Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
BINNENSCHEPEN VISSCHERSVAARTUIGEN EN
D A A R M E E V E R W A N T E KLEINE Z E E S C H E P E N
1650-1900
G. C. E. Crone, Amsterdam
NEDERLANDSCHE
JACHTEN, BINNENSCHEPEN
VISSCHERSVAARTUIGEN
M
G . C E . CRONE
MET 85 AFBEELDINGEN
OP 77 PLATEN VAN SCHEEPSMODELLEN, SCHEPEN
EN SCHEEPS VERSIERING
MET EENE VERKORTE VERTALING IN HET ENGELSCH
1926
PRINTED IN
HOLLAND
gorie: schepen met weinig of geheel geen versiering, die niettemin schoon
zijn door hunnen eenvoud, de harmonie in vorm en lijnen, als zuivere voort'
brengselen van onzen echten nationalen binnenlandschen bouw.
Uit den rijken schat van fraaie scheepsmodellen heb ik uit de meest in
aanmerking komenden eene keus kunnen doen tot het maken van eene
samenstelling van ruim zestig afbeeldingen, welk getal als een minimum is
te beschouwen ter nauwer nood toereikend om tot op zekere hoogte een
overzicht te kunnen geven van de geschiedenis der Nederlandsche binnen'
schepen, visschers vaartuigen en daarmee verwante zeeschepen uit het tijd'
perk van omstreeks 1650 tot 1900.
De uitvoering zou mij niet mogelijk zijn geweest wanneer ik daartoe niet
de volle medewerking had ondervonden bij de eigenaars der hier weerge'
geven zeer fraaie scheepsmodellen, welke omstandigheid mij in de gelegenheid stelde zonder eenige belemmering eene vrije keus te kunnen doen.
Gerangschikt in alphabetische volgorde, betuig ik hier mijnen hartelijken
dank aan de volgende personen en instellingen, ook in het bijzonder aan
den heer W. Voorbeytel Cannenburg, Directeur van het Nederlandsen Historisch Scheepvaart Museum, wegens zijne vriendelijke en ruime hulpvaardigheid met betrekking tot de belangrijke bijdrage van deze instelling.
R C. Anderson
Southampton
D. G. van Beuningen
Rotterdam
Gemeentebestuur
Amsterdam
Institut und Museum fr Meereskunde
Berlijn
P. L. Lucassen
Bussum
Maritiem Museum .Prins Hendrik"
Rotterdam
Muse Naval du Louvre
Parijs
Museo Naval
Madrid
Nederduitsch Hervormde Gemeente
Haarlem
Nederduitsch Hervormde Gemeente
Maassluis
Colonel H. Rogers
New'York
Technische Hoogeschool
Delft
Vereeniging Nederl. Historisch Scheepvaart Museum Amsterdam
J. Verheul Dzn.
Rotterdam
A L G E M E E N OVERZICHT
druk verkeer. Hierin voorzag het schip zoowel voor personendienst als voor
vrachtvervoer, geen wonder dat men de daarvoor zoo gunstige omstandigheden zich op meest voordeelige wijze heeft weten te nutte te maken.
De vaderlandsche geschiedenis leert ons dat de oudste handelsnederzettingen
uit het tijdperk der Friezen en Saksers zich niet op eene toevallig gekozen
plaats bevonden; deze handels-centra, ten deele voormalig Romeinsche strategische vestigingen, waren alle gelegen aan de groote waterwegen langs
welke uit natuurlijke gesteldheid het verkeer n.m.1. de scheepvaart zich
bewoog van Noord naar Zuid en Oost naar West en omgekeerd. Vooral
concentreerde zich dit verkeer op splitsingen en in plaatsen die door hunne
gunstige ligging een aanknoopingspunt werden waar kooplieden uit verschillende gebieden elkander gemakkelijk konden ontmoeten. Het in Merovingischen tijd bloeiende Dorestad waar de Rijn zich vertakte in een westelijken verkeersweg en een noordelijken (Kromme Rijn en Vecht), het aan
dezen noordelijken weg verderop gelegen Stavoren, de steden langs den
Gelderschen IJsel, Maastricht, Tiel, Dordrecht danken alle hun ontstaan en
opkomst aan hunne gunstige ligging waardoor zij de marktplaatsen werden
voor eenen levendigen ruilhandel van de meest uitnloopende producten
van vreemde en van elkaar gescheiden volkeren.
Tot de Nederlandsche, en de buitenlandsche op Nederland gerichte zeevaart
staat dus de binnenscheepvaart in zeer nauwe betrekking, voor welker bediening van oudsher, vooral sedert de meerdere ontwikkeling van het zeeverkeer, een groot aantal vaartuigen van zeer uitnloopende soort in gebruik was.
Onze zeevisscherij was reeds in oude tijden een nationaal bedrijf; een ieder
weet welke bron van inkomsten reeds voor eeuwen geleden de haringvangst
was met alle daaraan direct en indirect verbonden neringen. Men mag met
recht veronderstellen dat hier visscherij bestond zoolang als zich in de waterrijke streken volksstammen gevestigd hadden, zich daarop toeleggende tot
voedselvoorziening. Zooals nu nog de wilden op door henzelf uitgedachte
methoden de visschen uit het water weten te halen, zoo zal het menschelijk
vernuft destijds ook daarin te hulp zijn gekomen.
In lateren tijd was er een groot aantal visschersvaartuigen langs onze stranden, in de havens der riviermonden, aan de Zuiderzee en in de binnenwateren. Het behoeft daarom niet te verwonderen dat juist onder deze, die
elk van zeer plaatselijk karakter zijn, vele der merkwaardigste soorten van
vaartuigen worden aangetroffen.
Ons volk dat aldus zijne welvaart voornamelijk dankte aan de aan elkan8
lende groepen van eene reeks goede afbeeldingen met bijbehoorende beschrijving van een aantal eerste rangs modellen zooals die bestaan van onze
belangrijkste en meest belangwekkende schepen.
Het onderwerp is van zulk nationaal karakter, dat ik geloof dat de toewijding hiervoor bij velen dieper zit dan menigeen zich wel bewust is.
Menschen van den waterkant van middelbaren leeftijd en ouderen van
dagen zullen in de door mij veronderstelde neiging meer deelen dan leden
van het opgroeiende geslacht dat enkel maar het treurig overschot der oude
schepen kent, waarvan de nog aanwezige exemplaren steeds meer verdrongen worden door moderne constructie en toepassing van mechanische beweegkracht
Waar zijn zij gebleven: de prachtige houten tjalken en pramen met hunne
schoone en forsche vormen, wier kluisgaten U aankeken als twee kleine
onbeweeglijke oogen. Wat is er geworden van de honderden bomschuiten
die onze stranden een vroolijk bedrijvig aanzien gaven? Het antwoord luidt:
Zij bestaan niet meer; wilt gij er meer van weten, wendt U dan tot den
slooper, hij zal het U vertellen.
Een groot aantal oude scheepjes, waarvan vele de laatste overblijvenden
zijn van merkwaardige scheepstypes, doen thans dienst als woonschepen;
hun laatste jaren slijtend in een toestand van verval, ontdaan van tuig en
onderdeden, veelal onooglijk uitziende door wanstaltige vertimmering.
A l is er dus van de oude schepen uit lang verleden tijden uit den aard der
zaak niets tastbaars meer over en van die uit latere jaren nog maar een
zeker deel, de kennis van hun bestaan leeft voort in tal van geschriften, afbeeldingen en niet het minst in de zeer fraaie modellen.
De meest volmaakte vorm waarin men een boekwerk over deze schepen
zou kunnen samenstellen, zou eene vereeniging tot n geheel zijn van bovengenoemde categorien Zulk een boek zou moeten bevatten een text zoo
uitvoerig dat daarin althans het voornaamste behoort verwerkt te ^ijn van
wat over dit onderwerp bekend is, verder niet alleen afbeeldingen van de
modellen, maar ook bouwkundige teekeningen. De voorstellingen, gemaakt
door schilders en teekenaars zouden de gewenschte aanvulling leveren van
het aanzien dezer schepen in hun dagelijksch bedrijf in toepasselijke omgeving. Een goed schilderij of eene O.-L inkt-teekening van een Zeeuwsche
poon onder harden wind in het holle water van het Hollandsen diep, ot
een Statenjacht op de reede van Enkhuizen, heeft meer leven in zich, en
doet soms het karakter van het schip beter tot zijn recht komen dan een
bewegingloos model in volmaakte windstilte voor den fotograaf poseerend.
Niettemin zal dit boek uitsluitend afbeeldingen van modellen bevatten om
10
reden ik die hier wensch te beschouwen in hunne beteekenis als werkelijke reproductie van het eens bestaan hebbende schip.
Werd aan oude scheepsmodellen tot voor betrekkelijk korten tijd slechts
weinig aandacht geschonken en beschouwde men ze veelal niet anders dan
knutselwerk, gedurende de laatste jaren is in de waardeering van deze merkwaardige voorwerpen eene verandering ten goede ingetreden. Verreweg de
meeste modellen zijn op tamelijk groote schaal, welke omstandigheid toelaat dat alle onderdeelen van den romp, zoowel als van de tuigage op voldoende grootte konden worden aangebracht Hierdoor vervallen zij niet tot
knutselwerk en lijden tevens niet aan te groote teerheid maar blijven de
getrouwe copien van de eens bestaan hebbende schepen. Wel is er onderscheid in kwaliteit en afwerking, hetzij doordat de uitvoering in het eene
geval wat grover is dan in het andere, of dat de behandeling der details
niet tot het uiterste is doorgevoerd. De breedte der gangen en dekplanken
is bv. veelal te groot en daardoor hun aantal minder dan in werkelijkheid
het geval was. Dit zijn echter meestal gevallen die aan de beteekenis van
het model overigens gen of niet veel afbreuk doen. Ook de inwendige bouw
is niet altijd geheel getrouw, daar die naast kiel en stevens veelal enkel bestaat uit een aantal spanten en dekbalken dat voldoende is om een goeden
scheepsvorm te verkrijgen en voldoende stevigheid te waarborgen.
Men dient eene scherpe afscheiding te maken tusschen de goede en het
minderwaardige liefhebberijwerk van zeelieden en amateurs. De eerste soort
zijn de modellen door vakkundigen gemaakt. Deze zijn wederom in twee
soorten te verdeelen lunl de geheel op schaal gebouwde en meestal vervaardigd van eenfijnehoutsoort doorgaans palmhout Zulke modellen zijn
tot in alle onderdeelen een miniatuur van het voorgestelde schip, waarbij
niet alleen de hoofdafmetingen maar ook alle onderdeelen nauwkeurig op
schaal zijn. De nauwgezette afwerking van den romp zet zich voort in de
tuigage. De blokken hebben echte schijven en moeten behoorlijk beslagen
of gestropt zijn. De bewerking van zeilen en touwwerk is dienovereenkomstig, alles van de juiste grootte, zwaarte en afwerking. Zulke modellen zijn
bijna uitsluitend gemaakt door ervaren modelmakers, de meeste van dit soort
zijn afkomstig van groote werven meestal van de Marine - waar zulke
modelmakers in dienst waren. De tweede soort zijn modellen, evenzeer onberispelijk en waaraan ook alle vakkundige zorg is besteed maar wier bewerking meer het karakter verraadt van eenen bekwamen scheepstimmerman dan van een modelmaker. Deze modellen zijn steeds van eikenhout
gemaakt zij zijn stevig en doorgaans vanflinkeafmeting. Verreweg de meeste
modellen der binnenschepen en visschersvaartuigen behooren tot deze soort
11
en het moet tot hunne eer gezegd worden dat zij juist door deze manier
van bewerking, door de warme kleur van het oude eikenhout en bijpassende
beschildering beter het karakter der oude schepen weergeven dan een uiterst
conscintieus uitgevoerd palmhouten model dat kan doen. De andere soort
die ik hierboven als minderwaardig noemde, omvat de modellen die slecht
van uitvoering zijn en daardoor eigenlijk heelemaal niet in aanmerking komen.
Dan bestaat er nog een tusschensoort n.m.1. modellen die wel goed van
hoofdvorm zijn maar waarbij de uitvoering te grof is en de verhoudingen
der onderdeelen te onevenredig. Toch kunnen zij van beteekenis zijn indien
het een buitengewoon belangrijk en zeldzaam stuk geldt waarvan geen beter
exemplaar bestaat Het zal den lezer reeds duidelijk zijn dat de goede modellen dus bijna steeds, laten wij zeggen 95/o van hun aantal, op spanten
zijn gebouwd, terwijl slechts enkele tot de z.g. blok-modellen behooren Indien het zulke zijn, mag deze omstandigheid niet hinderlijk zijn voor de
verdere constructie en moet de afwerking overigens even goed zijn als bij
de gebouwde modellen.
Primitieve en minderwaardige zijn bijna steeds gemaakt uit een uitgehold
blk hout; behalve aan veelal grove afwerking, alsmede onregelmatigheden
in het hout lijden zij veelal aan het euvel dat het blok in den loop der
jaren is gaan splijten waardoor eene scheepszijde meestal op de hoogte
der stevens bedenkelijk uitwijkt of ook dat zij wormstekig zijn.
Zooals ik reeds zeide, zijn de modellen der binnenschepen vrij zeker wel
alle te rangschikken als voortbrengselen van liefhebberijwerk door vakmenschen gemaakt wier vaardigheid in dit opzicht zich in het model afspiegelt Dat zij gediend hebben als voorbeeld of standaardmodel voor de te
bouwen schepen is wel geheel uitgesloten als men weet dat op verreweg
de meeste werven getimmerd werd naar aloud gebruik zonder teekeningen
en theoretische kennis van eenige beteekenis. M L zijn zij als nabootsing
gemaakt in vrijen tijd door den bouwmeester of door een werkbaas, hetzij
voor eigen genoegen, wellicht ter versiering van woonhuis of kantoor en
vermoedelijk ook wel in opdracht waarbij waarschijnlijk een enkele keer
om als gelegenheidsgeschenk te dienen
Sommige der scheepjes getuigen van zoo eene hier veronderstelde bestemming daar zij tot nu toe bewaard werden in eene bijbehoorende vitrine,
eene antieke goed bewerkte kast met soms wat al te kleine ruiten en een
wit achterschot waartegen romp en tuigage zich voordeelig afteekenen.
Zulke modellen, die door vrijwaring van stof en ongewenschte aanraking
zich nog in den toestand bevinden als toen zij nieuw waren, geven een
bewijs van de zorg en piteit waarmede zij behandeld zijn.
12
In tegenstelling hiermede zijn vele andere door verwaarloozing in een toestand van verval geraakt Wanneer deze slechts van lichten aard is, zoo
kunnen zij door reiniging en eenige kleine herstellingen gemakkelijk in orde
gemaakt worden; dikwijls is echter het model dermate verwaarloosd en beschadigd waarbij veelal de geheele tuigage en andere losse deelen zijn
weggeraakt dat eene algeheele dikwijls moeilijke en tijdroovende restauratie noodzakelijk is. Ook zijn er vele bedorven doordat zij in lateren tijd
gediend hebben tot speelgoed; het mooie eikenhout en de oorspronkelijke
beschildering zijn dan meestal oververfd, terwijl onderdeelen van inferieur
maaksel het verder ontsieren. Wanneer men modellen aantreft die langs de
waterlijn, of onderin aan de kiel geheel of gedeeltelijk vergaan zijn, kan
men er wel zeker van zijn dat zij als vijverscheepjes gediend hebben, zooals vroeger wel gebruikelijk was; hetgeen zeker wel een aardig gezicht opleverde vooral wanneer het een decoratief scheepje was maar minder
bevorderlijk voor de duurzaamheid.
De thans binnen Nederland aanwezige modellen geven vrijwel een volledig
overzicht van alle voornaamste soorten, van vele daarvan zelfs in alle variteiten van omstreeks het derde kwart der 17e eeuw tot in onzen tijd. De
daaraan ontbrekende veroorzaken echter geene storende leemte; meestal
zijn het slechts variaties van soortgelijke, of kleine scheepjes voor lokaal
vrachtverkeer wier bouw doorgaans niet van bijzondere beteekenis was.
Dit verschijnsel doet zich niet enkel voor uit tijden die reeds ver achter
ons liggen maar ook met betrekking tot een aantal thans nog in de vaart
zijnde schepen. Zoo heb ik b.v. nog nooit een model aangetroffen van een
Westlander, het alom bekende lange, smalle scheepje dat men veelvuldig aantreft in de wateren tusschen Amsterdam en Rotterdam. Men kan wel zeggen:
hoe gewoner en alledaagscher het scheepstype, des te zeldzamer zal men
een model daarvan aantreffen. Ik zelf heb mij eenige jaren geleden beijverd
om van eenige uitstervende types, naar een der laatst daarvan overgebleven
schepen in n geval van het eenig nog bestaande een goed model
op schaal te laten nabouwen; t w. een zeer oude keen die op eene werf
te Tiel gesloopt werd, een Dorstensche aak een zeer merkwaardig rivierscheepje die te Amsterdam overwinterde, en een praamaak die gedurende
twee jaren als brandstoffenschip aan de Leidsche brug te Amsterdam lag,
alsmede van twee zeeschepen n.m.1. een driemastkof en een driemasthoeker
naar halfmodellen in het NederL Museum. Al deze exemplaren wachten thans in het Nederl. Historisch Scheepvaart-Museum op verdere afwerking. Ook valt het op dat twee modellen, in duplo bekend onmiskenbaar
van de zelfde hand zijn; dit is vast te stellen bij twee Statenjachten beide
13
in het NederL Historisch Scheepvaartmuseum en bij een midden 18e eeuwsche Zeeuwsche Boejer, het eene exemplaar op dezelfde plaats, het andere
in het NederL Museum.
Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Poonen zijn veelvuldig nagebouwd, ook de
oude Statenjachten met hun decoratief uiterlijk oefenden daartoe aantrekking.
Al bestaan er dus van enkele schepen verscheidene modellen (soms oploopend tot een half dozijn), van andere staat vast dat zij maar in enkele exemplaren voorkomen, vele zelfs als uniek stuk. Het is bekend dat goede modellen vroeger voor spotprijzen te koop waren, zonder dat verkooper en kooper
vermoedelijk eenige diepgaande kennis hadden van de bouwkundige en nis*
torische beteekenis. Hierom ging het ook niet, maar wel om de waarde als
antiek decoratief sierstuk.
Zoo werden merkwaardige scheepsmodellen, die twee honderd of meer jaren
den tand des tijds getrotseerd hadden, soms in ongerept en ongeschonden
toestand, meer of minder verwaarloosd, verhandeld voor enkele guldens.
Een onbekend aantal is indertijd weggekocht door vreemdelingen, buitenlandsche kunstkoopers en schilders die onze provincieplaatsen bezochten;
het komt mij voor dat dit doorgaans stukken van grof en primitief maaksel zijn geweest, hoewel reeds bewezen is, dat er zich ook zeer fraaie onder
bevonden. Eenige van deze konden gedurende de laatste jaren wederom naar
ons land worden teruggebracht Ook kwamen zij af en toe in antiquiteiten
en boedelveilingen voor. Al zijn er zeer zeker goede modellen naar het bui*
tenland verhuisd, zoo is het geenszins waar als zouden de belangrijke en
mooie daar te vinden zijn, terwijl wij slechts het overschot zouden bezitten.
De belangrijkste Nederlandsche modellen in buitenlandsche musea zijn een
laat 16e eeuwsch zeeschip in het museum te Madrid, twee oorlogschepen uit
het tijdperk van De Ruyter, tw. een admiraalschip in het Oudheidkundig
Museum te Gent en een gelijksoortig exemplaar in het Hohenzollern Museum
te Berlijn (toebehoorende aan den ex-keizer van Duitschland en bij ons
bekend als inzending in de historische afdeeling der Eerste Nederlandsche
tentoonstelling p scheepvaartgebied in 1913 te Amsterdam), en een driedekker uit het laatst der 17e eeuw, thans in engelsch particulier bezit.
De weinige nederlandsche modellen, waaronder ook eenige binnenschepen,
die men aantreft in de maritieme afdeeling van het Louvre en van het South
Kensington Museum zijn niet van zulke beteekenis dat men ze behoeft te
beschouwen als een gemis voor onze nationale collecties.
Hierin toch vinden wij een schat van de allerfraaiste modellen, eene collectie die niet meer te remplaceeren zou zijn.
De voornaamste verzamelingen zijn thans in vast bezit van het Rijk (het
14
schillen zijn daardoor dikwijls zeer groot, ja dikwijls zijn de schepen nauwelijks met elkander te vergelijken als hebbende totaal geene overeenkomst
met elkander.
W i l men weten wanneer de binnenscheepvaart en de visscherij i n Nederland zijn ontstaan, dan moet men teruggaan i n de oudste geschiedenis van
ons land tot het tijdperk dat er aanwijzingen bestaan dat handel en nijverheid zich vestigden en ontwikkelden, voor welker bediening men het gebruik
van schepen noodig had.
W i j weten dat de oudste bewoners van ons land een natuurvolk waren,
waarbij wij mogen veronderstellen dat zij die i n de waterrijke deelen hunne
nederzettingen hadden, wel een middel zullen hebben geweten en toegepast
om zich op het water te kunnen bewegen. V r hier van een bepaalden
scheepsbouw sprake was, is het dus waarschijnlijk dat er gevaren werd zij
het ook op zeer primitieve manier en i n beperkte mate. Even als nu nog
bij natuurvolken i n andere werelddeelen, kwam uit den uitgeholden boomstam de kano voort; een dusdanig exemplaar zeker het oudste Nederlandsche vaartuig werd i n 1870 uit het veen opgegraven te Nijeveen. Het
wordt bewaard in het Rijksmuseum van Nederlandsche Oudheden te Leiden
en verkeert nog in goeden toestand. Witsen verhaalt dat reeds omstreeks
1630 een blijkbaar soortgelijk scheepje uit den grond werd te voorschijn
gehaald niet ver van Muiden. Het was vervaardigd uit een uitgeholden boomstam, had roeibankjes en een steven.
Uit de geschiedenis der Romeinen i n Nederland leeren wij dat de scheepvaart i n deze gewesten alreeds op zekere hoogte stond. In lateren eeuwen
toen de Saksers en Friezen, welke volksstammen uit het Oosten gekomen
waren, de voornaamste bewoners van Nederland waren, heeft de scheepsbouw zeker groote vorderingen gemaakt: men neemt aan dat vooral de
Friezen eene hoogere kennis daarvan meebrachten en die hier verspreid
hebben. Reeds vroeg bestond er verkeer op Engeland en vermoedelijk ook
reeds op Scandinavi.
Waar de Romeinen reeds i n de eerste eeuw onzer jaartelling naar Engeland
waren overgestoken, zoo mag men aannemen dat de scheepsbouw i n N . W .
Europa i n den tijd daarna zich zeker goed ontwikkeld heeft, want het is
duidelijk dat de schepen hoewel i n menig opzicht nog primitief en onvolmaakt hebben moeten voldoen aan de minimum-eischen die eene navigatie op open zee en langs gevaarlijke kust aan hen stelde.
Zoo zal ook de scheepsbouw i n Nederland geleidelijk tot hoogeren trap
geklommen zijn; hoe de schepen uit den laat-Merovingischen en Karolingischen tijd er hebben uitgezien is niet precies bekend maar wel kunnen
16
wij er ons ongeveer eene voorstelling van maken wanneer wij tot maatstaf
nemen wat ons daarover uit omliggende landen bekend is.
Wij kunnen ons daarbij bepalen tot onzen eigen kring van Noord-West Europa Het aanhalen van de geschiedenis van den scheepsbouw van Zuid-Europa
waarbij zelfs de oude Egyptenaren te pas komen, de Phoeniciers, Grieken
en Romeinen is daarvoor heelemaal niet noodig.
Met recht mag men aannemen dat de scheepsbouw in dit deel van ons
werelddeel ook hier is ontstaan en zich op eigen basis heeft ontwikkeld.
Het vermoeden op een zeer vroegen invloed uit het Zuiden is althans zeer
vaag. Voor die kennis moeten wij vooral ons oog richten op kusten van
Scandinavi en Denemarken, het gebied van waar de Noormannen tot ons
kwamen op hunne rooftochten langs de kusten van onze landen, Engeland
en Frankrijk Voor het eerst traden zij bij ons op in de eerste helft der
negende eeuw toen in 836 Witla door hen verwoest werd, een handels centrum gelegen op een der Zuid-Hollandsche eilanden aan den scheepvaartweg naar Vlaanderen. Daarna onderging Dorestad later geheeten Wijk
bij Duurstede - meermalen eenzelfde lot. Over hunne tochten, waarbij zij
hier zoowel als in het tegenwoordige Belgi en Noord-Frankrijk diep het
land indrongen, is niet al te veel bekend.
Voor ons doel is echter van hoofdbelang de kennis van hunne vaartuigen,
de zoo bekende Wikinger schepen Behalve enkele nog bestaande afbeeldingen hiervan uit den Normandischen tijd, spreken zij zelve tot ons door
eenige goed bewaard gebleven exemplaren die in de tweede helft der 19e
eeuw in Noorwegen zijn opgegraven.
De laatste bestemming van deze schepen was in sommige gevallen dat zij
tot rustplaats dienden voor eenen gestorven aanvoerder, waarbij zij door
eenen grafheuvel bedekt werden. Aan de afsluiting van den leemgrond is
het behoud te danken van het schip en inventaris, alsmede der bijgevoegde gebruiksvoorwerpen.
Ook uit een vroeger tijdperk, vermoedelijk uit het begin der vierde eeuw,
bestaat een opgegraven schip. Deze vondst had plaats in 1863 te Nydam
in Sleeswijk Holstein waar uit het veen een volkomen ongeschonden Germaansch roeischip te voorschijn kwam Dit schip wordt bewaard in het
museum te Kiel.
Het is van bijzonder fraaien en slanken vorm met hellende stevens. De
eikenbeplanking op negentien spanten is overnaadsch, bestaande uit vijf
gangen aan eiken kant en een kielgang.
De maten zijn: 75 voet lang en 10.5 wijd. Het zijroer hing op 3 Meter uit den achtersteven ; het schip was ingericht voor 28 roeiriemen, bevestigd op het boord
17
De Wikinger schepen van eenige eeuwen later waren niet enkel roeibooten
maar tevens voor zeilen ingericht De fraaiste en meest bekende van deze
werden in 1880 te Gokstad en in 1903 te Oseberg aan het Cliristianiafjord opgegraven. Hoewel beschadigd, verkeeren zij overigens in uitstekenden staat Het Gokstadschip meet over de stevens bijna 24 Meter en is
ruim 5 Meter wijd.
Vr en achterschip zijn nagenoeg even scherp met gebogen stevens welke
boven het boord rechtstandig waren doorgetrokken.
Bij de schepen der aanvoerders eindigde deze verlengde voorsteven in een
grillige versiering, meestal een soort drakenkop. Het zijroer in den vorm
van een breeden riem, hing aan stuurboord ruim 2V2 M. uit den achtersteven, draaibaar bevestigd op een klos die op halve hoogte tegen de huid
was aangebracht De roeiriemen staken door gaten in een der bovenste
gangen die van sterkere constructie waren, het Gokstadschip telt 16 zulke
gaten aan eiken kant Ook hingen daar de houten schilden half over het
boord heen juist boven de roeigaten, zij waren geheel rond van 90 c.M
middellijn en van een metalen knop voorzien. De mast stond in het midden en voerde een razeil dat meestal gestreept was van rood of blauw,
met wit
Hoewel de schepen een los dek hadden, was de inrichting vrij gebrekkig
voor de herberging van het betrekkelijk groot aantal opvarenden; 's nachts
werd wanneer de omstandigheden het toelieten een veilige ligplaats
gezocht en een tent over een deel van het schip opgezet.
Zonder te uitvoerig in de beschrijving der details te willen worden, moet
melding gemaakt worden van de bijzondere manier van aanhechting der
overnaadsche gangen op de spanten. De gangen zijn op elkaar geklonken
met ijzeren nagels. Hoewel de bovenste ook op die manier tegen de spanten zijn bevestigd, zoo zijn de lagere dat niet Deze zijn daarop vastgebonden met een bindsel dat gestoken was door gaten in het spant en gaten
in twee tegen het spant aansluitende nokken, welke bij de bewerking van
den gang aan den binnenkant waren uitgespaard.
De gevonden schepen zijn alle in veilige bewaarplaats; het Gokstadschip
is een der merkwaardigste bezienswaardigheden in het museum te Christiania; ook bevindt zich van dit schip eene complete reconstructie op 7i
der ware grootte in de maritieme afdeeling van het Louvre, reeds in 1884
nauwkeurig beschreven en afgebeeld door den Vice Admiraal Paris in zijn
Souvenirs de Marine."
Daar het wel vaststaat dat de Noormannen in de 9e en 10e eeuw door
meerdere navigatie ook grootere bedrevenheid in den scheepsbouw hadden,
18
zoo mag men aannemen dat in dit tijdperk van veelvuldige aanraking deze
niet zonder invloed is gebleven op de bouwwijze der Friezen.
De oude Hollandsche bouw is ook overnaadsch geweest; dit is nu op zich
zelf niets bijzonders en behoeft heelemaal niet beweerd te worden dat dit
juist van de Noormannen zou geleerd zijn. De uitwijding over het Wikingerschip was veeleer eene aanduiding uit authentieke stukken, hoe destijds
in Scandinavi en vermoedelijk soortgelijk in het overige N.W. Europa, een
zeeschip was gebouwd. Overnaadsche bevestiging der planken kwam niet
alleen voor bij scheepsbouw maar ook bij huizen; hoevele schuren van dat
soort ziet men ook nu nog; en in den kleineren scheepsbouw bestaat deze
manier nog even goed als door alle eeuwen heen.
Omtrent de ontwikkeling van den scheepsbouw in Nederland tot omstreeks
het jaar 1000 is dus niet veel positiefs bekend, maar op grond van gegevens,
voornamelijk uit toenmaligen handel en verkeer, kan men zich voorstellen dat die in evenredigheid tot de maatschappelijke toestanden tot een
hoogeren trap moet geklommen zijn.
Wij komen nu tot het tijdperk waaruit het Koggeschip tot ons spreekt als
het oudste Nederlandsche scheepstype, waarvan wij nadere kennis bezitten
om ons eene eenigszins goede voorstelling van zijne gedaante en constructie
te kunnen maken.
De Kogge die blijkbaar in verschillende afmeting werd gebouwd, was aa.
een zeeschip dat geschikt was om tochten naar de Oostzee en Middellandsche zee te ondernemen; wij kennen het gebruik als zoodanig uit de geschiedenis deelname aan de Kruistochten en het handelsverkeer; de
naam Kogge komt voor in een archiefstuk te Lbeck n.m.1. een brief van
Gijsbrecht van Aemstel uit het jaar 1248, waarin hij de vrijlating verzoekt
van eene aldaar vastgehouden Amsterdamsche Kogge.
Men moet zich geene verkeerde voorstelling maken uit afbeeldingen zooals wij het Koggeschip kennen van sommige zegels en windwijzers, die voor
een groot deel den indruk geven van een notendop, vooral zooals het Amsterdamsche met de twee mannen en den onafscheidelijken hond. Vele stadszegels echter uit dezen tijd welke een schip voeren geven ons intusschen
een goed denkbeeld van den hoofdvorm alsmede van de tuigage. De zeekogg en van het oudere soort hebben het uiterlijk der Wikingschepen n.m.1.
met de gebogen stevens van gelijken vorm; de romp schijnt echter voller
gebouwd te zijn geweest dus minder scherp en vermoedelijk met eene
kleinere verhouding van breedte tot lengte. Alle zegels vertoonen onmiskenbaar het overboordige werk, een in het midden staanden mast met razeil en
het zijroer. Ook zijn die vaartuigen van verschillende soort Zoo voert net
19
zegel van Amsterdam, dat vermoedelijk reeds vroeg zeehandel dreef, een zeeschip van nagenoeg dezelfde gedaante als wij dit ook aantreffen in zegels
van eenige Engelsche en Duitsche zeehavens; andere daarentegen (Stavoren 1246, Harderwijk 1280) vertoonen een schip van meer eenvoudige constructie en uitrusting, blijkbaar enkel voor de Zuiderzee of plaatselijk verkeer bestemd. De voorsteven is niet gebogen maar recht, de geheele vorm
van het schip is vierkanter, van de zeilen is niets met zekerheid te zeggen,
daar deze evenals het rondhout en de vallen niet zijn waar te nemen.
Laatstgenoemde zegels van Stavoren en Harderwijk vertoonen reeds het
roer met haken en vingerlingen aan den achtersteven, deze is dus ook van
rechte lijn en nagenoeg rechtstandig. Ook in vergelijking met buitenlandsche zegels schijnt het stevenroer sedert het midden der 13e eeuw geleidelijk in de plaats getreden te zijn van den zijdelingschen stuurriem
Niettemin moet ook dit kleine, maar eenvoudige scheepstype beschouwd
worden als een grondslag waarop de latere bouw werd voortgezet. Geenszins bedoel ik om verder te gaan met de geschiedenis van het zeeschip. De
bespreking tot hier aan toe was echter noodig omdat de bouw uit deze lang
vervlogen tijden tenslotte de basis is gebleven niet alleen voor de verdere
ontwikkeling daarvan, maar ook van ons binnenschip en den visscherman.
Men moet een schip beschouwen als iets dat uit zich zelf is ontstaan n.mi
als een product, door mensdjenhanden gewrocht, gegroeid uit de gebiedende
eischen die voor zijn bestaan noodzakelijk bleken Niemand heeft ooit een
schip in zijn oervorm uitgevonden. Het drijfvermogen van hout, de draagkracht van het water, een van zelf zich aanwijzende grootere maat voor langscheeps dan voor dwarsscheeps, de natuurlijke voortbeweging door roeien
met de armen of het opzetten van een primitief zeil, ziehier de factoren,
waarin het ontstaan van een schip ligt opgesloten, tevens de richting tot
verdere ontwikkeling aanwijzende.
Schepen zijn nooit onderhevig geweest aan stijl; door de vergroeidheid met
zijn element is het daarvoor bewaard gebleven. Gaven de diverse stijlen in
het verloop der eeuwen aan de gebouwen telkens een ander aanzien, niet
enkel in ornament, maar ook aan de geheele bouworde, de scheepsvormen
zijn door deze stroomingen nooit aangetast Vermoedelijk is die gedachte
ook nooit ernstig bij iemand opgekomen, maar al te goed wetende dat men
zich aan den scheepsvorm niet mocht vergrijpen. Het eenige waaruit aan
een schip de stijl spreekt is het ornament dat als toegepaste kunst tot versiering is aangebracht Schepen uit verschillendetijdperken- en dit heeft
vooral betrekking op de zeeschepen - zijn derhalve gekarakteriseerd door
een tweevoudig kenteeken n.m.1. de vorm van den romp met bijgaande tuigage,
20
welke beiden niets met stijl te maken hebben, daarnaast de stijl van het
ornament en de beschildering. Uitgaande van de grondvormen zooals men
die voor meer dan duizend jaren reeds construeerde, heeft men daarop voortgebouwd, dezelve steeds verbeterende en voor speciaal gebruik geschikt makende. Zoo zijn de meest uitnloopende soorten en types ontstaan van
meerdere of mindere verscheidenheid al naar de bestemming waarvoor zij
werden gebouwd en de wateren die zij moesten bevaren. Als uitersten neme
men b.v. een overmatig lange oude Keulenaar en een ronde Friesche boeier.
Naast hetgeen te leeren valt uit de aanschouwing van oude schilderijen,
teekeningen, prenten en de bestudeering der modellen, danken wij een groot
gedeelte van de kennis van onzen ouden scheepsbouw aan de geschriften
die ons door vakkundige schrijvers zijn nagelaten. Zij waren allen personen
die tot scheepsbouw en scheepvaart in betrekking stonden en schreven
hunne werken uit een motief tot vastlegging van hunne kennis ter leering
van hunne medemenschen.
Zoowel om reden eener chronologische volgorde als uit achting voor den
meest vermaarden dezer schrijvers, noem ik in de eerste plaats Nicolaas
Witsen. Zijne beteekenis voor de geschiedenis van den Nederlandschen
scheepsbouw is van zooveel gewicht dat hier wel eenige regelen aan zijne
nagedachtenis mogen gewijd worden. Ik zal niet uitwijden over zijne verdiensten als Amsterdamsen overheidspersoon, burgemeester en zijne kwaliteiten als staatsman, maar hem beschouwen in zijne betrekking tot den
Nederlandschen scheepsbouw hier speciaal tot dien der kleinere schepen
waarvoor hij ons een werk van onschatbare waarde heeft nagelaten in zijn
Aeloude en hedendaagsche Scheepsbouw en bestier".
Hij werd geboren op 8 Mei 1641 als de derde der 5 zoons van den burgemeester Cornelis Jansz. Witsen en Catharina Opsie. Nicolaas genoot eene
opvoeding zooals gebruikelijk was voor jongelieden van aanzienlijken huize.
