwaarloosden ze de opvoeding van hun kinderen (die dan ook opgroeiden voor galg en rad), sloegen en misbruikten ze hun vrouwen (wat leidde tot veel te grote gezinnen), hingen ze extremistische of fundamentalistische idealen aan (socialisme) en stonden ze in het algemeen buiten de dominante burgerlijke morele en culturele kavels. Die arbeider moest dan ook opgevoed worden nu zouden we zeggen, ingeburgerd en desnoods met harde hand, als een groot kind, in juiste banen worden geleid. Net als de arbeider destijds wordt de loutere aanwezigheid van migranten gezien als een factor die de samenhang binnen het sociale weefsel bedreigt en uit balans brengt. En zoals arbeidersbuurten destijds als oorden van verderf en concentratieplaatsen van allerlei galgenaas werden gezien, ziet men superdiverse buurten nu snel als onleefbaar en verloederd, als broedplaatsen voor kleine en grote criminaliteit en als no-go areas voor de gevestigde macht. Het zijn dan ook dergelijke superdiverse buurten die worden uitgekozen als doelwit voor verscherpte politiesurveillantie en als laboratorium voor experimenten inzake stadvernieuwing. Bij dat laatste streeft men doorgaans een betere sociale mix na; concreet betekent dit dat men van minstens een deel van de laag aangeschreven allochtone populatie af wil, en dat men die vervangen wil zien door kapitaalkrachtigeautochtone middenklassers.[4] De sociale mix is dan ook telkens tegelijkertijd een etnische mix, en merk op hoe we hier alweer geconfronteerd worden met een kluwen van categorien (arm = allochtoon = gevaarlijk) eerder dan met enkelvoudige duidelijke criteria. Wie zich om sociale samenhang bekommert moet dan ook beseffen dat hij/zij zich begeeft in een veld waarin zeer uiteenlopende krachten samenkomen in een problematiek die men dan ook niet oplost door slechts op een van die krachten te mikken. De case-studies die we in dit boek hebben voorgesteld reiken ook daar een alternatieve blik aan. We hebben gezien hoe superdiverse buurten misschien chaotisch en uit balans lijken, maar in wezen bij nader toezicht complexe

maar belangrijke vormen van orde vertoonden. Die orde was infrastructureel: buurten vertonen een samenhang wanneer ze voor de bewoners ervan afdoende instrumenten bieden om hun leven te organiseren. Wanneer dat zo is, dan is een buurt in balans, ook wanneer die buurt de meest uiteenlopende winkels en voorzieningen heeft, vele ervan gespecialiseerd in diensten voor specifieke delen van de bevolking.[5] Een toprestaurant kan zich dus best naast een kebabzaak bevinden zonder dat dit voor beide nadelig is. Het komt er dus op aan voorbij de stereotypen te stappen die we van publieke ruimten hebben. Er is op zich niets beters aan een toprestaurant dan aan een kebabzaak althans: wanneer men afstand doet van een burgerlijke middenklasse bril op de samenleving en de zaken bekijkt vanuit het standpunt van de echte gebruikers van die ruimten. Voor scholieren uit de buurt, bijvoorbeeld, is een kebabzaak heel wat beter dan een toprestaurant, net zoals voor een tweeverdienend gezin dat elders werkt een nachtwinkel beter kan zijn dan een speciaalzaak die om 18 uur de deuren sluit, en dus nooit open is wanneer de tweeverdieners van hun werk terugkeren naar hun buurt. Het punt is dat evenwicht, samenhang en balans in de samenleving geen begrippen zijn die men abstract en absoluut kan hanteren; ze hebben enkel waarde wanneer ze worden beschouwd vanuit de werkelijke sociale omgeving. Het zijn, om een modeterm te gebruiken, ecologische begrippen. Dat heeft tot gevolg dat een goedbedoelde stadsrenovatie snel averechtse effecten kan hebben wanneer men dat ecologische perspectief niet heeft gehanteerd concreet, wanneer men niet grondig en met de grootste aandacht naar de werkelijke dynamiek in de te renoveren stadsbuurt heeft gekeken. Het sluiten van een nachtwinkel, bijvoorbeeld, kan objectief een verslechtering van de buurt betekenen voor de tweeverdieners waarvan boven sprake. En voor de speciaalzaak die de nachtwinkel vervangt kan de renovatie een zakelijke nachtmerrie worden wanneer blijkt dat de buurt simpelweg geen clinteel te bieden heeft tijdens de gewone openingsuren. Stadsrenovatie kan buurten dan ook, paradoxaal, snel verloederen en er de sociale samenhang van schaden, ook al zien de buurten er visueel beter uit en benaderen ze daarom beter onze burgerlijke stereotypen van een goede buurt. Wanneer men een buurt een rijker uitzicht geeft, en ze laat bewonen door een deels kapitaalkrachtiger bevolking, dan betekent dat natuurlijk niet dat de arme delen van de bevolking vanzelf rijker worden. Hetzelfde geldt voor dat deel van de armere bevolking dat door de stadsrenovatie en de drang tot een betere sociale mix weggedreven is. Hun armoedeprobleem is niet opgelost door de stadsrenovatie; het kan er integendeel soms zelfs door aangescherpt zijn. Deze dingen zijn vanzelfsprekend, al worden ze in de feiten vaak genegeerd. Vermits men in discussies over dit soort themas graag kort door de bochten zoeft onderstrepen we even het volgende. Zoals we eerder al aangaven bieden we hier een volstrekt nuchtere en feitelijke beschouwing, die niets goed of

slecht vindt, niets goedkeurt of goedpraat of omgekeerd. De armoede in de buurten die we in dit boek hebben besproken is vaak schrijnend en stuitend, en hetzelfde geldt voor de praktijken van uitbuiting die in dergelijke buurten doorgaan; we zijn niet van mening dat we op eender welk ogenblik daarvoor de ogen hebben gesloten. Integendeel, onze oproep om boven alles de feitelijke toestand als bepalend kader voor denken, handelen en beleid te hanteren houdt in dat men moeilijk rond dit aspect van de feitelijke toestand kan fietsen. Het bestrijden van armoede doet men echter ook niet vanuit abstracte en absolute categorien; ook daar moet men de concrete situaties telkens weer bekijken en evalueren. Het punt is: de samenhang die we binnen superdiverse buurten hebben geobserveerd gaat hand in hand met allerhande vormen van ongelijkheid, en convivialiteit opereert temidden van talloze niet-conviviale realiteiten. Een empirisch en realistisch perspectief dwingt ons echter om al deze factoren en hun relaties in kaart te brengen. Het is onjuist buurten zoals degene die we hier bespraken voor te stellen als enkel een probleem, en de mate waarin deze buurten een oplossing zijn voor hun bewoners te veronachtzamen. Het omgekeerde is uiteraard even goed waar. 4. Slotsom We laten dit boek nu aan de lezer, en we hopen dat ons pleidooi voor een nieuw realisme inzake diversiteit gedijt in zijn of haar handen. Als dat nieuwe realisme als basishouding zou doordringen, dan zou dat een wezenlijke vernieuwing betekenen in onze omgang met diversiteit. Immers, het debat over migratie en diversiteit is in dit land en lang niet enkel hier permanent en structureel geplaagd geweest door een afwezigheid van kennis van zaken en een grote dedain tegenover empirische feiten. Men debatteert over dit thema al decennia lang aan de hand van illusies, wensdromen en stereotypen. Dat zijn de oude vormen en gedachten die dringend aan herziening toe zijn. Onze samenleving maakt een versnelling mee van allerhande transformatieprocessen; superdiversiteit is er een uitkomst van. Het spreekt vanzelf dat men in die snelle veranderingen telkens weer op zoek moet naar een houvast, dat men bijgevolg vaak naar adem loopt te happen omdat de werkelijkheid van gisteren alweer vervangen is door een werkelijkheid van vandaag, en dat de krampachtige aanpassing die we gisteren doorvoerden vandaag hernomen moet worden. Daar bestaat evenwel geen alternatief voor. Althans: wanneer we onszelf met enig recht van spreken willen blijven beschouwen als een open, pluralistische, democratische en Verlichte samenleving, dan hebben we geen keuze. We zijn het dan aan onszelf en aan de grote aanspraken over onszelf verplicht onze gedachten, ons begrip, ons vocabularium en onze handelingen aan te passen aan nieuwe werkelijkheden. Wellicht is net dat het kenmerk en bewijs van wat we zijn: wanneer we in staat zijn om er telkens weer voor te zorgen dat snel