Op 15-jarigen leeftijd maakte hij reeds met zijn vader eene reis naar Engeland. Hij studeerde aan het Amsterdamsch Atheneum in philosophie, astronomie en wiskunde, waarna hij te Leiden in 1664 het Doctor in de rechten
promoveerde. Ook beoefende hij aardrijkskunde, fraaie letteren, natuurwetenschappen en oudheidkunde, terwijl hij van zijnen vader eene levendige belangstelling erfde voor alles wat het zeewezen betreft. Witsen is als schrijver
bekend door twee groote werken, n.m.1. zijn .Historie van Noord en Oost
Tartarye" met de door hem ontworpen kaart van Tartarye, feitelijk Noorden Aziatisch Rusland, waarvoor hij den grondslag legde op eene reis die
hij op 23-jarigen leeftijd naar Rusland maakte in het gevolg van een Nederlandsen gezantschap. De uitvoering nam lange jaren in beslag gedurende
21
welke hij een druk verkeer tot Rusland onderhield, waardoor hij als vanzelf de aangewezen persoon werd o m i n 1697 Czaar Peter den Groote bij
diens bezoek aan Amsterdam tot leidsman te dienen. Met dit werk hield
nauw verband zijne begeerte o m vast te stellen of er werkelijk een noordelijke doorvaart naar Oost-Azi kon bestaan Het andere, reeds bovengenoemde, is zijn beroemd geworden Scheepvaartboek dat i n 1671 het licht
zag, met hetwelk zijn naam onafscheidelijk aan ons zeewezen verbonden
is. Het moest voor een liefhebber van water en schepen wel heerlijk zijn
om i n Amsterdam aan het open IJ te wonen, waar de masten en ra's der
vele schepen de lucht duister schijnen te maken" Zoo als hij i n de inleiding
zegt, waren eenige teekeningen en grondslagen" die hij van zijn vader had,
het uitgangspunt; de bepaalde aanleiding o m zulk een uitvoerig werk samen
te stellen, was het besef van de noodzakelijkheid dat zooiets i n Nederland
eens werd ter hand genomen, aangezien niemand zich tot dusverre daarvoor
eenige moeite had gegeven; i n tegenstelling met het buitenland waar reeds
literatuur op scheepvaartgebied bestond Zijn werk is ten deele geschiedkundig, ten deele bouwkundig. Z o o brengt hij veel i n beeld en woord aangaande de schepen en gebruiken der oudheid. Hoe hij de gegevens daarvoor verzamelde, kan men zich levendig voorstellen uit de mededeelingen
over zijne Italiaansche reis i n 1666'67. Zijne oudheidkundige ontwikkeling
en vooral zijn kennis van munten en penningen, waarvan hij een groot
kenner en verzamelaar was, waren hem van groot voordeel. V a n de munten, alsmede van de monumenten i n Rome, teekende hij de fantastische
romeinsche schepen na; ook onderhield hij een levendig verker met geleerden en kunstenaars, die hem afbeeldingen en bijzonderheden van phoenisische en grieksche scheepstypes leverden. In Itali heeft hij zich zonder
twijfel op de hoogte gesteld voor zijne uitvoerige beschrijving van de twee
statieschepen van Caligula (overleden 41 n. Chr.) die thans nog op den
bodem van het meertje Nemi rusten (dicht bij Rome) en hoe fragmenten
daarvan waren opgevischt. V a n deze schepen i n den Nemorenzer poel of
Numidische meer werden hem later uit Florence nadere mededeelingen toegezonden. Te Pisa zag hij galeien op stapel staan en i n eene kerk wees
men hem twee zuilen, die vervaardigd waren uit de snebben der veroverde
schepen van Cleopatra's vloot
O o k veel wetenswaardigs i n ons land heeft hij door opteekening en afbeelding voor verloren gaan behoed. Zoo geeft hij de afbeelding en beschrijving van een fraai karveel, dat tegen de zoldering der kerk van Diemen
was geschilderd. O o k vermeldt hij de thans nog hangende kerkschepen i n
de S t Bavo te Haarlem en de St-Laurens kerk te Alkmaar, resp. ter her22
plaats vond in het kerkje te Egmond a/d Hoef Eene mtdrukking van hulde
ter zijner nagedachtenis en een gevoel van dank voor hetgeen hij ons heeft
nagelaten, zij hier aan Witsen gewijd
Het daarop volgend werk van beteekenis, handelende over de Nederlandsche scheepsbouw en scheepvaart is .De Nederlandsche Scheepsbouwkomst
opengesteld door Cornelis van Ijk, uitgegeven te Amsterdam in 1697. Het
titelblad vertoont eene staande vrouwenfiguur, een stevenkroon om het haar
en een scheepsmodel op den arm Aan hare voeten rust een mannelijke
figuur die vermoedelijk een stroomgod voorstelt Met den opgeheven linker
arm houdt zij een gordijn open waardoor men het gezicht heeft op den
waterkant van eene stad alwaar zich eene werf bevindt en hard gewerkt
wordt aan drie op stapel staande zeeschepen terwijl een vierde in reparatie
is. Een afzonderlijk prentje geeft de bekroning van het werk nm.1. het afloopen van een van deze onder het gejuich van het werfpersneel en toeschouwers.
Met deze voorstelling als voorbereiding wijdt hij den lezer in - met 37 hoofdstukken in de geheimen van den Nederlandschen scheepsbouw. Van Ijk
was scheepstimmerman en zeker een kundig vakman zooals op te maken
is uit de grondige en zakelijke voorstellingen van zijne leerstof. Zijn boek
is goed ingedeeld in hoofdstukken en verlucht met menige afbeelding.
Ook hij behandelt in hoofdzaak de constructie van het zeeschip. Met hem
wordt het tijdperk der 17e eeuw afgesloten, hetwelk wij moeten beschouwen als dat van de groote vlucht in onze scheepvaart en scheepsbouw. Een
ieder weet van de belangrijke toeneming van beiden, vooral in de tweede
helft van den vrijheidsoorlog tegen Spanje. In dien tijd werden het spiegelschip, de z.g. pinas en daarnaast de fluit een koopvaardijschip, van achteren rond gebouwd voortgesproten uit de 16e eeuwsche kleinere modellen
der Zuiderzee van Europeesche vermaardheid De schoolbanken zinsnede
de Hollanders waren de vrachtvaarders van Europa" is wel erg banaal geworden en heeft reeds lang alle origineelheid verloren, niettemin is zij zeer
verleidelijk om duidelijk in korte woorden uit te drukken dat dit werkelijk
het geval was. Beide bovengenoemde scheepstypes, door de Hollanders geschapen, zijn niet alleen van belang voor de geschiedenis van de verdere
ontwikkeling van het zeeschip, maar ook wegens hunne betrekking tot eenige
modellen van binnenschepen en visschersvaartuigen Aan den vorm van
het spiegelschip met lang galjoen, hoogoploopend achterschip en platte
afsluiting van den romp, waarvan de bouw zich na 1650 ging splitsen in
twee bepaalde soorten, o m l het schip van oorlog (tijdperk van De Ruyter)
en als koopvaardijschip: het 0.-Indische Compagnieschip is b.v. de gedaante
24
ontleend van eenige 17e eeuwsche jachten, zooals wij later bij de behandeling van dit onderwerp zullen zien, terwijl de fluit in gewijzigden vorm
voortleefde in de haringbuis, welke nog niet zoo heel lang geleden uit onze
visscherij is verdwenen. Hiermede bedoel ik niet dat de buis uit het fluitmodel is gesproten maar meer dat beide van een nagenoeg zelfde type waren.
Evenals Witsen zulks deed, zoo is het niet anders dan natuurlijk dat ook
van Ijk naast de constructie van het zeeschip een woord wijdt aan de binnenschepen hetgeen hij bezwaarlijk had kunnen nalaten wegens de beteekenis daarvan, daar natuurlijk het gebruik en de bouw hadden toegenomen in
evenredigheid tot den bloei van binnenlandschen en buitenlandschen handel.
Van beide schrijvers leeren wij bijzonderheden over den bouw van meerdere
binnenschepen, waarvan de grondvormen toen reeds waren vastgelegd en
zich staande hebben gehouden tot in onzen tijd. Geeft Witsen ons b.v. in
zijn hoofdstuk over Binnelants-vaerders" eene teekening van het overzeesch veerschip" het toenmalig tjalkmodel (welke benaming destijds nog
in opkomst was), zoo vertoont van Ijk ons een hoeker en een haringbuis.
Daarnaast vermelden zij vooral Witsen een groot aantal andere vaartuigen van uitnloopenden aard. Hieronder zijn er vele waarvan het type
reeds lang verdwenen is, en daarmede ook de naam. Evenzeer komt het
echter voor dat het type vrijwel ongewijzigd bleef voortbestaan, maar enkel
de naam in onbruik raakte en door een andere werd vervangen.
Wat zij over deze schepen mededeelen, prikkelt de belangstelling bij den
lezer om er meer van te willen weten; niet alleen van de bouworde maar
ook van de toestanden in de binnenvaart, waartoe de benamingen der schepen veelal verband hielden. Zoo leert men dat wijd- en smalschepen een
soort tjalken waren met geen ander onderscheid dan eene andere verhouding tusschen lengte en wijdte, n.mL het smalschip was er op berekend om
de stadssluis te Gouda te kunnen passeeren terwijl het wijdschip hiervoor
te breed was en gebruik moest maken van de sluis in de Gouwe, buiten
Gouda om.
Zoo wordt de vreemde benaming Damlooper" toegelicht door de mededeeling dat de maten van dit schip dusdanig waren dat het juist door de
duikersluis van den Leidschendam geschut kon worden.
Ik haal deze schepen hier maar terloops aan om een mdruk te geven; bij
de behandeling der afzonderlijke modellen komen zij nog eens uitvoeriger ter
sprake, alsmede vele andere door Witsen en van Ijk genoemd en beschreven.
Hoewel het niet de bedoeling is om naast de literatuur over binnenschepen
ook nog een overzicht te geven van afbeeldingen in schilder- en teekenkunst, zoo mag uit het tijdperk der 17e eeuw de naam Reinier Nooms niet
25
verzwegen worden. Hoewel dit zijn ware naam was, werkte hij steeds onder
den naam Zeeman. Hij werd geboren te Amsterdam in 1623 en overleed
in 1667 68. Zeeman telt onder onze goede marine-schilders, hij schilderde
meerdere zeeslagen alsmede Amsterdamsche stads- en havengezichten.
Vooral is hij bekend door de als compleet thans zeer zeldzame collectie
etsen van Amsterdam, waaronder een groot aantal de stad aan den waterkant doen zien. Het bedrijf op de werven en in reparatie zijnde schepen
trokken hem bijzonder aan. Veelvuldig zijn zijne afbeeldingen van half afgetuigde gekrengde schepen met vlotten langszij waarop menschen bezig
zijn de huid af te branden en opnieuw te verven. Als afzonderlijk voorkomende exemplaren, noemt men deze etsen kortweg Zeemannetjes". Hiertoe behoort ook eene serie binnenschepen die prachtig aansluit bij Witsen
en van Ijk daar zij de schepen die deze slechts noemen en beschrijven,
aanschouwelijk voorstellen.
Ook een aan Zeeman voorafgaand kunstenaar, Johan Porcellis, 1588-1632,
mag niet vergeten worden wegens zijne afbeeldingen van eenige vroeg 17e
eewsche schepen.
De 18e eeuw is arm aan literatuur over binnenschepen Het aantal modellen is daarentegen aanzienlijk; nagenoeg alle voornaamste toen voorkomende
schepen zijn in goede exemplaren aanwezig. Wederom dient vermelding gemaakt te worden van een teekenaar die zich boven anderen onderscheidt
door het vele schoonsch wat hij ons over dit onderwerp heeft nagelaten.
Het is G. Groenewegen, die in zijn: Verscheidene soorten van Hollandsche
Vaartuigen" (1786) in 84 afbeeldingen eene groote variteit geeft als O. L
Compagnieschip, driemasthoekers, koffen, galjoten, Staten- en Admiraliteitsjachten, barkentijns, snauwschepen, Groenlandsvaarders diverse beurtschepen, hoekers, buizen en andere visschersvaartuigen, en nog vele meer. De
gravures munten niet alleen uit door artistieke uitvoering maar evenzeer zonder in 't minst daaraan afbreuk te doen - door zuivere en minitieuse
weergave van groote en kleine details.
Uit een schoonheidsoogpunt bekeken, moet de binnenvaart gedurende de
18e eeuw wel haar hoogste punt bereikt hebben. Naast de vele soorten van
beurt- en vrachtschepen die alle meer een forsch en krachtig voorkomen
hebben, is er een groot getal sierlijke jachten op te merken.
Oudere typen van deze catagorie schepen, zooals zij reeds vr 1700 voorkwamen zijn ook nog in gebruik n m l de Statenjachten en Admiraliteitsjachten, wel niet meer zoo overdadig versierd als een halve a driekwart
eeuw te voren, maar toch nog op rijke en kunstzinnige wijze. Daarnaast
zijn het vooral de buitengewoonfraaieboeiers die nog niet het ronde aan26
zien hebben der latere Friesche, maar van verschillenden vorm en bouw zijn.
Vooral de Zuidhollandsche overnaadsche boeierjachten, de Zeeuwsche met
hoog voorschip en de groote Zaanlandsche met een zwaar staand gaffeltuig
zijn van bijzonder fraaien vorm. Nader zal dit blijken bij de afbeeldingen en
bespreking van de prachtige modellen die wij van deze schepen bezitten.
Kort na 1800 verdwijnen verscheidene oude scheepstypen; overwegend is
dit het geval bij de zeeschepen waar voor de nog geheel ouderwetsche laat
18e eeuwsche scheepsvormen nieuwere en praktische in de plaats traden.
Gedurende de 18e eeuw hadden zich geen ingrijpende veranderingen voorgedaan, het verschil tusschen een O.-L Compagnieschip uit het begin der 18e
eeuw en uit het einde daarvan is feitelijk maar gering. Des te grooter is de
overgang na 1800 toen men na de in 1813 teruggewonnen onafhankelijkheid
vrij plotseling overging tot het gebruik van fregatten, brikken en schoeners.
Het is bekend hoe de overzeesche handel vooral de vaart op Indi
weer opleefde waarbij de oprichting der Nederlandsche Handel Maatschappij in 1824 een belangrijke rol speelde.
Verscheidene oude scheepstypes komen niet meer voor; de eigenlijke fluiten
waren reeds lang verdwenen en hunne navolgers de bootschepen een soort
galjoot van fluitmodel die als Groenlandvaarder werden gebruikt houden
ook op te bestaan. Ook de Statenjachten en Admiraliteitsj achten hebben
door het overgaan der Oost-Indische Compagnie aan den Staat en het in
verval geraakte zeewezen het jaar 1800 niet lang overleefd. Bij de binnenschepen en de visschersvaartuigen deden zich niet zulke bijzondere veranderingen n vervangingen door nieuwe types voor; het sterkst was dit nog
wel 't geval bij de visscherij waar de botters op de Zuiderzee overheerschend worden en langs het Noordzee strand de bom zich uitbreidt De
bom was echter geenszins een nieuw type, zelfs van zeer ouden datum, een
grooter en forscher soort schip dat zijn voorvader de Egmonder pink,
door Witsen in bijzonderheden beschreven.
Betreffende de binnenschepen en visschersvaartuigen uit het midden van
de eerste helft der 19e eeuw ontleenen wij een ruime kennis aan de werken van twee verdienstelijke schrijvers. Dit zijn F. N. van Loon (1820 en
1838) en P. Ie Comte (1811).
Van Loon schreef twee boekjes over dit onderwerp, beide van bescheiden
formaat en niet lang van stof maar niet te min rijk van inhoud. Het eerst
zag het licht; Beschouwing van den Nederlandsche Scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje, uitgegeven te Haarlem bij de Wed. A. Loosjes,
Pz.; daarna in 1838: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw met
20 Platen, gedrukt te Workum bij H. Brandenburg.
27
Het titelblad van het eerste boekje vermeldt Irnsum als zijne woonplaats
terwijl luidens van Loon's aanwijzing in het tweede, hij zich noemt: voorheen Controleur der Directe Belastingen, In- en Uitgaande Regten en Accijnsen in de Controle Sneek; Schout van de Gemeente Rauwerd, enz.
Folkert Nicolaas van Loon (6 Dec. 177513 Dec. 1840) was de zoon van
eenen advocaat-notaris, tevens houthandelaar te Harlingen
Reeds op jeugdigen leeftijd toonde hij grooten aanleg voor scheepvaart en
scheepsbouw, vervaardigde allerlei werktuigen van hout en ook scheepsmodellen. Deze neiging zou gedurende zijn geheele leven overheerschend
blijven, want hoewel zijn eigenlijke werkkring die van ambtenaar was en
hij zich zelfs korten tijd in de handel bewoog hij dreef een houtzaagmolen, houthandel en ook eenigen tijd eene zaak in boter en kaas zoo
blijkt uit alles dat hij zijne ware roeping op het gebied van den binnenlandschen scheepsbouw had gevonden. Het was verstandig dat Van Loon
deze natuurlijke ingeving volgde; behalve dat hij daarmede zonder twijfel
zijne eigen levensvreugde vergrootte, stelde hij zich tevens in de gelegenheid om ten algemeenen nutte werkzaam te kunnen zijn, in beide gevallen
zeker in hoogere mate dan dat hij gepoogd had zijne gevoelens te onderdrukken of achter te stellen bij meer materieele belangen
Het is licht te begrijpen dat voor iemand als Van Loon, met een levendigen
aanleg en groote toewijding voor alles wat scheepvaart betreft, de omgeving van het belasting- of handelskantoor geen geschikte plaats was.
Hij wijdde aldus een groot deel van zijn leven aan de belangen van den
Burgerlijken Scheepsbouw, zoo door hem genoemd als onderscheiding tot
de schepen voor de Marine en de Oceaanvaart
De inhoud van zijne geschriften getuigt van eene grondige onderlegdheid
en kennis niet enkel gelijkstaande met die van ervaren vakmenschen, maar
van een peil dat zich daarboven verheft. Is hij eenerzijds vol lof over de
kundigheden en bekwaamheid van een aantal scheepsbouwers en met bewondering vervuld over het product hunner werven, anderzijds kritiseert
hij vele gebreken. Van Loon karakteriseert zichzelf als een vakkundige die
hoewel zelf niet in de eigenlijke praktijk zijnde, door grondige kennis, eene
hoogere intellectueele ontwikkeling, een ruime opvatting en goed opmerkingsvermogen zich als leermeester en kritikus boven ervaren vakmenschen
kan stellen. Dit valt hem zooveel te gemakkelijker daar hij in zijne vrije
zienswijze niet de tegenhoudende werking ondervond van het begrip omtrent oud gebruik en gewoonte. Deze twee wogen n m l zeer zwaar bij het
scheepsbouwbedrijf Op de werven werd gebouwd naar oud gebruik zonder dat daarbij eenige bijzondere teekenkunst of theoretische kennis te pas
28
kwam. Van Loon stelt vooral in het daglicht wat ik te voren reeds opmerkte,
dat de uitnloopende vormen der binnenschepen in hoofdzaak verband
houden met de te vervoeren lading en de te bevaren waterwegen.
Hoewel hij eenerzijds de goede oude degelijke begrippen prijst, zoo waarschuwt hij ook om niet te angstvallig elke nieuwigheid te weren daar door
kleine wijzigingen dikwijls groote verbeteringen kunnen bereikt worden, die
vooral aan de snelheid en daardoor een meer economisch gebruik ten goede
komen. Om dit aan te toonen maakte hij vergelijkingen tusschen goede en
minder goede scheepsvormen waarbij hij aanwijzingen geeft ten einde een
goed besneden schip onder water te krijgen.
Hierbij stelt hij de vele gebreken aan de kaak, welke hij in hoofdzaak wijdt
aan niet voldoende theoretische kennis alsmede aan vasthoudendheid waarbij
men niet voortvarend genoeg was om tot nieuwe en betere praktijken
over te gaan.
In welke mate zijne kundigheden werden erkend en gewaardeerd, blijkt
daaruit, dat een zeker aantal schepen naar zijn ontwerp of naar zijne aanwijzingen werd gebouwd; niet enkel geschiedde dit in opdracht van particulieren maar evenzeer voor Rijksdienst
Van Loon's eerste boek bevat in hoofdzaak mededeelingen over den bouw
van verschillende schepea terwijl het tweede van beteekenis is voor de
vele op en aanmerkingen en de aanwijzigen ter verbetering van den scheepsvorm en tuigage.
Uit Van Loon n het gelijktijdig werk van P. Ie Comte, Zee-officier, Ridder
der Militaire Willemsorde (afbeeldingen van schepen en vaartuigen in verschillende bewegingen, 1831) ontkenen wij rijke kennis van de toenmalige
scheepvaart en scheepsbouw. De uitgave van le Comte is van geheel anderen aard dan die vanVan Loon. Het zijn 50 goede litho's met text waarin
uitvoerig de bouw, inrichting en tuigage van vele soorten zeeschepen en
binnenvaartuigen wordt verhaald. Beide werken, die samen goed aansluiten,
zijn daarom belangrijk omdat zij een beeld geven van de binnenvaart en
visscherij zooals die was bij den aanvang van een tijdperk, n.m.1. na de afsluiting der 18e eeuw die wij gevoegelijk nog tot den ouden tijd mogen
rekenen en die eindigde met eene inzinking door binnenlandsche verdeeldheid en Fransche overheersching.
Dit nieuw aangebroken tijdperk opent dus met eene reeks scheepsvormen
welke voor het grootste deel nog geheel de oude zijn; eenige waren reeds
afgevallen, enkel nieuwe zouden er bij komen. Ook in de tuigage hadden
veranderingen plaats; het oude Hollandsche sprietzeil en het staande gaffeltuig alsmede de daarbij behoorende ondoelmatige zware opgelaste topmast
29
maakten plaats voor zoover zij nog in gebruik waren voor een gewoon
bezaanstuig. Van Loon prijst de vele voordeelen van dit laatste en constateerde reeds de ommekeer in het gebruik. Het sprietzeil komt ondertusschen
thans nog voor bij de Vlissinger garnalenschuiten en bij enkele zeer kleine
scheepjes. Ook het ornament verdwijnt in den loop der 19e eeuw steeds
meer en eindelijk geheel, tenzij men de enkele leeuwen en eenig lofwerk
aan het roer heden ten dage nog noemenswaardig acht Alle opsiering zooals grappige roerkoppen, fraai bewerkte hekkeborden en vergulde mastwortels raakte in onbruik, slechts enkele exemplaren zijn hiervan bewaard gebleven.
Eenige oude scheepsvormen konden hun bestaan nog rekken tot goed in
de tweede helft der 19e eeuw, alvorens zij door nieuwe vormen zouden verdrongen worden. Ik denk hier in hoofdzaak aan de hoekers, buizen, koffen
en Keulenaars.
De houten bouw was nog onbedreigd en ook in onze jonge jaren (menschen van middelbaren leeftijd) kenden wij niet anders dan dit soort schepen. Het waren ten deele echter reeds niet meer die zooals onze vaders
en grootvaders ze dagelijks aanschouwden en er ook wel mee gevaren zullen hebben.
In het einde der eeuw deed het ijzer zijn intrede. Aanvankelijk bepaalde
zich deze nieuwigheid tot het materiaal, de eerste ijzeren schepen waren
meest groote tjalken van nog geheel den ouden vorm zooals zij dit trouwens
ook nu nog veelal zijn; zij waren evenzeer fraaie zeilschepen als hunne
houten broeders. De zoo mooie hektjalken zijn echter behoudens enkele
uitzonderingen nooit van ijzer nagevolgd.
Reeds lang voordat de ijzeren bouw optrad, waren door het gebruik van
stoombooten, zoowel passagiers-, vracht- en sleepbooten, de toestanden in
de binnenvaart zeer veranderd. Wij denken daarbij ook aan den aanleg van
groote scheepvaartwegen (Noord-Hollandsch Kanaal, Noordzeekanaal, Nieuwe Waterweg, Merwede Kanaal en vele andere) alsmede aan veranderingen
zooals de afsluiting van het IJ, de drooglegging van den Haarlemmermeer
en den aanleg van visschershavens te Scheveningen en Ijmuiden. Deze laatste gebeurtenis had eene algeheele verandering in de schepen der zeevisscherij ten gevolge.
Ook de tuigage werd gemoderniseerd, staaldraad, metalen blokken en lieren
kregen allengs geheel de overhand over het oude systeem Waren er reeds
vele scheepsvormen geheel of gedeeltelijk verdwenen, niettemin bleef de
zeilvaart een groot aandeel in het goederenvervoer behouden en dit is ook
thans nog het geval.
30
Door meerdere en ruimere toepassing van het ijzer begon men allengs van
de oude scheepsvormen af te wijken waardoor nieuwe en gewijzigde modellen ontstonden; dit uitte zich vooral in lijnen, afmetingen en verhoudingen,
meer vierkantig, en vervorming van het voorschip.
Zoo ontstonden de schepen met klipperboeg, alsmede zoovele andere op
welker samenstelling het woord constructie beter past dan het woord
scheepsbouw.
Een nog grootere ommekeer bracht de motor als voortstuwende kracht
De steeds toenemende toepassing daarvan zal vermoedelijk de genadeslag
blijken te zijn voor den toch reeds zoo gemoderniseerden ouden bouw en
ook wel voor de zeilvaart Was tot nu toe in mijne verhandeling het begrip van binnenschip vergroeid met dat van binnenvaart zoo is daarin zeker
geen verandering gekomen; in den tijd na 1900 moet ik echter deze twee
begrippen scheiden voor zoover het betreft de door mij bedoelde oudere
binnenschepen waarvan ik den aard en het gebruik in deze inleiding eenigszins in het daglicht heb gesteld. De binnenvaart blijft bestaan, bloeit voort
maar grootendeels met geheel andere middelen; de oude schepen, de producten van den hoog ontwikkelden scheepsbouw onzer voorvaderen, door
eeuwen heen, zij zijn op een klein aantal na van het tooneel verdwenen.
Hiermede houdt het oud Hollandsen beeld van onze waterwegen langzamerhand op te bestaan, het is althans zeer veranderd; in plaats van het schip
met bolle zeilen vaart nu de zuchtende motorboot
Ook ons stadsgezicht, hetwelk reeds zooveel veranderingen heeft moeten
ondergaan, mist de fraaie oude schepen in zijne grachten en havens.
Met de schepen op het water is het gegaan als met de molens in ons landschap in wier plaats steeds meer en onweerstaanbaar fabrieken, stoomgemalen en electrisch bedrijf zijn verrezen. Beide de oude schepen en de
molens zij worden eene zaak van het verleden; voor een groot deel zijn
zij dit reeds, het wordt meer en meer een afgedane zaak.
Ik kan mij voorstellen dat het opkomende geslacht hetwelk zooals ik in
den aanvang zeide, weinig of niets van de oude toestanden der binnenvaart
en visscherij gekend heeft, vrij onverschillig gestemd is tegenover hetgeen
wat daarop direct betrrekking had. Waarom zou men zich ook verdiepen
in al die bijzonderheden betreffende bouw en tuigage van schepen die niet
meer bestaan.
Menschen van uitsluitend praktischen en materieelen aanleg zullen zich daarvoor niet interesseeren, daarentegen meeleven in de belangen van hun tijd.
Maar ook wij, die wellicht anders denken en voelen, weten dat de ware
vakkennis, de vaardigheid van uitvoering en de bijbehoorende kunstzin met
31
Dit hangt af van den toestand waarin men zoo een model aantreft. Hierbij
doet zich nog de mogelijkheid voor dat reeds vroeger gerestaureerd is; meestal is deze verandering of vernieuwing duidelijk waarneembaar door inferieur
maaksel, verkeerde plaatsing van losgeraakte onderdeelen of kenbaar door
toepassingen uit een later tijdperk dan waaruit het model dateert In de
meeste gevallen is het dan het beste om deze vernieuwingen te verwijderen
en de origineele deelen weder op hun plaats te brengen. Men heeft dan de
keus het model te laten in een toestand van incompleet of geschonden origineel, of om het met kennis van zaken en vaardige hand weer geheel in
goeden toestand te brengen.
Het resultaat van deze laatste methode is dat een deel werkelijk oud-technische of decoratieve waarde en beteekenis heeft, terwijl een deel slechts
namaak is. Het onderscheid is veelal na eenigen tijd niet meer waar te
nemen, zoodat een bedriegelijke toestand ontstaat
Wanneer deze vernieuwingen zaakkundig zijn uitgevoerd, bereikt men er
mede dat een model wederom een getrouwe reproductie is geworden van
het werkelijke schip; had men het niet gerestaureerd, dan zou er veel aan
ontbreken en het stuk misschien daardoor ongenietbaar voor het oog zijn
Bij een gerestaureerd model is mi. de technische en de schijnbaar-oudheidkundige waarde verhoogd, de werkelijk oudheidkundige waarde echter niet
deze blijft bepaald tot dat, wat werkelijk oud is. Bij elk dusdanig model
zou derhalve eene toelichting behooren ter voorkoming van misleiding.
Af te keuren zijn meestal alle z.g. verbeteringen, onnoodige of overmatige
verfraaiingen. Wanneer een model wat primitief of onevenredig in afmetingen
is, zoo neme men genoegen met deze eigenschappen waarmede het werd
geschapen, misschien voor twee honderd jaren geleden; dikwijls beter om
het zoo te laten dan er aan te corrigeeren en het hierdoor als oudheidkundig stuk te schenden Hoewel men zich bij restaureeren op een standpunt
van beginsel of van opvatting kan plaatsen, is eene zuivere gedragslijn bij
scheepsmodellen niet aan te geven, daar elk geval zijn eigen weg moet wijzen.
Ook dient men te onderscheiden dat scheepsmodellen tenslotte voorwerpen
van technischen aard zijn en geen kunstproducten.
Daar ik in de gelegenheid was veel restauratiewerk aan modellen van zeer
nabij te zien zoo ben ik in 't algemeen een voorstander van dit systeem,
te meer wegens den ernstigen toestand van verval waarin zij veel werden
aangetroffen en in 't algemeen om hunne duurzaamheid te bevorderen. De
gevallen dat men een model - beschadigd of niet beschadigd - kon laten
als onaangetast monument waarbij het geen bezwaar was dat het niet in
alles compleet was, waren maar zeer zeldzaam.
34
In 't algemeen kan men zeggen dat restauratie als daad bevorderlijk is voor
de beteekenis; de waarde als uitgevoerd werk is enkel secundair, want de
echte waarde ligt opgesloten in de kennis van het materiaal waaraan zij is
ontleend, tw. uit den tijd dateerende betrouwbare gegevens. Bij alles waarvan niet vaststaat dat het absoluut origineel is, moet men zich kunnen beroepen op deugdelijke bronnen en aantoonen dat de leerstof ook werkelijk
goed is toegepast.
De lezer gelieve mijne mededeelingen in de thans volgende Inleiding en
hoofdstukken allerminst als volledig te willen beschouwen want het is maar
een deel van alles wat daarover te zeggen is, waaruit ik heb getracht eene
samenstelling te maken als een greep uit wat mij het belangrijkste voorkwam Wil men zich daar verder in verdiepen, zoo begeve men zich naar
museum of bibliotheek alwaar de verzamelingen van technische en geschiedkundige voorwerpen en de hoeveelheid leerstof zoo veelomvattend en uitgebreid zijn, dat het weinige wat daarvan in dit boek verwerkt is, niet anders als eene zwakke poging mag beschouwd worden om althans van een
deel daarvan het voornaamste in het daglicht te stellen.
35
pondinghe" betreft het in 1514 gehouden onderzoek naar de gesteldheid, inkomsten en neringen der steden en dorpen voor het vaststellen der nieuwe
verponding. Onder verponding is niet de latere beteekenis als eene belasting
op bebouwde of onbebouwde eigendommen te verstaan, maar eene benaming
naar de rekenmunt, het .pond" dat voor het oudere .schild" in de plaats
trad, vanwaar de naam .schiltalen" als eene belasting op het vermogen naar
het getal der schilden. Gelijk deze informatie waren er in de 15e eeuw verscheidene gehouden om vast te stellen hoe eene door de Bourgondische landheeren gevorderde bede" (belasting) over de gemeenten moest worden omgeslagen. Bij dat onderzoek moesten over diverse punten inUchtingen worden
gegeven, zoo ook over de neringen, waardoor wij het soort en het aantal
schepen onder de toen gebruikelijke benamingen kennen, zoowel van de voorname koopsteden als van visscherplaatsen. Het begin der 16e eeuw lag in
een tijdperk van binnen- en buitenlandsche oorlogen tengevolge waarvan het
getal schepen sterk was achteruitgegaan. Voornamelijk heb ik van deze bron
gebruik gemaakt als aanwijzing van de voorgangers der in hoofdst V te bespreken visschersvaartuigen.
Het verdere deel dezer Inleiding heb ik in tween gesplitst n l .Eenige soorten van Schepen," de te voren bedoelde vaartuigen omvattende, en .Eenige
mededeelingen over de Zeilen en den Mast" waarin enkele voorname punten
betreffende het tuig der binnenschepen worden besproken. Ook wijs ik er
op dat de titel van hoofdst III. .Binnenschepen van het soort der Tjalken"
niet als eene scheepsbouwkundige indeeling moet worden opgevat, maar
enkel als eene voor dit boek geschikte samenvoeging van met de tjalk min
of meer overeenkomstige schepen.
39
ANNEER wij het jaar 1000 kiezen als in den tijd, waarover
onze kennis van den toenmaligen Nederlandschen scheepsbouw zich geleidelijk gaat verheffen boven onvolledige gegevens en veronderstellingen, zoo gaat deze kennis van de
kogge uit, die voor dit deel der middeleeuwen als ons oudste althans als
het voornaamste scheepstype wordt beschouwd. Als algemeene benaming
verstaat men daaronder het rondgebouwde koopvaardijschip dat in gebruik
was van de Oostzee tot in de golf van Biskaje en zich door meerdere zwaarte en eene grootere verhouding in lengte en breedte van de slanke schepen
onderscheidde, die de Noormannen op hun tochten langs de kust van W.-Europa gebruikten. Hoewel de kogge door deze eigenschappen als een oorsprongsvorm voor onze latere schepen geldt, was zij door deze verbreidheid geen speciaal Nederlandsch schip; voor de betrekking tot onzen nationalen scheepsbouw moet men dus nagaan welke plaats zij daarbij inneemt, hoe men zich
zoo n schip moet voorstellen en op welke vaartuigen de naam werd toegepast tot hij in onbruik raakte. Hiervoor treden drie voorname punten naar
voren nJL het handelsverkeer, de kruistochten waarvan sommige den geheelen weg te water aflegden, zooals de Friezen in 1189 en de groote vloot
in 1217 (Willem I van Holland, Damiate, zie pag. 194), alsmede diverse scheepsgevechten. In het .Reglement' van het Zwin is de kogge een schip dat
naast verscheidene andere voorkomt, van welke de hulk elders reeds omstreeks het jaar 1000 wordt genoemd. Niettemin mogen wij gelooven dat zij
bij ons de meest voorkomende scheepssoort is geweest, hetgeen uit onderscheidene punten blijkt Zoo kennen wij uit de 10e eeuw de kogschuld"
als eene verplichting om den landheer ter heervaart schepen te leveren en
uit te rusten, alsmede die der riemtalen", zijnde het opbrengen der benoodigde roeiers. Deze weerbaarheidsinstellingen dateerden van de invallen der
40
ste was en de voorloopster der latere tjalken. Zoo zegt Joh. Reygersbergen
bij de beschrijving van Brouwershaven in .Dye Cronycke van Zeelandt"
1551 dat te dien tijde koggen en heuden op de Z. Hollandsche en Zeeuwsche
stroomen werden gebruikt. Bij Witsen lezen wij op pag. 170 dat de binnen'
schepen in de andere provincin eenigermate met de Hollandsche verschilden, aldus noemt hij in Zeeland de kogge die zeer waarschijnlijk dezelfde
was als de door Reygersbergen bedoelde en als de .Zeeuwsche Koch, groot
omtrent 11 last" in de serie gravures van Jan Porcellis ( 15851632) .Diverse
Navires dont on se sert dans les Provinces Unies" 1627. Dit is een gladboordig vrachtscheepje met flauw gebogen stevens, hekwerk, ronde luiken,
zwaarden en een vooroverhellende mast met sprietzeil. Zulk een vroeg
17e eeuwsch scheepje in eigen, zeer bijzondere omgeving is ook te vinden
op het groote schilderij van Hendrik Corneliszoon Vroom (15661640) in
het Frans Hals Museum te Haarlem, waarvan het middenstuk is gereproduceerd op pL L Het bedoelde vaartuig bevindt zich links onderaan.
Al is deze oude scheepsbenaming reeds lang uit het gebruik, zoo is zij daarom niet vergeten, vooral niet te Amsterdam waar zij voortleeft en dikwijls
te berde wordt gebracht, gedachtig aan de Amstellandsche kogge over wier
inbeslagneming Gijsbrecht III van Amstel op 6 Febr. 1248 een brief zond
aan den Senaat van Lbeck (in het Staatsarchief te Lbeck) en voornamelijk aan het beeld van het oude stedewapen.
HULK
De mededeeling in de voorgaande bespreking van eene hulk omtrent het
jaar 1000, heeft betrekking op een archiefstuk van Londen waarin van een
hulcus" sprake is (Hans. Urk. Buch" I no. 2). Ook vermeldde ik dat zij in
het .Reglement" met andere vaartuigen naast de kogge wordt genoemd alsmede in verband met eenige zeeschepen in het midden der 14e en het begin der 15e eeuw.
De hulk die zich uit hare oude gedaante niet enkel tot een schip van middelbare grootte maar zich evenzeer tot een groot zeeschip met voor- en
achterkasteel ontwikkelde, verdrong bij de Duitsche Hanze geleidelijk de
minder voortgeschreden kogge. Vogel (.Gesch. der Deutschen Seeschiffahrt")
en Bernhard Hagedorn (.Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis
in's 19e Jahrhundert," 1914) geven nadere bijzonderheden over deze hulken
in het begin der 15e eeuw die van 100 tot 150 en later van 200 last waren,
niettemin bestonden er ook koggen van gelijke grootte als het middensoort
der hulken. De kasteelen die in de 13e eeuw enkel ten strijde dienden, waren
42
allengs vastere opbouwsels geworden en werden in den loop der 15e eeuw
geheel bij den romp ingelijfd. Met de toenemende grootte was ook het tuig
uitgebreid, want aan den grooten mast met zijn mastkorf en het enkele
razeil voegde men in het voorkasteel een kleinere gelijkgetuigde fokkemast
toe en achterop een Latijnsch bezaantje. Een goed reconstructiemodel van
eene dusdanige Hanze-kogge zag ik in het museum St Annen Kloster" te
Lbeck. De aloude zeilvorm leidde er toe dat men voor onderscheid der
in de 15e eeuw bij nmastige vaartuigen steeds meer in gebruik komende
langscheepsche zeilen, voor vierkant getuigde schepen van .razeil" ging
spreken; zie voor dit onderscheid het naar de grootte en soort van het schip
verschillende tuig in de woorden van Reygersbergen op pag. 44 alsmede
pag. 61, 62 en de uittreksels 5 en 6 op pag. 166 en 167.
De plaats die de hulk in het zeeverkeer innam zoowel als hare grootte, vindt
men ook in Witsen's korte mededeeling (pag. 494): .Een schip van oudts
in deze landen gebruikelijck, en wel de grootste van diegenen, welcke na
verre landen voeren: daer zijnder geweest die omtrent 200 last voerden."
Bij de .Informatie" komt zij alleen te Dordrecht voor, het waren er maar
twee, zij voeren op Noorwegen. Enkhuizen had in 1476 42 .grootschippers"
die schepen voerden tot 120 last (Egbert van den Hoof: .Historie der vermaerde zee- en koopstadt Enkhuisen", 1666) bij de .Informatie" waren er
24 .maersscepen" (schepen met marsen) die .oost ende west" voeren, welke
benaming echter de bouworde niet nader aangeeft Pieter Bor Christiaensz
(.NederL Oorloghen", uitg. 1621 5e boek fol. 235) noemt 10 .groote hukken"
benevens een boejer van 80 last en eenige .groote schepen" die in 1570
door de Watergeuzen in het Vlie waren genomen.
Waarschijnlijk behoorde de hulk het meest thuis in onze zuidelijke havenplaatsen en heeft zij daar, of althans schepen onder deze benaming, het
langst stand gehouden, te oordeelen naar de serie kleurendrukken van D.
Kleyne (omstreeks 1800, Ned. Hist Scheepv. Museum) waaronder voorkomt
.Een Hulk voor den Hoek van Oud-Duiveland". Het is een bewapend klein
driemastschip van achteren rond met hekwerk. Thans hoort men den naam
nog een enkele keer in dichterlijken zin. In Engeland is hij nog in gebruik
voor oude rompen die in de oorlogshavens voor verblijf van scheepsvolk
dienen, alsmede voor afgedankte en vervallen schepen in het algemeen.
KARVEEL
Het woord karveel heeft voor den scheepsbouw van W. Europa en daarmede ook voor den Nederlandschen zoowel de beteekenis van gladde huid43
15e eeuw als de overgang beschouwen van het tijdperk der kogge en overeenkomstige schepen naar eenen nieuwen tijd die van aanvang af een van
gestadige uitbreiding en ontwikkeling van den scheepsbouw werd, waarin
de Hollanders al spoedig de eerste plaats hebben ingenomen. Van dien tijd
dateert de toenemende grootte der Nederlandsche zeeschepen zooals wij
die in de .Informatie" bij Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen als . maersscepen" of .zeescepen" zien, naast de met name genoemde kleinere kustvaarders als hulken en boejers. Hierbij is op te merken dat in de daaraan voorafgaande Informatie van 1496 .maersse schepen van 60 last, deen minder,
dander meer" worden genoemd (uitg. der .Informatie" pag. 667). Witsen behandelt in het 7e hoofdstuk uitvoerig den karveelbouw in Nederland omtrent het jaar 1520, toen de scheepsbouw, zooals hij zegt, bij ons reeds op
hoogen trap stond en gevolgd werd naar vaste wetten en maten.
Karveel werd bij ons eene benaming voor groote zeeschepen en tevens voor
de groote binnenvaarders die de ruime wateren bevoeren. Zoo vindt men
in .Historie van Enkhuisen" 1666 door Egbert van den Hoof, eene opgave
van 1542 der kort daarvoor verloren 16 of 17 schepen, die bijna alle als
karveelen staan vermeld; de meeste zijn .groote karveelen" waaronder 3 van
250 en 5 van 300 last die eene waarde hadden van 6500 tot 10080 Karolusgulden Zulke schepen ziet men bij menigte op de houtsnedekaart van
Amsterdam in 1544 van Kornelis Antoniszoon, zij zijn van achteren hoog
opgebouwd en steekt het voorkasteel nog buiten den steven met den fokkemast onmiddellijk daarachter. Het zijn voornamelijk driemasters met aan
den fokke en grooten mast een mars, vaste steng en marszeil, ook zijn er
eenige viermasters bij, waar de voorste bezaansmast eveneens een mars en
eene steng heeft en twee Latijnsche zeilen boven elkaar. De scheepsvorm
is door het overhangend voorkasteel nog zeer ouderwetsch, te meer daar
ook het achterschip onder den vierkanten opbouw van ouds rond is. Slechts
bij enkele heeft reeds de nieuwe bouwwijze met een platte afsluiting toepassing gevonden, als voorbeelden van het zich baanbrekend spiegelschip,
zie nader pag. 256. Volkomen gelijk aan bovengenoemde schepen is ook
Witsen's afbeelding van een viermastig karveel dat hij heeft gekend als geschilderd tegen het in 1500 gemaakte wulf van de kerk te Diemen (Bijvoegsel pag. 10). De benaming karveel is blijkbaar bij deze zeeschepen tegelijk
met hunne antieke gedaante en het verouderde tuig afgeschud, want in het
einde der eeuw heeten de spiegelschepen zooals de grootste der 0.-Indivaarders eenvoudig .schip", waarnaast het kleinere soort .jacht" en .pinas".
Langer bleef zij in gebruik bij de reeds genoemde groote binnenvaarders,
waarschijnlijk is het onder de Enkhuizer schepen in 1542 vermelde .kleen
45
karveelschip waerdig 800 guldens" daar toe te rekenen of was dit mogelijk
een kustvaarder. In zekeren getale zullen zij Zich onder de vele binnen'
schepen op bovengenoemde kaart van 1544 bevinden, waarbij ik opmerk,
dat geen der vaartuigen zwaarden heeft, wat wel het geval is op de kaart
van Amsterdam door Pieter Bast in 1597. Wegens anderzijds gebleken betrouwbaarheid der kaart van 1544, geloof ik dat ook de schepen naar werkelijkheid zijn weergegeven, hetgeen spreekt uit eenige tochtschuiten, zooals
ons bekend is met een roefje en onmiskenbaar aangeduid door de boomen
voor het drijfnet langszij. Hoe een in dien tijd bestaand en tot in de 19e eeuw
onveranderd gebleven scheepstype steeds zonder zwaarden heeft gevaren,
terwijl andere, vermoedelijk allengs plomper geworden schepen die in 1600
en daarna wl voerden, moge uit den fijn besneden romp van het waterschip blijken, zie pL 47. De .wijde en smalle carveels" van de 2e helft der
16e eeuw hebben wij in verband met .smal-coggeschepen" en .wijd- en
smalschepen" als de oude vormen der latere tjalken te beschouwen, waarvoor ik verwijs naar de Inleiding van hoofdst III, voornamelijk pag. 162,
164 (karveel als veerschip van Stavoren op Amsterdam, en van Gouda op
Walcheren) en de uittreksels op pag. 165 tot 169.
Waar karveel reeds lang niet meer als scheepsnaam wordt gebruikt zoo
dient het woord nog voor aanduiding van gladde huidbeplanking.
BAARDZE
De baardze kennen wij voornamelijk uit het gebruik ten oorlog, gelijk Witsen
zegt op pag. 483: .Een soort van schepen eertijdts in Hollant gebruikelijck,
die men ten krijge toerusteden, zoo binnen als buitens duins." Als zoodanig komt zij veelvuldig voor in de 14e, 15e en 16e eeuw en hoewel zij ook
voor den handel dienstig was (Vogel Gesch. der Deutschen Seeschiffahrt"
pag. 499) moeten wij ons de baardze denken als eene meer volmaakte opvolgster der oude oorlogskogge. Zoo weten wij van 18 Mrt 1343: Sal die
stede van den Briel dienen den Heere van Voerne met eenre baerdse van
twaalff dochten mit eenen stierman mit vier scutters, mit eenen banierdragher, ende mit niet meer luden", alsmede van een bevel van Jacoba van
Beieren in 1418: .Want wy verstean dat groit gebrec is in onsen landen
van Zeelant van heercoggen, ende roeyschepen. So ombieden wy, ende bevelen allen onsen Ambochtsheren in onsen landen van Zeelant dat men
op elke 2 M (2000) gemet ambochts een bairdze make van 32 riemen, of
meer (F. van Mieris .Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland," II pag. 676 en IV pag. 484). Om den Ooster46
schen oorlog met succes te kunnen voeren, moesten in 1438 door een aantal steden en dorpen in Holland en Zeeland 80 baardzen gebouwd worden;
uit deze gevechten worden met name de Enkhuizers gezegd met den bezem
in den mast gevaren te hebben (Wagenaar .VaderL Historie" en E. v. d. Hoof
.Historie der vermaerde zee- en koop-stadt Enkhuis en" 1666 pag. 23). In
1480 verbond zich het Amsterdamsche Doelen-gilde (schutterij) om twee
baardzen te onderhouden (Witsen .Architectura Navalis" pag. 578) en in
150405 bouwden zij de groote galjoot die vermoedelijk meer het aanzien
eener galei had. Deze oorlogsbaardzen waren welbezeilde schepen, die bij
windstilte konden worden geroeid, zooals blijkt uit eene die tijdens den
Gelderschen oorlog door Hoorn in 1518 te Edam werd gebouwd, welke zeer
goed zeilde en met veel riemen was voorzien (zie pag. 200). Voor de betrekking tot 16e eeuwsche Nederlandsche galeien verwijs ik naar het hier
volgende Zeinschip, verder vindt men op pag. 96 roeibaardzen vermeld bij
het bezoek van prins Willem I aan Amsterdam in 1580.
Als zeeschip kennen wij de baardze nauwkeurig uit de gravures van den
meester W. A. (zie pag. 37) waarbij een soortgelijk schip als , bar ge", blijkbaar dezelfde naam in een anderen vorm (zie de verschillende benamingen
bij Vogel .Gesch. der Deutschen Seeschiffahrt" pag. 498). Deze gladboordige,
met berghouten voorziene rondgebouwde schepen hebben een vr- en
achterkasteel, welk laatste een opgetimmerd halfdek is, een primitieve vorm
van het latere oploopend achterschip. Er zijn drie masten tw. een groote
mast met razeil en mastkorf, een zeer kleine fokkemast eveneens met een
razeil en een zeer achterlijk geplaatst bezaantje met een Latijnsch zeil. De
boegspriet diende enkel om het anker te lichten, waarvoor hij met een katrol
is voorzien.
ZEINSCHIP
Zagen wij de baardze in de voorgaande bespreking o.m. als een zeewaardig oorlogsschip, zoo treffen wij het zeinschip enkel aan bij krijgsbedrijven
op de binnenlandsche wateren, voornamelijk op de Zuiderzee in de Geldersche oorlogen. J. C. de Jonge .Geschiedenis van het NederL Zeewezen"
2e dr. I pag. 26, zegt dat zij hier algemeen in gebruik waren in het begin
der 16e eeuw, zoodat zij reeds vroeger bestonden. Hij noemt ze als wachtschepen in de zeegaten en op de rivieren om die tegen vijandelijken overval te beveiligen, alsmede de koopvaarders te waarschuwen en te helpen,
In hetzelfde werk wordt op pag. 107 gesproken van .dubbele zeinschepen"
als zijnde een grooter soort Nadere bijzonderheden vindt men bij Witsen
.Architectura Navalis", pag. 187: .Van oudts wierden hier te lande smak47
bij een geheel overeenkomstig scheepje, geheel rechts op pl. I; daar is diezelfde inrichting met open vakken i n de zijkanten waardoor menschen naar
buiten kijken. Blijkbaar mogen wij i n dit vaartuig zoo eene Zeeuwsche
heude zien. A l s een grooter en bewapend vaartuig kennen wij de Heu van
Brussels" uit eene ets van Wencelaus Hollar (16071677) van het jaar 1647.
Zij is van achteren rond met hoog opboeisel, aan weerszijden drie kanonnen doorlatend en een nagenoeg driehoekigen bovenspiegel vormend, het
schip heeft n mast met een zeer groot sprietzeil, het is voorgesteld op
de Schelde met Antwerpen i n het verschiet E e n oude vorm van heude of
heu was .hoy", welke benaming ook i n Engeland ingang vond.
IJZERE V A R K E N
Een zeer eigenaardige naam waarvan Witsen, pag. 170 niet meer zegt dan
.een stevig vaertuig i n Overeissel". Het schip is afgebeeld door Zeeman:
Een Is ere Vareken", rondgebouwd, ronde luiken, eene roet stuurkuip, en
korte mast met sprietzeil. O o k bestonden i n Overijssel potten en pujen
(Witsen, pag. 170) waarvan de eerste bij de hier volgende Pont wordt genoemd en op pag. 185 bij de bespreking van pL 23, welk model misschien
iets van een potschip heeft
PONT
Naast het meest voorkomende begrip van pont bij een overzetveer, gold
deze benaming vroeger ook voor zeker soort zeilschepen, voornamelijk turfschepen Volgens Witsen, pag. 170 en 171, waren zij .vierkantig van maekzel" en voeren de Friesche, welke doorgaans 60 voet lang waren, soms over
de wadden. Zeeman geeft i n eene ets een Vriesse Turrif Pott" en .een
Dynop ofte Veensche Turrif pondt", deze laatste is van voren vol, van achteren scherp met hangenden steven en een breed roer zonder hekwerk. V a n
eene turfpont maak ik melding op pag. 95 terwijl men i n .Handvesten van
Amsterdam" II pag. 752 van potten leest die de overzeesche turf naar A m sterdam brachten.
DOGBOOT
De dogboot treft men veel aan bij de oude zeevisscherij i n Z. Holland en
Zeeland. Witsen spreekt op pag. 165 van puyen of dogbooten: .voeren een
kruisfok, met groot zeil daer een marszeil boven staet, zijn boven plat met
een vooronder, zonder roef ofte kajuit loopen voor en achter smal toe Zeer
50
Grootere waren in gebruik langs de Zuiderzee, zij hadden in hoofdzaak dezelfde gedaante, echter veel grooter en forscher; Zeeman geeft in eene ets
eene Friesche en eene Geldersche, die den indruk geven vast op het water
te liggen. Hagedorn .Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen" pag. 49
stelt kaag in het noorden van ons land als eene vorm van kogge waarvoor
hij verwijst naar archiefstukken te Emden. Volgens Dirk Burger .Cronyk
van Medenblik", 1728 pag. 361, waren op Schokland 19 kagen en koffen, en
15 visschersschuiten. Hierbij is op te merken dat het oude model kaag en
de schokker beide den zwaren rechten vallenden steven hebben, bij laatstgenoemde van buitengewone lengte (zie pl. 50). Het hier gebruikte woord
kof krijgt later meerdere beteekenis door de bekende kustvaarders, zie
hoofdst VL
Kagen, anders van gedaante dan de tot dusver besprokene, kennen wij door
Le Comte en van Loon. Dit zijn schepen van een tjalkachtig voorkomen,
zij hoorden voornamelijk thuis op de Zuiderzee en dienden als lichters ter
overname van de lading uit zeeschepen ter reede van Texel; ook waren zij
aan den Maasmond. Van Loon geeft eene uitvoerige beschrijving van zoon
lichter, een ongemeen wijd en hol schip met breeden bodem om zooveel
mogelijk goederen van de Texelsche reede naar Amsterdam te vervoeren.
Met betrekking tot dit andere soort schip als de oudere kaag, is van Yk's
mededeeling van belang omtrent eene veranderde bouwwijze in het midden
van de 2e helft der 17e eeuw.
Ik stel mij voor over deze schepen nader mede te deelen bij de bespreking
van pL 21, welk model mogelijk eene zoodanige kaag voorstelt
AMSTERDAMSCHE LICHTER
Waar ik zoojuist zeilschepen als lichters vermeldde die de lading uit zeeschepen overnamen voor verder vervoer, zoo bestonden er in Amsterdam
de binnenlichters gelijk Witsen die noemt op pag. 1701 . een plomp gebouw,
zonder zeil of mast overdekt met hooge ronde luiken; achter staet een
roef en werden meest met de haeck bestuurd." Geheel in overeenstemming
hiermede is de ets van Zeeman waarop zulk een vaartuig te zamen met
een Wieringer lichter. Deze laatste, door Witsen eveneens als plomp van
maaksel genoemd, is een flinke vrachtvaarder met spriettuig, ronde luiken
en hekwerk; blijkbaar was het de bedoeling om de twee soorten naast elkaar
te doen uitkomen.
Eenige tientallen jaren vroeger, zooals op de kaart van Amsterdam in 1625,
hadden de binnenlichters een oploopend boord met hekwerk waar de helm53
stok door ging. Hierdoor zou men kunnen veronderstellen, dat het afgedankte
zeilschepen waren gelijk die ook thans voor dit doel worden gebruikt Aangezien
Balth. Floriszoon ze alle op die manier afbeeldt wordt het waarschijnlijk dat het
aparte schepen waren, hetgeen ook beter beantwoordt aan Witsen's kenmerkende onderscheiding als zijnde van plompen bouw. In de reeds genoemde
serie gravures van 1642 is ook .Een lichter zonder mast", waarbij het rijmpje:
.Te lichten menigh schip bequaem
Daer af voert dit schip sijnen naem".
Wagenaar .Geschiedenis van Amsterdam," 1765II pag. 449 doet eenige mededeelingen over de korenlichters. Daar de meeste korenschepen te groot waren
om in de stad te komen, moest de lading in lichters naar de markt en de
pakhuizen worden vervoerd, vaartuigen zonder mast met hooge ronde luiken,
of in kleinere schuiten met bijna platte luiken. De afmetingen waren 66 vt
over steven, 15'/a vt. wijd buiten het berghout en 6/* vt hol op de uitwatering. Er moeten wel zeer veel zulke schuiten bestaan hebben, want in 1624
werd vastgesteld om hun getal tot op 225 te verminderen ten einde de
mastschepen ook een aandeel in het lichtwerk te gunnen. In 1641 werd het
getal weder tot 250 vergroot. Zie voor nadere bijzonderheden: .Handvesten
van Amsterdam" III pag. 1354.
In latere jaren, tot in onzen tijd, waren deze lichters van eenigszins gewijzigde gedaante; het waren groote vierkantige schuiten van rechten strook,
aan beide uiteinden rond gebouwd, ook in de kimmen, een flauw gebogen
voorsteven en rechtstandigen achtersteven met smal roer. Zij hadden geene
roef en de ronde luiken waren bij verre na niet zoo hoog als in den ouden
tijd, ook is het boord lager. De weinige die thans nog bestaan doen hun
eigenlijken dienst al sedert jaren niet meer, tot voor kort lagen zij als aardappelschuiten in het begin van de Prinsengracht. Thans liggen zij daar niet
meer, men gebruikt daar nu groote ontmaste zeilschepen. Twee vindt men
nog aan de groentemarkt als opslag voor kool, zij hebben platte luiken. In
de plaats van deze nagenoeg verdwenen oude Amsterdamsche schepen zijn
er in den laatsten tijd in dezelfde gedaante eenige van ijzer aangebouwd.
Een getrouw model van een lichter uit ongeveer het begin der 19e eeuw
bevindt zich in het Nederl. Hist Scheepv. Museum, ook is daar een van
het oudere soort met een roefje aan het einde van het laadruim. De ronde
luiken zijn niet meer aanwezig, ook het luikhoofd is beschadigd doordat
men in vroegere jaren dit model in een zeilscheepje heeft willen veranderen.
Hoewel zijn bestaan niet nauwkeurig is vast te stellen, dateert het misschien
uit het midden der 18e eeuw.
1
54
VLOTSCHUIT
Onder eene vlotschuit verstond men te Amsterdam een vaartuig dat i n de
havens en binnen de stad deklast vervoerde en met een boom werd voortgestuwd. Witsen beschrijft eene op pag. 171, lang over steven 70, de bodem
58, wijd binnen de huid 14'/2, h o l 4*/ voet. Naar de afbeelding is zij platbodem met puntige uiteinden, vallende rechte stevens, en zonder roer.
Deze schuiten namen i n de stadsscheepvaart eene voorname plaats in, nadere bijzonderheden vindt men i n .Handvesten van Amsterdam" H l pag.
1427, terwijl zij i n bovenvermelde gedaante reeds zijn waar te nemen op
de kaart van Kornelis Antoniszoon van 1544. O o k verwijs ik naar pag. 215
voor vlotschepen op het Z w i n i n de 13e eeuw.
In de 19e eeuw onderscheidde men vlotschuiten en zolderschuiten zooals
vermeld i n een klein boekje over scheepvaart, getiteld . H e t Schip" 1851
door J. J. Abbink en D . A . Teupken. De vlotschuit wordt daar gezegd als
geheel vlak zonder boord. U i t onzen tijd kennen wij i n dien geest de dekschuiten, aan de uiteinden versmallend, waarbij het oploopend vlak tegen
eenen spiegel aansluit Houten exemplaren van dit soort ziet men niet meer,
zij zijn nu alle van ijzer en veel grooter als destijds. Een bekend Amsterdamsen gezicht is het wanneer zij op het IJ bij gunstigen wind eenige planken i n het opengeslagen luikhoofd opzetten.
De zolderschuiten waren geheel anders van gedaante; veel meer schip, v o l
rond gebouwd met gebogen voorsteven en rechtstandigen achtersteven met
smal roer. De plechten waren gelijk met het boord terwijl het middenstuk
VU a 2 voet dieper lag en de inhouten daar zichtbaar waren, hetgeen ook
op de kaart van 1544 is waar te nemen; een enkel exemplaar, i n verregaanden staat van verval, is hier en daar nog te vinden. Behalve door andere
bouw en gedaante onderscheidden zich dus de vlot- en zolderschuiten van
de lichters door de verschillende manier van laden, de eerste soort laadde
alles boven op, terwijl de andere daarvoor het met luiken overdekte ruim had.
Schuiten van het oude model met de scherpe uiteinden en vallende stevens
zijn nog i n vrijwel ongewijzigde gedaante bij den gemeentelijken dienst
van Publieke Werken i n gebruik.
ONDERLEGGER
Hoewel de onderlegger niet tot de eigenlijke schepen is te rekenen, dient
hij vermelding wegens zijn onmisbaren dienst aan de werven. Het was een
zware platte schuit welke langszij een zeeschip werd gelegd o m dit overzijde
55
56
schuin staanden spriet aan welks nok het grootzeil is bevestigd Hoe oud
deze toepassing is, is niet nauwkeurig bekend.
C. G. 't Hooft (Het ontstaan van Amsterdam, 1916) wil het sprietzeil reeds
aannemelijk stellen in de zegels van Stavoren en Harderwijk, resp. van 1246
en 1280; op de scheepjes daar in, welke vermoedelijk waddevaarders zijn
en reeds een stevenroer hebben, komt echter behalve de mast en boegspriet geen verder rondhout voor. Bij beiden ziet men van den masttop een
achterwaartsch touw eindigende in een spruit, bij Harderwijk is het enkel,
bij Stavoren dubbel; in deze ziet de heer 't Hooft de vallen van een zeilspriet Het eenige wat m.L voor een langscheepsch zeil zou spreken, is de
stand van den mast die voorlijker is dan bij als razeil getuigde schepen in
gelijktijdige en latere zegels; overigens stel ik mij de vraag of twee achterwaartsche touwen, elk met een spruit niet meer de gedachte opwekken als
zijnde bakstagen, dan twee vallen op de zelfde plaats aan een gestreken
niet zichtbare spriet
Niettemin moet er eenmaal een begin van den langscheepschen zeil vorm
geweest zijn en dat men daar op gekomen is, lijkt mij ook zeer verklaarbaar want de schippers van oudtijds zullen wel van de doelmatigheid daarvan overtuigd geworden zijn in het tijdperk toen de scheepsbouw en de
navigatie dermate vorderingen hadden gemaakt dat men meester was in het
zeilen bij alle winden. Wanneer men in onze noordelijke landen niet uit zich
zelf tot de invoering van langscheepsche zeilen is gekomen, zoo mag men
aannemen dat zulks is geschied door aanraking met andere volkeren m. n.
die van Zuid-Europa, waar het Latijnsche zeil in gebruik was. De omstandigheid, dat een spriet- en een gaffelzeil, elk in gemeenschap met zijn fok,
de gedaante hebben van een Latijnsch zeil, kan echter ook toevallig zijn.
Evenzeer waarschijnlijk en vermoedelijk meer voor de hand liggend is het
om een zeil achter den mast te beschouwen als een vervormd razeil n.m.1.
de lij-kant daarvan in gebrasten stand.
Het is bekend hoe soms een nieuwe zeilgedaante ontstond, niet door uitvinding maar door vervorming van een bestaand zeil. Een treffend voorbeeld
daarvan is de bezaan der driemasters. Deze was aanvankelijk een Latijnsch
zeil, een langscheepsche driehoek aan de bezaansroe. Na het eerste kwart
der 18e eeuw ging men er toe over om het puntige voor den mast liggende
deel weg te nemen, zoodat achter feitelijk een aan den mast geregen gaffelzeil ontstond, de bezaansroe bleef echter nog in volle lengte bestaan. Eenige
tientallen jaren later werd het nuttelooze onderstuk afgenomen en door het
bovenstuk met een klauw te voorzien, had men den gaffel; later kreeg het
zeil een boom en was het zoodoende geworden tot een compleete bezaan.
58
Men kan zich voorstellen hoe zulk eene vervorming reeds eerder, honderden jaren terug kan hebben plaats gevonden, waarbij een langscheepsch
zeil gegroeid kan zijn uit de met toepasselijk rondhout voorziene lijkant
van een razeil. Wat lag meer voor de hand dan dat men door weglating
der ra dit zeil uitspreidde met een diagonaal gestelde spriet?
Meer dan het sprietzeil zulks aantoont, spreekt de verwantschap van een
langscheepszeil tot het razeil uit het loggerzeil der Fransche en Belgische
driemastige vischsloepen, waarbij de ra uit haar middelpunt langscheeps naar
achteren is gebracht
Beter dan door dit buitenlandsche loggerzeil, lijkt mij als een op zich zelf
staand geval de verwantschap gedemonstreerd in het modeltuig onzer marinesloepen. In het Nederlandsen Museum te Amsterdam bevinden zich de
modellen van een tweemastige kanonneerboot van 1799, en eene barkas van
20 riemen volgens de bepalingen van 1828, welke beide schepen enkel met
langscheepsche razeilen zijn getuigd. De ra's hebben het val op een derde
van voren, waarbij het zeil bij de barkas op den steven is vastgezet zoodat een groot stuk doek voor den mast komt Een ander barkasmodel voert
het tuig, zooals dat nog heden in gebruik is en bekend staat als modeltuig.
De stand en de grondvorm zijn daarbij hetzelfde als bij het vorige model,
met dit verschil dat het zeil langs den mast in tween is gedeeld; hierdoor
ontstaat een soort fok, terwijl het achterstuk, hetwelk met banden aan den
mast is bevestigd, feitelijk tot gaffelzeil is geworden. Waar in onze landen
het razeil de oudste vorm is, zoo is het merkwaardig dat wij in onzen tijd
bij deze marinesloepen een langscheepsch grootzeil in gebruik zien als onderdeel van een in tween gesneden razeil.
Het Latijnsche zeil is feitelijk ook een soort razeil, zij het ook van bijzondere gedaante en in bepaalden stand. Ik wijs daarvoor naar de tuigage der
hedendaagsche Egyptische schepen; deze hebben de zeer lange roede veelal
bevestigd aan het uiterste einde van den stompen en hellenden mast Het
hooggepiekte zeil staat in dat geval vr en geheel vrij van het want zoodat de ra, wanneer de hals bij achterlijken wind ruim gevierd wordt geheel in dwarsscheepschen stand komt Deze schepen, plat op het water met
hoog opgetrokken voorsteven, leveren een prachtig gezicht, wanneer men
ze bij den in zekere jaargetijden aanhoudenden noorden wind met groote
vaart den Nijl ziet oploopen. Op welke manier een Latijnsch zeil, als op
zich zelf staand geval onafhankelijk van het toen reeds bestaande gaffelzeil daartoe vervormde, toonde ik reeds aan met het geval der begin 18e
eeuwsche driemasters. Het is duidelijk dat al deze langscheepsche zeilen met elkander verwant zijn en in hunne overeenkomst en afwijkingen
59
heel omzwaaide waardoor de nok aan dek kwam en het ondereinde nu over
het voorschip naar boven wees.
Op oude prenten ziet men in grooten getale sprietschepen met afgenomen
zeil, waarbij dus de spriet dezen ruststand vertoont, oogenschijnlijk verkeerd
voor wie de toedracht niet kent Tot opheffing van het groote gewicht van
zeil en spriet werd de voetreep op een braadspit gewonden, dat in den achterkant van de roef was ingelaten. Op vele afbeeldingen ziet men den schipper aldus bezig het zeil op te zetten, veelal duidelijk voorgesteld door eenen
stand juist halverwege. Ontmoet men bij een oud model, waarvan alle tuigage verloren is gegaan, zoo een braadspit, dan weet men daaruit dat het
een spriettuig behoort te hebben.
Eene variatie op het spriettuig met hoognokzeil was het ferrytuig, waarbij
de spriet korter en het zeil nagenoeg een langwerpig vierkant was. De spriet
had geen takel in het midden, maar een aan den nok; het zeil was daar
niet aan een haak bevestigd zooals bij het hoognokzeil, maar langs den spriet
daarop uitgehaald zoodat het gemakkelijk kon worden neergelaten. Bij opgeing werd de uithaler gevierd- waarbij de geitouwen het zeil naar den
mast trokken deze waren daarom geplaatst op het bovenlijk en niet op het
achterlijk zooals bij het gewone sprietzeil. Dusdanige ferrytuigen ziet men
afgebeeld bij A. van der Laan, 1740, Groenewegen en Le Comte; geen duidelijker voorstelling dan door eerstgenoemden, die op ne prent afbeeldt
een Zeeuwschen beurtman, met opgegeid hoognokzeil en daarnaast een kleiner schip, waar het ferryzeil halverwege is uitgehaald.
Eene oude benaming voor sprietzeil was smakzeil zooals men dat veelvuldig leest in gegevens der 16e en 17e eeuw. De smak behoorde tot de gladboordige schepen waarvan Velius den aanbouw te Hoorn vermeldt omtrent
het midden der 15e eeuw, zie pag. 43; in de 17e eeuw gingen deze kustvaarders evenals de buitenlands varende boejers, de groote jachten en meerdere schepen, tot het staande gaffeltuig over.
Voor dit oude smakzeil verwijs ik ten deele naar een reeks uittreksels, genummerd 117 in hoofdstuk III, daar vindt men onder no. 1, van 1527
hueden, coggeschepen of andere schepen, varende mit smackzeilen"; no. 5,
met betrekking tot 1573: diverse vermeldingen van smackseylen"; no. 6, met
betrekking tot 1574: so laghen de smackseylen meest tot Bergen-op-Zoom."
Op een prent in het Rijksprentenkabinet (1129 A) van de groote vloot aan
de kust van Vlaanderen in 1600, tijdens den veldtocht van prins Maurits,
wordt onder het groot aantal vaartuigen eene menigte van smakschepen
genoemd; deze vloot is ook afgebeeld op eene fraaie prent (1127), in 1600
door Vroom geteekend (zie voor beiden in bijzonderheden, in hoofdstuk I).
:
61
Deze smakken voeren spriettuig evenzoo als al die smakzeilen en smakzeilen der smalle vloot" op andere afbeeldingen der krijgsbedrijven uit het
eerste tijdperk van den 80-jarigen oorlog dit aantoonen.
In de uittreksels 5, 6 en 7 spreekt het verschil in optuiging duidelijk tot
het soort der schepen, eenerzijds de groote razeilen en marsschepen, anderzijds de smalle vloot van de smakzeilen.
Naast deze gegevens van eigen bodem, vooral het archiefstuk van Brielle
van 1527, waaruit uittreksel 1 is gelicht en waarin ook sprake is van smakken die de Maas in- en uitvoeren, vermeld ik gaarne de bevinding van Bernhard Hagedorn, Entwickl. d. wichtigsten Schiffstypen, pag. 80 en 81, waar
hij spreekt van het ehemalige Schmack-heutige Sprietsegel", alsmede zijne
aanhaling uit eene Hamburger kroniek: Anno 1525 in Pasken segelde Herman Evers ersten mit enem bojer mit enem smaksegel in Engelant, dat
tovorne ungehort was. Und des vorjars hadden se it erst darmede in Selant
gewaget Darna anno 27-28 wageden se it mit smaksegelen in Scotland,
Norwegen, to Rige, to Dublin. Darna anno 31 in Islant, darna anno 34 in
Borwasie, dat tovorne ungehort was."
In het Algemeen Overzicht had ik onder de over binnenschepen handelende lectuur ook het zeemanswoordeboek van W. A. Winschooten, behooren
te noemen, bekend als Winschooten's Seeman, 1681, behelzende eene menigte
verklaringen en afleidingen. Daar leest men: een smakseil, een seil dat van
het eene boord naar het ander kan gesmakt worden." In het midden latend
of deze verklaring eenige waarde tot den oorsprong heeft, legt zij intusschen
den nadruk op deze eigenschap van het langscheepsche grootzeil, in tegenstelling tot het oudere op nmastige kustvaarders gebruikte razeil.
Witsen geeft op pag. 137 en 138 de maten en beschrijving van eenige zeilen onder verschillende benaming tot de betreffende schepen, als een smakzeil, een waterscheepszeil, een smalschipszeil en een sprietzeil op een boot
van 18 of 19 voet
Op schepen van eenige afmeting had het grootzeil steeds een bonnet waaronder te verstaan is, dat het onderste deel kon worden afgenomen, eene
inrichting gelijkstaande met reven. Deze afneembare strook had tot diepte
ongeveer een vierde van het volle voorlijk en was aangeregen met een
kettingsteek, een stelsel van door kousen gestoken elkander vasthoudende
lussen. Het afnemen ging gemakkelijk maar het aanrijgen was omslachtig;
veelal was het gewoonte om de bonnet in het begin van het najaar op te
bergen in voorbereiding tot het ruwe weer.
Voor buitengaats was de spriet door het zware gewicht een gevaarlijk tuig
bij een holle zee Geen wonder dat men reeds vroeg op kustvaarders als62
dat hout, daar het Smakseil aan vast gemaakt werd: deese Gaffel verstrekt
voor een Spriet, die altijd vast staat, en sluit met sijn uitgeholde Gaffel om
de mast: maar op minder Vaartuigen is deese Spriet met sijn Gaffel los, en
werd te gelijk met sijn Seil, daar aan vast sijnde, gestreeken en opgeheisd."
Hij zegt dus dat de gaffel in de plaats van den spriet trad en het smakzeil daaraan werd bevestigd; evenals Witsen op pag. 30 van het bijvoegsel
een dusdanig tuig beschrijft: zullende bestaan in een zeer groot smakzeil,
met een gaffeL"
Rding verwijst in zijn Wrterbuch der Marine, 1794, voor schmacksegel
naar het grootzeil van eene door hem afgebeelde smak en noemt het in
dit geval dus gelijknamig tot het schip. In de nadere omschrijving in deel
II pag. 585 zegt hij dit beter, door te zeggen man versteht unter Schmacksegel, das Gaffelsegel einer Schmack," en gebruikt ook bij gaffelzeilen op
andere schepen verder niet het woord smakzeil. Hoewel de smakken sedert
hunne tuigverandering in de 17e eeuw, tot het einde van hun bestaan steeds
een staand gaffeltuig voerden, is het verkeerd om dit zeil uit dien hoofde
ook bij andere schepen dus als algemeene benaming een smakzeil te
noemen, bij welke opvatting men noodzakelijk in conflict komt met de oude
beteekenis die reeds lang bestond vr het gaffeltuig in gebruik was. Een
der personen die deze opvatting toegedaan is, zegt zelfs dat Hagedorn het
spriet- en smakzeil verwart; deze kundige Duitsche scheepshistoricus geeft
echter blijk heel goed van onze tuigages op de hoogte te zijn, getuige zijne
woorden op pag. 118 van Entw. der wichtigsten Schiffstypen: Das Spriet'
segel ist seit etwa 1620 mehr und mehr durch eine ebenfalls in friesischen
Gewassern zuerst auftretende neue Segelform, das Gaffelsegel ersetzt worden"
zulks in aansluiting tot zijne door mij vermelde mededeelingen onder Spriet'
zeiL Ook Witsen, pag. 136 en 137, spreekt van het gaffelzeil van een boejer
en treft men dezen naam steeds aan bij latere schrijvers; van Loon, le Comte
en J. C. Pilaar (Handleiding tot de kennis van het schip en deszelfs tuig,
2e uitg. 1838) spreken van gaffeltuig of staand gaffeltuig, gaffelvleet en zelfs
bij een smak van het grootzeil: ook Konijnenburg had hierin het goede
inzicht
Op de in vogelvlucht geteekende kaarten van Amsterdam door Cornelis
Antoniszoon en Pieter Bast resp. van 1544 en 1597, en op het zeldzame
profiel van 1606, vermoedelijk door Saenredam, zijn in onze haven bij de
vele daar afgebeelde schepen geene gaflfeltuigen te zien; voor de eerste maal
is dit het geval op de kaart van Balth. Floriszoon van Berkenrode van 1625
(Gemeente-archief) bij een geheele rij gelijksoortige nmastige schepen die
achter de palen in het Y liggen. Vooraan is zulk een schip zeilend duide64
zegt hij dat zulke schepen voor den wind slecht zeilden omdat men de
lange gaffels niet zoo ver kon uitlaten als een gewone bezaan, dien hij
aanprijst wegens de betere zeilkwaliteiten, het gemak en de veiligheid; zie
hiervoor BurgerL Scheepsbouw pag. 57 en 83.
Witsen was hierin zijn voorganger want hij zei reeds, pag. 164: in 't algemein is raetzaem, geen boejers of galjoots al te zwaer of te groot te maken,
omdat in dier gevalle de gaffel of het zeil als 't quaet weert, niet is te beheeren zwaertens halve, en de mast het schip zeer doet slingeren, duicken
en waeter vangen."