veranderende structuren in de samenleving toch blijven beantwoorden aan de openheid, het pluralisme, de democratie en de Verlichting die deze samenleving historisch gestalte gaven. Als we die aanpassingsbereidheid opgeven, dan moeten we ook aanvaarden dat we geen open, pluralistische, democratische en Verlichte samenleving meer zijn. Als we ze aanvaarden leggen we onszelf een zware discipline op, en ontzeggen we onszelf het mentale comfort van rust en zekerheid over wie en wat we zijn. Maar ook dat behoort tot de erfenis van deze samenleving: een open, pluralistische en Verlichte democratie is nooit af, ze is een werk-woord.

[1] Karl Marx, De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte , Moskou: Progress Publishers 1987: 22 [2] Als meest recente meesterwerk in dit fictiegenre kunnen we Thierry Baudet, Oikofobie, aanbevelen (Amsterdam: Bert Bakker 2013). [3] Het werk van Ben Rampton is in dit opzicht toonaangevend. Zie Ben Rampton, Crossing: Language and Ethnicity among Adolescents (London: Longman 1995) en Language in late Modernity (Cambridge: Cambridge University Press 2006). [4] Zie hiervoor onder andere Henk Meert et al, Daklozen, post-fordistische solidariteit en disciplinerende stedelijkheid. Agora 21/4, 2005: 24-27. [5] Gelijklopende bevindingen kan men vinden in de recente studie van Suzanne hall, City, Street and Citizen: The measure of the Ordinary (London: Routledge 2012).

De panoptische media en 11 september POSTED ON SEPTEMBER 11, 2013 UPDATED ON SEPTEMBER 12, 2013 Ik schreef deze tekst kort na 9/11 samen met mijn Gentse studenten (de klas van 2002, zie noot 1), en nadat we op hun vraag een aantal weken onderzoek hadden gedaan op de beeldvorming over dit evenement. De tekst verscheen onder andere in Samenleving en Politiek.

Inleiding

De aanslagen van 11 september 2001 op de WTC gebouwen in New York en het Pentagon in Washington zijn historisch in velerlei opzichten. Ze zijn historisch genoeg om de jaaroverzichten van 2001 op radio en TV te domineren. Dit is het thema van deze bijdrage. 11 september was naast vele andere dingen ook een media-evenement, en wel n van die omvang dat het ons definitief moet afhelpen van allerhande vormen van volksgeloof in onze media. Centraal in dit volksgeloof is de idee dat de media er zijn om ons te informeren, en dat enkel de vijand desinformatie en propaganda produceert. We hebben dit geloof zien afbrokkelen, en terzelfder tijd hebben we gezien hoe krachtig deze desinformatie in een context van (gedeeltelijke) globalisatie wel is. Dit motief gaan we nu uitwerken, vertrekkend van Foucaults opmerkingen over de panoptische samenleving. De panoptische media In het panopticon wordt iedereen afhankelijk van zn plaats gesurveilleerd door alle anderen of door sommige anderen. We hebben hier te maken met een instrument van het wantrouwen dat absoluut is en circulerend, want er is geen vast punt. De perfecte surveillantie is het toppunt 2 van vijandigheid. Dit is hoe Foucault de Benthamiaanse utopie van het panopticon evalueert. De argumenten uit Surveiller et Punir(1975) zijn welbekend: de nadruk op de versnippering, de onzichtbaarheid en de anonimiteit van macht, op de relatie tussen macht, controle, discipline en het lichaam, en op de relatie tussen macht en kennis. Dit alles wordt gekristalliseerd in de blik, die nieuwe klinische blik die op de het eind van de 18 eeuw in een hele reeks kennisdomeinen opduikt, een nieuw epistemisch beginsel wordt en de grondslag is van de surveillantie als nieuwe dominante vorm van macht. In het citaat hierboven bundelt Foucault al die eigenschappen: zien en gezien worden zijn de kern van de machtsuitoefening, iedereen is zich bewust van die blik, van het feit dat men gezien kan worden, en iedereen interioriseert daardoor de macht vanuit een fundamenteel wantrouwen tegenover zichzelf en de anderen. Gezien worden, zichtbaar zijn, zichtbaar maken, kijken en doen kijken: weinig zaken concentreren in zich zoveel macht als deze. Als we Foucault volgen moeten we ons ook zorgen beginnen maken van zodra we macht niet meer voelen of opmerken. Interessant: wat we hierboven schreven de relatie tussen macht en procds van de blik is zelden een

voorwerp van bedenkingen als men het over macht heeft. Er is een pak visualiteit in onze wereld, de media vormen er de speerpunt van, maar die visualiteit wordt zelden in termen van een Foucaultiaanse blik geanalyseerd. Nochtans is daar, als we de media nu even in focus plaatsen, veel voor te zeggen. Meer nog, het zou een centraal motief kunnen zijn voor een analyse van de media in onze hedendaagse cultuur. Centraal in de beeldvorming omtrent de informatiesamenleving of de kennismaatschappij staat immers de (krachtige) suggestie dat we nu meer, sneller en beter weten dan ooit tevoren in de geschiedenis, en daarin spelen onze vrije, ongehinderde media een absoluut cruciale rol. De media zijn onze blik op de wereld en van die blik nemen we aan (dit is een culturele premisse) dat ze ons in staat stelt kennis te vergaren over alles wat zich in de wereld voordoet. De vrije nieuwsgaring is gebaseerd op het uitgangspunt dat niets verborgen mag blijven en dat alles mogelijkerwijze zichtbaar kan en moet gemaakt worden. De media zijn een speurende, onderzoekende, klinische blik op de wereld, en wij hebben de indruk dat we meekijken met die blik. We beschouwen dit als een steunpilaar van de vrije en democratische samenleving, want de nieuwsgaring is bij ons vrij van manipulatie, verdraaiing, politieke controle of censuur. Ze produceert informatie de ruwe grondstof voorkennis en die staat haaks op propaganda. Onze journalisten zijn objectief en neutraal, ze hebben als enige doel het informeren van de burgers. Ze zijn niet voor politieke karretjes te spannen en dienen enkel het belang van de vrije nieuwsgaring, en daardoor van de vrije en democratische samenleving. De media verbeelden zichzelf als een vierde macht, de macht die het dichtst bij de burgers ligt. In deze verbeelding van de media hebben we de open en democratische samenleving meteen ook gedefinieerd als een panoptische samenleving: een samenleving die open en vrij is omdat ze een vrije, ongehinderde, klinische blik op de wereld kan organiseren. Het is die ongehinderde blik die ons als individu toelaat vrij te zijn. De blik produceert immers informatie en biedt die aan aan ons, die er dan een eigen oordeel over kunnen vormen. Hoe meer we weten, hoe vrijer we zijn. En we weten omdat onze media ons in staat stellen alles te zien. Panoptisme is deel geworden van onze inbeelding van democratie: de media zijn niet langer meer het oog van de overheid, ze zijn het oog van de burgers geworden. Maar het panopticon houdt, zoals we zagen, machtseffecten in. Kennis is nooit neutraal, en het panopticon is in de eerste plaats een systeem van kennisorganisatie dat dominantie genereert doordat het conformering genereert. Met andere woorden: hoe minder we dat panopticon beschouwen als een machtsinstrument met verdrukkende effecten, hoe meer het risico bestaat dat het ons verdrukt. Dat beeld van de media als een neutrale blik op de wereld zou wel eens een Foucaultiaans machtseffect kunnen zijn. Dat dit zo is blijkt volgens ons uit de berichtgeving rond 11 september. In wat volgt bespreken we een aantal aspecten