Spriettuig en gaffeltuig, welke aan onze oude schepen zoo een bijzonder
aanzien gaven, hebben dus beiden, behoudens in enkele gevallen, moeten
plaats maken voor den bezaan.
BEZAAN
Van dit zoo alom bekende zeil ben ik niet voornemens eenige bijzondere
beschrijving te geven; een ieder die het uit de praktijk of uit eigen waarneming kent zou dit allicht beter kunnen dan ik daartoe in staat ben. Niettemin wil ik eenige bijzonderheden vermelden over het ontstaan en de ontwikkeling van den bezaan..
De naam voor dit langscheepsche grootzeil is dezelfde als vr zijn ontstaan
reeds in gebruik was voor den achtersten mast en het eenige daaraan gevoerde Latijnsche zeil op zeeschepen, waarbij het woord, dat met gelijke
herkomst van dit deel der tuigage vari Z.-Europeeschen oorsprong is, langs
eenige overgangsvormen eene Nederlandsche benaming is geworden waarvan de stam nog aan te wijzen is in het Spaansche mesana en het Portugeesche mezena.
In zijn nieuwe gedaante met gaffel en giek, als grootzeil voor nmastige
schepen, schijnt de bezaan in Nederland te zijn ontstaan in het begin of
eerste kwart der 17e eeuw en te zijn toegepast op kleine open schuitjes
en speeljachten, hetzij mef n of twee masten. De gedaante moet zijn uitgegaan van het Latijnsche zeil, daar de oorspronkelijke vorm niet anders
is dan zulk een zeil, en wel op eene zeer bijzondere wijze. Indien er geen
betere reden voor is, zou zulks te verklaren zijn als eene navolging van het
tuig der galein, welke tijdens den Spaanschen tijd hier in gebruik waren.
De uit zeer nauwkeurige afbeeldingen bekende scheepjes voeren een Latijnsch zeil, waarbij de flauw gebogen ra op de plecht staat, of beter gezegd: in een gat of koker door de plecht Aan deze achterwaarts met ongeveer 20 graden vallende ra is het zeil tot den nok aangeregen; een boom
66
is niet aanwezig, dus de zuivere gedaante van een Latijnsch zeil. E r is geen
mast, daar de op zich zelf staande ra tevens hierin voorziet, tenzij dat men
de ra als mast wenscht te beschouwen of als eene combinatie van beiden
tot n geheel
De oudste, mij bekende, voorstelling van deze eigenaardige tuigage is op
het profiel van Amsterdam i n 1606; een mogelijk vroeger voorkomen heb
ik niet tot het uiterste onderzocht, zoodat zij misschien reeds vroeger vast
te stellen is. O p de kaart van Amsterdam i n 1579 door Pieter Bast zijn
geen zulke scheepjes te vinden. Het op bovengenoemde gravure duidelijk
afgebeeld open schuitje heeft op de plecht de ra dusdanig vallend en gebogen dat iedereen hem meer als tot het zeil behoorend rondhout dan als
mast zal beschouwen. Het scheepje is te vinden ter hoogte van de Hoofdbrug bij den Schreierstoren, (de naam Hoofdbrug doelende op het Camper
Hoofd). O o k Witsen spreekt met betrekking tot deze tuigage bij een door
hem geschreven jacht van de groote roe en de voor-roe. (zie pag. 175).
O p volgende afbeeldingen zijn dusdanig getuigde scheepjes i n grooteren
getale op te merken.
Allereerst vestig ik de aandacht op twee schilderijen in het Frans Hals
Museum te Haarlem, beide voorstellende de aankomst van den Keurvorst
Frederik V van de Palts met zijne gemalin Elisabeth van Engeland i n 1613
op de reede van Vlissingen. De schilderijen zijn van Corn. Claesz. van
Wieringen en Hendrik Cornelisz. V r o o m (dit reeds genoemd onder Koggeschip, Heude en later onder Jachten). Volledigheidshalve zij gezegd, dat het
laatstgenoemde eerst later werd vervaardigd of voltooid, daar het 1623 is gedateerd. O p beide schilderijen komen eenige scheepjes voor met het merkwaardige bezaanstuig, bij Wieringen o.m. een open schuitje met de ra op
de plecht en een speeljacht (hekjacht met zwaardn) met twee ra's waarvan de voorste geheel voorop. D i t lijkt mij wel zeer als eene navolging van
het tweemastige galeituig. A a n de achterste ra is het zeil niet aangeregen
maar van mastbanden voorzien en blijkbaar geheschen; een zeer kort stukje hout i n den bovenhoek zal men daar moeten beschouwen als het ontstaan van den gaffel
A a n boord van een ander speeljacht is men bezig den strijkenden mast op
te zetten. Daar deze voorstelling zich geheel aan den rand van het schilderij bevindt, is de masttop niet zichtbaar. Naar mijn gevoelen hebben wij
hier met een echten mast te doen, ook hangen er eenige touwen langs neer.
H i j is echter flauw naar achteren gekromd; wanneer men er op bedacht
is, kan men hetzelfde constateeren op de kaart van Amsterdam i n 1625 bij
eenige speeljachten, die met staanden mast, zonder zeilen i n de jachthaven
67
bij de Stadsherberg liggen. Bij Vroom zeilt een speeljacht met op de plecht
een enkele ra, waaraan een aangeregen geheel puntig zeil. Zie plaat L
Buiten de twee schilderijen bestaat er van de zelfde gebeurtenis een fraaie
groote prent, vermoedelijk van Claas Jan Visscher (Rijksprentenkabinet).
Op alle drie de voorstellingen zijn de tuigjes zonder boom; op de reeds
genoemde kaart van 1625 zijn er verscheidene te vinden met onderling
kleine verschillen, sommige hebben enkel de gebogen ra's, andere hebben
twee masten.
Over deze kaart van Balth. Florisz. wil ik nog opmerken dat een der tweemastige scheepjes benevens vele anderen in precies dezelfde gedaante
en teekening voorkomen op zijn volgende kaart van 1642 en eveneens is
opgenomen op eene van 1662 door Danil Stalpert (beide in het Gemeente
Archief) Het is bekend dat ook bij de profielen van Amsterdam vooral de
schepen, hetzij bij herhaling door eenen zelfden teekenaar of door eenen
anderen, gedurende tientallen van jaren nauwkeurig werden overgenomen.
Hierdoor verhezen zulke gegevens in sommige gevallen de beteekenis die
men geneigd zou zijn er aan te hechten.
Een werkje, getiteld Amsterdamsche Stadsgezichten door wijlen R. W. P. de
Vries, den bekenden kenner en verzamelaar van Oud-Amsterdam, geeft de
nauwkeurige beschrijving van de compleete reeks der twintig profielen van
1599 tot 1700.
Over het tuig der speeljachten zal ik nadere mededeelingen doen bij de bespreking van dat vaartuig onder zijn eigen hoofdstuk, enkel wil ik hier reeds
vermelden, dat op eene ets van 1638 een geheele vloot van deze scheepjes
is afgebeeld die allen een tuig met gaffel en boom voeren
In Engeland hecht men veel waarde aan het ontstaan en de ontwikkeling
van deze Hollandsche tuigage, daar men hier de vroege aanwezigheid in
ziet van het latere schoenertuig. E. Keble Chatterton heeft een geheel boek
gewijd aan de geschiedenis der langscheepsche tuigage, in twee uitgaven:
Fore and Aft, the story of the fore and aft rig from the earliest times to
the present day, 1911" en .Fore and Aft Craft 1922," waarin hij toelicht dat
het schoenertuig niet enkel is een kottertuig onder toevoeging van eenen
tweeden mast, maar hetzelve reeds een voorlooper had in de bovengenoemde Hollandsche tweemastige scheepjes. Hoe antiek de driehoekige bezaan
ook moge zijn, hij is nog steeds in gebruik, al heeft hij niet meer den
schuinen stand van een Latijnsch zeil. Nog heden ten dage ziet men op
het IJ zekere te Oostzaan thuisbehoorende schuiten zware, van achteren
vierkante roeibooten, Oostzaner Plat genaamd die bij gunstigen wind een
mast opzetten met aangeregen driehoekzeil; bij opberging wordt de mast
68
uit den koker gelicht en het zeil er om heen gedraaid. Men vindt het nog
bij meerdere scheepjes in enge vaarten, bij punters en Zaanlandsche gondels; deze puntige driehoek is bij dusdanige kleine vaartuigen bekend als
torentuig, genoemd en afgebeeld in De Zeilsport," 1923, van H. C. A. van
Kampen.
Het is wel merkwaardig, dat de moderne hardzeilerij, waarbij schip en tuig
door ervaring en langs wetenschappelijken weg tot uiterste volmaaktheid
zijn gebracht, in de laatste jaren tot het driehoekzeil is teruggekeerd en
hoe zulks geleidelijk is geschied. Men is niet daartoe gekomen door inkorting van den gaffel, maar door de omstandigheid dat hij juist steeds langer
werd gemaakt en steiler gepiekt, tot hij eindelijk rechtstandig tegen den
mast stond; de hiervoor gebruikelijke naam houari-tuig komt als de Fransche benaming voor een soortgelijk zeil voor bij Rding 1794, II pag. 587.
Doordien de lijken langs den mast en de gaffel nagenoeg in n lijn vielen,
was er niet meer voor noodig dan de gaffel te laten vervallen en het zeil
over zijn geheele hoogte aan den mast te bevestigen, om den driehoek volmaakt te maken. Voor niet-zeilers zij gezegd dat het zeil opschuift langs
eenen tegen den mast bevestigden leider. Het tuig werd dusdanig beproefd
en daarna algemeen toegepast op kleine wedstrij dj achten; spoedig werd het
overgenomen door schepen van grootere afmeting, zoodat men thans in
Engeland ook de jachten der 19 en 23 M klasse daarmede ziet, waarbij de
mast van torenhooge lengte is geworden (zie afbeelding van het jacht Nyria
in het tijdschrift Watersport, 1924).
Zeker merkwaardig is, dat thans de namen van eenen modernen Italiaanschen uitvinder en van een West-Indisch eiland noodig zijn om als Marconi-mast en Bermuda-tuig aan dit oud-Hollandsche zeil eenen nieuwen
naam te geven.
Zelfs heeft in den laatsten tijd het bovenstuk van dezen mast een flauwe
achterwaartsche kromming gekregen, zooals wij dit ook opmerken bij zijnen
voorganger van driehonderd jaar geleden.
Nadat de gaffel en giek op de speeljachten algemeen waren geworden, vindt
men den hoogen bezaan allengs bij meerdere schepen, ook bij de in de
tweede helft der 17e eeuw in gebruik gekomen pleizierboejers, echter niet
bij alle, want sommige voeren nog in de 18e eeuw een staand gaffeltuig.
De gaffel bleef nog langen tijd kort en recht, het zeil stond zoo hoog aan
den mast dat de klauw boven het want kwam, een enkel val voerde door
den hommer naar dek. Gedurende de 18e eeuw heeft de bezaan zich ruimer
baan gebroken; het zou te ver voeren om daarover uitvoerig verslag te doen,
in Groenewegen treft men hem meermalen aan, om bij een Zeeuwsche
69
poon. De tjalken bleven bij hun spriettuig, de Lemmer veerschepen tot ver
in de 19e eeuw bij hun gaffelzeil
Witsen, pag. 491 geeft voor geik de beteekenis van lijzeilspier, evenzoo doet
Winschooten met de bijvoeging maar op jagjes is het de stok, die onder
aan de bezaan vast is, om die uit te setten.'' Eene andere benaming voor
den zeilboom was geip de houten roede, die de bezaenzeilen uithout" en
het daarmede verband houdende werkwoord geip en op gijpen voor het omslaan der zeilen. Winschooten geeft als figuurlijke beteekenis hierbij .hij
leit op 't gijpen: het sal niet lang duuren, of hij is dood" (blijkbaar het
hedendaagsche: apengapen).
Van Loon stelt de vele voordeelen van een goed bezaanzeil in het daglicht
tegenover het vierkante sprietzeil en het zware hoognoktuig en bepleit de
verdere invoering daarvan; hij zegt in zijn werkje van 1838 pag. 10: De
Nederlandsche bezaan is een voorbeeld voor de wereld." Wij weten hoe
het sedert is gegaan nu hij bijna overal de algemeene tuigage is geworden.
DE MAST
De volledige geschiedenis over mast en rondhout zou wederom een uitvoerig hoofdstuk kunnen worden; om de zelfde reden als bovengenoemd,
zal ik mij echter bepalen tot enkele bijzonderheden daar later bij de modellen de mast, zoowel in soort als in stand in ruime verscheidenheid zal
besproken worden.
Bij schepen uit den ouden tijd en bij de modellen daarvan, valt het op
dat hij dikwijls voorover hellend is, vooral was dat het geval bij hoognoktuigen en bij het gaffeltuig op sommige jachten.
Witsen maakt hierover eenige malen vermelding: pag. 254: Smackzeilsmasten hellen voor over, om het zwaerheits middelpunt naer vooren te
dwingen, want dees masten worden zeer ver naer achteren gezet, om grooter
zeil te konnen voeren."
Pag. 176 (A N. pag. 194): .Men doet de masten voor over hellen opdat de
schepen des te beter loeven, en achter over om te meerder af te vallen;
want de schepen achter licht zijnde en dan weinig zeil voerende, loefden
toen met rechte masten zeer bezwaarlijk."
Op de zelfde pagina zegt hij in zijne beschrijving van een Engelsch koningsjacht, hetwelk in 1673 naar Amsterdam werd opgebracht: De mast is derwijze gestelt dat men hem met wiggen gints en weder kan verplaatzen om
zeilaadje te zoeken."
Van Loon, 1820, wijdt een hoofdstuk aan den mast; hij zegt dat op een
70
schip hetwelk zijn grootste wijdte op 2/5 heeft, de mast het beste is geplaatst op 7/20 over de stevens.
Hij eindigt met de volgende verklaring: Jk heb veelmalen de proeven genomen, met den mast onderscheidene richtingen te geven, en denzelven wel
eens vooroverhellend gezet, volgens een heel oud gebruik, en dat diende
mij nog beter dan achter over; doch de uitkomst bleef steeds dezelfde, te
weten: dat loodregt op de kiel best zeilt Hangend vergroot men de loe
Men kan er bij zeilverandering bij wreed weer nog eenig nut uit trekken,
door een klosje achter den mast te leggen, wanneer men door het uitsteken
van het tweede reef, geen loef genoeg heeft Onze vischschuiten toonen dit
klaar. Als de mast hangt, staat de stagfok nooit zoo mooi, of zij moet er
buiten den haak naar gesneden zijn: want dan halen alle naden scheef; en zoo
is het met de bezaan eveneens." Witsen en van Loon hebben dus verschillende
bevindingen, vermoedelijk als gevolg van ander soort schepen en tuigage.
Tegenwoordig ziet men dan ook alle schepen met vrijwel rechtopstaanden
mast op enkele zooals bij de botters is hij rnin of meer vallend.
Sterk hellende masten merkte ik op bij de zeer ouderwetsch uitziende visschuiten van Blankenberge en Heyst welke tijdens den wereldoorlog een
toevlucht in de haven van Zierikzee hadden gevonden. Voor een Nederlandsch
vaartuig ken ik den grootsten vaL n m i ongeveer 18 graden, bij den mast
op een oorlogskotter uit het laatst der 18e eeuw (model in het NederL Historisch Scheepvaart Museum).
Masttoppen waren in de 17e eeuw van verschillende gedaante, de gebruikelijke vorm bij spriettuigen was kort en sterk naar voren gekromd, meestal
met eene kleine gebogen zaling van welke twee touwen naar den uitersten
top leidden.
Later werd de top langer, maar bleef nog flauw gebogen, dit heeft nog zeer
lang aangehouden totdat hij door de algemeene invoering van het bezaanzeil recht werd gemaakt
Evenzeer kwamen spriettuigen voor met langen rechtstandigen top, dit was
het geval bij de grootere schepen, de boejers die buitengaats voeren. Op de
kaart van Pieter Bast van 1597 ziet men er verscheidene. Schepen met het
latere staand gaffelzeil hadden ook een langen top, daar zulks vanzelfsprekend
noodzakelijk was ter plaatsing van de blokken voor het piekeval de top
moest dus sterk zijn daar hij buitendien nog een marszeil moest dragen.
Op de reeds genoemde kaart van Amsterdam in 1625 hebben de aldus getuigde schepen den mast met zulk een top, die de lengte van eene steng
heeft; deze heeft eene zaling en stengewant Het schijnt hier een paalmast
te zijn, welke meening verstrekt wordt door meerdere gelijktijdige afbeel71
dingen, o.a. een boejer bij Porcellis alsook bij een van denzelfden tijd dateerend hangschip in de Groote Kerk te Haarlem; zie plaat 30. Ook hier zijn
zaling en stengewant; een soortgelijke paalmast, hoewel met wat korteren top,
komt ook voor bij staten- en prinsenjachten toen deze nog spriettuig voerden,
zulks in gelijktijdige afwisseling met den korten krommen top, zie plaat V.
Toen deze jachten in de tweede helft der 17e eeuw tot het gaffeltuig overgingen, werd een steng met lasch en woelingen tegen den top gebonden.
Het stuk top bleef van voldoende lengte voor een stevig verband zoo dat
geen zaling en stengwant meer noodig waren Bij de boejers heeft dezelfde
wijziging blijkbaar wat eerder plaats gehad, te oordeelen naar de fraaie ets
van zulk een schip door Zeeman.
Tegen deze zware steng is het dat van Loon zijne afkeuring uitspreekt als
zijnde het nadeel grooter dan het nut van enkel een klein marszeil te kunnen voeren. Wil men eene steng voeren, zoo beveelt hij daarvoor aan eene
gewone strijkende.
Over vaste en strijkende masten moet ook nog wat gezegd worden.
De haringbuizen die hunne masten neerlieten wanneer zij achter de netten
lagen, wil ik hier buiten beschouwing laten; wanneer de strijkende mast
bij andere schepen voor 't eerst is aan te wijzen heb ik niet onderzocht.
De inrichting is zonder twijfel zeer oud, verband houdende tot de doorvaart door vaste bruggen en overwelfde sluizen zooals men op de kaart
van Amsterdam van 1544 zeilschepen in de stad ziet liggen in wateren waar
zij enkel op die manier hebben kunnen komen. Ook de 17e eeuwsche speeljachten hadden een strijkenden mast, zooals ik aanwees bij het schilderij
van Wieringen te Haarlem; zie ook plaat VI, alsmede plaat I voor de op
pag. 41 genoemde Zeeuwsche kogge.
Schepen die niet met hindernissen als bovengenoemd, behoefden te rekenen,
hadden een vasten mast; toch was er een middel dat hen toegang gaf tot
stadshavens welke door vaste bruggen van het buitenwater waren afgesloten.
Te Amsterdam was het Damrak van ouds eene belangrijke stadshaven; het
was afgesloten door de Nieuwe brug, een vaste brug evenals de Spaarndammer (voor de Martelaarsgracht) en als de tijdens den tweeden uitleg
gebouwde Hoofdbrug bij den Schreierstoren.
Nadat gedurende dezen uitleg de oude Haarlemmerpoort van het Singel meer
westwaarts verplaatst was, werd het Singel, dat hierdoor tot binnengracht
was geworden, eveneens tot aanlegplaats vr binnenschepen en kleine zeeschepen; een wipbrug over de in 1601 gebouwde Nieuwe Haarlemmersluis
gaf toegang daartoe (de voor dien tijd bestaande overwulfde Oude Haarlemmersluis lag in de Martelaarsgracht).
72
Het middel om schepen met staanden mast door een vaste brug als die
voor het Damrak te laten passeeren, had men gevonden in het oorgat eene
vinding waaraan de stadstimmerman Hendrik Jacobsz. Staats in het jaar
1596 eenig aandeel had. (Domselaer IV pag. 175, n Commelin II pag. 625).
Het was eene doorsnijding in de brug in het midden van de doorvaart van
voldoende wijdte om den mast door te laten, nadat het want te voren was
losgemaakt De naam wordt gezegd ontleend te zijn aan het inwendige van
het menschelijk oor. Domselaer maakt de woordspelling dat een oorgat veel
meer een doorgat is (III pag. 256)- Tijdens het straatverkeer was de opening
gesloten door twee in de breedte liggende planken, die zoo gemaakt en gesteld waren dat zij zonder veel moeite konden openwippen en zich na het
gebruik van zelf sloten. De steenen brug in 1681 gebouwd ter vervanging
van de daarvoor bestaande houten, had een oorgat in de beide doorvaarten; van hieruit genoot Commelin van het gezicht op den lazurigen lustigen
Y-stroom met het grazig Waterland" in het verschiet Wij zullen hierin zijn
geest met vrede laten; ook zij terloops gezegd dat de eerste steen voor
deze brug en waterkeering werd gelegd op 25 Juli 1681 door Cornelis Witsen,
neef van den burgemeester, welke laatste toen lid der Vroedschap was en
wiens wapen in den gedenksteen prijkt te zamen met die zijner drie ambtgenooten en der vier regeerende burgemeesters. Van de twee zoodanige
marmeren gedenktafels, resp. met Nederlandsen en Latijnsch inschrift, welke
den buitenkant der bruggehoofden versierden, is die aan de oostzijde nog
ter plaatse aanwezig.
Het oorgat bestond echter reeds vr 1596 ; duidelijk waarneembaar is het
op de geschilderde kaart van Cornelis Anthoniszoon van 1536 (hangt in
de kamer van den Gemeente Archivaris) en de daarnaar in hout gesneden
kaart van 1544.
Wagenaar L pag. 45, zegt tot toelichting, dat het oorgat in de houten Nieuwe
Brug reeds in 1481 bestond, waardoor hij aanneemt dat de vinding van 1596
zich tot een verbeterd systeem zal bepaald hebben (vermoedelijk een betere
manier van openen en sluiten der planken). In het keurboek B komt eene
verordening voor van 1507 dat de Kamper en andere overzeesche schepen
ligplaats moeten nemen aan de Oude brug (de tweede brug in het Damrak) .tusschen dexcijshuysken ende doirgat", zie Rechtsbronnen der stad
Amsterdam, uitgegeven door Dr. Joh. C Breen, 1902, pag. 438.
Het staat wel vast dat strijkende masten het eerst in gebruik waren bij
kleine binnenschepen opdat zij zich langs alle binnen- en stadswateren
konden bewegen, terwijl groote schepen eerst uit noodzaak daartoe zijn
overgegaan.
73
KOGGE - OMSTREEKS HET JAAR 1000 - GRONDVORM VAN VELE NEDERLANDSCHE SCHEPEN
13E EEUW
KOGGE
HULK
EVER
PLEIT
platbodem Waddenvaarder.
bestaat nog aan de Beneden-Elbe
Kustvaarders
KARVEEL
HULK
middelbare grootte
SPIEGELSCHIP
verdere ontwikkeling in 2e helft 16e eeuw
SCHIP
PYNAS
JACHT
kleiner soort
OORLOGSSCHIP
Fregat
midden 17e eeuw
O.I.Cie SCHIP
BOEJER
Binnenvaarders
SMAK
KOGGE
HEUDE
VLIEBOOT
WIJD'KARVEEL SMAL-KARVEEL
middelbare grootte
2e helft 16e eeuw
FLUIT
GALJOOT
FLUIT HEKBOOT
KAT
,
koopvaarders der 18e eeuw
GALJOOT
BOOTSCHIP
WIJDSCHIP
DOGBOOT
Zeeland
BUIS
haringschip
2e helft 19e eeuw in onbruik
Zuiderzee en IJ
HOEKER
SLABBERT
beugvaart
oudtijds: haringschip
KAAG
kleine op binnenwateren,
grootere op Zuiderzee
SMALSCHIP
KOF
18 eeeuwkoopvaarder
Galjoot X Fluit,
verwant met Smak,
verschillende grootte 18e eeuw koopvaardij
18e en 19e eeuw,
n tuig
en walvischvangst.
verschillende grootte
drie masten
en tuig
e
Noordzee
VISCHHOEKER
KOOPVAARDIJHOEKER
1886 de laatste Hoeker uit deel 17e, 18e en deel 19e eeuw,
de vaart genomen
verschillende grootte en tuig
PINK
strandsschuit,
oude vorm der 18e en
19e eeuwsche Bom en
Garnalenboot
WATERSCHIP
ook als sleeper over Pampus,
16901825 sleeper van Zeekameelen,
1827 laatste gesloopt
TOGENAAR
KWAK
uit hoofdsoorten uit den ouden tijd; vele anderen, schepen uit de laatste
150 jarea alsmede plaatselijke modellen en alte mogelijke variaties heb ik
achterwege gelaten.
Een scheiding in generaties en tijdperken is niet overal zuiver aan te geven;
van gelijktijdig bestaande soorten is de een dikwijls veel ouder dan de
ander, ook moet men steeds rekenen dat verouderde schepen nog geruimen
tijd in de vaart bleven en nog voorkomen naast reeds lang overheerschend
geworden nieuwere. Vele voorbeelden zijn daarvan uit onzen tijd aan te
voeren: voor enkele jaren terug voer er nog een oude Keulenaar, en in onze
grachten ziet men af en toe scheepjes wier bestaan al aardig de honderd
jaar nadert
Een volledig overzicht zou zeer bewerkelijk en ingewikkeld worden, men
zou daarbij wel bijzonder voor oogen moeten houden wat Witsen reeds
zei: de geslachten van schepen worden dikmaal zeer vermengd" op welke
woorden betrekking hebben, beschrijvingen van het soort als .schepen die
onder de gedaante hebben van galjoots, en boven van pynassen."
Ik heb mij daarom bepaald tot de zuivere hoofdvormen, met weglating van
alle ondergeschikte kruisingen en minder belangrijke soorten.
De schepen die van Loon in zijn werkje van 1838 tot den Burgerlijken Scheepsbouw rekent, als vaartuigen van kleinen omvang en voor andere bestemming, in tegenstelling tot den Nederlandschen scheepsbouw der Koninklijke
Marine en de particuliere bouw voor de Oceaanvaart noemt hij in de hier
volgende opsomming:
Derdehalfmast galjoten, van 200 last en meer.
Koffen van 100 last en daar beneden.
Smakken, Pleiten en Gaffelschepen.
Groote Zeetjalken van 50 last
Groninger, Overijsselsche, Friesche en Hollandsche tjalken.
Beurtschepen voor de Zuiderzee.
Beurt- en Marktschepen op de rivieren en stroomen.
Blokzijlder Jagten en Zeeuwsche Ponen.
Vischhoekers, Vischsloepen en Haringbuizen.
Pinken, Paesummer Snikken en Vischbooten.
Vollendammer, Urker en Schokker bunschuiten.
Tijbotters en binnenlandsche Rivier- en Vischschuiten.
Turfijkers, Turfschuiten en Turfpramen.
Binnenlandsch varende Koren- en Groenschuiten.
Onderscheiden soorten van Rivierschepen, Sjompen, enz.
Binnenlandsche Pak- en Marktschuiten.
75
76
HOOFDSTUK I
deren bouw en inrichting sneller konden voortbewegen dan andere, waarbij wij vermoedelijk de eerste toepassing moeten zoeken in het gebruik ten
oorlog, zooals ons de geschiedenis leert dat zeker soort kleine welbezeilde
schepen daarbij van veel nut waren.
In deze beteekenis gebruikt Witsen het woord jacht op pag. 19 van het
bijvoegsel in zijne verkorte Nederlandsche vertaling van het Latijnsche verhaal van Willem Hermanszoon betreffende den aanval eener Geldersche
vloot op de kust van Waterland in December 1504. De inhoud van deze
in 1506 gedrukte beschrijving vindt men in Matthaeus Analecta. 2e uitg.
1738 I pag. 223. Alvorens het tot een gevecht kwam zond de Hollandsche
vloot die voor de Eem lag, een schip naar Amsterdam om kruit te halen.
Witsen noemt dit een jacht waarmede hij vermoedelijk de juiste aanduiding heeft getroffen die uit den Latijnschen naam phaselus" spreekt, hetgeen beteekent een kleiner sneller soort schip, ook wel pleiziervaartuig. De
zinsnede luidt: .Mittunt nostrates phaselum ad urbem Amsteredam bombardici pulveris gratia" hetgeen beteekent: de onzen (Hollanders) zenden een
jacht naar de stad Amsterdam om kruit Willem Hermanszoon (Regulier
in 't land van Stein, gest 1510; ter Gouw, Gesch. v. Amsterdam) duidt hier
dus een schip aan uit welks Latijnsche benaming wij begrijpen in welk
opzicht het verschilde van de andere schepen in dezen strijd. Hij vermeldt
de Geldersche vloot als bestaande uit naves magnae" en piscatoriae" of
tocheners", dus groote schepen en visschersvaartuigen (tochtschuiten); op
andere plaatsen, Velius: Hoorn pag. 93 en Kroniek van Holland pag. 567
worden die genoemd: zeynschepen, rijnschepen kagen en koggeschepen. Ik
vermoed dat dit door den Latijnschen naam aangeduide jacht zich van de
meest gelijksoortige der andere schepen op eene zelfde manier onderscheidde
als nog heden ten dage het geval is tusschen het sierlijke Blokzijler jacht
en de zooveel grootere zwaardere tjalken, zie ter vergehjking Plaat 20,25,26.
Emanuel van Meteren, Nederlandsche Historie, 1599 foL 9 spreekt van twee
jachten bij eene Fransche vloot die Augustus 1555 in het nauw van Calais
slaags raakte met 22 van Spanje komende Hollandsche koopvaarders welke
in admiraalschap voeren, zooals in tijd van oorlog gebruikelijk was.
Van meer beteekenis is zijne vermelding, foL 50, van den slag bij Lepanto
in 1571 tusschen de Turken en een Spaansch-Italiaansche vloot bij welke
laatste zich 40 fregatten of jachten bevonden Deze gelijkstelling als soortnaam is niet zonder beteekenis voor het begrip hetwelk in de oude benaming voor jacht ligt opgesloten, want ook van de vroegere fregatten weten
wij dat dit schepen waren van scherperen bouw, lichtere bewapening en
welbezeild. Wij vinden ze vermeld in de reisbeschrijvingen der eerste vloten
78
80
en beeld bekend uit den tijd toen prins Maurits zich krachtig op de bevechting van den Spanjaard was gaan toeleggen; deze vaartuigen, althans
de grootere, waren zeewaardige schepen, hun meeste gebruik lag op de
Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche stroomen, de Zuiderzee en het Y. De statenjachten en admiraliteitsjachten werden gebruikt voor dienst van verschillende soort voornamelijk met betrekking tot de oorlogsvloot, zij deden
deze uitgeleide, vervoerden hooggeplaatste personen en vlootvoogden. Met
een enkel woord zij hier herinnerd aan het wezen der Admiraliteit Omtrent
het ontstaan en de ontwikkeling hiervan beveel ik aan te lezen Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen van Jhr. J. C. de Jonge, I deeL De
oudst bekende verordening op de zeezaken is uit de regeering van Karei
den Stoute, hertog van Bourgondi, van het jaar 1475 in zake de samenstelling der koopvaardijvloten, hunne bemanning en bewapening alsmede begeleiding door schepen enkel ter bescherming. De hoofden over zulke vloten
heetten admiraals. Na deze eerste voorloopige regeling werd een algemeen
bevelschrift gemaakt in 1487 tijdens het bestuur van den Roomsen koning
Maximiliaan, mede ter beteugeling van de zeerooverij.
Het woord admiraal, eene benaming van Arabische herkomst was door de
kruisvaarders naar Europa overgebracht bij ons blijkbaar 't oudst bekend uit
den tocht van Albrecht van Beieren tegen de Vriezen in 1397'98, waarbij
twee admiralen waren aangesteld uit de huizen van Heenvliet en Egmond,
baljuwen van Amstelland, Waterland, Zeevang en Medemblik.
Gedurende een groot deel der 15e eeuw, reeds in 1438, was Hendrik van
Borselen, heer van ter Vere, aan het hoofd van eene Nederlandsche vloot;
in het midden der 15e eeuw voert hij den titel van Kapitein Generaal en
Admiraal van de Zee. Kort na het bevelschrift van Maximiliaan, mogelijk
echter eerst omstreeks het eerste kwart der 16e eeuw, maar zeker vr den
opstand tegen Spanje werd een Raad of Hof van Admiraliteit ingesteld; de
zetel daarvan was Vere en de leden van den Raad droegen den titel van
Hooge en Mogende Heeren. Sedert Hendrik van Borselen was de waardigheid van Admiraal achtereenvolgens overgegaan op diens zoon Wolfaart en
schoonzoon Filips van Bourgondi, na het overlijden van dezen kwam zij
aan Adolf en Maximiliaan, de laatste heeren van Ter Vere uit het Bourgondische huis. Maximiliaan werd later stadhouder van Holland en Zeeland.
In de tot oudheidkamer ingerichte vierschaar van het raadhuis herinneren
eenige historiestukken aan den vroegeren bloei van het thans zoo stille
stadje. Men bewaart daar eenen fraaien verguld zilveren beker door Maximiliaan van Bourgondi in 1551 aan Veere geschonken, alsmede eenige
belangrijke handschriften uit dien tijd Ook zag ik er het model van een
84
Bij de in dit boek afgebeelde jachten heb ik eene indeeling gemaakt tusschen die welke in dit hoofdstuk besproken worden, en de ronde jachten
van het tweede hoofdstuk. Deze scheiding heeft hare reden in het verschillend soort van vaartuig, de eerstgenoemden zijn te samen gevoegd omdat
zij in den romp den hoofdvorm gemeen hebben welke dezelfde is als die
der spiegelschepen. Hoewel de oudste prinsenjachten en de speeljachtjes in
hunne gedaante zeer die overeenkomst vertoonden, zoo is in den loop der
jaren daarin wel eenige wijziging ontstaan door strakkere lijnen en veranderde indeeling. Niettemin hebben de schepen die ik tot deze groep reken,
tot het einde van hun bestaan hun eigen karakter behouden.
De oudst bekende modellen van deze schepen dateeren van ongeveer 1670;
het ontbreken van andere, zooals een vroeg 17e eeuwsch prinsenjacht en
speeljacht, vormt eene leemte in de reeks, hetgeen daarom jammer is daar
deze groote jachten uit dien tijd merkwaardig zijn wegens hunnen ouden
scheepsvorm, de kleinere wegens de zeer bijzondere tuigage met het tweemast bezaanstuig. Wel is waar wordt het gemis verlicht door de uiterst
nauwkeurige en uitvoerige afbeeldingen van velerlei soort door welke wij
ons ook zonder aanwezigheid van een model eene getrouwe voorstelling
van hunnen bouw, inrichting en tuigage kunnen maken, alsmede van hunne
bestemming.
Ter verduidelijking van de mededeelingen die ik voornemens ben over deze
andere jachten te doen, achtte ik het raadzaam een aantal reproducties te
plaatsen van eenige schilderijen en eene teekening, waarop zulke schepen
voorkomen. Hierbij kwam bijzonder in aanmerking het meermalen door mij
genoemde schilderij van Vroom te Haarlem, waarvan voor dit doel eene
detail-opname is gemaakt, op welke het groote jacht van prins Maurits goed
in onderdeelen is waar te nemen; te meer aanleiding had ik tot deze keuze
omdat in de onmiddellijke omgeving van dit vaartuig eenige merkwaardige
scheepjes voorkomen die ik in de Inleiding reeds met verwijzing hier naar
besprak tw.: links vooraan eene Zeeuwsche kogge en daarnaast zoo een
klein speeljacht met een aan eene roe geregen Latijnsch zeil, verder rechts
ter halver hoogte eene heude; zie pL L
De hier volgende modellen omvatten als oudste een statenjacht van omstreeks
1670, verder twee soortgelijke uit verschillende tijden der 18e eeuw en eenige
kleinere pleizierjachten van uitnloopende gedaante. Hoewel in dit boek
uitsluitend Nederlandsche schepen zouden, voorkomen zoo heb ik in twee
gevallen gemeend van dezen regel te mogen afwijken, het eerste daarvan
doet zich reeds zeer in het begin voor, alwaar ik het wenschelijk acht om
ook twee Engelsche jachten af te beelden uit den eersten tijd toen zulke
88
schepen daar werden gebouwd onder invloed van het zich geldend makend
Nederlandsen voorbeeld.
Ook is er een model dat door eenige heraldische voorstellingen in het ornament zekere beteekenis schijnt te hebben tot de regeering van den stadhouder-koning Willem HL De laatste afbeelding der serie is geen model
maar zooals men ziet een werkelijk schip, het eenige exemplaar van een
Hollandsen trekjacht dat te samen met een soortgelijk kleiner roeijacht
aan slooping is ontkomen.
STATENJACHT
Plaat 1 en IA
Het hier in twee afbeeldingen weergegeven model is dat van een Nederlandsen statenjacht uit het midden van de tweede helft der 17e eeuw. Dat
het als zoodanig mag worden aangeduid blijkt uit het Generauteitswapen
hetwelk het hoofddeel van het spiegelornament uitmaakt De aanwezigheid
van eene kroon boven dit wapen is eene nadere aanwijzing naar het einde
van het jaar 1663 toen de Staten-Generaal uitvoering gaven aan een reeds
in 1657 genomen besluit tot het snijden van een nieuw zegel, waarbij naast
eenige andere wijzigingen eene kroon boven het schild werd geplaatst Zie
hier voor: De NederL vlag" door C. de Waard, en .Wapens, vlaggen en
zegels van Nederland" door T. v. d. Laars.
Slechts enkele personen wisten van het bestaan van dit model hetwelk zich
in mij onbekend particulier bezit bevond, thans is de heer D. G . van Beuningen te Rotterdam de gelukkige bezitter, bij wien het in goede handen
bjkt te zijn wanneer deze heer voortgaat zooals hij tot nog toe heeft gedaan,
met het schip te laten zoo als hij het heeft gekregen.
Hoewel ontdaan van alle rondhout en tuigage behoort de hooge kwaliteit
van een dermate authentiek fraai model niet vermengd te worden met een
nieuw bijgemaakte tuigage.
Ofschoon ik in vele gevallen een voorstander ben van het aanbrengen van
zelfs compleet nieuw tuig en dit ook dikwijls heb toegepast bij de mij toebehoord hebbende modellen, zoo zou deze maatregel hier zeer slecht van
pas zijn. De romp is gaat de constructie nog in solieden staat en het ornament ongeschonden, met deze eigenschappen is het model een stuk op zich
zelf : een monument van 250 jaren oud waaraan men niets moet veranderen
of toevoegen.
Daarbij komt dat de tuigage van dit soort schepen van het allergewoonste
89
soort was die wij tot in alle bijzonderheden kennen uit beschrijvingen en
afbeeldingen, buiten diverse modellen waar zij geheel compleet in oorspronkelijken nooit veranderden toestand aanwezig is. Ik heb het schip gezien
toen de tegenwoordige eigenaar het in handen kreeg, deze deelde mij onlangs
nog mede dat juist de oude beschildering zoo zeer het waardige oude karakter verhoogt Nog erger dan het aanbrengen van eene nieuwe tuigage zou
het zijn wanneer het model te eeniger tijd in handen zou vallen van een
eigenaar of eenen restaurateur die het uit onoordeelkundige verfraaingszucht zou willen overschilderen met moderne lakverf en glimmend verguldsel op eene manier zooals wij voorbeelden hebben dat het uiterlijk van
verscheidene oude modellen no odeloos werd bedorven.
Zooals het schip zich hier tegen den lichten achtergrond afteekent, staat
het daar als tastbaar onderwerp van eene van de Velde teekening. Werkelijk bestaat er zoo eene van een statenjacht dat zeer aan dit model nabijkomt, echter niet voldoende om te zeggen dat het 't zelfde schip is.
De gelijkenis van den romp is nagenoeg volkomen, wat zeer natuurlijk is
daar ongeveer gelijktijdig gebouwde schepen van n soort waren. Het
verschil ligt in de uiterlijke opsiering, ter vergelijking neme men de reproductie in den catalogus van de historische afdeeling der Eerste Nederlandsche tentoonstelling op scheepvaartgebied alwaar deze teekening was
ingezonden door Dr. D. F. Scheurleer te 's Gravenhage. Ook daar zijn naast
het gekroonde wapen de vlaggen trommels en kanonnen, de hoekmannen
hebben eene andere houding der armen en de figuur op den dolfijn is meer
zijwaarts gekeerd In plaats van kareatiden tusschen de zijvensters is daar
een hangend blad-ornament ook is het boord versierd, wat bij het model
niet zoo is.
Mijne ondervinding in betrekking tot de scheepsteekeningen van Willem
van de Velde, hierbij speciaal doelende op de rijke verzameling daarvan in
het Museum Boymans te Rotterdam, heeft mij geleerd om hem als uiterst
nauwkeurig en betrouwbaar te beschouwen; bij schepen die buiten het
embleem overigens in hun ornament nagenoeg gelijk zijn, ligt het verschil
slechts in de onderdeelen, soms zelf in zeer onbeduidende. Bij twee schepen
zal het voornaamste verschil b.v. daarin bestaan dat het eene op het bovenste
hekkebord twee leeuwen heeft, het andere twee dolfijnen. Vertoonen zij op
deze plaats eene gelijke voorstelling dan zal men het verschil in de zijfiguur
vinden b.v. een zeepaard en een dolfijn
Ook in den Romeinschen hoekman die veel bij schepen der Amsterdamsche
Admiraliteit voorkomt ziet men voortdurend kleine verschillen, den arm in
de zijde gesteund of neer hangend, eene speer of wel een zwaard houdend,
90
het hoofd naar links of naar rechts gewend en dergelijke. Ik geloof zeker
dat van de Velde nauwkeurig heeft geteekend zooals het werkelijk geweest
is, juist al die kleine variaties die de beeldsnijders met bedachten rade in
het soms zeer gelijkvormige ornament wisten aan te brengen.
Het is niet bekend of het jacht van den heer Van Beuningen naar een bestaand schip is gemaakt of dat wij het enkel als een voorbeeld uit dien
tijd moeten beschouwen, opgesierd met een gebruikelijk ornament Wanneer
het een bepaald jacht voorstelt dan is het nog de vraag of de vervaardiger
in de onderdeelen tot in het uiterste nauwkeurig heeft nagebootst Dit dus
in het midden latend is het model in allen gevalle een kostbaar scheepsbouwkundig reliqui als getrouwe weergave van een statenjacht uit denzelfden tijd dat van de Velde zijne teekening maakte.
Over bouw en inrichting staan ons uitvoerige gegevens uit verschillende
bronnen ter beschikking. In Witsen vindt men daarover nauwkeurige beschrijving met maten. Hij beschrijft op pag. 176 het groote jacht van de
West-Indische Maatschappij, lang over steven 66 voet, wijd 19 en hol op
de uitwatering 6 voet. Daarop volgend deelt hij alles mede omtrent het te
Amsterdam gebouwde Zweedsch koninklijk jacht lang 62 voet Hiervan
geeft hij buitendien eene langs- en dwarsscheepsche doorsnede alsmede een
dekplan. Daar dit schip diepere wateren zou bevaren dan de onze zoo is
het een weinig scherper gemaakt hetgeen in de dwarssectie verduidelijkt
is door twee gedaanten van het vlak, de hellende die aantoont hoe dit schip
gebouwd was en den vlakken meer plompen vorm die een Hollandsen jacht
van gelijke grootte zou hebben.
De inrichting van voren naar achteren bestond uit een vooronder met matrozenkoojen, de kombuis, achter den mast de groote kamer die zijn licht
ontving door eene langwerpige lantaarn met raampjes aan de kanten en
die tevens als zitbank dienst deed. De volgende ruimte was eene andere
kamer die eene trede hooger lag in verband tot het naar achteren scherper
verloopende onderschip. Daarom is ook de zoldering hooger, welke ruimte
gevonden werd door een sprong in het dek, de verhoogde stuurplecht die
ongeveer ter hoogte van het einde van het zwaard begon. Achter deze kamer
bevonden zich de wederom hooger liggende schippers- of kapiteinskamer
met dien verstande dat de zoldering hier niet verhoogd is. Op het achtergedeelte van het dek was het' paviljoen, de voor het karakter van deze
schepen zoo kenmerkende opbouw. De vloer van dit statievertrek lag vrij
van het dek welke tusschenruimte noodig was voor doorlating van den
ijzeren helmstok die door het hennegat naar binnen trad en uitkwam op
de stuurplecht voor het paviljoen. Daar was hij ter hanteering rechthoekig
91
naar boven gebogen zooals zulks aan den knop daarvan is waar te nemen
op plaat IA. Hier zien wij tevens dat bij het model de lantaren zich niet
bevindt boven de eerste maar boven de tweede kamer; op de plaats waar
de balustrade staat begint het verhoogde dek. De deur van het paviljoen
was doorgaans tegen het boord ter voorkoming van hinder voor den stuurman, het paviljoen was veelal kostbaar ingericht met goudleeren wandbekleeding, verguld snijwerk en kunstzinnige beschildering.
De figuren van het beeldhouwwerk buitenboords waren hier te lande in
natuurlijke kleur geschilderd met enkel zekere daarvoor in aanmerking
komende deelen van het ornament verguld. De Engelschen werkten op
ruimere schaal met verguld, ook bij de groote admiraalschepen.
Naast Witsens afbeeldingen bezit het NederL Hist Scheepvaart Museum
de fraaie origineele teekening van eene langscheepsche sectie en dekplan
door Jacobus Storck, gedateerd 1670. Ook is de spiegel afzonderlijk afgebeeld waarin het wapen van Zeeland; als maten zijn aangegeven, lang over
steven 62 vt, wijdt binnen zijn huyt 18 vt, hol op zijn uitwatering 6 vt
7'/a d. De indeeling is dezelfde als bij Witsen, bij beiden is de mast vrij
voorlijk, in Witsen's teekening het spoor nauwkeurig op 197 voet uit de
loodlijn van den voorsteven, dus ruim een voet vr een derde der stevenlengte; hij zegt dan ook dat masten in jachten evenals bij smakken en wijdschepen vrij veel naar voren staan opdat de zeilen des te grooter kunnen
zijn. De scheg is doorgaans met eenen klimmenden veelal rood geverfden
leeuw versierd, een galjoen was bij Nederlandsche jachten geen gebruik;
niet te min weet ik er een met een volledig galjoen aan te wijzen, voorzien van regelingen en knien, op twee penschilderijen van Willem van de
Velde den Oude, waarop ik nader terugkom, zie B. op plaat IV en V.
Naar Witsen te oordeelen was de huid beneden het onderste berghout geteerd, waarvoor hij de aanwijzing geeft bij de beschrijving van een in 1673
naar Amsterdam opgebracht Engelsch koningsjacht; hij zegt daarvan in
Architectura Navalis pag. 194 dat dit schip niet was geteerd gelijk men hier
gewoon was bij alle schepen te doen. Vele voorbeelden zijn bekend dat
de spiegel, hier bedoeld als de achterzijde van den romp, soms fraai beschilderd was; later schijnt men dit met weglating der versiering nog voortgezet te hebben door dit deel enkel geel te verven, vermoedelijk als beter
uitziende dan geteerd in aanpassing tot de beschildering van verwulf en
bovenspiegeL Het onderschip was tot even boven de waterlijn wit geschilderd; dit schijnt toen bij alle schepen zoo geweest te zijn. Witsen geeft
daarvan op pag. 267 de samenstelling: De Pap, daer men de schepen mede
strijckt, wert gemaeckt van harpuis, slechte hars, traen en zwavel; hier
92
hout men dat geen worm door en dringht. Somtijds zietmen het met een
slechte smeering van ongel af, voornaem als de schepen na bij en niet om
de west varen. Dit wit gesmeer behoet de schepen lange tijt van met groente te bewassen of vuil te werden. Zoo zij ver om de west de wil hebben,
haelt men onder om een goeden huit, daer men ontallijck veel spijkertjens
in slaet: men legt hem op koeien hair: en daer wert oock wel dun geslagen
loot, of koper tusschen gevoegt: en dit alles om ongediert, 't geen het hout
verteert, te weeren."
Het model van den heer van Beuningen meet over steven 96 c.M Wanneer
men Witsen's jachten van 66 en 62 voet herleidt, de Amsterdamsche voet
a 28,3133 dan geeft dit tot uitkomst 18,68 en 17.55 M waardoor wij de schaal
gevoeglijk kunnen rekenen als een twintigste der ware grootte, dus zeer
goed mogelijk dat het in deze verhouding is gemaakt naar voorbeeld van
een der toenmalige statenjachten.
De tuigage zou een hoognokzeil moeten zijn zooals nog gebruikelijk was in
den aanvang der zestiger jaren, kort daarna echter werd bij deze schepen
algemeen het staande gaffeltuig ingevoerd zooals zulks op plaat 3, 4 en 5 is
te zien.
Met betrekking tot het Zweedsche jacht wil ik nog zeggen dat zich in de
Gemaldegalerei te Weenen een schilderij van Ludolf Bakhuyzen bevindt
voorstellende het IJ voor Amsterdam; geheel vooraan ziet men daar een
jacht met het koninklijk Zweedsche wapen in den spiegel en getooid met
de bekende blauwe vlaggen met het geele kruis en het wapen in het midden. Het schilderij afgebeeld in Nederlandsche Marinemalerei van Willis
is 1674 gedateerd zoodat het mogelijk is dat het datgene is waarover Witsen mededeeling doet. Er valt eenig verschil op te merken in sommige details en het ornament, waarbij ik niet zeker ben of Witsen zich wel heeft
beijverd om ze nauwkeurig aan te geven. Het bevreemt mij bij hem het
Amsterdamsche wapen als bovenste spiegelversiering aan te treffen hetgeen ik mij enkel als bestaanbaar kan voorstellen indien bekend ware dat
zulk een jacht door Amsterdam aan Karei XI van Zweden ware ten geschenke gegeven.
Nauwkeurige kennis hebben wij omtrent twee jachten die door Amsterdam
in 1660/61 aan Karei ten geschenke werden gegeven, ook voor koning
Frederik I van Pruisen is hier in het begin van 1700 een fraai groot jacht
gebouwd, ons bekend uit diverse afbeeldingen.
Het op plaat 1 en I A afgebeeld model geeft dus tevens een zuiver beeld
van een jacht zooals er in het midden van de tweede helft der 17e eeuw
hier eenige voor buitenlandsche vorsten zijn gebouwd, gelijksoortig met
93
die welke in gebruik waren bij de stadhouders, de hooge colleges van Staat
en de Compagnien.
Het oudste type van deze schepen voor bepaald gebruik zal men moeten
zoeken eenigen tijd vr 1600.
Van de prinsenjachten is zooveel merkwaardigs bekend, zoowel met betrekking tot de ontwikkeling van dezen zeer Hollandschen scheepsvorm
als tot de belangrijke historieteiten, dat het de moeite waard is om hier
even bij stil te staan. Mij zijn geene aanwijzingen bekend of prins Willem
een eigen jacht heeft bezeten, ik houd dit met voor waarschijnlijk, de tijdsomstandigheden en zijn vroegen dood in aanmerking nemende, zoodat ik
prins Maurits als de eerste stadhouder beschouw van wien dit met zekerheid te zeggen valt
Ter wille van het overzicht en de duidelijkheid acht ik het wenschelijk om
in mijne verdere mededeelingen in dit hoofdstuk eene kenbare scheiding te
maken met betrekking tot de schepen en de historieteiten in verschillende
tijdperken, voor welk doel ik de volgende indeeling maak:
L Jachten van het einde der 16e eeuw.
II. Het jacht van prins Maurits.
III. Prinsenjachten van het midden der 17e eeuw.
IV. Prinsenjachten van het midden der 17e eeuw: vervolg.
V. De reis van Karei II van den Moerdijk naar Delft
L JACHTEN VAN HET EINDE DER 16E EEUW.
Bij het begin der Inleiding tot dit hoofdstuk maakte ik kort gewag van
jachten bij eenige krijgsbedrijven in den aanvang van den tachtigjarigen
oorlog, te weten de slag op de Zuiderzee in 1573 en de uitrusting eener
vloot in 1575 te Harlingen. Het reeds uitgesproken vermoeden dat deze
jachten niet anders waren dan een soort ronde schepen, wat lichter, fraaier
en sneller dan gelijksoortige grootere, vindt versterking in meerdere vermeldingen alsmede in eenige afbeeldingen die het waarschijnlijk maken dat
de oudst bekende prinsen- en statenjachten uit het einde der eeuw, welke
reeds de vaste 17e eeuwsche gedaante hebben, zoodanig een verbeterd
soort waren van de aanvankelijk eenvoudige scheepjes.
De gegevens vindt men hiervoor voornamelijk in de verzameling der Muller
Historieprenten in het Rijksprentenkabinet Aldaar zijn afbeeldingen van de
schepen die voorkomen op een kostbaar wandtapijt hetwelk in de Abdij te
Middelburg de vergaderzaal der Staten van Zeeland siert; het stelt de gevechten te water voor die in 1574 en 1575 plaats hadden om het bezit van
94
Bij het beleg van Geertruidenberg in 1593 door prins Maurits was er luidens eene prent van 1595 (no. 1018) een groot jacht in de vloot die de stad
in halve-maan formatie van den Biesbosch afsloot, welk vaartuig geheel het
aanzien heeft van zulke als wij hier na te noemen zullen ontmoeten bij de
krijgsbedrijven van 1600. Onmiddellijk na de overgave van Geertruidenberg
in einde Juni, trok prins Maurits naar Grevecoeur, van waar hem door
jonker Floris van Brederode om hulp was verzocht in een brief waaruit ik
de volgende zinsnede ontleen: .het zal U Excellentie believen meer Oorlogh-schepen te senden ende oock Jachten: de Vyant heeft veel Pleyten,
gheladen met Artillerye. Een Pont ende Cabels sullen hier van noode zijn,
om de Soldaten rasch over te setten, Hier niet zijnde als een kleine Schuyt."
Zie Bor, 30e boek foL 22
In het 21e jaarboek van Amstelodamum (1924) komt een uitvoerige bijdrage
voor van Dr. Joh, C. Br een, getiteld: .Het eerste bezoek van prins Willem I
aan Amsterdam na de alteratie van 1578", waarbij de schrijver een zeldzaam
boekje vermeldt waarin eene mededeeling over jachten voorkomt ter gelegenheid van het bezoek van den prins van Oranje aan Amsterdam in 1580.
Dr. Breen geeft de grondige reden dat het kort na die gebeurtenis moet
zijn geschreven en door Bor voor zijne eerste uitgaaf van 1602 is gebruikt
Naar deze bron verwijst Wagenaar in Vaderlandsche Historie VII pag. 329
waar hij beschrijft hoe de prins van Muiden te schepe werd afgehaald en
met prachtig en toestel te Amsterdam verwelkomd werd; wil men weten
waarin deze pracht bestond, zoo leze men het interessante verhaal van
Amstelodamum. Ik zal mij bepalen tot de van het origineel overgenomen
mededeeling in Bor 1602, 14e boek, foL 170, welke ik wat ruimer neem
wegens de daar ook genoemde andere schepen: .Zij hadden toegemaeckt
drie schuyten in maniere van een Galye, fraey gheschildert met schilden en
helmen ende boevenets of tenten fraey overtogen met orangien ende blau
scharlaecken, en fraey gearmeert met geschut en galerische gereetschap:
noch ses jachtenfraeygeschildert, en met geel en wit scharlaecken bedeckt:
noch drie boots op maniere van Boeyers toe gemaekt met Meersen ende
diergelijcke ghereetschap wat tot een boeyer behoorende is, ende mede fraey
geschildert en gearmeert met geschut als anders: noch hadden de Makelaers een Roeybaers toegemaekt enfraeygeschildert soo wel de riemen als
de gehele schuyte, en achter het boevenet fraeykens geschildert in maniere
van een huys gedekt met schefelsteen. Van gelijcken hebben de Goopmansboden een cleyn Roeybaersken toegemaekt ende mede geschildert en met
een schargie behanghen."
De hier genoemde zes jachten waren dus geene statievaartuigen maar
96
schepen die voor deze gelegenheid fraai werden uitgedost en blijkbaar voorzien van eene geriefelijk ingerichte tent op het achterschip; misschien vindt
ons nageslacht er nog eens vermaak i n wanneer het nagaat hoe ons gemeentebestuur heden ten dage een eenvoudig havenbootje tot koninklijk
jacht weet te transformeeren, toegemaakt" met plantenversiering en eenige
Oostersche tapijten.
Zooals ik reeds zeide komen eenige jachten op de door mij genoemde afbeeldingen zeer dicht nabij aan het prinsenjacht van 1600, waarvan wij uit
de belangrijke gebeurtenissen van dit zoo bekende jaar eene duidelijke en
betrouwbare voorstelling bezitten, die wij kunnen toetsen aan de afbeelding
van vermoedelijk het zelfde vaartuig toen het i n 1613 dienst deed bij de
ontvangst van den paltsgraaf Frederik V te Vlissingen, zie pl. I.
II. H E T J A C H T V A N P R I N S M A U R I T S .
W i j kennen het jacht nauwkeurig en met volkomen zekerheid van eenige
prenten die betrekking hebben op den krijgstocht van prins Maurits tot
ontzet van Ostende en den slag van Nieuwpoort. De beste gravure is die
van Nicolaas Joh. Visscher, geteekend door Hendrik Vroom, voorstellende
de groote vloot voor de kust van Vlaanderen; men mag aannemen dat deze
teekening zeer korf na de gebeurtenis is gemaakt, daar zij vermoedelijk de
zelfde is waarvoor bij resolutie der Staten van Holland van 10 November
aan V r o o m 100 gulden werd betaald voor eene teekening van dit krijgsbedrijf (mededeeling i n Muller catalogus).
Het leger was voor dezen tocht op Walcheren verzameld, waarna het over
de Schelde werd gezet, terwijl de vloot met de voorraden en het materieel
naar de Vlaamsche kust stevende.
O p een andere prent, no. 1129A in het Rijksprentenkabinet staat de uitvoerige beschrijving, waarvan ik de inleiding hier letterlijk laat volgen: Aenlandinghe te Phippinen. Conterfeytinge en vertellinge der groote Scheeps
armade van 27 hondert seylen, so boots, cromsteven, ten oorloge convoyert,
als al d'andere menighte van smackschepen, heun, smalschepen en andere,
van alle soorten, geladen met volck te voet en te peerde, ammonitie van oorloge, geschut, brugge, so wel over wateren, als peerden uyt de schepen i n en
uyt te lossen, behalven noch de Soetelaers schepen, i n groot getal haer vergaderende voor de haven van Middelborch, ende voor 't casteel van Rammekens,
met groot toeloope van volck van 't geheel Eylant van Walcheren, dese noyt
gesiene, vremde, noch so grooten menighte van Schepen, welcx masten door
de menighte men niet door conde sien noch tellen, vreemt o m sien."
97
Ik plaats deze aanhaling voornamelijk wegens de opsomming der Zeeuwsche en Hollandsche schepen; van meerdere beteekenis is voor ons de
vermelding: Den 19 Juny is syne ExelL Graef Mauritius te Arnemuyden
te schepe ghegaen in syn groote Jacht van oorloghe, en te schepe gebleven" enz.
Deze benaming als een oorlogsjacht lijkt mij belangrijk, daar wij aldus de
eigenlijke bestemming der oudste prinsenjachten hier zien omschreven; de
vorige door mij aangehaalde gevallen toonden reeds aan dat het geenszins
schepen voor vermaak waren vooral niet in die tijdsomstandigheden
maar bewapende schepen ten gebruike van den stadhouder en vlootvoogden tot deelneming aan de krijgsbedrijven, wat mooier en geriefelijker dan
andere soortgelijke en geheel anders dan het gewone soort der bewapende
rivier- en binnenschepen.
Zoo een jacht was dus een geheel ander vaartuig dan het destijds reeds
bestaande speeljacht, hetwelk niet anders was dan een open bootje voor
pleizierzeilen.
Vroom's prent stelt de voor de kust van Vlaanderen verzamelde vloot voor
op 22 Juni tijdens de vermeestering van de schans van Philippine, waardoor
de weg tot Ostende werd gebaand. Ruim een week later had de slag bij
Nieuwpoort plaats, waarbij deze vloot op order van prins Maurits van de
kust moest afsteken ter verhooging van het moraal zijner troepen. De prent
is in bezit der Erven R. W. P. de Vries, het Ned Hist Scheepvaart Museum,
het Prentenkabinet en de Universiteit Bibliotheek te Leiden.
Het jacht van prins Maurits is kenbaar aan den prinselijken standaard, en
den oranje-appel op de uiterste punt van de als een galjoen uitstekende
scheg, zooals men dit op het Haarlemsche schilderij van Vroom waarneemt;
ook heeft het eene groote statie-lantaren hetgeen andere soortgelijke jachten niet hebben; evenmin hebben deze een scheg. Er zijn er eenige aan te
wijzen; zij zijn alle van gelijke gedaante: spiegelschepen zonder zwaarden
met ongeveer een dozijn stukken bewapend, waarvan er bij sommige twee
op het voordek staan Het boord heeft twee gillingen, op welke plaatsen
het dek telkens verhoogt een eigenlijk paviljoen is niet aanwezig daar hier
op die plaats enkel maar de verhoogde stuurplecht is, ook is er een bij
met geheel glad dek.
De tuigage bestaat op al deze schepen uit een spriettuig met aan het begin van de stuurplecht een kleine bezaansmast met Latijnsch zeil; dit is
wel merkwaardig, omdat precies honderd jaar later het reeds genoemde
koninklijk Pruisische jacht alsmede sommige Engelsche ook dezen bezaansmast voeren.
98
Met deze wetenschap, hoe het schip er in 1600 heeft uitgezien, kunnen wij
het vergelijken met de afbeeldingen die H. C. Vroom en Cornelis Claesz.
van Wieringen ons geven op hunne schilderijen van de aankomst van den
paltsgraaf in 1613, beide in het Frans Hals Museum te Haarlem. Tusschen
deze twee stukken is eenig verschil in de schepen; zoowel hei: voornaamste Engelsche oorlogsschip als het jacht vertoonen enkele afwijkingen; over
dit Engelsche admiraalsschip komt een grondige studie voor door R. C. Anderson in the Mariner's Mnror, deel III en VI, waarin Vroom aan de hand
van ander vergelijkingsmateriaal betreffende dit schip als het meest correct
wordt voorgesteld.
Het prinsenjacht komt in de hoofdpunten bij beiden met elkaar overeen
Ik betreur het dat de zijde van den romp op de reproductie wat onduidelijk is; hoewel de opname met zorg is geschied, schijnt de geelbruine kleur
niet anders dan duister te hebben kunnen uitwerken.
Door de vijf kanonnen ter weerszijden in den breegang is het schip aan
te rekenen als een zwaar bewapend jacht, buitendien staan er twee voor op
het dek terwijl twee andere over het boord liggen kort voor het paviljoen.
In tegenstelling met 1600 heeft het schip op beide schilderijen zwaarden;
zonder kennis te hebben van Vrooms oudere teekening waar alle jachten
de poorten gelijkmatig over den breegang verdeeld hebben, is het voor onze
begrippen bevreemdend hier ook eene onder het zwaard aan te treffen.
Vroom geeft het zwaard heel kort en smal, zoodat het bij neerlating maar
weinig onder water kan gaan; Wieringen schildert het wat langer, evenzeer
echter smal, zoodat het in opgetrokken stand althans de poort vrij laat.
Deze -omstandigheid in betrekking tot het feit dat in 1600 geene zwaarden
aanwezig waren, geeft den indruk dat zij in dien tusschenliggenden tijd kunnen zijn aangebracht, waarbij men rekening heeft te houden met de algemeene zeilkwaliteit van het schip, mede in betrekking tot den inmiddels
verdwenen bezaansmast
Het komt er dus op neer of men het jacht van 1613 hetzelfde mag beschouwen als dat van den tocht naar Philippine en Nieuwpoort
Wieringen komt er het dichtste aan nabij door overeenkomende indeeling
van den oploop en de afwezigheid van zijramen in het hoogste boord. Bij
Vroom is dit anders, wel ziet men duidelijk de hand met den oranje-appel
aan het uiteinde der scheg op dezelfde manier zooals hij dit in 1600 had
waargenomen, een opvallende afwijking is echter het paviljoen met de vijf
zijramen, waartusschen beelden prijken. Voor de nauwkeurigheid zij gezegd
dat Wieringen ook eene afdekking van de stuurplecht geeft, echter maar zeer
kort zonder een extra oploop en zooals ik zeide: zonder vensters.
99
die van boven en onder gezoomd is met eene strook rood, wit, blauw; bij
Vroom: de bekende roode vlag met den zwaardhoudenden arm.
De groote vlag achterop is van rood, wit en blauw met oranjetakken in
het wit.
In den spiegel staat het prinselijk wapen, gehouden ter eener zijde door
eene vrouw, ter anderer zijde door eene mannenfiguur,
's Prinsen persoonlijk kenteeken: Saxen, met betrekking tot zijne moeder,
schijnt hier in het hartschild aanwezig te zijn, op de vlag is zulks niet zeker
uit te maken.
Ter volledigheid geef ik hier de samenstelling van het wapen: gevierendeeld
met 1 en 4 onderverdeeld, Chalons en Oranje met een middenschild Genve; 2 en 3 gevierendeeld, Nassau, Katzenellenbogen, Vianden, Dietz. Over
alles het hartschild SaxenDe vulling boven het tweede berghout is rood met Renaissance ornament,
terwijl de daarboven gelegen vertuining van af de gilling bij het zwaard,
blauw is, versierd met meerminnen en dolfijnen; tusschen de vensters staan
de bewuste beelden. Bij Wieringen gaat de beschildering met meerminnen
en dergelijke ook op de eerstgenoemde plaats langs de geheele scheepslengte.
De reproductie van den Vroom is ongeveer de helft van het schilderij, het
Engelsche schip waarvan men enkel het galjoen en den boegspriet ziet,
staat er in zijn geheel op; aan de andere zijde zijn een groot Hollandsen
schip benevens eenige kleinere, alsmede de uiterste hoek van Vlissingen.
Het betreft hier de feestelijke ontvangst in Mei 1613 van den eerst 17 jaren
tellenden Frederik V van de Palts, in Januari te Londen gehuwd met de
16-jarige Elisabeth van Engeland, de zuster van den lateren Karei I.
Prins Maurits was oom over den jeugdigen echtgenoot door het huwelijk
van den keurvorst Frederik IV met des prinsen zuster Louise Juliana.
Frederik V is door zijn ongelukkig koningschap over Bohemen bekend als
de winterkoning; in October 1620 te Praag gekroond moesten zij hun rijk
na korten tijd verlaten, hun zoon was prins Rupert, een bekend Engelsch
vlootvoogd uit de Hollandsch Engelsche oorlogen.
De heer A. Meerkamp van Embden, Rijksarchivaris van Zeeland was zoo
vriendelijk mij een uittreksel toe te zenden uit de notulen der Staten van
Zeeland; deze resolutie luidt: Is oock goetgevonden, dat de Heeren Staten
gelijckelijck hen zullen vinden tot Vlissingen, om den Cheurfurst Palts-Grave,
ende de Princesse van Groot Brittaignen syne Huysvrouwe, aldaer te begroeten ende congratuleeren."
Daarop volgt: den 8 en 9 Mey 1613. Hebben de Heeren Staten hen ge101
af dan het jacht, het schip voerde destijds 50 tot 60 stukken; dit getal spreekt
hier niet, doordat de poorten der onderlaag op de voorste na allen gesloten zijn Boven de galerij ziet men de drie struisveeren van den kort voor
het huwelijk van zijne zuster gestorven kroonprins Henry, het zelfde teeken
is ook thans nog bij den prins van Wales in gebruik. Naast de veeren, als
op meerdere plaatsen, staan de letters H. en P., beteekenende Henry Princeps, ook komen de initialen van den koning voor: James Rex.
Het schip is tweemaal verbouwd en met den tijd meegaande vertuigd, het
eindigde zijn bestaan in den vierdaagschen zeeslag, waarbij het op den derden dag, 13 Juni 1666 vast raakte op den Galloper. De Vice Admiraal
George Ascue moest zich toen overgeven aan Cornelis Tromp en Isaac
Sweers, waarna het fraaie schip op last van de Ruyter werd verbrand,
welke overgave door den jongen Van de Velde is weergegeven op een
schilderij in het Rijksmuseum. Eenige stukken zilverwerk aan Ascue toebehoorend kwamen aan den Schout bij Nacht Sweers, thans zijn zij als
erfstuk in bezit van den heer H. H, del Court van Krimpen te Velsen, die
ze in bruikleen aan het Ned. Hist Scheepvaart Museum afstond, waar zij
bijdragen om de herinnering wakker te houden aan eenen tijd toen het
mogelijk was dat eene Nederlandsche vloot een Engelsch admiraalsschip
kon vermeesteren
Aan het einde gekomen van de beschrijving der jachten uit het tijdperk
van prins Maurits wijs ik nog eens op de gelijkenis van den romp en zijnen
opbouw, met dien der toenmalige kleine spiegelschepen, de jachten zooals
wij die ontmoeten in de vloten der O. L Compagnie. Vooral is deze gelijkenis sprekend op Vroom's schilderij bij het van achteren geziene kleinere
jacht bij het rechtsche havenhoofd; de grootste breedte ter hoogte van het
onderste berghout met daarboven het hooge verwulf en invallend boord.
Deze vaartuigen hadden evenzeer gelijkenis met de spiegelschepen als de
gewijzigde jachtvorm van het op plaat 1 en IA afgebeelde model zulks
aantoont tot de schepen van zijnen tijd. De platte afsluiting van het achterschip had in den Nederlandschen bouw hare intrede gedaan in de eerste heit der 16e eeuw, eenige tientallen jaren later werd deze bouwwijze
algemeen toegepast bij de zeegaande schepen van oorlog en de groote
koopvaarders. Kleinere schepen, als kustvaarders, binnenschepen en visschersvaartuigen bleven rond; ook handhaafde zich deze vorm bij een zeeschip van grootere afmeting: de fluit welke van af het einde der 16e eeuw
in groot aantal werd gebouwd en gedurende de geheele 17e eeuw het koopvaardijschip bij uitnemendheid bleef.
De oudste schepen van het type statenjacht alsook de veel kleinere speel103
jachten volgden dus de bouwwijze van het spiegelschip; dit geeft mij aanleiding om van zulk een vroeg 17e eeuwsch klein zeeschip, een dusdanig
jacht, het model ter vergelijking weer te geven, het is eene reconstructie
van de door Hudson gebruikte Halve Maen der O. I. Compagnie, welke ik
heb geplaatst als eerste der modellen van hoofdstuk VI.
Thans volgen eenige jachten uit den tijd van stadhouder Frederik Hendrik.
IIL PRINSENJACHTEN V A N HET MIDDEN DER 17E EEUW.
Ter verkrijging van een indruk omtrent het aanzien en het gebruik van deze
jachten plaats ik een zestal afbeeldingen van eenige fraaie schilderijen en
eene teekening, aan de hand waarvan ik de voornaamste schepen zal bespreken. Drie van deze stukken zijn penschilderijen van Willem van de
Velde den Oude, zij zijn met de pen in O.L inkt op een geprepareerden
grond geteekend en munten uit door groote nauwkeurigheid.
Plaat II is de reproductie van een schilderij door Johannes van de Cappelle (1624/251679), no. 681 van het Rijksmuseum; het heet in den catalogus van 1921 begroeting van de regeeringssloep door de binnenvloot,
kalme zee met eene menigte zeilschepen, op den voorgrond een sloep met
talrijke figuren." In 1912 luidde de titel het admiraalzeilen" met dezelfde
bijvoeging, terwijl de toeschrijving in de eerste helft der 19e eeuw nog grootscher was, n.m.1. het bijeenverzamelen van de expeditie naar Chatham. De
oorsprong van deze twee titels getuigt van een zonderling begrip omtrent
admiraalzeilen, als van het aanzien der vloot van de Ruyter en Jan de Witt;
geheel anders is dan ook de voorstelling die C. G. 't Hooft van dit stuk
weet te geven in zijne bijdrage Onze vloot in de schilderkunst" in het
Bredius-gedenkboek. De heer 't Hooft heeft n.m.1. prins Frederik Hendrik
in de sloep ontdekt, zittende naast den stuurman; buiten de gelijkenis gelooft hij zulks vast te mogen stellen uit eene aan een blauw lint om den hals
hangende draagpenning welke die van den Kouseband zou zijn, alsmede uit
de saluutschoten en huldebetuigingen van groetend schippersvolk. De jongeling met ontbloot hoofd wordt voorgesteld als Frederik Hendriks zoon, de
latere stadhouder Willem II; het komt mij voor dat de heer 't Hooft met
de aanwijzing dezer twee personen volkomen juist is, want zoowel Frederik Hendrik als Willem II zijn goed gelijkend.
Intusschen geloof ik niet dat de hier aanwezige rivier- en binnenschepen, alsmede de geheele voorstelling iets te maken heeft met eenig krijgsbedrijf,
zooals men zich een tafereel zou moeten voorstellen van dien tijd, b.v. de
expeditie naar Hulst in 1640. Soldaten zijn op het schilderij nergens te zien,
104
II
Rijksmuseum, Amsterdam
de menschen op de pont lijken boeren te zijn die twee paarden bij zich
hebben, een bruin en een wit
Het jacht is zonder twijfel een prinsenjacht en eefr ander dan hetwelk wij
reeds van Vroom's schilderij kennen; van het wapen hetwelk door de vlag
bedekt is, is een der tenanten zichtbaar, eene naakte menschenfiguur, welke
omstandigheid reeds een wapen van Generaliteit of provincie uitsluit De
onderste vulling is blauw, terwijl de beschildering boven het tweede berghout verschillende stukken krijgsmaterieel omvat De naar den toeschouwer
gekeerde hoekfiguur is een engel of eene vrouw met bazuin, ook het zwaard
is beschilderd en de kop daarvan als een leeuwensnoet zooals tQen gebruikelijk was; wanneer men in de lengte langs het zwaard kijkt wordt deze
voorstelling duidelijk. Achter het jacht ligt een van kleiner soort, de kruitdamp onttrekt dit aan het gezicht, zoodat enkel de lange mast met den
hoogen smallen bezaan zichtbaar is, het is de eerste mast links van het
groote jacht; de nadere aanduiding om te kunnen zeggen tot wat soort
vaartuig deze mast behoort, zal straks blijken.
Dezelfde kruitdamp beneemt tevens het gezicht op het voorschip, waardoor niet is uit te maken of het schip wel of niet een galjoen heeft
Wanneer men zich een getrouw beeld wil vormen hoe Frederik Hendrik
met zijn jacht en eene binnenvloot heeft deelgenomen aan een gevecht
tegen de Spanjaarden, zoo diene daarvoor het schilderij van 1633 door S.
de Vlieger in het Rijks Museum, hetwelk in den catelogus vermeld staat
als de slag op het Slaak in den nacht van 12 op 13 September 1631.
Wagenaar, Vaderl. Historie XI geeft van deze gebeurtenis de verkorte beschrijving, hoe de prins, die in Holland en Zeeland zooveel oorlogsschepen
als mogelijk was had verzameld, zijn leger van tien duizend man te water
van Geertruidenberg naar Bergen op Zoom overbracht
Het schilderij geeft een levendig beeld van het gevecht tusschen de Staatsche en Spaansche vloten op het Slaak bij Tholen; zij bestonden enkel
uit rivier- en binnenschepen, waaronder een soort zeer groote breede roeibooten die Wagenaar schouwen noemt. Verscheidene der Spaansche schuiten waren vastgeloopen, het schilderij geeft eene duidelijke voorstelling van
de heerschende wanorde in het gevecht, dat zoowel te water als te land
werd gevoerd. Daar ziet men ook het prinsenjacht dat er zeer naar uitziet alsof het 't zelfde is als dat van Cappelle's schilderij; het schip ligt zoo
gewend, dat men juist die deelen ziet welke daar aan het oog onttrokken
zijn, het heeft geen galjoen, enkel de gewone lange scheg met den klimmenden leeuw.