van die berichtgeving. We beginnen met een aanloop: het nieuwe vijandbeeld dat jaren geleden ontstond en waarop de berichtgeving nu voortbouwt. Vervolgens belichten we drie kenmerken van de berichtgeving zelf: (1) esthetisering en entertainment, (2) de constructie van een beperkte reeks motieven, en (3) de transnationale verspreiding van dezelfde beelden. De duivel Voorlopig zijn er niet meer dan aanwijzingen die in de richting van moslim-fundamentalisten wijzen. () In het Amerikaanse strafrecht zou dit niet eens het naamkaartje van circumstantial evidence meekrijgen. De sterkste aanwijzing in de richting van de fundamentalisten is de daad zelf. Zij zijn de enigen met voldoende verziekte breinen om een meervoudige kindermoord te plannen. Een psychopaat, zelfs een amok makende serial killer, zou er nog niet aan denken zich te bedienen van een bomauto. Dit zou over 11 september kunnen gaan: Amerika wordt getroffen door terreuraanslagen en meteen draaien alle hoofden in de richting van zogeheten Moslimfundamentalisten. Het citaat hierboven is echter een fragment van het editoriaal van Yves Desmet uit De Morgen van 21 april 1995, de dag na de zware bomaanslag in Oklahoma. Voor Desmet was er geen onderzoek nodig: al waren er nauwelijks bewijzen, dit mosten moslims zijn, want enkel zij zijn ziek genoeg om zoiets te doen. De rechtstaat, de redelijkheid van de bewijsvoering, de nuchterheid van het oordeel, dat alles mocht opgeofferd worden aan plat racisme, want in de VS waren kinderen vermoord door terroristen. De cartoonist Zak liet dit editoriaal vergezeld gaan van een tekening waarin een Arabische jongen aan zijn vader vraagt krijg ik vanavond de bomauto? Enkele dagen nadien werd duidelijk dat moslims of Arabieren niets met de aanslag te maken hadden. De daders waren all American guys uit het Amerikaanse platteland, diep-christelijk, doordesemd van de Amerikaanse waarden en zo blank als een lelie. Blijkbaar zijn ook zeer alledaagse, blanke, radicaal-Amerikaanse christenen ziek genoeg om over te gaan tot meervoudige kindermoord met behulp van een bomauto. Het punt dat ons hier bezighoudt is het gemak waarmee men onder bepaalde condities meteen stereotype daders gaat aanwijzen en daarbij alle redelijkheid opgeeft, ook al blijkt achteraf dat men op groteske wijze fout zat. Concreter: wat ons bezighoudt is de manier waarop men bij terreurdaden die gericht zijn tegen symbolen van wat we gemakshalve het Westen noemen meteen in de richting van moslims wijst. Dit is een fenomeen dat al een 3 respectabele ouderdom heeft en dat zeker na de val van het IJzeren Gordijn als een dominant geopolitiek interpretatiekader is doorgebroken. De Golfoorlog was een eerste grote testcase en daarna een model voor de nieuwe beeldvorming, maar vanzelfsprekend bouwde men toen al voort op een reeds bestaand beeldencomplex waarin islam, fanatiek, terreur en anti-Westers haast vaste associaties waren geworden. In de jaren tachtig, en grotendeels in het zog van de revolutie van de Ayatollahs in Iran, was een nieuw soort

moslims in de berichtgeving opgedoken: de Hezbollah in Libanon, de Mujaheddin in Afghanistan, later gevolgd door het FIS in Algerije, de Taliban in Afghanistan en door diverse radicale Moslimorganisaties elders in de Islamwereld, niet zelden georganiseerd rond ex-Mujaheddin uit Afghanistan. Het begrip Jihad werd plots gemeengoed in de berichtgeving en in het alledaags discours, en moslims wereldwijd werden vereenzelvigd met (en moesten vaak ook verantwoording afleggen voor) Allahoe Akhbar schreeuwende, Kalashnikovs zwaaiende of Amerikaanse vlaggen verbrandende gebaarde jongemannen uit het Midden-Oosten. De Hezbollah waren verantwoordelijk voor zware zelfmoordaanslagen, onder andere tegen het hoofdkwartier van de Amerikaanse mariniers in Libanon in 1983 en de Amerikaanse ambassade in Beirut in 1984. Zogeheten fundamentalisten waren verantwoordelijk voor de moord op Sadat, voor bomaanslagen op burgerdoelwitten in Israel en voor wreedheden tegen burgers in Algerije. Er bestaan diverse spelletjes en tests waarbij men onsamenhangende elementen woorden, beelden, voorwerpen bijeen moet brengen en er samenhang in moet scheppen. Iets dergelijks deed zich voor in die periode: allerhande gesoleerde en op zichzelf historisch en politiek te verklaren fenomenen werden in een balletje 4 bijeengepakt en als de nieuwe Islam voorgesteld. Er ontstond zo een nieuwe theorie van islam in het Westen, een theorie die islam als voornaamste vijand van het Westen voorstelde en dus de uitbundige constructie van karikaturale vijandbeelden de vrije loop liet. Islam, Arabieren, Palestijnen, het maakte overigens allemaal weinig uit: de vijand was iemand die voldeed aan zeer 5 flexibele criteria. De uitlatingen van Desmet en de cartoon van Zak zijn voorbeelden van de vanzelfsprekendheid waarmee zichzelf zeer ernstig nemende media naar deze vijandbeelden kunnen grijpen ook al begaan ze daarmee een inbreuk op fundamentele regels van journalistiek die ze op andere ogenblikken met vuur belijden. Deze vijandbeelden zijn cultureel geworden, deel geworden van onze normaliteit en geprikkeld door talloze opvoeringen, gaande van de mediaberichtgeving tot en met populaire cultuur. Het aantal films van het genreDelta Force, waarin stoere Amerikaanse Freedom Lovers het opnemen tegen vuige Arabische terroristen, is niet te tellen. De Golfoorlog was zoals gezegd een eerste grote testcase, want hier hadden we een eerste grote confrontatie tussen het Westen en de nieuwe vijand. We kregen een lawine aan berichten over de Iraakse aanval op Kuwait: feiten vermengd met zaken die nadien schandelijke leugens bleken (de beruchte couveuse zaak bijvoorbeeld, waarbij beweerd werd dat Iraakse soldaten Kuweitse babys uit couveuses gehaald hadden en de couveuses naar Bagdad hadden verscheept). De militaire kracht van Irak werd fenomenaal overroepen, hetgeen in eigen land Etienne Vermeersch verleidde tot vergelijkingen tussen Saddam Hussein en Hitler. De zaak werd sterk gepersonaliseerd tot een strijd tussen Saddam Hussein en de leiders van de Vrije Wereld, en Saddam Hussein werd voorgesteld als de demon die dit alles orkestreerde: een irrationeel dictator