Met betrekking tot den vermoedelijken leeftijd van Willem II is het interes105
sant even eenige mijlpalen uit zijne jeugd na te gaan; geboren op 27 Mei
1626, huwde hij op 12 Mei 1640 met Maria, de oudste dochter van Karei I,
zij was niet ouder dan tien jaar en kwam eerst twee jaar later naar Nederland. Willem II had zich voor dit huwelijk in April met eene vloot van 20
schepen onder den luit admiraal Tromp naar Engeland begeven van waar
hij in Juni terugkeerde.
Er zijn van dezen meester nog drie schilderijen bekend met nagenoeg dezelfde voorstelling, zij zijn in de hoofdpunten gelijk en verschillen in enkele
onderdeelen; men kan slechts gissen of deze meerdere exemplaren verband
houden met de beteekenis der gebeurtenis of wel met opdrachten of eigen
liefhebberij. Deze stukken bevinden zich in de National Gallery te Londen
en in de musea te Budapest en Weenen, men vindt de eerste twee afgebeeld in het handige platen-album met beschrijvingen van de werken der
groote Nederlandsche zeeschilders, van F. C. Willis: Niederlandische Marinemalerei, het andere in den catalogus der Gemaldegalerie te Weenen.
Op het stuk der National Gallery, gedateerd 1650, ligt het jacht anders om;
links daarvan is het speeljacht met den hoogen mast die de eenige aanduiding daarvoor is op het Amsterdamsche schilderij, welk jacht geheel is
afgedekt met een witte tent De pont is wat meer naar het midden, een
zelfde soort opvarenden met eenige paarden waarvan het witte over het
boord uit het water drinkt; de sloep waarin ook blijkbaar Frederik Hendrik en Willem II, vaart op dezelfde plaats in gelijkerichting.Om en achter
de jachten, alsmede ter zijde zijn ook hier vele schepen.
Het schilderij te Budapest komt zeer met dit overeen, het afgedekte speeljacht op dezelfde plaats, het boerenvolk met 3 of 4 paarden op de pont,
waarvan er n wit is en een ander drinkend In de sloep geloof ik Frederik
Hendrik te kunnen herkennen, terwijl van de overige opvarenden niets met
zekerheid te zeggen is. Achter de twee jachten is nog een derde zichtbaar
hetwelk naar zijne gedaante hetzelfde schijnt te zijn dat op de drie hier
gereproduceerde penschilderijen eene voorname plaats inneemt, zie A op
plaat III, IV en V. Ook is er eene toevoeging die op de Amsterdamsche
en Londensche stukken niet voorkomt, dit zijn eenige oorlogsschepen rechts
ter zijde op tamelijken afstand, waarvan een de admiraalsvlag voert en zijn
spiegel naar den toeschouwer keert Het emblema is een wapen en de
mogelijkheid bestaat dat de figuur daarvan op het schilderij is vast te stellen, hetgeen uitkomst zou kunnen geven of deze vooretelling en de admiraalsvlag eenige diepere beteekenis hebben of enkel ter verlevendiging van het
tafereel dienen
Dit oorlogsschip, iets duidelijker weergegeven, komt ook voor op het 1649
106
gedateerde stuk te Weenen; het jacht, de pont en de andere schepen liggen eenigszins anders; ook varen hier twee sloepen naast elkander, in een
waarvan blijkbaar de stadhouder is gezeten. In de verte, geheel links, is een
vierkante stompe toren zichtbaar, zooals wij zulke kennen van sommige
Zuid-Hollandsche havensteden, het water is ook hier, evenals op de andere
stukken, zeer ruim.
Het is moeilijk te zeggen welke gebeurtenis deze schilderijen weergeven,
het Rijksmuseum houdt zich wijselijk aan den veiligen kant door verder
niets daarover te zeggen of te veronderstellen; zij hebben blijkbaar een onderling verband dat misschien op te helderen is wanneer men de stukken
zelf of althans goede fotografin raadpleegt, want de reproducties zijn voor
het waarnemen der details als de personen en het wapen, veelal te onduidelijk Indien men hieromtrent meerdere zekerheid kan verkrijgen lijkt mij
eene oplossing niet uitgesloten; afgaande op het voorkomen van Willem II
zou men die moeten zoeken omtrent het jaar 1640 en dan zeer zeker in
den zomer, althans in een jaargetij dat men reden heeft om een jacht met
eene tent af te dekken Ook de persoon die naast Willem II staat, ons den
rug toekeerend, blootshoofds met zwarte lokken en in 't rood gekleed, schijnt
eenige beteekenis te hebben daar wij hem evenzoo aantreffen op het schilderij der National Gallery. Het geven van eene toeschrijving in dit genre
schilderijen, waarbij zoovele details aan vaste gegevens moeten beantwoorden is meestal moeilijk en buitendien neemt men daarbij eene verantwoording op zich tegenover anderen die goedgeloovig alles - ook de dwaalbegrippen voor juist zouden willen aannemen.
IV. PRINSENJACHTEN V A N HET MIDDEN D E R 17^ EEUW: (vervolg).
Het fraaiste jacht uit het tijdperk van Frederik Hendrik en Willem II ziet
men afgebeeld op plaat III, IV en V naar penschilderijen van Willem van
de Velde den Oude; het eerste behoort aan Z . K . H . den Prins der Nederlanden, de beide anderen zijn onder no. 2460 en 2467 in het Rijks Museum.
Het rijk versierde jacht voert in den bovenspiegel het prinselijk wapen, hetwelk blijkbaar dat van Willem II is, geflankeerd door twee vrouwenfiguren
met bazuin, buitendien zijn er twee kolommen tusschen deze en de hoekbeelden.
Het wapen is op de schilderijen goed te herkennen, waarvan zelfs op
pl. III het derde kwartier: Vianden een dwarsbalk van zilver op rood is waar te nemen.
Voor betere verwijzing heb ik de voornaamste schepen op de drie repro107
ducties met overeenkomende letters aangeduid; de reden dat ik deze stuk* ken heb gekozen, heeft een meervoudigen grond: eerstens omdat zij de
fraaiste jachten vertoonen, weergegeven door den grootsten meester van
dien tijd, tweedens wegens hun onderlinge samenhang en ten derde door
de groote overeenkomst tusschen no. III en IV.
Allereerst wil ik trachten in het daglicht te stellen welke plaats in ons land
hier kan zijn aangeduid.
De twee schilderijen van het Rijksmuseum, dragen luidens den catalogus
de volgende titels:
No. 2460, pl. IV: Het prinsenjacht en het statenjacht aan den Moerdijk, in
afwachting van Karei II en den hertog van York, 1660.
No. 2467, pl. V: Het prinsenjacht en het statenjacht verlaten den Moerdijk
1660 met Karei II en den hertog van York aan boord; beide op eene toeschrijving van den heer C. G. 't Hooft, zie zijne mededeeling in het Bredius gedenkboek.
De toeschrijving is blijkbaar op geen anderen grond geschied als dat hier
een aantal jachten en binnenvaarders bijeen is, waarbij zich ook het jacht
bevindt hetwelk in 1660 Karei II van* den Moerdijk naar Delft vervoerde
(het vaartuig D).
Twee der schilderijen geven echter in een klein detail eene aanwijzing die
mij tot eene andere oplossing heeft geleid.
Indien dit de wal van den Moerdijk zou zijn, welke is dan de toren aan
den uitersten linkerkant op pL III, en de bebolwerkte stad op dezelfde plaats
op pL V?
De korte vierkante toren heeft 4 kleine hoektorentjes en in de stad verheft
zich boven de wallen en huizen eene kerk van kenmerkende gedaante, met
sierlijken toren en een lang dak waarop een dakruiter.
Het opmerken van deze bijzonderheden had reeds eenigen tijd mijn vertrouwen in het begrip van den Moerdijk geschokt, want waar moest men
daar zulk eene stad zoeken. Het ver verwijderde Willemstad, hetwelk eene
achtkantige kerk had, kan daarbij niet in aanmerking komen. Mijne gedachte werd hieromtrent in vastere baan geleid toen mij de groote gelijkenis en overeenkomst opviel met eene afbeelding van Bergen op Zoom
in eene Duitsche stedenbeschrijving der Nederlanden, Topographia Germaniae Inferioris van Caspar Merian, Frankfurt 1659, een tamelijk zeldzaam boek dat ik toevallig in eigen bezit heb. Aldaar ziet men de kerk
in dezelfde gedaante, alsmede den vierkanten toren bij de waterschans ;ik
ben den stand der kerk nauwkeurig nagegaan op de bijgevoegde plattegrond, mede in vergelijking met Blaeu's stedenatlas van 1649, de kerk staat
108
III
A
Rijksmuseum, Amsterdam
nagenoeg in richting oost-west, met den toren naar het westen, zoodat
men dezen van het N.W. rechts van het dak ziet, zooals op pl. V. In het
aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa vindt men uitvoerige bijzonderheden over Bergen op Zoom en zijne gebouwen, waaronder deze
in 1442 gebouwde en in 1747 afgebrande kerk.
Een gezicht uit het N.W. met eene dusdanige peiling op kerk en toren
voert naar den ZO. punt van het eiland Tholen; van hier uit stel ik mij
dan ook voor dat Van de Velde de ontwerpen voor zijne schilderijen maakte, zuidwaarts ziende over de Ooster Schelde en het verdronken land van
ReimerswaaL
Nadere toelichting vindt men bij Van der Aa en in de Kroniek van Zeeland door M. Smallegange 1696; men leze op pag. 133 de gesteldheid van
de Eendracht - het water dat Tholen van Brabant scheidt - en der daar
liggende Broodelooze schorren en eene schans op den Brabantschen wal,
het Mollegat. Op deze hoogte bestond toen een veer, ook wordt gezegd
dat een vendel krijgsknechten op den dijk de wacht placht te houden.
Het wijde water, het veronderstelde Bergen op Zoom in het Z.O., de veerschuiten, en de soldaten met betrekking tot de vefe forten in den omtrek,
dit alles schijnt mij toe een verband te vormen dat eenige zekerheid geeft
om te kunnen denken dat Van de Velde's schilderijen ons een tafereel aan
den oever van dit deel der Ooster Schelde doen zien.
Het gladde water zou eene onjuiste weergave zijn indien wij hier het Hollandsen diep op 24 Mei 1660 voor ons zagen, daar de wind zoo sterk was
en het water zoo bewogen dat de Princesse Royale de beweging van het
schip niet kon verdragen ende sich gencommodeert bevindende van de
zee-sieckte, sich gerrootsaeckt bevonde te bedde te gaen leggen" om welke
reden de koning den kapitein deed vragen, of er geene beschutting te vinden was, waarop deze tot uitkomst gaf dat zulks niet te verwachten zou
zijn voor Dordrecht bereikt was", zie: Verhael van de reys ende 't vertoeven van Carel II pag. 32 (Ned. Hist. Scheepv. Museum).
Het schilderij van Zijne Koninldijke Hoogheid is door den heer 't Hooft
niet in het verband van den Moerdijk opgenomen, vermoedelijk omdat
het jacht D hetwelk Karei II in 1660 vervoerde, hier niet te zien is; 't komt
mij echter voor dat men pl. III en IV als nagenoeg gelijk mag beschouwen,
enkel verschillend in eenige andere wending van sommige schepen, alsmede in enkele details, van welke het meest storend is dat de masttop
van het jacht A op beiden niet van gelijken vorm is. Ik aanvaard dit zooals het is, zonder mij te willen verdiepen waarom Van de Velde dit gedaan heeft, welke bijzonderheid mij geen aanleiding geeft om enkel hier109
A
Rijksmuseum, Amsterdam
VI
VII
Prins daer mede te vermaken: Ende om het selfde meerder glans te geven,
dede de Magistraet het buytenste van de Kejuyt vergulden, terwyl eenige
van de beste Schilders van het Landt arbeyden schoone schilderyen te
maken, waer mede men het selfde sedert noch verciert heeft".
De heer C. G. 't Hooft heeft door een onderzoek in het Amsterdamsche
Gemeente Archief belangrijk de kennis vermeerderd omtrent de uitvoering van
deze aanbieding, waarvan hij mededeeling doet in het 19e jaarboek van Amste-
lodamum, 1920: .Een geschenk van Amsterdam aan Karei II van Engeland in
1660", alsmede in .The Marmers Mirror", 1919: .The first English yachts".
Hierdoor kennen wij den inhoud van den brief van Burgemeesters en Regenten die ter overhandiging werd medegegeven toen het jacht op 12 Augustus
1660 van Amsterdam vertrok, alsmede van de koninklijke dankbetuiging.
Het Ned. Hist Scheepvaart Museum bezit de teekening door J. A. Storck
waar het jacht onder Engelsche vlag, met een staand gaffeltuig, zeilklaar op
het Y ligt; ook bestaan er twee fraaie teekeningen van den romp, respectievelijk
in de collectie Van Gijn te Dordrecht door J. Beerstraten en in het Britsch
Museum door W. v. d. Velde de J. Het onafgewerkte jacht was voor f 4300
door de Gemeente van de Admiraliteit overgenomen, uit de rekening blijken
de volgende bijzonderheden: ,'t Jacht lanck over steven 72 voeten, wijt binnen
de huyt 19 voeten en 10 duym, hol onder den overloop 8 voeten geboeyt
met drie tols plancken, voorts de kiel, stevens en inhout met balken en
knies naer behooren, daer in gemaeckt een achter met een voorkamer met
4 bedsteeden en bancken, achter een camer voor de capiteyn, bij de mast
een vertreck voor de loods, een combuys; voor een camer voor de matroosen, achter een paviljoen, voort roer en swaerden en overloop en polders en clampen, cooyen voor de matroosen, werck, piek en teer sooveel
het hol aengaet"
Ik heb de afbeelding achterwege gelaten daar het schip van hetzelfde aanzien is als de jachten op pL VII en pl. 1 en IA. Het koninklijk wapen met
de tenanten vulde nagenoeg den heelen bovenspiegel terwijl een eenhoorn
de scheg sierde; de bespreking der Engelsche jachten op plaat 2 en 2A. zal mij
gelegenheid geven mede te deelen hoe het met het jacht in Engeland is gegaan
en hoe het aanleiding gaf tot den bouw van soortgelijke schepen aldaar.
Terugkomende tot den tocht van den Moerdijk, zij gezegd dat men aanvankelijk voor de afvaart middagmaal had willen houden, maar omreden
de Princesse Royale zich wegens het bewogen water en den sterken wind
ter ruste had moeten begeven, werd dit uitgesteld tot bij Dordrecht alwaar
men omstreeks drie uur passeerde. De Magistraat had gaarne den koning
binnen hare veste willen verwelkomen even als die van Rotterdam en Delft,
114
VIII
_ j. J _
Rijksmuseum, Amsterdam
Met betrekking tot de tuigage wijs ik er op dat alle jachten hier een mast
met korte gekromde top hebben Met zonsopgang werd de tocht van Overschie voortgezet en Delft reeds om 5 uur bereikt alwaar men evenals in
den Haag door de vervroegde aankomst met den grootsten spoed de ontvangst had voorbereid. Later op den ochtend verschenen de karossen met
6 paarden en had de begroeting plaats door een aantal Gedeputeerden der
Staten Generaal en der Staten van Holland namens welke laatste de raadpensionaris Johan de Witt den koning aan boord van het jacht toesprak;
ook was de tienjarige prins van Oranje van den Haag medegekomen
Hier eindigde Karei H's zeiltocht; het reisverhaal bespreekt breedvoerig het
verblijf en al het ceremonieel in den Haag alwaar hij in het Mauritshuis
logeerde. Op 2 Juni scheepte het geheele gezelschap Engelschen zich te
Scheveningen in op de oorlogsschepen; alvorens te vertrekken gaven de
koning en de hertog van York hen nieuwe namen waardoor de parlementschepen tot koningsschepen werden, hetgeen voor het vertrek uit Engeland
reeds was voorbereid door verandering der wapens en vlaggen
Zoo heette de Naseby" van dat oogenblik Royal Charles", het was hetzelfde schip dat 7 jaar later als de voornaamste prijs van den tocht naar
Chatham naar Hellevoetsluis werd opgebracht; het eenige overblijfsel is het
koningswapen uit den spiegel, de bekende trophee in de marine-afdeeling
van het Nederlandsen Museum.
Ik wil nog mededeeling doen van een merkwaardig persoon die zich op
deze vloot bevond. Dit is Samuel Pepys (1632-1703), de schrijver van het
dagboek bekend als Pepys' Diary", loopende van 1 Januari 1660 tot 31 Mei
1669, hetwelk een rijkdom aan gegevens en bijzonderheden bevat voor de
geschiedenis van dit voor Engeland en Nederland evenzeer gewichtige tijdvak; buitendien werpen zijne aanteekeningen een interessanten blik op de
zeden en gewoonten van dien tijd, op het hof van Karei II en de inrichting
van het Engelsche zeewezen
Pepys was meegegaan als secretaris van den admiraal Edward Montagu, die
een neef van hem was; deze werd na de terugkomst tot graaf van Sandwich verheven de Jonge noemt hem een sieraad van het Engelsche zeewezen, hij sneuvelde in den slag van Solebay in Juni 1672. Pepys geeft interessante beschrijvingen van het verblijf der Engelschen in den Haag en
Scheveningen, hij keerde terug op den Royal Charles" en werd kort daarna
Clerk of the Acts" en in 1672 secretaris der Adrniraliteit Zij die den inhoud of althans een deel van zijn hoogst merkwaardig dagboek kennen
zullen er een genoegen in vinden de kleine St. Olave's church in Hart street
te bezoeken ontsnapt aan den brand van Londen en gelegen dicht bij den
117
Tower. Naar deze plaats voeren vele herinneringen uit zijn leven, daar voelden
hij en zijne vrouw zich gewichtig in hunne eigen bank waartegenover hij
na haar overlijden een borstbeeld deed aanbrengen, ook is er een monument
voor hem zelf in 1883 aangebracht onder voorstanding van Henry Benjamin
Wheatly, de samensteller der volledige uitgaaf van het dagboek.
Met deze korte woorden heb ik Pepys ingeleid als de persoon aan wien
wij menige belangwekkende bijzonderheid danken omtrent de kennis der
eerste jachten, die in Engeland werden gebouwd nadat daar het geschenk
der stad Amsterdam in Augustus 1660 was aangekomen, welk schip door
den koning naar zijne zuster Mary" genoemd was.
* *
Voor verdere kennis van het type statenjacht" uit het laatste kwart der
17e eeuw, bestaat een omvangrijk materiaal in onze kunst- en scheepvaartverzamelingen; ik wil nog zeggen dat de O.L Compagnie zulke schepen ook
in Indi gebruikte, te oordeelen naar de prenten bij Valentijn hetzij met of
zonder zwaarden; zie daarvoor de afbeeldingen van Batavia, Malakka en
Hoegly ad Ganges, in Oud en Nieuw Oost-Indin", IV en V.
ENGELSCHE JACHTEN
Plaat 2 en 2A
Deze drie afbeeldingen van twee Engelsche jachten dienen om een beeld
te geven hoe deze onder Engelsche bouwwijze naar het voorbeeld der Hollandsche Mary" in gewijzigden vorm waren gebouwd. Deze twee modellen
zijn wel niet van de eerste van dit soort, maar uit beschrijvingen weten
wij dat zij van gelijke bouw en inrichting waren.
Wij vinden de verschijning van de Mary" op de Theems in Pepys' dagboek
aangeteekend op 15 Augustus 1660, ter gelegenheid dat Karei II zijn geschenk was gaan bezichtigen (het dagboek is in den ouden stijl van tijdrekening welke 10 dagen bij de onze ten achter was, de Gregoriaansche of
nieuwe stijl was in Nederland aangenomen in 1582 op 15 December die
tot 25 December gemaakt werd).
Augustus 15: To the office, and after dinner to White Hall, where I found
the King gone this morning by 5 of the clock to see a Dutch pleasure boat
below bridge, where he dines, and My Lord with him", met ,my Lord" is
Montagu bedoeld
Peter en Christopher Pett, scheepsbouwmeesters der koninklijke werven te
118
Deptford en Woolwich, en zoons van den reeds vroeger door mij genoemden Phineas Pett - bouwmeester van de .Prince Royal" - kregen opdracht
elk een soortgelijk jacht als het Hollandsche te bouwen, resp. voor den
koning en den hertog van York Peter Pett was zijnen vader in 1647 als
Commissioner of the Navy te Chatham opgevolgd en als zoodanig bij de
Restauratie gehandhaafd tot de gebeurtenis van 1667 op de rivier van Rochester, waarbij men hem voor een groot deel de schuld gaf dat de fraaiste
schepen door de Hollanders genomen of vernietigd werden.
Pepys twijfelde er aan of het door Peter Pett te bouwen jacht het Hollandsche zou kunnen overtreffen, hetgeen uit de volgende vermelding blijkt:
November 8: Jn the afternoon Commissioner Pett and I went on board
the yacht which indeed is one of the finest things that ever I saw for
neatness and room in so small a vessel, Mr. Pett is to make one to outdo
this for the honour of this country, which I fear he will scarce better."
De volgende vermelding geldt een bezoek toen de bouw reeds gevorderd
was; ik heb deze wat uitvoeriger genomen dan noodig was om even een
indruk van Pepys' notities te geven.
1661 Januari 13: Jn the morning we all went to church, and sat in the pew
belonging to us, where a cold sermon of a young man that never had
preached before. Here Commissioner came with nis wife and daughters,
the eldest being his wife's daughter is a very comely black woman. So to
the Globe to dinner, and then with Commissioner Pett to his lodgmgs
there (which he has for the present while he is building the King's yacht,
wich will be a pretty thing, and much beyond the Dutchmans) and from
thence with him and his wife and daughter-in-law by coach to Greenwich
Church, where a good sermon and fine church, and a great company of
handsome women"
Vervolgens eene bezichtiging door den koning:
Januari 14: The King hath been this afternoon to Deptford, to see the yacht
that Commissioner Pett is buding. which will be very pretty; as also that
his brother at Woolwich is in making ".
In het voorjaar 1661 waren beide jachten gereed, waarover de volgende
aanteekening:
Mei 21: And then we took boat to Woolwich, where we staid and gave
order for the fitting out of some more ships presently. And then to Deptford, where we staid and did the same; and so took barge again and were
overtaken by the King in his barge, he having been down the river with
his yacht this day for pleasure to try it; and as I hear, Commissioner Petts
do prove better than the Dutch one, and that that his brother built"
119
were nblcmen, with him; but dined in his yacht, where we all eat together
with his Majesty".
Evelyn noemt hier abusief de O . L Compagnie als de schenkster van de
.Mary"; Pepys had het dien dag te druk met huiselijke bezigheden en zijn
werk in de Navy-office.
jj
Na de komst van het bezaanjacht dat van aanvang af the Bezan werd
genoemd, werden er twee kleine jachten gebouwd: de Charles" te Woolwich door Christopher Pett, van 36 voet kiellengte, 14'/. voet wijd, 7 voet
hol, 38 ton; en de Jamie" (of Jemmy") te Lambeth door Peter Pett, van 31
voet kiellengte, 12'/, voet wijd, 6 voet h o l 25 ton Met den bouw van het
laatst genoemde bemoeiden zich diverse personen die Pepys smadelijk de
virtuozen noemt, waarvan dan ook de uitslag was dat dit jacht het m een
proefwedstrijd tegen de Bezan" moest afleggen
1662 Augustus 13: Thence to Lambeth; and there saw the little pleasureboat in building by the King, my Lord Brunkard, and the virtuosoes of the
town, according to new lines, wich Mr. Pett cries up mighty, but how it
will prove we shal soon see".
In de volgende aanteekening geeft hij met voldoening blijk dat zijne verwachting niet ongegrond was:
September 5: Up by break of day at 5 o'clock, and down by water to
Woolwich: in my way saw the yacht latety built by our virtuoses (my Lord
Brunkard and others, with the help of Commissioner Pett also) set out
from Greenwich with the little Dutch bezan to try for mastery; and before
they got to Woolwich the Dutch beat them half a mile (and I hear this
afternoon, that, in coming home, it got above three miles) which all our
people are glad o"
De koning schijnt de Bezan" niet veel gebruikt te hebben het meeste genoegen had Pepys er van in het maken van kleine pleiziertochten op
Theems en Medway; om van de vele gevallen een enkel te noemen:
November 17 1665: And so away to my Bezan again.... and sayled all
night, and came to Erith before break of day".
De twee kleine jachten, de Jemmy" en de Charles", dienden tot spelevaren,
welke liefhebberij met de verschijning der Hollandsche jachten hare intrede
in Engeland had gedaan en zich zou ontwikkelen tot de toonaangevende
plaats die het Engelsche jachtwezen reeds langen tijd inneemt
Wij hebben uit de aanteekeningen gezien dat pleizierzeen in Engeland geen
gebruik was, dat soortgelijke jachten daar niet bestonden alsmede dat het
Hollandsche woord jacht" door Engelsen gebruik en schrijfwijze later tot
eene internationale benaming is geworden.
Hoewel de Engelschen kennis
121
hebben van een soort jacht, de Disdain", dat in 1604 door Phineas Pett
als instructieschip voor den prins van Wales was gebouwd (de jeugdig
gestorven broer van Karei I en der koningin van Bohemen) zoo rekenen
zij het begin van den jachtbouw met de komst der Hollandsche Mary",
(voor Disdain", zie Mariner's Mirror" II pag. 60).
Het zou mij te ver voeren de verdere ontwikkeling te bespreken, waarover
reeds veel is geschreven, want de archieven der Engelsche Admiraliteit en
andere bescheiden bevatten een rijk materiaal. In the Mariner's Mirror"
wordt veel over de geschiedenis, bouw en tuigage der oude jachten medegedeeld, ook door den enthousiasten schrijver E. Keble Chatterton wiens
boeken Sailing ships and their story" en Fore and aft craft" in Nederland
bekendheid hebben Ter volledigheid zij gezegd dat hij in het laatstgenoemde werk voortdurend spreekt van een als eerste koningsjacht gebouwde Jenny", blijkbaar ten gevolge van eene noot in Pepys' Diary", Wheatly
uitg. bij 15 Aug. 1660, aan welke de in 1662 gebouwde Jemmy" misschien
niet vreemd is.
Met de wetenschap dat de Mary" een schip was van gelijken bouw en aanzien als het jacht op plaat 1, IA en VII, dan valt bij vergelijking met de
Engelsche jachten op plaat 2 en 2A onmiddellijk het kenmerkende verschil
op met de uitvoering der Pett's; deze was eene nabootsing zoover als het
een schip van soortgelijke gedaante en bestemming betrof waarbij van overeenkomst nauwelijks sprake is, want hunne creaties getuigen van een beraden eigen ontwerp. Evelyn's uitdrukking built frigate like" spreekt uit den
scherpen slanken scheepsvorm en de meerdere diepgang, waardoor zwaarden overbodig werden zulks in tegenstelling tot het ronde plompe Hollandsche met den breeden bodem, geringere diepgang en zwaarden Door
dezen fregats-gewijzen bouw onderscheidden zich terzelfder tijd onze kleinere,
scherpe, lichter bewapende oorlogsschepen (fregatten), van de grootere die
wegens de ondiepe zeegaten vol-gebouwd moesten zijn.
Zooals men bij de Navy" ziet, hadden de Engelsche jachten een galjoen,
hetgeen ik in ditzelfde tijdperk bij een Hollandsen jacht enkel weet aan te
wijzen bij het jacht B op pL IV en V ; ook ziet men dat het boeisel niet
doorloopt tot den steven, maar afbreekt bij de bovenste regeling van het
galjoen alwaar het dek door een schot recht is afgesloten De Hollandsche
stuurinrichting waarbij de roerpen door het hennegat in het verwulf naar
binnen trad, loopende tusschen het dek en den vloer van het paviljoen, werd
veranderd in een roer welks kop door den overhang van het hekwerk steekt,
zoodat de helmstok over het paviljoen leidde, hetwelk men door deze gewijzigde methode had laten zakken, waardoor de jachten van aanvang af
122
het kenmerkende Hollandsche uiterlijk misten daar hun boord slechts met
twee gillingen in sierlijke lijn opliep; ter verduidelijking zie men zulk eene
inrichting bij het Hollandsche jacht op plaat 5 en 6. De ronde geschutpoorten waren deels voor gebruik, deels voor versiering, de tuigage was als
bij de Hollandsche schepen, waarbij op te merken dat in het laatst der
eeuw ook het kitstuig in zwang kwam. De Mary" eindigde haar bestaan met
een schipbreuk bij Holyhead in 1675, waarna een naamgenoot werd gebouwd
van 166 ton ons bekend uit teekeningen door Van de Velde, welk jacht in
1677 prins Willem Hl en zijne gemalin Maria Stuart na hun huwelijk naar
Nederland bracht
Van al de jachten die uit het bouw- en geschiedkundig materiaal nauwkeurig zijn na te gaan wil ik hier een drietal noemen wier namen ook in
de annalen van onze geschiedenis gegrift staan.
Ik had reeds eerder behooren te zeggen dat deze schepen, hoewel aanvankelijk door den koning en den hertog van York uit liefhebberij aangebouwd,
als Admirahteitsjachten deel uitmaakten van de oorlogsvloot Het als eerste
te noemen geval betreft het geschil over de kwestie van het salueeren, dat
zich voordeed toen op 24 Augustus 1671 het Engelsche koningsjacht Merlin", uit
de Maas komende, door de Hollandsche vloot zeilde die niet ver van Westkappel ten anker lag, waarbij het op korten afstand de Gouden Leeuw", het
admiraalschip van Van Gent passeerde. De moedwillig verkeerde uitlegging
en beschuldiging van een vermeende beleediging der koningsvlag wordt als
eene door de Engelsche oorlogspartij uitgelokte aanleiding tot den derden
Engelschen oorlog beschouwd. Men leze over dit voorval de uitvoerige mededeeling bij Gerard Brandt Het leven en bedrijf van den heere Michiel de
Ruyter", 1687: 24 Augustus 1671; op dezelfde plaats vindt men de brieven van
de Ruyter en van Gent welke zij ter hunner rechtvaardiging aan de Staten
Generaal schreven gedaan op de Zeven Provincin" en de Gouden Leeuw".
In hetzelfde boek lezen wij op 21 Augustus 1673 tijdens den slag bij Kijkduin
- een der roemrijkste ontmoetingen uit dezen oorlog - het tot zinken
brengen van het Engelsche jacht Henrietta".
Na dezen slag Het de Ruyter door eenige fregatten en adviesjachten de zee
afzoeken naar Solebay en den mond der Theems, van waar op 28 Augustus
de kommandeur Kornelis van der Hoeven met zijn fregat Schiedam" bij de
vloot terugkeerde, met zich voerende een veroverd verguld Koningsjacht
genoemt de Katharina, bemant met 28 mannen koomende van de riviere
van Londen, inhebbende een voornaam chirurgijn of wondtheeler dien men
hadt afgezonden, om eenige persoonen van aanzien, die op d'Engelsche
vloote gequetst laagen te bezoeken en bij te staan." Het betreft hier niet
123
minder dan de in 1661 gebouwde Katherine" en zoo zien wij dit schip
eenige dagen later als prijs naar Amsterdam opgebracht op het Y aankomen, voorwaar een tegenstelling met juist 13 jaar geleden toen koning
Karei den bedankbrief aan den Magistraat eindigde met de woorden: prians
Dieu nos bons amys qu'il vous ayt en sa sainte et digne garde. Vostre
bien bon amy, Charles R".
Deze gebeurtenis was juist iets voor Witsen zoowel om het merkwaardige
van dit vreemde jacht als om de toedracht, want hij was geen vriend der
Engelschen; daarvan geeft hij blijk door zijne scherpe bewoordingen in zijn
verhaal van den tocht naar Chatham in de le uitgaaf van zijn bekende
werk. De ter dezer zake deskundige heer Wouter Nijhoff maakte mij opmerkzaam dat mijn exemplaar een der zeldzame is waarin dit verhaal volledig voorkomt; in andere komt het niet voor, of verkort met weglating
der voor Engelsche gevoelens kwetsende zinsneden De veranderingen in
deze passage moeten tijdens den druk zijn ontstaan daar de weglating in
de andere exemplaren door omzetting van eenige bladzijden enkel merkbaar is door het overslaan van de nummers 475 en 476 der pagineering.
Zeer waarschijnlijk was Witsen op aandrang van anderen tot deze wijziging overgegaan; men leze over deze drie variaties, alsmede over het nog
niet geheel opgehelderde verdwijnen van nagenoeg de geheele 2e uitgaaf,
de verhandelingen van W. Nijhoff, S. P. 1'Honor Naber en Dr. van Huffel
in de jaargangen 1914, 1915, 1921, 1925 van Het Boek", het tijdschrift voor
boek- en bibliotheekwezen.
Het bestaan van deze uitgaaf is eerst in 1914 opgemerkt, dat eerder had
kunnen plaats hebben wanneer men in een brief van Witsen van 1690, uit
zijn mededeeling dat hij Architectura Navalis" spoedig zou uitgeven had
begrepen dat een tot nog toe onbekend werk van hem het daglicht moest
hebben gezien J. F. Gebhard Jr welke grondige Witsen-kenner ik het voorrecht had tot mijne familie te mogen rekenen heeft er destijds niet aan
gedacht dat deze titel eene her-uitgaaf van . Aeloude scheepsbouw en bestier" kon beteekenen; in zijn belangrijk werk Het leven van Mr. Nicolaas
Cornelisz Witsen", 1881/82 geeft hij in deel II pag. 285 den inhoud van
dezen brief die Witsen aan zijnen vriend Gijsbert Cuper schreef en waarin
tot bovenstaande mededeeling de volgende woorden aansluiten: So Uwe
Edele onder en tusschen het werk belieft te lesen en mij misgrepen, aenstotelijkheden of iets anders dat beter daer niet in was, belieft aen te wijsen,
mij sal groot pleysier geschieden". Ik vermoed dat dit verzoek eene voorzorg was opdat zich niet eene herhaling van het geval van 1671 zou voordoen; dat zulks toch geschied zou zijn, en wel op veel krachtiger wijze.
124
zou men kunnen gelooven uit de woorden van La Lande in Abrg de Navigation" - een 18e eeuwsch boek waarop de heer Nijhoff mij opmerkzaam
maakte - waar op pag. 9 te lezen staat: le trait de N. Witsen eut beaucoup de reputation en Hollande, mais les Etats Gnraux en ordonnrent
la suppression".
In hoeverre deze sobere mededeeling waarheid kan bevatten, laat ik aan
de beoordeeling van hen die ter zake deskundig zijn; de geheimzinnigheid
die de uitgaaf en het geringe aantal bekende exemplaren omhult, is intusschen nog niet opgehelderd.
In deze ^Architectura Navalis" lezen wij op pag. 194 de beschrijving van Een
Jaght van Zijne Majesteit van Engelandt" - de buitgemaakte Katherine" die ik hier in haar geheel laat volgen, zoowel wegens de bijzonderheden
omtrent dit eerste Engelsche jacht als om de inrichting van een vorstelijk
jacht in het algemeen:
Op den 4 September 1673 wiert tot Amsterdam voor de palen een zeer
kostelyk Jaght, van zyne Majesteit den Koning van Engelandt, gezien. Het
leght laegh op het water, voert 10 metale stukken en is derwyze van beloop, en opbouw, dat het zee houden kan Zeil en mast is gaffelwerk, na
de gestalte als men hier te Lande gewoon is te gebruiken. De steven staat
op en neer, na de nieuwe wyze, van een hecht stuk gevormt Heeft een
aardig geelverwigh galjoen, van Zee-Nimphen en Godinnen gedragen; het
steekt de borst breed uit, doch is onder scherp, en smoegh van gebit, zeer
geschikt om 't water te snyden, en goede vaert te nemen Rondom buitenwaarts, twee voet onder het boortsdek, is 't met kostelyk beeldt- en snywerk bezet, gout-verwigh geschildert, van snakeryen, beelden, en gewassen.