die zich beriep op een obscure politieke doctrine en op Islam, die Amerika het rijk van het Kwaad noemde en George Bush de Satan, en die vanzelfsprekend een uitgesproken tegenstander van Israel was. Door die personalisering werd de kwestie meteen ook gedepolitiseerd en gedehistoriseerd: dit was een probleem met n complete gek, gesoleerd uit de geschiedenis en zonder ernstige politieke boodschap of serieuze economische belangen op de achtergrond (olie, om er maar n te noemen). Daardoor kon de Golfoorlog ook voorgesteld worden als een oorlog over principes: de onze, die van het Goede, de Vrijheid en de Democratie, versus de zijne, die van het Kwaad, de Verdrukking en de Waanzin. Moeders konden hun zonen laten gaan met het geruststellende besef dat ze niet gingen vechten ten voordele van Exxon of Shell, maar ten voordele van de christen Vrije Wereld die belaagd werd door de duivel. De Golfoorlog was qua mediatisering baanbrekend. Er was uiteraard de doorbraak van de globale televisie die in real time uitzond wat er te zien was: het CNN tijdperk brak aan. Peter Arnetts beelden van nachtelijke beschietingen in Bagdad staan eenieder nog levendig voor de geest. De donkere achtergrond waartegen af en toe wat groene lijnen en flitsen zich aftekenden was op zich een volslagen nietszeggend beeld, maar het werd een historisch en veelzeggend beeld omwille van Arnetts commentaren. De berichtgeving van de geallieerde operaties werd gekenmerkt door een verregaande controle op de berichtgeving door de militairen. Het gevolg was dat er een globaal beeld ontstond van een propere, uiterst technische oorlog: we kregen een beperkte reeks beelden van jets die opstegen van op vliegdekschepen, videoopnamen van inslaande intelligente bommen, landkaarten en zandbakken met speelgoedtanks, kleuren en symbolen, militaire leiders zoals Schwartzkopf, en geallieerde troepen die zich klaarmaakten voor de strijd. Doden of gewonden kregen we nauwelijks te zien. Beelden van vernietiging die vanuit Bagdad werden verspreid werden slechts met sceptisch commentaar uitgezonden. Later werd duidelijk dat het hier om propaganda ging en dat de vrije nieuwsgaring stevig aan banden was gelegd. Maar het was efficinte propaganda. In enkele weken tijd werd de publieke opinie in Europa omgekeerd van een algemeen pacifisme, dat de uitloper was van het einde van de Koude Oorlog (en dat leidde tot bedenkingen omtrent een vredesdividend) naar een uitgesproken oorlogszucht. Onze jongens moesten naar de Golf. Maar vreemd genoeg leek dat duidelijke propaganda-gehalte niemand te deren: we kregen hoe dan ook meer beelden op TV dan ooit tevoren en we bleven er van uit gaan dat we uitstekend genformeerd waren. We kregen alles te zien, we wisten alles, niemand nam ons bij de neus. Al deze dingen komen nu terug: de Golfoorlog en de oorlog na 11 september zijn qua berichtgeving tweelingzusjes. We hebben een repetitie gehad in 1990-1991, zelfs n met nagenoeg dezelfde acteurs. Er is weer een George Bush die de Vrije Wereld leidt, een Arabische moslim die de duivel is; onze waarden staan weer op het spel, onze jongens kunnen weer uitrukken. En we krijgen vertrouwde beelden te zien

die vertrouwde (want reeds uitgeteste) reacties genereren. Dit laatste bekijken we nu in enig detail. Esthetisering en entertainment Een eerste opvallende eigenschap van de berichtgeving omtrent 11 september was de esthetische kwaliteit van de beelden. Het ging hier uiteraard om uiterst dramatische en gewelddadige voorvallen, maar het is een kenmerk van de huidige beeldcultuur dat ze met name geweld, lijden en vernieling op een uiterst gesthetiseerde wijze 6 voorstelt. De brandende torens werden niet gewoon gefilmd of gefotografeerd, maar wel op bepaalde, esthetisch zeer verzorgde manieren, vanuit hoeken die naast het feit ook heel wat indrukken, emoties en gevoelens losweekten. Ze werden met andere woorden gensceneerd. Illustraties 1 en 2 zijn hiervan voorbeelden.

Illustratie 1: de torens in kikkerperspectief.

Illustratie 2: long-shot van Manhattan met de torens

[Toemaatje 2013: dit inmiddels beroemde beeld werd geschoten door de befaamde Amerikaanse topoorlogsfotograaf James Nachtwey, Pulitzer Prijswinnaar, destijds actief in het geweld van Zuid-Afrika en de Balkan, en de hongersnoden in Oost- en West-Afrika. Complottheoretici zullen zich afvragen wat Nachtwey, niet vaak "op z'n nest te vinden" zoals men thuis zegt, daar op dat precieze moment met de camera in de aanslag liep te doen? Ziehttp://en.wikipedia.org/wiki/James_Nachtwey%5D Deze enscenering was een constante: neutrale beelden bevatten steeds bewegingen of invalshoeken die een impliciet verhaaltje meegeven met het beeld. Dit verhaaltje wees systematisch in n richting: drama, schok, uitzonderlijkheid qua aard en omvang van de feiten. Er werden ook allerlei symbolen in de beelden verwerkt: de treurende, depressieve politieman, de brandweerlui die elkaar ondersteunden. Toppunt hierbij was een foto waarin de brandende torens gefotografeerd zijn met op de voorgrond het kruis van een kerk. Meteen worden allerlei meta-lezingen gesignaleerd: de torens als kerkhof (iets wat ook in de Humo-cover opdook, waarin de torens in kruisvorm werden afgebeeld), maar ook de aanslag als een aanslag tegen de Christenheid en de westerse beschaving. Bewegende beelden maakten gebruik van een beeldensyntaxis: statische en panoramische long-shots zoals illustratie 2 werden afgewisseld met beelden van op de grond, en daarin werden voortdurend de verwarring en de schok van de mensen in New York beklemtoond. We kregen beelden van heen en weer lopende, panikerende mensen, van opgewonden politiemannen, van voorbijrazende brandweerwagens en ambulances. Illustratie 3 is hiervan een voorbeeld.

Illustratie 3: ambulance

10

Die beeldensyntaxis was uitgesproken aanwezig in collages van beelden van de inslag van het vliegtuig in de Zuidertoren van het WTC. Dit voorval was gefilmd door zoveel cameras dat uiteindelijk een haast caleidoscopische weergave ervan kon geboden worden, vanuit dozijnen hoeken en perspectieven, en soms vergezeld van geschokte of opgewonden uitroepen van degene die de beelden maakte. Deze syntaxis is bovenal esthetisch het statische van voorvallen wordt doorbroken, er komt snelheid in de beeldsequens maar ze suggereert ook allerlei vormen van samenhang en causale relaties. De luchtbeelden van de torens worden de reden waarom mensen op de grond zo paniekerig zijn, de brandweerlui die mekaar ondersteunen zijn slachtoffers van die situatie, en zo voort. Via dit spel van samenhang in de lezing van beelden kunnen allerlei politieke boodschappen krachtig geproduceerd worden. BBC World bracht zeer vroeg na de feiten een beeldmontage zonder veel duiding waarin beelden van de brandende torens afgewisseld werden met beelden van juichende Palestijnen in de bezette gebieden. De beelden werden op een bepaald ogenblik zelfs gewoon in windows naast elkaar op het scherm getoond. De suggestie hier is voor de hand liggend, maar van enorm politiek belang: de Palestijnen juichen omwille van die gruwelijke aanslag die ons zo schokt, zij spotten met ons afgrijzen. Zij zullen er dan ook wellicht iets mee te maken hebben. Beeldmontage is nooit neutraal, want ze creert als het ware zinnen die als totaalbetekenis kunnen gelezen worden, en effectief ook zo gelezen worden. Het herhalen van beelden in een bepaalde sequens en cadans genereert effecten die men enkel als een soort tantristische brainwashing kan bestempelen: steeds dezelfde zin wordt herhaald aan hetzelfde tempo en met dezelfde intonatie, met als gevolg dat de boodschap van die zin het bewustzijn van de hoorder/lezer/kijker satureert. De betekenis wordt volkomen geabsorbeerd. CNN bracht in de namiddag van 11 september op een bepaald ogenblik een soort samenvatting van de dag. Het stuk duurde zon zes minuten, en in die zes minuten kregen we zes maal onmiddellijk na mekaar een zelfde beeldensequens op het scherm: de brandende noordertoren, de inslag van het tweede vliegtuig, de brand en tenslotte het instorten van de torens, vanzelfsprekend afgewisseld met de paniekbeelden van op de grond. Uit de gigantische hoeveelheid beeldmateriaal werd een beperkte reeks beelden gekozen, wellicht als meest indicatief of representatief van wat de feiten waren. Die enkele beelden werden in een soort verhaal geplaatst, en dit verhaal werd talloze keren herhaald. Dit procd staat bekend als highlighting: uit een wirwar aan gegevens selecteert men de voornaamste, die daardoor metonymisch voor het hele verhaal kunnen worden voorgesteld. Meteen is het feit gestructureerd andere dingen zijn er uit geknipt, de aandacht is volkomen gevestigd op de enkele ingredinten van de feiten die door de beeldproducenten zijn geselecteerd. En deze versie van de feiten wordt dan als enige versie van de feiten afgevuurd op de kijker. Moderne professionele cameralui en regisseurs hebben zich uitgebreid laten inspireren door mensen als Steven

Spielberg, George Lucas en andere baanbrekende filmmakers die erin slaagden enorme effecten te genereren door middel van camerastandpunten en beeldmontagetechnieken. De beeldsequensen die we kregen van zowat alle media konden net zo goed uit n of andere rampenfilm geplukt zijn. De relatie tussen film en werkelijkheid werd trouwens door de media zelf ook opgemerkt. De Morgen van 12/9/2001 leidde een artikel onder de titel het einde van de speciale effecten in met de volgende opmerking: Al fantaseert Hollywood nog zo snel, de werkelijkheid achterhaalt dat wel. Zoveel is duidelijk: aan de apocalyptische visioenen die we gisteren vanuit New York op televisie te zien kregen, kan geen enkele big budgetspektakelfilm tippen. Dit was geen verzameling special effects, maar bloedstollende realiteit. Dit was waanzinnige werkelijkheid. En dit keer was er geen Bruce Willis in de buurt om het onheil te bezweren. Dit leidt ons tot een volgend element: de verwevenheid van de beeldvorming rond 11 september enerzijds, en allerlei vormen van intertextualiteit anderzijds, hoofdzakelijk met entertainment-modellen, bekende films en andere cultureel goed gewortelde vormen van verbeelding. Het is opvallend hoe vaak er werd geciteerd in de berichtgeving hoe vaak er in de duiding van beelden geput werd uit een arsenaal van sterk appelerende beelden en symbolen. De Morgen van 12 september bracht op de voorpagina een reusachtige foto van de instortende torens, met als opschrift Apocalypse Now. De treinreizigerskrant Metro deed precies hetzelfde: een foto van de inslag van het tweede vliegtuig met als opschrift Apocalyps. De directe verwijzing naar Coppolas magistrale film zowel als de indirecte verwijzing naar de Bijbelse ondergang van de wereld zijn zonneklaar. Vergelijkingen werden ook gemaakt met Pearl Harbor, want deze film lag net in de rekken van de videowinkels. George Bush gebruikte in zijn reactie na de aanslag een retoriek die ontleend was aan western-films (well hunt them down), en riep zo het beeld op van een door (wilde, barbaarse) vijanden belaagdefrontiercommunity die een posse zou ontketenen tegen haar vijanden. Een opvallend citaat was de gensceneerde foto van de brandweerlui die op het puin van de torens een Amerikaanse vlag oprichtten (illustratie 4). De fotoreeks van dit gebeuren, die over de hele wereld werd verspreid, is een citaat van de beroemde eveneens gensceneerde fotoreeks van de oprichting van een vlag door Amerikaanse mariniers na de bloedige strijd op het eiland Iwo Jima in de Tweede Wereldoorlog (illustratie 5). Deze foto is nadien overgenomen als model voor het monument van de Mariniers in Washington. Het citaat vergelijkt de brandweerlui met de mariniers (allebei helden, zie lager), en de aanslag met een bloedige strijd die in een overwinning resulteert. De patriottische propagandadimensies van dit beeld zijn te evident om uitleg te verdienen.

Illustratie 4: de brandweerlui en de vlag

11

Illustratie 5: Marines monument, Washington (Iwo Jima) Doorheen de berichtgeving werd herhaaldelijk gewezen op de gelijkenissen tussen wat zich op 11 september afspeelde en wat in diverse actiefilms en boeken van auteurs als Robert Ludlum en Tom Clancy werd getoond. Ironisch genoeg is de commandant van de Amerikaanse acties in Afghanistan, generaal Fred Franks, de hoofdfiguur in een boek van Tom Clancy, Into the storm (1997). Franks is dus naast een militair leider ook een cultureel icoon en een epigoon van de (Clancy-aanse) Amerikaanse waarden geworden, en de verwevenheid tussen feiten en 7 entertainment is compleet. Samenvattend, de beeldvorming over 11 september was bijzonder sterk gemodelleerd op allerlei formaten die esthetiek, emotioneel appl en sensatie beklemtoonden. Deze klemtoon duwt de nieuwsconsument in bepaalde richtingen van interpretaties. Er is een selectie van feiten die andere feiten en overwegingen uitsluit, en er is een zeer sterke push in de richting van irrationele, emotionele interpretaties die in hoofdzaak een Amerikaans publiek moeten mobiliseren door allerhande verwijzingen naar goed ingeburgerde Amerikaanse culturele en politieke waarden. De Amerikanen, en wij ook, zijn op 11 september in de richting van rauwe, door Amerikaanse populaire cultuur ondersteunde emoties en gut feelings g edreven. Een beperkte reeks motieven Naast de vormelijke esthetisering van de berichtgeving merken we nog een ander belangrijk aspect in de berichtgeving rond 11 september: de beklemtoning van een zeer beperkte reeks motieven. Deze motieven ontwikkelen zich bliksemsnel op 11 september zelf. In de eerste uren na de feiten werden reeds een aantal pistes ontwikkeld die vanaf dat punt als vaste (en enige) waarheid gehanteerd worden. In de daaropvolgende weken doken ze systematisch op in vrijwel alle door ons onderzochte media. Samen genomen vormen ze de interpretatieve ruimte waarin de voorvallen van 11 september geplaatst worden. Dit interpretatiekader werd dan wereldwijd verspreid als de versie van de feiten. Men moet bij de bespreking hiervan het volgende goed voor ogen houden. De nieuwsmakers waren op 11 september even verward als de nieuwsconsument. Wie de beelden bekijkt van de rechtstreekse uitzendingen die door zowat alle zenders meteen na de gebeurtenissen opgestart werden, ziet en hoort chaos, onduidelijkheid, tegenspraak. De redacties richtten een studio in en begonnen vanaf dat ogenblik zowat elke snipper beeld, interpretatie en informatie uit te zenden en te bespreken, zonder dat er aan grondige analyse gedaan werd, zonder dat de woorden gewikt en gewogen werden. De nieuwsredacties waren op 11 september fora voor verwarring en speculatie, niet voor informatie en duiding. De verwarring kan men het best illustreren door de enorme vloed van geruchten en onjuistheden die werd uitgezonden. Het duurde uren vooraleer men wist over welk type vliegtuigen het ging; urenlang ging het gerucht dat er nog ergens een ongedentificeerd vliegtuig boven de VS rondvloog; op een