Het heeft geen zwaarden. Is ook van buiten niet geteert, glyk men hier
gewoon is alle scheepen te doen, 't welk groote cieraat aanbrengt; want
het Iersche hout, daar het van gemaakt is, laat zyn aart, en rosse verwe,
aangenaam aan 't gezicht des te beter zien; dit hout te teeren, met verwe,
of iets anders, te bewaren is niet noodigh; want dit is het vastste hout dat
elders in Europa gevonden werdt, sluitende alle worm en ongedierte uit
Wel is waar is dit hout niet zoo buighzaam zy als het eikenhout, dat in
deeze Landen tot de Scheeps-bouw wordt gebruikt waarom dit Jaght buitenwaarts ook van zoo een gebogen beloop niet is, als men de Jaghten
hier te Lande bouwt, maar meer recht-zydigh, 't geen doch niet misstaat
schoon veele Meesters daar in de aardigheit van een schip stellen Het heeft
weinig hout voorscheen De mast is derwyze gestelt dat men hem met wiggen gints en weder kan verplaatzen om zeilaadje te zoeken: van de top
derzelve waait een zyde wimpel, die bij stilte tot aan het water hangt; en
125
't is alom met vlaggen trots opgetooit De spiegel is onder rondt, en, na
de Engelsche wyze, hoogh en breet uitgezet; praalt op zijn kroon met drie
ronde en vergulde lantarens: een Maaght, in statigh gewaadt, zoo het schynt
Engelandt verbeeldende, aardigh uitgesneden en verguldt, staat daar tegens
aan voerende in de verhevene rechterhandt het Majestits Wapen; in de
Imker handt draaght zij een- Scepter, daar een Lelie op staat; welke handt
een gebukt gedierte nederhoudt: het overige van de spiegel is onder met
gevogelte en andere uitgesneden aardigheden alle gelykelijk met een Koningskroon gedekt. Het verdek van dit Jaght is meest plat In twee vertrekken die de achterste zyn, treedt men met eenige trappen nader; het voorste
is een brave zaal, rondtom met konstwerck beschildert,-vergult en met Kistemakers lyst-werck gepronkt; het achterste, daar men door dit voorste inkomt treedt met een trapje of twee op; hier staat een aardigh ledikant en
ziet men vensters achteruit; alom bekleedt zynde met gout-leder. Boven
deze tweede kamer, welke eenige voeten boven den overloop uitsteekt staat
de man te roer; en de helmstok, zynde van yzer is zeer aardigh gebogen,
dat van iemandt over-eindt staande bestuurt kan worden Het achterste gedeelte van dit dak, daar de achterste kamer onder komt is hooger als het
voorste, welstaanshalve. Onder deeze twee zalen op de scheepsbodem, zijn
verlooren hokken tot berging van scheeps-tuigh, en gereedtschappen. In de
voorste zaal is een trap, met een deur, waardoor men daalt in een kamer,
wiens vloer des schips bodem is: door deeze gaat men in een andere kamer, en door die in de kombuis, welke voor in het schip staat; deeze kamers
zyn rondtom met bedsteden en affschutzels, afgescheiden beschildert met
's Konings Wapens, en verguit De twee achterste galderijen staan niet zoo
hoogh als men dezelve veelmaals hier te Lande in Jaghten stelt, om dat
men met die de ruime zee meerder bouwt als men met d'onze gewoon is
te doen Op den overloop staan lantarens, die de benedenste vertrekken
het licht verschaffen Achter op het hooghste dek, als ook op den overloop
zyn hier en daar kasjens tegens boort aan met vergulde deurtjens geslooten De lengte en breedte deezes Jaghts overtreffen al vrij eenige voeten
het hierboven opgehaalde Zweedsche Jaght Het kan boven met luiken en
dekzels wel dicht geslooten worden om 't zeewater te keeren"
Men kan zich Witsen tijdens deze deskundige beoordeeling voorstellen
rondom het jacht varende om het uiterlijk op te nemen en bij het verblijf
aan boord overal den fijnen geest van den bouwmeester bespeurende, die
uit het voorbeeld der Mary" dit hoogstaande ontwerp had weten te scheppen Misschien heeft hij het dek afgestapt en daarbij de meerdere lengte
geconstateerd dan van het Zweedsche koninklijk jacht door hem aan dit
126
voorafgaande en ook reeds i n 1671 beschreven; zie mijne mededeeling hierover op pag. 91.
W i j kunnen ons dus geen betere en meer volledige toelichting wenschen
tot datgene wat ons uit andere bronnen over deze jachten bekend is en
zoo zal de lezer Witsens bevinding als leiddraad gebruiken bij de aanschouwing der twee modellen op plaat 2 en 2A.
Beide zijn afgewerkt op de i n Engeland veelvuldig gebruikelijke manier:
zonder beplanking onder het berghout en zonder dekplanken, hetgeen eenerzijds een begrip van onvoltooidheid opwekt, anderzijds eene verhooging der
constructieve waarde.
A a n den heer R. C. Anderson dank ik naast de afbeelding van zijn jaohtmodel, de nauwkeurige maten die ik hier i n de Engelsche termen weergeef.
,26.7 inches from stem to sternpost, 25.5 inches on the gun deck from plank
to plank outside, 23.1 inches on the actual keel or 20.8 inches by the usual
formula. H e r extreme beam is 7.5 inches and her beam outside the planking
is 73 inches. The reason for the very long actual keel is that the stem is very
upright". In beide modellen zien wij de kenmerken waarop Witsen den nadruk
legt, voornamelijk de scherpe bouw als tegenstelling tot den buikigen Hollandschen scheepsvorm, en de steven die na de nieuwe wijze rechtstandiger is.
Het model dateert vermoedelijk van omstreeks 1670 of kort daarna; een
deel van het spiegelornament is niet meer aanwezig waardoor geene identiteit tot een der jachten uit dien tijd is vast te stellen. Het heeft geen
tweede venster i n de zijde, zooals bij de hieronder genoemde .Navy" en bij
andere jachten het geval was. De eigenaar van het fraaie model behoort
tot de grondige kenners van den ouden scheepsbouw, wat hij getuigt i n vele
wel doorwrochte verhandelingen, onderzoekingen en mededeelingen, voornamelijk gepubliceerd i n het reeds meermalen door mij genoemde tijdschrift
the Mariner's Mirror" het orgaan der .Society for Nautical Research",
waarvan hij sedert de oprichting i n 1910 een der Bestuurders is. Onze Engelsche
geestgenooten hebben ter rechter tijd de wenschelijkheid ingezien o m zich
tot gezamenlijke beoefening a a n n te sluiten, waardoor een vaste kern is
ontstaan en verder wordt aangekweekt
Het andere, door twee afbeeldingen weergegeven model is op zijne afmetingen vastgesteld als de .Navy", en mij aldus beschreven: .The Navy is
25.4 inches on the gun deck and her caculated keel is 20.6 inches, the
.tread" wich includes the false stem is 23.5 inches. The beam is 7.8 inches
extreme and 7.5 inches outside the planking. These dimensions work out
almost perfectly on a 1:28 scale for the Navy of 1673, the yacht used by
the Navy B o a r d of which Sergison was secretaryV
127
Als aanvulling hiertoe ontleen ik uit .Fore and Aft Craft", E. Keble Chatterton pag. 146 dat de .Navy" door Sir Anthony Deane te Portsmouth was
gebouwd met 48 voet kiellengte, 17'/i voet wijdte en 7 voet diepgang. Men
ziet hier duidelijk de in den overhang van het hekwerk hooger opgetrokken
achtersteven met het zooveel langere roer als bij de Hollandsche jachten;
in den bovenspiegel prijkt het wapen der Stuarts: gevierendeeld, 1 en 4
onderverdeeld met Frankrijk en Engeland 2 Schotland, 3 Ierland. De 4 sterren op den spiegel, welke eveneens het bovenste boeisel sieren, zijn het
insigne van de Kouseband-orde, de achtstralige ster met in het midden het
ordelint rondom het St George kruis.
Dit model maakte met 14 andere deel uit van de voormalige Cuckfield
Collection" die voor eenige jaren in haar geheel is overgegaan aan Colonel
H. H. Rogers, Voorzitter der te New York gevestigde Shipmodel Society",
een historisch scheepsbouwkundig genootschap dat reeds vele le rangs
modllen verzamelde.
De verzameling ontleende haren naam aan Cuckfield Park in Sussex, de
familiebezitting welke door Charles Sergison (1654-1732) in 1691 was verworven Hij was een opvolger van Pepys als Clerk of the Acts" (1689
1719) en vormde eene verzameling vanfraaiebelangrijke scheepsmodellen,
die in ongewijzigde samenstelling in het bezit der familie is gebleven tot
zij in 1922 aan den tegenwoordigen bezitter werd verkocht Hoewel de
Engelschen zich troosten met het gevoelen dat zij bij dezen in goede handen
is, is het te begrijpen dat men dit historisch bezit met leede oogen het
land uit zag gaan Bij bezoeken aan den heer Anderson had ik gelegenheid ook dit jacht alsmede de geheele Cuckfield collectie te zien benevens
die van het . training-ship Mercury" te Hamble nabij Southampton in welke
zich een soortgelijk koningsjacht van omstreeks 1680 bevind De voornaamste van deze modellen vindt men in de prachtwerken: .Snip models''
1923 door E. Keble Chatterton, en .Sailing ship models" 1924 door R. Morton
Nance. Pepys heeft ook scheepsmodellen verzameld, waartoe de lust bij
hem ontwaakte toen hij op zijn kantoor in een kast een model vond .which
I long to know whether it be the King's or Mr. Turner's (.Diary" 6 Juni
1662). Op 12 Aug. bezocht hij den scheepsbouwmeester Anthony Deane te
Woolwich: .He promises me also a model of a ship, which will please me
exceedingly, for I want one of my own". Hij liet zijne verzameling bij
testament na aan zijnen vriend William Hewer, met de aanbeveling dat zij
zou .be preserved for public benefit"; men weet niet met zekerheid wat er
van geworden ia, er werd wel eens verondersteld dat eenige in het bezit
van Sergison zouden gekomen zijn, zie .Mariner's Mirror" L
128
Saint-Cloud, om van daar over land naar de plaats van bestemming vervoerd
te worden. Colbert zag zijn wensch vervuld, want niet lang daarna werden
jachten bij de vloot ingevoerd; verdere bijzonderheden over dit onderwerp
vindt men in een artikel van Jules Sottas in the Mariner's Mirror VL
De verdere geschiedenis van het Engelsche jachtwezen getuigt van toenoemenden bloei en het innemen van eene toonaangevende positie; de
groote fortuinen der aanzienlijken maakten het bestaan mogelijk der fraaie
vloten van de vele jachtclubs, waarvan de Royal Yacht Squadron aan de
spits staat
Ik behoef slechts eenige beroemde wedstrijden te noemen als de Americacup, de oceaanwedstrijden en de jaarlijksche ontmoetingen op de reede van
Cowes, hunne deelname aan den Dover-Helgoland wedstrijd en de Kieler
Woche, alsmede de bijna-klassieke namen: Alarm 1834, Bloodhound 1874,
Valhalla 1892, Britannia 1893, Valkyrie 1893 en zoovele andere.
Wij Amsterdammers hebben soms gelegenheid de fraaie schoeners, kotters en stoomjachten in onze haven te zien, den waren indruk krijgt men
echter wanneer men deze prachtschepen in hunne eigen kustwateren aanschouwt onder den groenen wal van het golvend heuvelland, vooral wanneer
zij zich gedurende de wedstrijdweek van Cowes in grooten getale rondom
het koningsjacht vereenigen. Dan krijgt men de overtuiging dat het koninklijk
voorbeeld, reeds dateerend van Karei II, steeds een machtige factor voor den
bloei van het Engelsche jachtwezen is geweest
Parijschen kunstschilder Grome; het geeft den indruk het werk te zijn
van iemand die zijne vaardigheid het meest in het decoratieve gedeelte deed
uitkomen, waarbij niet uit te maken is of deze bekwame beeldsnijder tevens
de vervaardiger van den uit een blok gesneden romp is.
Dit vaartuig is van het type: statenjacht, waarbij opvalt dat het op de
Engelsche manier geene zwaarden heeft; behalve dit is er aan den romp
niets van eenige gelijkenis met de Engelsche bouwwijze te bespeuren want
als men het vergelijkt met de jachten op pL 2 en 2A, dan treden de volgende verschillen aan het licht: de rondere vorm, de breede afsluiting van
het achterschip en het doorloopen van het boord naar den voorsteven welke
geheel Hollandsen is, zoowel wegens den forschen opgetrokken neus als de
grootere helling en de aanhechting van de Scheg, die zooals uit de reproducties blijkt, bij de Engelsche schepen in rechte lijn naar de kiel verloopt
De kiel die bij Hollandsche zoowel als bij Engelsche jachten geheel recht
behoort te zijn is bij het model eenigszins oploopend, hetgeen een gevolg
is van beschadiging die men door bijsnijding heeft opgezuiverd. De heer
E. H. Baay, oud-assistent van het Nederlandsch Museum en deskundig beoordeelaar van scheepsornament, schat de versiering naar den stijl uit omstreeks
de laatste 20 jaren der 17e eeuw en zeer vermoedelijk van Engelsch maaksel;
in dit opzicht moeten wij voor de beteekenis van het model wel degelijk
met een Engelsch begrip rekening houden, want de versiering van het opboeisel een hertenjacht met jagers en honden tusschen geboomte is
heelemaal niet Hollandsen, zij doet ons veel meer denken aan Witsen's beschrijving der Katherine waarvan het boord rondom met kostelijk beeld en
snijwerk, snakerijen en gewassen bezet was; ook zij gewezen op de zes,
deels werkelijke, deels blinde geschutpoorten die hier door het gemis van
zwaarden regelmatig verdeeld zijn
Het vlakke dek en het Hollandsche paviljoen met de onderdoorloopende
helmstok en uitgebouwde zijramen staan wederom te zamen met den
algeheelen vorm van den romp eene vlotte aanvaarding voor een Engelsch
jacht in den weg. Ik heb mij er niet in begeven om de wel eens gemaakte
veronderstelling na te gaan omtrent een mogelijk bestaan van jachten van
gemengd Hollandsen-Engelsen karakter in verband tot het koningschap van
onzen stadhouder Willem Hl en wil liever afwachten wat onze Engelsche
vrienden over dit onderwerp weten te zeggen want binnen korten tijd zal
daar een omvangrijk plaatwerk verschijnen handelende over het geheele
Engelsche jachtwezen van af de Disdain tot op onzen tijd
In het midden latend of er een jacht heeft bestaan waar naar dit model
kan zijn nagebootst heb ik mij er toe bepaald om een oplossing te vinden
132
Het ronde lichaam, de korte pooten en het gemis van ooren en staart wijzen
de richting aan waar men zoo een dier moet zoeken; tot toeUchting dien
ik te zeggen dat de oogenscbijnlijke staarten de koppen van twee later ingeprikte spelden zijn.
De door het vermeende Kouseband-ornament en het Utrechtsche wapen
opgewekte gedachte, dat zulke naar de regeeringsperiode van koning Willem ffl kunnen wijzen, heeft er mij toe geleid om het voor waarschijnlijk
te houden dat de dieren twee padden zijn en wel in hunne beteekenis als
eene bespotting op FrankrijlL
Hiervoor diene men te weten dat padden - ten rechte of ten onrechte als de oorspronkeUjke figuur in het Fransche koningswapen werden beschouwd, waarvoor later de drie gestyleerde lees in de plaats kwamen.
Men vindt dit vermeld in Nieuwe HoUandsche Scheepsbouw, 1695" van
Carel AUard pag. 27 bij de beschrijving der daar afgebeelde vlag: De Lento,
volgens het gemeene gevoelen, zijn genomen door Clovis, nadat een HeiUge
Heremiet van Joyenval hem gezegt hadde dat hem die van een Engel uit
den hemel gebracht waren, om het Fransche Wapenschild daar mede te
versieren, om welke reden zij de Engelen tot supports hebben. Het is zeker
dat deeze Koning zijn voorzaaten drie padden in haar Wapen gevoerd hebben, en om de schrikkeUjkheid deezer dieren te bewimpelen, zijnder verscheide
Auteuren, die hier tegen geschreven hebben; sommige onder haar zeggen
dat het drie Kroonen geweest zijn, andere drie wassende Maanen, eenige,
drie Draaken, zich zelve met haar staart verwurgende, andere Arenden enz.
Wat hier van zij laaten wij elk gelooven 't geen hem goed dunkt". In dit
verband zien wij de padden op meerdere spotprenten uit de jaren toen de
kansen van den Zonnekoning tijdens den negenjarigen en den Spaanschen
Successie-oorlog waren gaan verkeeren en zijne heerschzuchtige veroveringsplannen door gevoeUge slagen waren gedwarsboomd, zoowel te land als ter
zee (La Hogue, 1692). Dusdanige prenten bevinden zich in het Rijksprentenkabinet bij Muer's Historieprenten:
2793: .La France perscute", een Fransche kalender van 1689'90, waarbij
het wapen met drie padden.
3173 . de lamgeslagen keurvorst van Beieren, Lodewijks bondgenoot, zit op
een wagentje dat door twee padden wordt getrokken en zegt:
De Franschman gaf me wondermild
Twee padden uit zijn wapeschild
De derde houd hij al zijn leve
O m 's vijands helde te vergeve.
135
3102: spotprent op het huwelijk van .Don Quichotte de France met Spagnoletta infante," Filips van Anjou, zoon van den dauphin, met de infante van
Spanje: .Uw geele lelie stinkt, licht door padden van uw oude schild bespogen."
3062: .Pour la gloire des vieux Gaulois" het wapen met drie padden.
Willem Hl was als leider van het Groot verbond van Weenen en tevens
als voorvechter van het door de korte regeering van Jacobus II in Engeland
bedreigde Protestantisme, de felste tegenstander van Lodewijk XIV.
Na bovenstaande mededeelingen over de drie heraldische voorstellingen
moet thans het ornament vermeld worden hetwelk op den binnen- en buitenkant van het deurtje voorkomt, dat toegang tot de trap geeft Dit is op
beide zijden hetzelfde: een krans met twee doorgestoken gekruiste takken,
blijkbaar een lauwerkrans met twee palmtakken; aan den binnenkant zijn
die op de gewone manier diagonaalsgewijze gekruist, op den buitenkant eenigszins verwrongen maar niettemin duidelijk in het lofwerk en niet met andere
beteekenis uit te leggen
Dezelfde figuur komt voor in den spiegel van het Hollandsen admiraalschip
op Backhuysen's Maas-gezicht voor Rotterdam, gedateerd 1689, in het Rijksmuseum aan welk schilderij men den titel heeft gegeven .De Koning William voor Rotterdam", vermoedelijk omdat het embleem 's konings borstbeeld voorstelt, geflankeerd door de wapens van Engeland en Schotland,
buitendien waait van den spiegel de roode vlag met het devies .pro religione libertate". De Engelsche bewoording .for the protestant religion and
the liberty of England" stond in den grooten standaard (in n schild vereenigd het volle Oranje wapen en het Engelsche) die Willem III bij zijn
overtocht in Nov. 1688 naar Engeland voerde, alsmede in de roode vlag
der admiralen en voornaamste kapiteins; zie hiervoor de vlaggen bij C. Allard.
Aan de haven van het aan Torbay gelegen Brixham herinnert een bij de
200-jarige gedenking door Nederlanders geschonken standbeeld aan de landing van Engelands bevrijder. Ik noteerde van het voetstuk het volgende
inschrift: Prince of Orange, afterwards William III, King of Great Britain
and Ireland, landed near this spot, 5th. November, 1688, and issued his famous
declaration .The Iiberties of England and the Protestant Religion I will
maintain", waaraan op wensch van wijlen koning Willem III staat toegevoegd: .Engelands vrijheid door Orange hersteld". De datum 5 November
is Engelsche oude stijl, want de landing had naar onze rekening plaats op
den 15en een dag later dan de prins had gewenscht, want de 14e was zijn
geboorte- en trouwdag, welk drievoudig samenvallen hij gaarne als een
gunstig voorteeken had gezien (Wagenaar, VaderL Historie).
Toen Backhuysen's schilderij in 1911 aan het Rijksmuseum kwam las ik eeni136
gen tijd later een beschrijving daarvan in een tijdschrift welks naam, evenals
dien van den auteur, ik mij niet met zekerheid herinner, maar naar ik vermoed
niet vreemd is aan de toeschrijving. Ik weet niet of er een schip met dusdanig
spiegel-ornament heeft bestaan, men dient er echter rekenschap mede te houden dat deze tweedekker van 70 stukken evenmin op den in 1688 gebouweden tot de Admiraliteit van Zeeland behoorenden driedekker .Koning William"
van 90 stukken lijkt, als het model der z.g.. William Rex" in het Nederlandsen
Museum; zie de Jonge: NederL Zeewezen IH, pag. 732
Wij kennen het aanzien en ook de spiegel-indeeling van deze schepen van
het eerste charter (170 voet) nauwkeurig uit AUard alsmede door het eenigst
bekende model van een dusdanig schip van het Noorderkwartier, hetwelk
de heer R C. Anderson in 1914 op eene antiekveiling te Amsterdam verwierf. Het is afgebeeld bij Morton Nance: Sailing ship models; het is te
betreuren dat het zeldzame stuk niet voor ons nationaal bezit behouden
is gebleven.
De tuigage van het jachtmodel is de gewone in Holland en Engeland gebruikelijke, en dateert vermoedelijk ten deele van een niet nauwkeurig vast
te stellen tijdstip der 19e eeuw; de zeilen zijn volkomen gaaf en sterk,
mogelijk is het staande want ouder. Er zij op gewezen dat de reparateur
die hier 't laatst aan gewerkt heeft, den hommer van de steng ongebruikt
heeft gelaten voor inschering van het val van het razeil, op de reproductie
is hij door dit zeil aan het oog onttrokken; ook weten wij niet wie de Hollandsche vlag op het schip heeft gezet
Onder andere omstandigheden zou men met de mogelijkheid moeten rekenen
dat het Utrechtsche wapen betrekking tot den naam van een jacht kon hebben; hier lijkt het mij echter aangewezen om hetzelve in het verband der
andere voorstellingen op te nemen.
Het scheepsbouwkundige deel van het model is goed amateurwerk, geheel
verschillend van de hooge kwaliteit der Engelsche admiraliteits-modellen en
ook geheel vreemd aan Hollandsche herkomst; het maaksel komt het dichtst
nabij aan de kleine uiterst fijn bewerkte modellen van Engelsche driedekkers uit hetzelfde tijdperk, zooals ik die hier een enkele keer in den antiekhandel ben tegengekomen Verdere gevolgtrekkingen kan ieder voor zich
zelf maken Zoo er niet te eeniger tijd met zekerheid een bestaand hebbend
jacht aan te wijzen zij, in gedaante met dit overeenkomend, kan men zich
in gissingen verdiepen met welke bedoeling de onbekende artiest misschien een Fransche uitgewekene - in dit model de emblemen heeft vastgelegd die in hun gezamenlijk verband op de regeeringsperiode van den
stadhouder-koning Willem III schijnen te zinspelen.
137
Hier zien wij- een vaartuig van het soort der statenjachten als 18e eeuwsche
opvolger van soortgelijke schepen uit de 2e helft der 17e eeuw. Bij vergelijking met het jacht van plaat 1 en IA merken wij op dat de romp wat
strakker van lijn is, het dek heeft geene verhoogde stuurplecht en het oma'
ment heeft zich naar den tijd gewijzigd. Dit model is een van de twee volkomen aan elkander gelijke die beide aan het Nederlandsch Historisch
Scheepvaart Museum behooren; ditgene is afkomstig uit de nalatenschap
van Jhr. W. Six te Hilversum, het andere, gedateerd 1736, was eenige jaren
in mijn bezit en daarvoor het laatst uit Friesland herkomstig. Beide zijn
onmiskenbaar van denzelfden, maker en van gelijke afmeting, enkel in
het ornament verschillen zij, hetwelk bij het bier afgebeelde zuiverder
van stijl is.
De maten zijn in cM.: lang 145, wijd 43, hol 20. De romp was in vervallen
staat hetgeen waarschijnlijk een gevolg was dat het model als vijverscheepje
zal hebben dienst gedaan, ook was niets meer van het tuig aanwezig, de
beschildering en het vergulde ornament waren in goeden staat zoodat de
restauratie, die aan het museum werd uitgevoerd, zich bepaalde tot herstellingen aan kiel en beplanking, en nieuwe optuiging. Hiervoor maakte de
directeur gebruik van de nauwkeurige gegevens uit het scheepsbouwkundig
archief der familie van Zwijndregt door een nazaat van deze aan het museum geschonken. Meerdere leden van dit geslacht waren in drie generaties
gedurende de 18e eeuw scheepsbouwers aan de Admiraliteit van Rotterdam,
van wier werf in 1665 ons meest beroemde schip de .Zeven Provincin"
van stapel was geloopen; de bekendste was Leendert van Zwijndrecht, die
in 1757 eene .Verhandeling van den Hollandschen Scheepsbouw" uitgaf,
waarmee hij bedoelde den Hollandschen roem te verdedigen tegen de aanvallen en het veldwinnend geloof dat het sedert 1700 ingetreden verval van
ons zeewezen enkel kon worden verholpen door toepassing van Fransche
of Engelsche bouwwijze en aanstelling van vreemde meesters zooals reeds
te Amsterdam de leiding aan een Engelschman was toevertrouwd. De
voorvechter voor de verbeteringen in onzen scheepsbouw was de Viceadmiraal Cornelis. Schrijver; uitvoerig leest men hierover in .Geschiedenis
van het Nederlandsche Zeewezen IV, door de Jonge, het boek van Van
Zwijndregt, en in .Grondbeginselen van den Scheepsbouw" 1759, zijnde
eene vertaling van het Fransche werk van Du Hamel du Monceau. In het
NederL Hist Scheepvaart Museum bevindt zich een zeer fraai model van
138
een schip van 40 stukken door L. van Zwijndrecht naar zijne bouwwijze
vervaardigd. Zij bouwden niet alleen oorlogsschepen maar ook andere van
uiteenloopend soort, waaronder in 1767 een jacht voor den stadhouder
Willem V. Bij het model dat ons hier bezig houdt dient nog gewezen te
worden op het sterk uitkomende kenmerk van den Hollandschen bouw,
rechte zijden en platten bodem.
Het aantal afbeeldingen uit verschillende tijdperken der 18e eeuw is zeer
groot, zoowel uit het begin toen de jachten nog rijk versierd waren als uit
lateren tijd toen het ornament soberder was geworden. Vele schilderijen
teekeningen en gravures geven ons een ruim overzicht van hun aanzien en
gebruik, terwijl wij de bouwkundige gegevens aan een aantal nauwkeurige
constructieteekeningen ontleenen, zooals eene in het Nederl. Hist Scheepvaart Museum: een heerenjacht lang 74Va vt, wijd 19 vt 3 d, hol 8 vt 7 d
Modellen van dit soort jachten zijn niet zoo zeldzaam, eenige bevinden zich
in het Maritiem Museum Prins Hendrik" te Rotterdam, andere in particulier bezit; het decoratieve uiterlijk gaf zonder twijfel aanleiding tot de vervaardiging welke omstandigheid tevens de reden is dat van vele eenvoudige
scheepjes maar een enkel of heelemaal geen model bestaat
Het is mij niet bekend wanneer het laatste vaartuig van het soort der statenjachten uit de vaart genomen is, zij komen nog voor op enkele platen in
den .Atlas van de Zeehavens der Bataafsche Republiek" van 1805.
Intusschen kan men het uitsterven gevoeglijk stellen met betiekking tot de
overname van de Oost-Indische Compagnie door den Staat in 1798/1800
en de veranderingen en den toestand van ons zeewezentijdensde Bataafsche
Republiek en de Fransche overheereching.
Hiermede verdween dit jacht van zuiver Hollandsen maaksel zoo belangwekkend in de geschiedenis van onzen jachtbouw en voor het eng verband
tot vele historiefeiten.
JACHT, MIDDEN DER 18E EEUW
Plaat 5 en 6
Wanneer wij het model van plaat 1 en IA als een stuk op zich zelf beschouwen dan is het hier afgebeelde midden 18e eeuwsche jacht verreweg
het fraaiste van alle soortgelijke modellen die wij kennen.
Het behoort tot degenen die voor een zeker aantal jaren ons land zijn uitgegaan, veelal voor weinig geld weggekocht door buitenlandsche schilders,
want van zulke herkomst is dit model dat in 1924 aan het NederL Hist
139
Scheepvaart Museum kwam toen het door een Amsterdamschen antiquair uit de boedelveiling van een schilder te Brussel, naar Amsterdam was
gebracht Zoo kwamen wij in het bezit van dit zeldzame stuk, want het
eenigste dat tot dusverre bekend was, is een soortgelijk scheepje in het
Maritiem Museum Prins Hendrik" te Rotterdam, echter kleiner en niet zoo
fraai en compleet van uitvoering. De aanwinst was uit dien hoofde belangrijk omdat de bouw en inrichting anders is dan bij de andere schepen van
bet type statenjacht waarbij wij als voornaamste verschil opmerken dat de
helmstok over het paviljoen loopt op dezelfde manier waarop ik wees dat
de Engelschen dit van aanvang af bij hunne jachten toepasten De zeer
fraaie reproducties toonen dit duidelijk aan; door de veranderde stuurinrichting verviel de noodzaak van het hooge paviljoen zoodat men dit kon
laten zakken. Plaat 5 laat zien dat de voor-ramen der kajuit juist boven het
dek komen, waarbij eenige treden toegang geven tot de deur aan B.B, terwijl wij op plaat 6 zien hoe het verwulf vervallen is en de hoogere steven
tot aan het dek van het paviljoen is doorgetrokken waarbij de kop van het
roer door den overhang van het hekwerk steekt; op dit dek is hij in een
houten kastje besloten.
Ook het voorschip is eenigszins anders: de boegspriet ligt op den steven
inplaats van er naast en het verhoogde boord loopt niet door, het breekt
vierkant af bij de bovenste regeling der galjoen-achtige schegversiering op
welke plaats het kraan balkje recht vooruit in derichtingvan het boord ligt.
Het is wel merkwaardig dat het onderstuk van den romp uit een blok is
gemaakt echter op zoodanige manier dat dit geen schade doet aan het
aanzien en de beteekenis. De afwerking is in alle deelen onberispelijk en
zelden zag ik een model dat zoo compleet is in onderdeelen zelfs kan men
door de vensters der kajuit het miniatuur servies waarnemen dat op tafel
staat ook de heerenkamer is ingericht met kooien die afgesloten zijn met
zijden gordijnen De streng doorgevoerde schaal en de zuivere verhoudingen
leggen op het scheepje een stempel vanfijnheiden nauwkeurigheid waardoor het zien boven andere fraaie modellen verheft, in wier onderdeelen in
vele gevallen de juiste verhoudingen verwaarloosd zijn
Het op het model voorkomende jaartal 1761 wijst naar het midden en 2e
helft der 18e eeuw, waaruit wij het bestaan van verscheidene jachten van
deze bouwwijze kennen
Het Maritiem Museum Prins Hendrik" bezit defraaiebouwteekening van
een dusdanig jacht lang 63 voet dat in 1764 voor den stadhouder Willem V
is gebouwd, ook vindt men er een in de serie Groenewegen als admiraliteitsjacht Het model meet in c.M. over steven 94, wijd 29, hol 12. Er zij
140
nog opgewezen dat het schip bij aankoop in geheel ongeschonden staat
verkeerde zoodat de in alle deelen oorspronkeUjke tuigage er toe bijdraagt
dat dit fraaie geheel complete model als het fraaiste van dit soort schepen
mag worden aangemerkt
HEKJACHT EINDE 17E EEUW
Plaat 7
Wij zien hier het eenigst bekende model van een naar den open bovenspiegel genoemd hekjacht of naar zijne tuigage meer bekend als bezaanjacht het dateert vermoedeUjk uit het laatst der 17e eeuw en kwam van
de Zaanstreek toen ik het voor 12 jaren in handen kreeg, waarna het in
1919 aan het NederL Hist Scheepv. Museum overging. De afmetingen zijn
in cM. over steven 61, wijd 26, hol 7. Het stelt een eenvoudig scheepje
voor, geen kunstzinnig versierd jacht van een rijken Amsterdammer, meer
ten genoege van een zeer bij wien uiterUjke weelde niet als noodzaak
gold, waarbij op te merken is dat de mate van opsiering zeker m direct
verband stond tot de kosten die de lastgever bij den bouw wenschte te
Het scheepje is achter den mast open, met banken langs het boord en eene
kleine achterplecht met bergplaats; de vorm en Ujn zijn zeerfraai,men lette
op het breede ronde voorschip met den vallenden steven en het fijn besneden verloop naar achteren. De algemeene vorm en het oploopende boord
doen ons dit vaartuig kennen als een laat 17e eeuwsch model der oudere
speeljachten die in de geschiedenis van onzen jachtbouw zoo eene voorname plaats innemen want in deze worden wij verondersteld ons oudste soort
mTz7be^eekenis noemde ik het bij de inleiding tot dit hoofdstuk als een
der in 1600 bestaande 4 soorten van jachten. De leemte dat wij van een
zoodanig jacht geen model bezitten wordt vergoed door een groot aantal
zeer nauwkeurige afbeeldingen van aUerlei aard. Om ook hier daarin te voorzien geef ik op pL VI eene ets van Salomon Savry met zulk een speeljacht
uit ruim het midden van de le helft der 17e eeuw.
Deze spiegelscheepjes hadden in hunne gedaante veel overeenkomst met
de grootere jachten en met de pynassen en zeegaande jachten der O. 1.
Compagnie, men vergeUjke dit speeljacht met het prinsenjacht op pL I en
met de Overijssel en Vrieslant op pL IX.
Op deze laatste zien wij tevens twee jachten, het eene Ugt tegen de Mau141
Z
ritius en is in het midden met eene huif overdekt, blijkbaar is dit het stadsjacht; op het andere, een open jachtje met hekwerk, is men juist bezig het
razeil te hijschen.
Het speeljacht heeft een bijzondere beteekenis voor de geschiedenis van
dn Nederlandschen bezaan, want op deze scheepjes is dit zeil ontstaan en
heeft zich van daar over andere vaartuigen verbreid. Ik deed hier over reeds
uitvoerige mededeeling onder de rubriek Van de zeilen en den mast" in
de Inleiding, alwaar ik aantoonde hoe een Latijnsch zeil aan eene roe, en
zonder mast, spoedig tot den hoogen bezaan werd, en deed uitkomen dat
het galeituig hieraan vermoedelijk ten grondslag lag, hoewel men voor oogen
moet houden dat het Latijnsche zeil ook in gebruik was bij zekere Indische
prauwen en Valentijn een zoodanig vaartuig afbeeldt met eene gebogen roe,
ondersteund door een korte sterkhellende vork, hetgeen toen zeker reeds
een oud gebruik was (Oud en Nieuw Oost-Indin, Dl 2e stuk). Omstreeks
1625 was het Latijnsche zeil nog in gebruik en eenigen tijd daarna was de
tuigage als op pL VI met 2 masten op de grootere en n mast op de
kleinere jachten in dit laatste geval stond hij zeer voorlijk, ook waren nooit
steuntouwen aanwezig. Uit zulke schepen bestond de jachtvloot die op het
Y manoeuvreerde tijdens den watertocht op 3 September 1638 bij het bezoek van Maria de Medicis (koningin-moeder van Frankrijk, weduwe van
den in 1610 vermoorden Hendrik IV) aan Amsterdam, waar zij 4 dagen
luisterrijk werd onthaald
Dien middag had zij eerst een watersteekspel op den Amstel bijgewoond,
na afloop waarvan door de St. Antoniesluis met roeijachten naar het Y
werd gevaren, waar op de O.-L werf een schip afliep dat haren naam kreeg.
Toen voer men langs het havenfront onder begeleiding der vele jachten
naar de Prinsengracht waar de koningin aan land ging; hiervan bestaat eene
fraaie ets door S. Savry, die gereproduceerd is in het werk: Amsterdam in
de 17e eeuw.
Op pL VI ziet men goed de indeeling met het roefje en de door het
hooge boord zeer diepe stuurkuip, de bovenspiegel rustte op stijlen als
bij het model van pL 7. De manier waarop het scheepje zeilt met de
boomen over verschillend boord doet mij denken aan .Het roer ligt midscheeps, de vlagge wijst vooruit" met welke woorden wijlen Jhr. W. Six op
15 Dec. 1915 te Amsterdam het Congres voor Watersport opende, en de
groote bekoring welke van deze eenvoudige afbeelding uitgaat leidde mij
er toe om haar als versiering van den band te kiezen.
Witsen geeft op pag. 175 de teekening en eenige certers van zulke jachten,
met nauwkeurige maten voor de onderdeelen tw.: een speeljacht lang over
142
steven 42 voet, wijd binnen de huid 9 vt. 4 dm, hol op het berghout 3 vt.
8'/. dm.; en een .klein jacht": lang 30 vt, wijd 5 vt 2 /, d, hol 3 vt Deze
certers moeten dateeren van geruimen tijd voordat hij zijn boek uitgaf en
is dit een van de onzekerheden waarmede men bij Witsen meermalen moet
rekenen want het blijkt dat het eerstgenoemde jacht het ouderwetsche tuig
met twee Latijnsche zeen moet hebben gevoerd omdat hij de afmeting
geeft van .de grote roe lang 46 voet, de voor-roe 34 voet". Men mag te
Amsterdam de opkomst van het spelevaren met dit soort jachten in het
begin der 17e eeuw stellen Reeds vroeger vermeldde ik een open schuitje
met Latijnsch ze op het profiel van Amsterdam in 1606 en wijs ik nog
eens naar het speeljacht met een zoodanig tuig op de reede van Vlissingen
in 1613, zie pL I: achter het prinsenjacht
De toename der zeilliefhebberij spreekt uit de aanwezigheid van twee jachthavens die beide op de kaart van Balthasar Florisz. van Berckenrode, 1625,
zijn afgebeeld, de eene was de door het gemeentebestuur in 1622 toegestane
ligplaats voor speeljachten aan den steiger der in 1613 gebouwde Stadsherberg (zie Handvesten II pag. 759), de andere was eene verzameling van
schiphuizen langs den westelijken Amsteloever aan de buitenzijde der Blauwbrug, ook stonden daar eenige in het midden van het water en aan het
begin der tegenwoordige N. Heerengracht; op Amstel en Y zeilen een aantal
jachten, bijna alle met twee Latijnsche zeen en enkele waar de roe reeds
tot mast is geworden en korte gaffels te zien zijn; ook is er een eenmastig jachtje tusschen. Intusschen lees ik in .Bladzijden uit de geschiedenis der jachthavens en van de zeilsport te Amsterdam" 1925, het gedenkschrift der zeilvereeniging het Y, van mijn neef Ernst Crone, dat er reeds
in het begin van 1600 een als oudste aan te merken jachthaven heeft bestaan aan het toen pas ontstane tegenwoordige Bickers-eiland, hetgeen hij
ontleent aan denNederL Mercurius, 1781. Alle 17e eeuwsche geschiedschrijvers
over Amsterdam, alsook Wagenaar van 1765, wijden over de jachthavens
uit Wegens den in 1658 begonnen vierden uitleg, waarbij de in 1663 voltooide Hooge Sluis het stuk water van af de Blauwbrug tot Binnen-Amstel
maakte, werd de Amsteljachthaven naar de buitenzijde van Kattenburg verplaatst zie Commelin i pag. 240. Volgens genoemd famieUd geschiedde
dit in 1658; vermoedelijk heeft de oude haven nog eenigen tijd bestaan of
was daar eene andere, want Domselaer 1665, IV pag. 270. noemt 3 havens,
waarvan n buiten de stadsgrachten, aan de oostzijde in den Amstel; ook
Melchior Fokkens, Beschrijving van Amsterdam 1662 en 1663 pag. 343 spreekt
van drie of vier: waaronder een .groote schoone haven" in den AmsteL
Eerstgenoemde schrijver, Hl pag. 284 vertelt van de sierlijke geschilderde
1
143
144
het daglicht te stellen en het is nu wel duidelijk dat hij, vooral met inbegrip van den tegenwoordigen tijd, tot de meestomvattende groeps- en bestemmingsnaam is geworden, reeds in de 17e en 18e eeuw van geheel anderen
aard dan de oer-oude namen bij binnenvaart en visscherij, zooals: pleit,
ever, kaag, buis, enz.