bepaald ogenblik werd door een hijgende Peter Verlinden zonder omhaal gemeld dat er een nieuwe aanslag was gepleegd op Capitol Hill; en de speculaties over het aantal slachtoffers waren schering en inslag. Men wist in de nieuwsstudios precies evenveel als wij thuis, en elk woord dat van de telex rolde werd kritiekloos op ons afgevuurd. Maar het werd afgevuurd als nieuws, dat wil zeggen omhangen met alle kwalificaties van objectiviteit, duiding, relevantie en neutraliteit. De heersende chaos stond dan ook verregaande en als feit voor te stellen interpretaties niet in de weg. [zie http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/videozone/nie uws/buitenland/2.29978/MV_130910_memotv911_int%2B %2B voor de chaotische beelden uit de VRT studio op 11 september] Een eerste element is de identificatie van de daders. Reeds enkele uren na de aanslag ontstond er in de berichtgeving een vast patroon van schuldtoewijzing, met daarin Osama Bin Laden, het Afghaanse Talibanregime, de Palestijnen, moslims in het algemeen, en de zogeheten schurkenstaten. Auteurs van dit patroon zijn diverse deskundigen die in de media (hoofdzakelijk CNN en BBC World) worden opgevoerd: CIA en FBI woordvoerders, zogeheten terrorismedeskundigen, politici zoals de voormalige Isralische premier Barak, politieke analisten. Binnen de kortste keren, en kapitaliserend op de emotionele impact van een beeldenstroom die we hierboven hebben beschreven, werden de neuzen van het publiek in de richting gedraaid van een aantal usual suspects, toevallig of niet de Duivel van na de Koude Oorlog. Deze allereerste suggesties die door de deskundigen af en toe veiligheidshalve als hypothesen werden gekwalificeerd werden spoedig van bewijzen voorzien. Men vond als bij mirakel op de luchthaven van Boston een huurwagen terug, met daarin een Koran en een Arabische handleiding voor het besturen van een Boeing. Eveneens als bij mirakel vond men in de miljoenen tonnen puin van de torens de identiteitspapieren van n van de vermoedelijke daders, dit terwijl men zelfs de zwarte doos van het vliegtuig niet wist te vinden. Later in het proces was Osama Bin Laden zo gewillig enkele onduidelijke uitspraken te doen op een onduidelijke videoband, die eveneens als bij mirakel volledig intact uit een huis ergens in Afghanistan werd gered. Het hoeft geen betoog dat de band zeer duidelijke schuldbekentenissen bevatte, volgens Amerikaanse deskundigen. De diverse miraculeuze bewijzen werden aan de leiders van de NAVO-partners meegedeeld, evenwel zonder dat ze aan het ruimere publiek werden vrijgegeven. Wat men niet deed in dit proces van schuldtoekenning was een ruimere lijst van mogelijkheden aflopen. Complotten die uitgaan van andere dan de usual suspects werden niet vermeld als mogelijkheid, en verklarende factoren andere dan een irrationele haat tegen onze manier van leven, onze waarden of onze democratie denk maar aan de economische en geopolitieke dimensies van dit soort conflicten werden evenmin geopperd. We kregen een enorme vernauwing van de mogelijke verklaringen naar n

12

kader toe, een kader dat naadloos aansloot bij de huidige geopolitieke strategien van NAVO en de VS. De voices die hierbij aan het woord kwamen de journalisten, deskundigen, getuigen waren een zeer beperkte categorie, die ons allemaal nagenoeg hetzelfde vertelden. Dit patroon werd snel en krachtig ondersteund door de media. We kregen zeer vlug allerhande achtergronden aangereikt inzake het Moslimterrorisme. De Gazet Van Antwerpen bracht op 13 september paginalange overzichten van alle mogelijke Moslim-terreurorganisaties. Net zoals tijdens de Golfoorlog werd ook hier snel naar personalisering gezocht: n vreselijke schurk (Bin Laden) is makkelijker te duiden dan een failliet, maar complex en onduidelijk wereldsysteem. We kregen op de VRT de zondag na de feiten een Panorama-uitzending over Bin Laden, kort daarna n over het Taliban-regime in Afghanistan, en de kranten en weekbladen lieten zich evenmin onbetuigd. Gekoppeld aan het bliksemsnelle toekennen van schuld aan voor de hand liggende daders zagen we een tweede eigenschap: het benadrukken van Amerikaans slachtofferschap. Dit ging zover dat Louis Michel ons opriep ons kleingeld in collectebussen te deponeren voor de WTCslachtoffers (en dit in volle 11-11-11 periode). We vernamen eveneens dat de zoekhonden van de New Yorkse brandweer aan depressies leden omwille van het vreselijke zoeken in het puin. De hoeveelheid human interest die dit slachtofferschap benadrukte was reusachtig, en het leidde tot alweer een Amerikaanse culturele inkleuring: de constructie van helden. De New Yorkse brandweerlui werden, zoals we al zagen, de mannen aan het front. George Bush en de burgemeester van New York, Rudolf Giuliani, werden eveneens tot hoge sferen van heldendom verheven. Giuliani was zelfs gastspreker op een speciale sessie van de Algemene Vergadering van de VN over terrorisme (illustratie 6) Illustratie 6: Giuliani in de VN De miltvuur-hysterie die kort na de aanslagen uitbrak beklemtoonde dit Amerikaans slachtofferschap en hield het in stand gedurende een aantal weken, lang genoeg om de eerste kritische analyses te smoren. De miltvuur-aanslagen waren merkwaardig genoeg enkele dagen voor het eerste voorval reeds aangekondigd door Amerikaanse veiligheidsdiensten. De schaal van de aanvallen was belachelijk klein, terwijl de bacterie zelf naar verluidt al bij al een futiel biologisch wapen was. Het effect ervan was echter enorm, in de VS zowel als er buiten. A nation under siege werd een werkelijkheid, en de langdurige oorlog die Bush had voorspeld kon worden gent, niet op een eenmalige aanslag, maar op een wekenlang gevoel van belegering. Merkwaardig genoeg verdween miltvuur uit de media (en blijkbaar ook uit de enveloppes) kort nadat bekend werd dat de bacterie vrijwel zeker uit Amerikaanse laboratoria afkomstig was. Een ander motief dat zeer snel werd aangebracht was dat van oorlog. De aanslagen waren oorlogsdaden, zei Bush meteen na de feiten, en de NAVO riep voor het eerst in haar geschiedenis het befaamde artikel 5 in om dit verder

te ondersteunen. De reacties van de Amerikanen worden systematisch benoemd als war against terrorism, niet als bijvoorbeeld revenge against terrorists. De manier waarop oorlog werd voorgesteld is grotendeels gebaseerd op modellen die vanuit de Golfoorlog zijn aangereikt. Dat wil zeggen: er is een dramatisch verschil in de wijze waarop de eigen troepen worden voorgesteld versus die van de vijand. De eigen troepen en operaties worden gesthetiseerd en verwetenschappelijkt. Beelden van Amerikaanse soldaten zijn kleurrijk en bevatten alweer veel verwijzingen naar allerhande culturele iconen Schwartzenegger, Rambo, zelfs Action Man speelgoedpoppen. Kaarten, grafieken en videobeelden van inslaande raketten moeten de wetenschappelijke kant gestalte geven (illustratie 7). De vijand daarentegen wordt voorgesteld als woest, fanatiek, low-tech en ongeorganiseerd (illustratie 8).

Illustratie 7: technische kaart Illustratie 8: Taliban-strijders Alweer zijn de voor de hand liggende associaties duidelijk. Ons leger is rationeel en werkt volgens duidelijke en weloverwogen plannen. Ons geweld is dus rationeel, doordacht, afgewogen. Hun leger is rommelig, ongeordend en dus ook onvoorspelbaar. Zij zitten in een irrationeel kader en worden gedreven door willekeur en fanatisme. Twee andere motieven vervolledigen het lijstje, en ze zijn van secundaire orde in vergelijking met de voorgaande. Het eerste motief dat snel opduikt en redelijk wat belangstelling krijgt is de reactie van andere landen en de alliantievorming. Daarin duiken een stoet wereldleiders op die hun steun betuigen aan het Amerikaanse volk en er ook de retoriek van overnemen (Verhofstadt bijvoorbeeld, die de aanslagen ook meteen aanslagen tegen de open en democratische samenlevingen noemde). Een tweede motief zijn de economische gevolgen van 11 september, en dan met name de invloed hiervan op de luchtvaart. Hier wordt gewezen op de dramatische gevolgen van de aanslag op de financile gezondheid van luchtvaartmaatschappijen, en op de mogelijkheid dat de aanslagen een internationale recessie zouden ontketenen. Samenvattend: we zien in een klimaat van algemene onduidelijkheid zeer snel na de aanslagen een vaste reeks motieven opduiken, die meteen een beperkend interpretatiekader aan de feiten opleggen. Allerlei rollen worden hier ingeschreven dader, slachtoffer, held, slechterik en allerlei populaire associaties worden er rond geweven. Dit alles gebeurt aan de hand van of tegen een achtergrond van grotendeels emotioneel georinteerde beeldvorming. En dit pakket van beelden en interpretaties gaat de wereld rond. Transnationale verspreiding Na 11 september hebben we gezien wat globalisatie is: een enorme golf van uniforme beelden die verspreid wordt binnen een bepaald deel van de wereld, het Westen en allerhande geallieerde elites erbuiten. De eigenschappen

13

van die beelden hebben we reeds beschreven, en we hebben er bij verteld dat ze gekoppeld worden aan stabiele interpretatiekaders en voices, stemmen die de feiten in een bepaald licht verwoorden. De transnationale verspreiding is verbluffend. Precies dezelfde beelden in precies dezelfde sequensen waren te zien op nagenoeg alle zenders die we onderzochten. Dat houdt in dat precies dezelfde selectie van beelden te zien was in de VS, Belgi, Frankrijk, Groot-Brittani, noem maar op, en dit gekoppeld aan alle voor de hand liggende associaties en emoties die in de opmaak van deze beelden en hun sequensen verscholen liggen. Precies dezelfde blik werd binnen deze geglobaliseerde schil van de wereld verspreid: een kijk op de feiten gekoppeld aan allerlei interpretaties van die feiten. De transnationale overloop was eveneens opvallend in de gedrukte media. Dezelfde fotos doken overal op met minieme variaties de inslag van het vliegtuig, de panoramische shots van de brandende torens, de instorting van de torens, de brandweerlui met de vlag. De motieven die we hierboven aanhaalden waren eveneens de motieven die we op zeer ruime schaal ontmoetten. Het interpretatiekader werd mee geglobaliseerd, en daardoor werd de geglobaliseerde ruimte vrijwel volledig gevuld met een Amerikaans scenario propvol Amerikaanse patriottische en culturele symboliek; de Amerikaanse blik, zoals gezegd, werd geglobaliseerd en werd door onze lokale media aangeboden als een probleem voor ons. De relevantiecriteria en de aangeboden interpretaties die zoals we zagen sterk aansloten bij geopolitieke scenarios en ook niet altijd gestoeld waren op ernstige rationele analyse werden ook aan ons bezorgd als de criteria en interpretaties waarmee we 11 september te lijf moesten gaan. Het mag geen verbazing wekken dat dit goed heeft gewerkt. De eindejaarsvraagjes van Humo die traditiegetrouw aan een reeks bekende Vlamingen worden voorgelegd werden haast unaniem beantwoord wanneer het ging om het belangrijkste voorval van 2001: 11 september. De saturatie die deze lawine aan beelden en vaste interpretatieschemas veroorzaakte kan misschien best afgemeten worden aan de wijze waarop ze in de periferie van onze berichtgeving werden opgepikt. Een nichemagazine zoals Point de Vue, dat zich beperkt tot berichten over de society-esbattementen van gekroonde en adellijke hoofden bracht in zijn nummer van 25 september 2001 een hele reportage over de reacties van diverseRoyalty-leden op de aanslagen. In Europa zijn nog niet te veel gadgets te vinden van het type dat thans in de VS furore maakt (toiletpapier met de afbeelding van Osama Bin Laden bijvoorbeeld), maar de impact van de beeldenlawine en het scenario is enorm. De Europese publieke opinie is zeer efficint benvloed geworden door deze campagne, en dit heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het geringe aantal vragen dat publiek werd gesteld omtrent de deelname aan 8 de vergeldingsacties tegen Afghanistan, net zoals het heeft bijgedragen tot het verzwakken van de protesten tegen het Isralische optreden in de Bezette Gebieden.

Samenvattend: een bepaalde reeks beelden en schemata is sedert 11 september massaal en krachtig verspreid in de samenlevingen die zich doorgaans tot het Westen (of Westerse bondgenoten) rekenen en heeft daar nagenoeg dezelfde (zij het ongetwijfeld minder heftige) effecten op de publieke opinie gehad als in de VS. Het is nuttig voor ogen te houden dat deze beelden en schemata nagenoeg geheel van Amerikaanse makelij zijn. Het zijn de Amerikaanse blik, het Amerikaanse perspectief en de Amerikaanse belangen die doorheen de mediagolf na 11 september geglobaliseerd zijn. Het omgekeerde panopticon We zijn nu klaar voor een besluit. Uit de diverse aspecten van de berichtgeving blijkt dat men deze moeilijk anders kan interpreteren dan als datgene wat men doorgaans in verband met vijandelijke samenlevingen bestempelt als propaganda. De vrije media hebben zich na 11 september gemanifesteerd als een nagenoeg uniform, monovocaal en sterk gedisciplineerd systeem. Precies dezelfde beelden, formaten en interpretaties werden geproduceerd door dozijnen redacties en zenders, die zichzelf alle graag onafhankelijk en vrij noemen. In zoverre de media, bijvoorbeeld bij ons, analyses hebben geboden waren deze nagenoeg volledig te situeren binnen de aangereikte defaultinterpretatiekaders. De vrije media waren na 11 september het slachtoffer van Pravdasering. Twee randopmerkingen horen hierbij. Ten eerste, we hebben dit nog al meegemaakt. In de periode van alweer de Golfoorlog zagen we hoe een vergelijkbare beeldenlawine de Europese publieke opinies over de streep wist te trekken voor een oorlog waarvan het doel (en de uitkomst) niet heel duidelijk waren. Doel en uitkomst zijn nu zo mogelijk nog onduidelijker, maar het model is weer bijzonder efficint gebleken. Ten tweede, deze enorme stroomlijning die de vrije media reduceert tot systeem-media (niet langer staats-media) die samen de stem van n machtssysteem vertolken heeft hen niet verhinderd een positief zelfbeeld te blijven hanteren. Op CNN greep op een bepaald ogenblik een debatje plaats over The propaganda war. Experts debatteerden niet over zichzelf, maar wel over de CNNachtige Arabische zender Al-Jazeera die in hun ogen was beginnen fungeren als propagandakanaal voor antiwesterse en pro-Bin Laden boodschappen. Desinformatie was vanzelfsprekend weer een eigenschap van de tegenpartij. Onze vrije media konden voorgesteld worden als de spreekbuis van de democratische burgerlijke samenlevingen, ook al wezen alle feiten op het tegendeel. Dat brengt ons bij de kern van de zaak. De panoptische kwaliteit van onze media is een ideologie, wellicht een centrale ideologie in onze samenlevingen. We hebben de illusie van goede en evenwichtige informatie nodig als element in ons zelfbeeld als vrije, open, democratische samenlevingen en autonoom beslissende individuen. We zien alles dankzij onze alles-ziende media, en daardoor weten we alles en kunnen we over alles een gewogen opinie formuleren. Maar precies daardoor opent zich een

14

reeks mogelijkheden voor manipulatie en propaganda, die wellicht nooit zo krachtig zijn geweest als nu. Vermits ons geloof in de alziende media zo groot is merken we niet langer dat de media ons allerhande zaken doen zien, en dat de mogelijkheden om via de media systematisch aan benvloeding te doen nu nagenoeg onbeperkt zijn. Big Brother fantasien zijn hier ongepast, maar toch mag men suggereren dat onze media wel eens een omgekeerd panopticon kunnen zijn, zoniet effectief en permanent dan toch bij momenten en potentieel. Gegeven de illusie die ze scheppen zijn ze een fenomenaal controle-instrument dat toelaat publieke opinies te scheppen, om ze dan als goed genformeerde opinies van autonome burgers op te pikken en te hanteren als democratisch legitimatiemiddel. Het beeld is somber. Maar dat is de wereld na 11 september: een wereld waarin informatie nooit meer a priori als objectief kan gezien worden, zelfs niet als ze wordt geproduceerd door vrije individuen. Noten 1. De klas van 2002 bestaat uit L. Anciaux, S. Bauwens, R. Benoit, E. Hwels, T. Naert, W. Steeman, L. Van der Donckt, A. Van der Veken, K. Vanduffel, K. Vanneste, K. Van Overberghe, G. Verstraete, L. Wouters, A. Hofman en T. Wilssens. We hebben tussen begin oktober en eind december 2001 in wekelijkse informele seminaries (clinics) diverse mediaberichten over de aanslagen van 11 september geanalyseerd, en dit artikel is het verslag van deze seminaries. We bekeken beelden en uitzendingen van CNN, VRT, VTM, France 3 en BBC World en berichten uit Time, Knack, Paris Match, Vrij Nederland, Point de Vue, De Morgen, De Standaard, Het Laatste Nieuws. Michel Foucault in een interview met J-P Barrou en M. Perrot uit 1977 getiteld LOeil du pouvoir. Dits et Ecrits II, 1976-1988 p. 201. Paris: Gallimard. Eigen vertaling uit het Frans. Zie Edward Saids Covering Islam: How the media and the experts determine how we see the rest of the world (London: Routledge & Kegan Paul 1981). Dit werk is decennia oud maar brandend actueel. Said bleef overigens zeer actief in het aan de kaak stellen van allerhande vormen van anti-Arabische of antiIslamitische desinformatie. Een goede collectie teksten is te vinden ophttp://www.edwardsaid.org/. Het is met name op dit soort van veralgemeningen dat Edward Said zijn pijlen richt. Hij kent hierbij een grote verantwoordelijkheid toe aan Zionistische propaganda in de VS die gedurende decennia precies dit ongenuanceerde beeld van de Islamitische Arabier als terrorist en irrationeel hater van het Westen heeft benadrukt. Dat dit werkt bleek uit een groot Amerikaans opinie-onderzoek in de zomer van 2001 waaruit bleek dat: beelden van de Palestijnen lijken hen af te schilderen als niet verzoeningsgezind, agressief en vreemd, niet zoals ons. Bovendien bleek er een enorme onwetendheid te bestaan onder de ondervraagde Amerikanen over de historische en politieke achtergronden van het Isralisch-Palestijns

5.

6.

7.

2.

8.

3.

conflict. Daardoor wordt Palestijns geweld systematisch gezien als (irrationele) agressie, niet als verdediging of opstand. (Edward Said, Propaganda and War, Al-Ahram 549, 30/8-5/9/2001, eigen vertaling uit het Engels). De selectiviteit van deze categorisering is verbluffend, al is dit typisch voor vijandbeelden. Ten tijde van de Koude Oorlog was elke Sovjetburger een Rus, ook al waren Stalin, Chruschev, Shevarnadze, Beria en zovele andere Sovjetleiders helemaal geen Russen. In het geval van het huidige vijandbeeld volstaat het dat men voldoet aan n van de vele mogelijke criteria. Is men geen Moslim maar wel Arabier, dan volstaat dit laatste en wel in brede zin: elke Arabier is anti-Westers. Zo kunnen ook Saddam Hussein, Khaddafi en Assad als vijand gecatalogeerd worden. Men gebruikt het etiket Arabier bovendien voor mensen afkomstig uit Marokko zowel als uit Jemen, precies zoals men destijds Rus gebruikte voor elke Sovjetburger. Het omgekeerde geldt eveneens: is men geen Arabier maar Moslim, dan geldt dat laatste en alweer in brede zin: elke Moslim is een radicale Moslim. Noteer wel dat willekeur hier de regel is. Het Saudi regime wordt nooit door de VS als een bespottelijke en gevaarlijke fundamentalistische theocratie bestempeld, en evenmin zal men vijandtaal horen in verband met bijvoorbeeld Qatar, Dubai of Kuwait, al wonen daar echte Arabieren die vaak sponsors zijn van radicale Islamitische organisaties, en ook al zijn dit geen democratische paradijzen. Bij wijze van illustratie kan men even surfen naar http://www.worldpressphoto.nl/, de website van de jaarlijkse World Press Photo wedstrijd. Vrijwel alle winnende fotos zijn fotos die geweld, lijden of vernieling afbeelden. Het boek van Clancy werd in het Nederlands uitgegeven als De Slag om Kuweit. Ziehttp://www.boekenweb.nl/boekinfo/detectives/slag_om_kuweit.htm Toen de Belgische regering het in de schoot van de NAVO had gewaagd lichtjes tegen te sputteren inzake actieve deelname aan de vergelding werd zij hiervoor in het parlement streng gekapitteld door CD&V-kopstuk Pieter De Crem.

4.

15

Vous aimerez peut-être aussi