De spiegeljachten waren het veelvuldigst in gebruik in den tijd vr en na
1800, men ziet ze verder op vele afbeeldingen uit de le helft en het midden
der 19e eeuw. Ik herinner mij er een, blijkbaar het laatst overgeblevene, dat
in de jachthaven der Zeilvereeniging het Y" lag, aan den Westerdoksdijk bij
den voormaligen veesteiger; van uit de daarnaast gelegen zwemschool van
Harthoorn keek men juist in de ramen van den spiegel, waardoor het mij
is bijgebleven dat dit schip er anders uitzag dan de gewone boejers. Het
behoorde als Dina Gesiena" aan den heer H. G. Koster H.G.zn. die er mij in
latere jaren van vertelde, en omstreeks 1850 als .Koophandel" aan den notaris
C. Molenpage; kort voor 1900 is het verdwenen zoo men zegt naar Parijs.
Met betrekking tot het model wil ik nog zeggen dat ik het uit vervallen
toestand heb opgeknapt, behalve het tuig is er echter niet noemenswaardig
aan vernieuwd De jachten waren van achteren plat terwijl dit model rond
is, of er zulke hebben bestaan of dat dit eene eigenaardigheid van het model
is, zou ik niet kunnen zeggen Ik wijs nog op de boordversiering der achterste kajuit: aan eiken kant een slang, een dergelijk ornament als de dooreengestrengelde dolfijn en slang op plaat 65 A. Het model is niet grooter dan
33 c.M over steven de romp is een blokje, bet is echter aardig bewerkt
TREKJACHT 2E HELFT DER 18E EEUW
Plaat 10
Van de vele trekjachten is dit het eenigste exemplaar dat aan den slooper
is ontkomen, welke omstandigheid het deelt met een soortgelijk kleiner roeijacht beide behooren thans aan het NederL Hist Scheepvaart Museum
Dat ditgene bepaaldelijk een trekjacht is, blijkt uit de afwezigheid van banken in het voorschip en roeiklampen op het boord het moest dus getrokken worden door een paard; soms voerden zij ook kleine zwaarden ter
verhooging der zeilkwaliteit voor geval dat men van den gunstigen wind
wilde profiteeren of zich bewoog op plassen waar niet gejaagd kon worden.
Tot dit soort schepen behoorden de stadsjachten ten dienste van den magistraat der groote steden, zooals wij er te Amsterdam uit verschillende
tijdperken kennen.
146
Bij de beschrijving van pL 7 wees ik reeds op een als stadsjacht aangeduid vaartuig met spriettuig en in het midden met een huif overdekt, dat
langszij de Mauritius ligt (zie pL IX) en bij den tocht van Maria de Medicis
over het Y in 1638 gebruikte men een groote roeisloep met eene tent over
het achterstuk. Uit de 2e helft der 17e eeuw kennen Wij ze nauwkeurig van
diverse schilderijen en andere afbeeldingen, zij hebben dan het aanzien van
het hier afgebeelde jacht, maar wel dubbel zoo lang, met 9 ramen in de
roef en een ruimer voor- en achterschip; zoo zien wij ze bij W. v. d. Velde
d L. Backhuysen en A. Storck, op Amstel en Y, meestal geroeid wordende en ook wel met een Latijnsch zeil. Bij het bezoek van Amalia van
Solms, de weduwe van Frederik Hendrik, in 1655 aan Amsterdam, werden
de twee stadsjachten naar Utrecht gezonden om baar af te halen, zie Wagenaar, Amsterdam I 592; deze vermeldt ook dat de trekjachten van Stad
en Admiraliteit benevens de ijsbreker in zijnen tijd hunne ligplaats hadden
onder de oostelijke bogen der Hooge Sluis (Hl 507). Veelvuldig leest men
van deze dienstvaartuigen als .binnenjachten", ter onderscheiding van de
groote zeiljachten, zij behooren dus tot de jaagschuiten en waren ook bij
welgezeten stedelingen in gebruik, die er zich mee naar hunne aan het water gelegen buitenverblijven begaven. In Amsterdam gaan onze gedachten
dan voornamelijk naar de boorden van Amstel en Vecht, waar wij ons aan
de nog bestaande deftige behuizingen zoo'n jacht kunnen voorstellen, gemeerd liggende aan het bordes bij den waterkant
Men noemde ze ook tentjacht en glazen jacht of glazen sloep; van Yk (1697)
geeft de maten van een tentjagt .dat door een paard getrocken wierd," in
Rijnlandsche voet: lang 37 vt 6 d en wijd 7, hol op het berghout 2 vt 2 d
de kiel 30 vt 6 d, de tent lang 18 vt 6 d, benevens de verdere afmetingen.
Het NederL Hist. Scheepv. Museum heeft de teekening van een glaase
sloep" lang 46 vt, wijd 8 vt 6 d, hol 2 vt, met 9 ramen, van 1756; ook
van Loon (1838) geeft afbeelding en beschrijving van een trekjacht lang 12,
wijd 37 en diep 1.80 el met eene roef voor 15 personen. Het op plaat 10
afgebeelde jacht is lang 25 en wijd 8 vt, zijne geschiedenis is na te gaan
over de laatste tientallen jaren, toen het reeds zijnen eigenlijken dienst niet
meer deed Het was in Waterland en schijnt iemand van den Purmerendschen
naam Jaski er betrekking op gehad te hebben; daarna kwam het in bezit
van een eenvoudig man, Gerrit Duit die er vele jaren als woonschuit mee
heeft gelegen in het grachtje te Volendam. De achterste drie ramen der
roef waren zijn woonvertrek, hij sliep dwarsscheeps in de afgesloten voorste
ruimte. Het scheepje was zeer in verval vooral de romp waarvan een deel
der inhouten waren vergaan en de beplanking opgelapt De bovenbouw had
a
147
ook geleden maar was geheel in ouden toestand en al het ornament gaaf
en ongeschonden, dank zij eene beschermende, meermalen opgelegde grijze
verflaag en niet het minst door de instinctmatige piteit van den bewoner,
die er nooit iets aan vertimmerde; hij wist dat hij iets bijzonders had en
af en toe leverde hem dit een klein voordeel wanneer buitenlandsche artiesten zijne woonschuit wilden nateekenen of schilderen In dezen verwaarloosden maar nog geheel oorspronkelijken toestand trof ik het scheepje
aan in 1912, waarbij ik hoogst verbaasd was dat zoo iets nog bestond en
nog meer dat niemand zich had bemoeid om dit merkwaardige schip te
behoeden voor verder verval en verkoop naar het buitenland, want de eigenaar toonde zich onmiddellijk bereid zijn woonschuit te verkoopen voor een
prijs die hem in staat stelde zich op het land te kunnen vestigen. Zoo
werd het jacht mijn eigendom, welke koop vriend Duif als zeer voordeelig
voorstelde, want op het ornament zat onder de verf .wel een kwartje dik
goud" en de kroon boven het wapen was een waarborg dat voor dit voormalig .koninklijk jacht" geen sluisgeld behoefde betaald te worden Dit
argument bleek de eerste teleurstelling te zijn, want geen sluiswachter die
daar iets voor voelde, buitendien kostte het de grootste moeite het jacht
door de nauwe sluis te Edam te krijgen vroeger had het daar zeker beter
door gekund maar nu was het zoo in de zijden uitgezakt dat het er met
een millimeter speelruimte doorheen getrokken moest worden Toen het op
de helling was gehaald bleek het in zulk een slechten toestand dat het dreigde
aan alle kanten uit elkaar te zullen vallen; na eene voorloopige reparatie
en opknapping heb ik het toen ingezonden op de Eerste NederL Tentoonstelling op Scheepvaartgebied te Amsterdam in 1913, waar het de aandacht
trok, vooral toen het bij het koninklijk bezoek in September een aantal
opvarenden in oude kleederdracht aan boord had, op welken dag de opname
dezer reproductie is genomen. Twee der costuums zijn origineele uit de
Zaanl. Oudheidkamer, gedragen door dochters van den beoefenaar der
Zaansche oudheidkunde G. J, Honig te Zaandijk (het kleine meisje en de
zittende dame links) de daarnaast zittende en de heeren zijn kinderen van
den heer E. H. Baay, de derde dame en de schipper hebben den schepenteekenaar Lenselink tot vader en het moortje dat voor het ophalen der
bruggen op de trompet moest blazen heet Filarski.
Na dien tijd heb ik het jacht grondiger laten restaureeren, daar dit het eenige
middel tot behoud was. Zoo werden eenige inhouten vernieuwd of versterkt en
eene eiken huid aangebracht, ook is al het snijwerk afgeloogd daar de overblijfsels van oude beschildering en verguld geene waarde hadden, hierdoor trad
eerst recht het nog geheel gave, zuivere Lodewijk XV ornament aan het licht
148
In 1919 heb ik het scheepje naar Arnhem gezonden tot deelname aan het
Vaderlandsch Historisch Volksfeest, waar het op 4 Sept - wederom met
Zaankanters bemand - op een wagen in den grooten folkloristischen optocht mede reed (zie het gedenkboek: Neerlandsch Volksleven, door D. J.
van der Ven de organisator van het feest en deskundig voorstander van
het behoud der kennis van nog aanwezig materiaal betreffende ons volksleven). Duif vertelde mij dat het vroeger reeds aan eenen optocht te Haarlem had deelgenomen. Aanvankelijk dacht ik het jacht aan het Openlucht
Museum af te staan, intusschen vond ik het NederL Hist Scheepvaart Museum eene meer aangewezen plaats, zoodat het daar beland is, waar het
thans onder een afdak op het erf staat wachtende op een betere opstelling
wanneer te eeniger tijd een flink maritiem museum de voorloopige huisvesting zal vervangen. Te zamen met een soortgelijk roeijacht zijn dit herinneringsstukken uit den goeden ouden tijd toen nog geen getier en geraas
langs wegen en vaarten heerschten Dit roeijacht is van Zaansche herkomst
en fraai bewerkt met Empire-ornament zulke z.g. glazenjachtjes werden
daar tot voor eenige tientallen jaren gebruikt voor bezoeken, kerkgang, spelevaren en kleine tochten Het scheepje werd door den heer P. Smidt van
Gelder, destijds te Bennebroek, uit sloopershanden gered, men heeft het
kunnen zien voor den ingang der Historische afdeeling der E.N.T.O.S. tentoonstelling en onlangs is het eveneens aan het Nederl. Hist Scheepvaart
Museum gekomen.
Ik wil nog zeggen dat de waterlijn die op de reproductie geheel recht is,
gegolfd behoort te zijn zooals bij deze scheepjes veelal gebruikelijk was,
hetgeen ik ook later zoo heb veranderd. Een golvende waterlijn kwam ook
voor bij de sloepen der oude walvischvaarders, ook ziet men het wel bij
pronkmodellen van oude driemasters.
149
HOOFDSTUK II
RONDE JACHTEN
INLEIDING
een zeer korte rechte gaffel die boven het want zoo hoog mogelijk tegen
den masttop stond en door den hommer met een enkel val geheschen
was. De boejers ontwikkelden zich tot prachtige schepen en vooral omstreeks
het midden der 18e eeuw had de bouw een hooge trap bereikt. Hierin was
geen eenheid, want de modellen waren zeer uiteenloopend al naar de landstreek waar zij werden gebouwd, als gevolg van plaatselijke bouwwijze en
verschillende bestemming van te bevaren wateren. Dit duurde tot in de
19e eeuw toen allengs de Friesche boejer overheerschend werd, wiens bouworde tegenwoordig als het zuivere boejertype geldt Om dit te bewaren en
te kunnen onderscheiden van inmiddels ingeslopen bastaardvormen, werd
ter gelegenheid van het Congres voor Watersport in 1915 eene definitie
vastgesteld door eene daarvoor aangewezen commissie van jachtbouw-deskundigen in welke drie Friezen, de heeren H. F. van der Zee, P. G. Halbertsma en R Buisman de speciale kenners van ronde jachten waren
De definitie luidt in het Congresboek op pag. 172 als volgt:
1. Het schip moet rond zijn zonder eenigen stilstand.
2. De verhouding van grootste breedte tot grootste lengte zij grooter dan 1:4.
3. De bovenkant van de voorbolder, welke niet achterlijker geplaatst mag
zijn dan de helft van den afstand tusschen den voorsteven en den mastkoker, mag zich niet hooger boven de waterlijn bevinden dan de bovenkant van den achtersteven.
4. De grootste breedte moet bij het zeilwerk zijn.
5. De achtersteven moet een zekere helling hebben en mag een hoek van
7 niet overschrijden
6. De afstand van den voorsteven tot de voorzijde van den mast mag
varieeren van 30/ tot 35/ van de totale lengte van het vaartuig.
7. De zwaarden moeten een breedte hebben van minstens l van de lengte.
& De hoogte van de kiel, ook wel scheg genaamd, gemeten op het grootspant onder het vlak mag niet meer dan 4/ van de lengte op de waterlijn bedragen.
9. De hoek tusschen de gangen bij hun aanhechtingspunt aan den steven
en de middellijn van het schip moet minstens 90 bedragen
10. De gaffel moet gebogen zijn, en de broek van het grootzeil los. Het
schip moet een ijzeren botteloef hebben.
De uitdrukking sub 1 .zonder eenigen stilstand" beteekent dat in de lijnen
van den romp nergens een rechte strook mag zijn, aldus kennen wij de
prachtige boejers wier zijden met een grooten boog door de kimmen in het
vlak overgaan dat hierdoor ongeveer de halve breedte der scheepswijdte heeft
Het bleek dat van de destijds fraaiste boejers te Amsterdam slechts 4 aan
151
0
Dit model mogen wij als het oudste onzer boejermodellen beschouwen;
het dateert vermoedelijk uit ongeveer het midden van de 2e helft der 17e
eeuw toen deze schepen in opkomst waren, want het komt mij voor dat
wij er nog de gedaante der schepen in zien waaruit de boejers waren ont152
staan, omdat de romp nog lang niet den sierlijken vorm en de groote ronding van lateren tijd heeft, hetgeen vooral merkbaar is aan den nog scherpen
vorm van het voorschip en aan het verloop naar den achtersteven; beide
einden zijn flauw gepiekt De inrichting, met vooronder, roef en strijkende mast is geheel zooals die verder is blijven bestaan, hierbij valt op
te merken dat de hoogte van de roef is gevonden door eene naar achteren oploopende welving van het midden van het dek, het gangboord
gaat dus zonder opstaanden rand in de kap van de roef over, enkel aan den
voorkant is een boogvormig schot tusschen deze welving en het tot achter den mast vlakke dek. Deze manier komt ook voor bij den Zaanschen
en N. Hollandschen boejer van plaat 14 en 17. Teekenend voor den tijd
zijn de menschenhoofdjes aan weerszijden tegen het boeisel, zooals deze
bij kleinere jachten wel voorkomen nabij den steven waar hetzelfde boeisel
in zulk een kopje met naar den steven verloopend lofwerk eindigde. Op
het roer prijkt een groote roerkop die bij boejers steeds een mannenhoofd was, veelal een Mercurius met gevleugelden helm of wel een hoofd
dat door een hondensnoet gedekt was, zie plaat 65 A en 66. Alle boejers
met een smal roer hadden zulk een kop; was het breed, dan gebruikte men
een gewone roerhelm Het model is herkomstig van Enkhuizen, zoo men
mij zeide van eene familie Feith; voor ongeveer 15 jaar kwam het aan den
kunstschilder Bakker te Sleewijk, die het blijkbaar in de Oudheidkamer te
Gorinchem plaatste, want ik herkende het op eene afbeelding van een der
museumvertrekken.
Deze eigenaar deed het aan mij over tijdens de E.N.T.O.S tentoonstelling,
waar hij het voor de historische afdeeling had ingezonden. Het schip bevond zich toen in ongeschonden maar verwaarloosden toestand en reeds
vroeger waren de gangen wegens bouwvalligheid met een groot aantal
schroeven op de spanten bevestigd. Ik heb dit laten veranderen door den
heer E. H. Baay, die al de schroeven door eiken spien heeft vervangen
waardoor de romp weer stevig werd en tevens een natuurlijk aanzien kreeg,
ook deden zich de oude beschildering en het verguld of gepolychromeerde
ornament na reiniging, weer aangenaam voor, zoodat het model in origineelen ouden toestand is gebleven Door de herkomst uit Enkhuizen gaat
de gedachte naar een schilderij van Abraham Storck (16351704) in het
Rijksmuseum, voorstellend de reede van Enkhuizen waar een fraai boejerjacht zeilt met een aantal opvarenden wier duidelijke weergave misschien
eene kennelijke bedoeling van dit schilderstuk was, te meer daar een familiewapen in de groen en rood gestreepte achtervlag prijkt: ter eener zijde
op wit een roode klimmende leeuw, ter andere op blauw drie witte sterren
153
De kleuren der vlag wijzen op de Kamer van Enkhuizen der OA. Compagnie
die eene vlag had in 6 strepen van groen en rood, waarover het monogram,
aldus gevoerd door de .Enkhuizen" in de retourvloot van 1648 (schilderij in
het Burgerweeshuis te Alkmaar.) Misschien duidt het rechtsche schild op den
bewindhebber Adam Cortleven (zie de wapenkaart in het vervolg, 1687, op
.Hist van Enkhuizen", E. v. d. Hoop); de op dit Alkmaarsche schilderij voorkomende compagnievlaggen der verschillende Kamers vindt men ook in
.Wapens, vlaggen en zegels van Nederland" door T. v. d. Laars pag. 126.
Omstreeks het einde der 17e eeuw bestonden ook kleine boejers die van
achteren hoog waren opgeboeid, met een kleinen bovenspiegel waar onder
de helmstok door een hennegat naar binnen trad, op de manier als bij haringbuis en fluit zie plaat 43 en 55.
Het model is van flinke afmeting, lang over steven 137, en wijd op de huid
44 c.M; de oorspronkeUjke mast heeft den hooggeplaatsten hommer en een
schild aan den voet zie plaat 64 A. Van het tuig waren enkel het stag, de
steuntouwen en eenige blokken over, het overige is bijgemaakt.
in den tijd dat zijn vader, Maximiliaan Emanuel van Beieren, Spaansch
landvoogd over de Zuidelijke Nederlanden was (17001714), te meer omdat
aan den heer 't Hooft een statenjachtmodel van gelijke herkomst bekend
is in het National Museum te Mtinchen Het model werd voor ruim 15 jaren
van den Sliedrechtschen dijk door eenen kunsthandelaar naar Amsterdam
gebracht en hoewel de geschiedenis niet verder is na te gaan, zoo maken
de initialen en de rijke uitvoering het waarschijnlijk dat het eens aan Carl
Albert van Beieren toebehoorde of voor hem bestemd was, zooals wij weten
dat ook andere jeugdige vorstelijke personen scheepsmodellen bezaten, want
in het Louvre zag ik een galjoot door Duinkerken aan Lodewijk X V geschonken en het prachtige Hollandsche admiraalschip in het Hohenzollern
Museum te Berlijn is waarschijnlijk van den stadhouder Willem III afkomstig.
Het Nederl. Hist Scheepvaart Museum bezit fraaie bouwteekeningen van
jachten die geheel met ons model overeenkomen tw.: een .kopjacht dienstig
voor alle kaamers en collegien der Vereenigde Nederlanden, lang over steven
55, wijd 17% hol 7 voet", door Willem van Genth, eerste meesterknecht op
's Lands werf te Amsterdam, 1752, en een .schuyt dienstig om over binnenlandsche zee6n te vaaren, lang 51 vt 8 cL, wijd 14 vt 7% d, hol 5 vt, 176a"
De verhouding tusschen lengte en wijdte is bij dit laatste dus ongeveer als
bij het model; de naam .schuit" is wel erg bescheiden voor een zoo mooi
schip, en .kopjacht" is ontleend aan den roerkop. Beschilderde zwaarden was
veel bij jachten in gebruik, meestal was het een zeegod, eene meermin, een
grifioen of dergelijke; zie ook bij het jacht op pl. II en het speeljacht pLVL
Daar het model zich in ontredderden toestand bevond is het gerestaureerd,
waarbij de beschildering van boeisel en zwaarden als oud behouden bleef;
voor het overige is het nieuw geschilderd en verguld, ook werd de romp
die uit een blok gemaakt is, bij die gelegenheid met eene eiken huid belegd.
Van het tuig is enkel de mast oud en met betrekking tot den keurvorst
Carl Albert is op het roer eene vlag in de Beiersche kleuren, wit en blauw
gestreept geplaatst
155
naadsche beplanking. Dit model, thans van het NederL Hist Scheepvaart
Museum, behoorde eveneens aan den heer C. G. 't Hooft, het is lang over
steven 140, wijd 46, hol 23 c.M.; daar vorm, lijn en inrichting genoegzaam
uit de reproductie blijken, wijs ik enkel op het fraaie voorschip met de invallende boegen en het breede roer. Het tuig is nieuw bijgemaakt Boven
de deur van de roef staat het wapen van Dordrecht en in de fries tegen
de achterplecht het jaartal 1751, zoodat wij hier een fraai exemplaar zien
van een Zuid-Hollandschen, speciaal Dordtschen boejer. Volgens van Loon
Burgelijke Scheepsbouw 1838 pag. 109 waren deze schepen snelle zeilers,
hij spreekt daar van de .vernietiging der wijdvermaarde groote boejers van
Dordrecht", waarmede hij zal bedoelen dat de typeerende bouwtrant door
verandering of vermenging verloren, is gegaan zoodat wij kunnen gelooven
dat zij tot in het begin der 19e eeuw hebben bestaan.
ZAANSCHE BOEJER MIDDEN DER 18E EEUW
Plaat 14
scheepssieraad tot prijs. Het NederL Hist Scheepvaart Museum bezit een
duplicaat van dit model, onbetwistbaar beide van denzelfden maker, hetwelk
ik voor 10 jaren van eenen antiquair te Hasselt had gekocht en sedert door
den heer E. H. Baay naar voorbeeld van het Amsterdamsche model werd
opgetuigd, daar enkel de mast voorhanden was. Beide zijn onder het berghout uit een blok gemaakt maar waren van aanvang af bedekt met eene eiken
beplanking. Men lette nog op den roerkop en de vlaggeknop, geheel zoo als
die op plaat 64 en 65 A te zien zijn.
157
158
B O E J E R 19E E E U W
Plaat 18
Eenige fraaie boejermodellen bevinden zich i n het Maritiem Museum .Prins
Hendrik" te Rotterdam, aan wiens directeur, de heer J. W . van Nouhuys, i k
de reproductie van het hier afgebeelde dank, hetwelk mij een goed voorbeeld lijkt van eenen boejer uit omstreeks het midden der 19e eeuw. De oude
provinciale en plaatselijke modellen hadden opgehouden te bestaan en daarvoor i n de plaats was de Friesche bouwwijze overheerschend geworden; of
dit n u heelemaal als een destijds zuiver Friesch model mag beschouwd worden, laat ik liever aan de beoordeeling van boejerspeciaHteiten over; zoo het
dit niet i n allen deele is dan stel ik mij voor dat het er dicht aan nabij komt
hoewel mij de holte wat ruim schijnt De achtervlag met het rijkswapen wijst
het schip aan als een vaartuig i n 's Lands dienst waarschijnlijk een inspectievaartuig. A l s zoodanig herinneren wij ons den prachtigen boejer .NoordHolland", een rijksvaartuig, dien ik wel te H o o r n en te Amsterdam heb gezien
en die i n 1913 nog bestond, maar als ik wel heb, kort daarna werd gesloopt.
B O T T E R J A C H T T E G E N W O O R D I G E TIJD
Plaat 19
Het gebruik o m het model van een visscherschip voor den jachtbouw dienstig
te maken is reeds oud, want van Loon, BurgerL Scheepsbouw, 1838 pag. 103
doet een omstandig verhaal van een i n 1825 bij Eeltje Teetses Holtrop te
Ylst als jacht gebouwde bunschuit welk schip hooge zeileigenschappen bezat
Het grondbegrip is vermoedelijk dat bij de modellen en constructie van visschersvaartuigen eene groote weerbaarheid als eerste en van oudsher beproefde eisch gesteld wordt met betrekking tot de te bevaren wateren en
uitoefening van het bedrijf; zoodoende zullen zeilers die bovenal prijs stelden
op een soliede en ruim schip en tevens begaafd met waardeering voor
den vaderlandschen scheepsbouw er toe gekomen zijn o m zulke schepen
tot jacht te verkiezen. Ik ben niet nagegaan hoeveel verschillende visscherijmodellen en i n welk aantal i n den loop der 19e eeuw als jacht zijn gebouwd,
het komt mij echter voor dat deze schepen i n de plaats zijn getreden van
de boejers en daardoor mede oorzaak zijn dat het aantal van deze jachten
thans zoo gering is. Zoo bezit onze jachtvloot thans een aantal schepen van
het model van den botter, schokker, Lemmer aak, bot-aak en Stavorensche
jol, allen van de Zuiderzee; en van de Zeeuwsche hoogaars. De Stavoren159
sche jol kan men hier maar half toe rekenen daar het mij toeschijnt dat deze
scheepjes wel als jacht gebruikt worden maar niet als zoodanig gebouwd zijn.
Onder de bekendste jachten van visscherijmodel zijn aan te merken de
zeer groote schokker Margaretha" die thans behoort aan den eigenaar
van het op plaat 1 afgebeelde statenjacht, en de botter Brandaris" van
den heer P. L Lucassen die mij deze reproductie heeft willen afstaan.
Daar er mij aan gelegen was om althans n exemplaar uit deze groep
jachten af te beelden heb ik het aan het eind van dit hoofdstuk geplaatst,
hoewel een botter als platbodemvaartuig feitelijk niet heelemaal hier thuis
behoort; de platte bodem met hoekige kim strekt zich echter enkel over
het middenstuk uit, want naar voren en achteren gaat de scherpe kant
onmerkbaar in fraaie ronding over. Ik geloof dat het jacht een echte botter
is behalve dat hij van achteren wat hooger oploopt Als bijkomende punten
verschilt het voornamelijk door de roef, gangboord en ander tuig. Het fraaie
schip is ontworpen en gebouwd door den heer de Haas te Monnikendam,
de afmetingen zijn: lang 13.60, wijd 4.20, diep 1 M. Het staat beschreven
en afgebeeld in .de Zeilsport" van H. C. A. van Kampen
160
HOOFDSTUK III
tijd waren de smakken de grootere zusters der tjalken geschikt om buitengaats te varen; zij deden dit in gemeenschap met de boejers, en later met
de koffen.
hl mijne Inleiding onder Karveel" deed ik reeds mededeeling der vermelding van Velius over den bouw van smakken en boejers in 1460 te Hoorn,
hetgeen in Cronyk van Hoorn" 1604, aldus luidt:
pag. 43: ,'t jaer 1460, werden hier de eerste Carvielschepen ghemaeckt, als
Boeijers, smacken en diergelijcke: daermen te vooren niet dan Hukken,
Razeylen en Craijers hadde, en die meest al ghewracht Crapschuytswijse,
met de plancken op malcanderen: tot dat mense oock op dese tijt wat bequamer leerde voegen door Carvielwerck, met een naet tusschen beyden,
ghelijck noch hedendaechs het ghebruyck is." De smak die dus een van
1460 bekend vaartuig was, heeft zich staande gehouden tot in de 19e eeuw,
de naam tjalk voor de binnenvaarders is echter veel jonger. Het oudste mij
bekende voorkomen is in de tweede uitgaaf van Witsen, Architectura Navalis, 1690 pag. 189: Doch de Vlaamsche Pleiten Tjalken, Evers, Arben,
Krayers en Snauwen schoon Binnenlandts-vaarders zijn begeven zich dikmaal, al of maar drie eters voeren over zee. Het zijn lange platte schepen,
met luiken overdekt, nevens welke een voet-gang komt: zij voeren smakzeils, die de gemeene in lengte overtreffen" Hoewel ik het woord niet heb
ontmoet bij van Ijk, noch in W. A. Winschooten's Seeman van 1681, was
het ten dien tijde dus in gebruik zoodat een meerder en vroeger voorkomen
nog zou kunnen blijken.
In de .Cronyk van Medenblik", 1728, leest men betreffende den ijsgang bij
Texel in den strengen winter van 1708/09: .Nog een Tjalk van Oosterend
dreef 't Zeegat uyt, en quam tot Jarmuyden behouden in Engeland". In de
serie Groenewegen vindt men een .Friesche turf-tjalk" en een .smakje
of tjalk."
De 17e eeuwsche benaming voor een soortgelijk schip als eene tjalk was
voornamelijk wijdschip en smalschip, ook heetten zij karveel en overzeesch
veerschip; van deze is smalschip tot in de 18e eeuw in gebruik gebleven,
zoo is dit op de gravure door A. van der Laan (1740) een echte hektjalk
met breed rond voorschip; een kleine 100 jaar vroeger was de vorm scherper, zooals blijkt uit eene ets van Zeeman.
Intusschen vind ik wijdschip nog gebruikt in de ordonnantie van 1773 op
de beurtvaart van Rotterdam op Rouaan en S t Valery (zie onder Smak).
Wijd- en smalschip was eene onderscheiding naar verechillende breedteverhouding in verband tot het passeeren van zekere sluizen; hierover zegt
Winschooten: .een smal schip werd gesteld teegen een wijd schip bij de
162
binnenlandsvaarders, dog de eene kan door alle sluizen, als van Spaarendam, der Gouw, en de andere niet", alsmede van Yk, pag, 308 .Het onderscheid dat tusschen een smal, en wijd schip is, bestaat alleenlijk daarin,
dat het eerste zoo nauw is gebouwd, dat door de stad Gouda kan gelaten;
maar het tweede zo wijd dat daar buiten omgevoerd moet worden".
In den waterweg van noord naar zuid, de verbinding tusschen Y en Hollandschen IJsel, lagen drie sluizen n.L te Sparendam, Gouwsluis en Gouda,
in welke laatste plaats de nauwe overwulfde in de stad gelegen Donkere
sluis en de wijdere Mallegatsluis in de Gouwe, door van Yk aangeduid als
buiten-om.
Zonder in de geheele geschiedenis van dezen belangrijken scheepvaartweg
te willen treden breng ik slechts de voornaamste punten ter kennis die
men nader vindt omschreven in .Beschrijving der stad Gouda" door Ignatius Walvis 1719, de handvesten van Haarlem, de keuren van Rijnland het
aardrijkskundig woordenboek door Van der Aa, en eene bijdrage van J. van
de Vegt .De binnenscheep vaartkanalen in Z. Holland" in het gedenkboek
van het KoninkL Instituut van Ingenieurs.
De bouw der Mallegatsluis aan den westkant der stad houdt verband tot
de krijgsbedrijven in het hart van Holland (voornamelijk het beleg van
Leiden) kort nadat Gouda als eerste der zes voornaamste Hollandsche
steden in 1572 Staatsch was geworden, en wel om het mogelijk te maken
dat groote schepen, en met staanden mast, binnen Holland konden komen;
deze in 1576 of kort daarna gebouwde sluis diende aanvankelijk enkel voor
oorlogsschepen en wel om de stad geen schade te berokkenen in het voordeel dat zij uit het oponthoud der binnenschepen trok.
Door verbouwing der Gouwsluis in 1563/64 tot eene steenen, den aanleg
van eene nieuwe kolk naast de bestaande omstreeks 1570 en vernieuwing
der sluizen te Sparendam, was de waterweg goed bevaarbaar gemaakt.
Voor de gesteldheid der Sparendams che sluizen zie . Handvesten van Haarlem",
.Keuren van Rijnland", en Van der Aa.
De doorvaart wijdte der in 1767 verbouwde Mallegatsluis is thans 7,85 M
terwijl de nog bestaande Donkere sluis 4,68 M. wijd is, zoodat vr den
bouw der eerste geen schepen van meerdere wijdte dan ruim 4'/s M. hun
weg door Holland konden nemen, aangezien ook de vaart langs Leidschendam en Delft in zeer gebrekkigen toestand was.
De sluiswijdte van 4,68 M omgerekend in Amsterd. voet van 28,3133 c.M,
komt uit op 16 voet 6 duim, zoodat wij hiernaar eenige smalschepen kunnen beoordeelen waarvan Witsen en van Yk de afmetingen geven.
Bij eerstgenoemden lezen wij pag. 171 .Het smalschip is lang 60 voet, hol
163
7 voet, het vlaCk wijt 14 voet, het schip zelve 16 voet", welke wijdte dus
4,53 M bedraagt
Hier op volgt een wijtschip is lanck 70 voet wijt 20 voet hol 8 voet 2
duim", zoodat dit schip bij 10 v t meerdere lengte, eene grootere wijdteverhouding heeft
V a n Yk, pag. 312 geeft bij een smalschip van 65 voet als wijdte geen cijfer,
maar eenvoudig ,wijd op de stad Gouda"; voor een ander op pag. 318 geeft
hij lang 58 vt, wijd op de buitenkant van de huid 16 v t 1 d, hol op het
boeisel 7 vt. 7 d. Dit zijn voeten van 11 Rijnlandsche duimen (2,61622 c M )
zoodat de wijdte buiten de huid 4 3 M . bedroeg.
O p pag. 308 beschrijft hij een .Smal, of liever Wijdschip, dat Koopluiden
en Passagiers tusschen Delft en Antwerpen bediend, 't Schip zal overstevens
lang wesen 58 voeten wijd op de buitekanten van de inhouten 15 voeten
8 dunnen en h o l 4 voeten agter de agterkant van de mastbalk, van de bovekant van 't vlak, tot de onderkant van 't spijgat 6 voeten 4 duimen, alles 11
voor een voet de duimen uit een Rijnlandsche voet genomen sijnde." De R i j n l
voet van 313947 c M had 12 duimen van 2.61622 c M zoodat bij de door van
Y k gebruikte voetmaat van 11 zulke duimen het schip op de buitenkant der
inhouten 4J53 M . wijd was.
W i j kennen dus de tjalk i n de tweede helft der 17e eeuw als wijdschip en voornamelijk als smalschip; ook werd de naam karveel nog gebruikt zoo luidt art 2
van het reglement der Goudsche beurtschippers op Walcheren van 1693: . D e
voorsz. beurtschippers sullen yder moeten hebben een goed bequaem karveel
ofte gekield smalschip, langh 61 62 voeten, wijt op de wijtte van het Goudse
verlaet bij 't Amsterdamse veer, zijnde 15 voeten en 3 duymen met een vaste
verheven roef en van verdere gerequireerde bequaemheyd ende ouderdom j
dat staen sal aen het oordeel van de Heeren Burgemeesteren"
O o k Hendrik Soeteboom: . O p - en Nederganck van Stavoren," 1647 uitg.
1702 pag. 198, zegt .de af en aanscheping tot Stavoren, door carvelen op
Amsterdam en Enkhuysen geschiet dagelijks."
Met de wetenschap dat omstreeks het midden der 15e eeuw .boeyers, smacken
en diergelijke" naar de toen nieuwe wijze gladboordig werden gebouwd, ontkenen wij uit de 16e en 17e eeuw eene steeds groeiende kennis omtrent deze
kust- en binnenlandsvaarders. Hoewel ik had kunnen volstaan met de oude
vermeldingen naar hunne bron te verwijzen, zoo meen ik dat zij meerdere
beteekenis krijgen door toevoeging van een kort zinsverband voor welk doel
ik een aantal uittreksels heb overgenomen uit officieek stukken, voorkomende i n kronieken en handvesten alsmede uit vermeldingen door geschiedschrijvers van dien tijd Deze zijn de volgenden:
164
ende Evert Hendricksz elck toe te reyden een Schip, die sy noemden Drommelaers, zijnde Smackseylen die groot zijn ende niet diep gaen, ende daer
hebben sy op elck ghestelt een groote Meerse op den mast, wel scheutvry
rontomme bewaert tegen Musquet-scheut" enz.
.Des Princen Schepen de Smalle Vlote."
.De smalle schepen van den Prince."
.Des Princen groote schepen hebben die Zeewaerts naeghevolght, de smalle
Vloote van de Smackseylen heeft ghepooght, om van binnen door nae de
quartieren van Vlissingen haer te ontmoeten" enz.
fol. 82 verso: .die terstont met sulcke Capiteynen Schippers ende Bootvolck,
hen heeft begeven in de Oorlogsche Smackseylen ende Veboots."
6. 1574 van Meteren 1647 fol. 88:
Slag bij Reimerswaal: .Desen lesten aanslagh is ghebeurt in Januario 1574,
ende is uytermaten geweldigh geweest, van omtrent dertigh goede groote
Schepen al Radeseylen ofte Cruysseylen, seer wel toegherust ende voorsien van alle noode druft" enz.
.Als vooren gheseyt hebben, soo laghen de Smackseylen meest tot Bergen
p Zoom, ende de Zeelantsche omtrent Rommerswale, soo dat het Eylant
van ter Goes tusschen beyde dese Vloten lagh."
7. 1574 van Meteren 1599 fol. 67 verso:
Slag bij Reimerswaal: .Over de groote schepen is weder Admirael gheweest
Sancio Davila, zijnde den Heere van Beauvoys gestorven: Sijn schepen waren
groot, wel versien en gewapent vol krijchsvolk ende schipvolck. De cleyndere
schepen waren Boeyers, Cromstevens, ende Heuden, niet diep-gaende, oock
seer veel wel met Gheschut ende volck opgherust"
8. 1575 Bor l 8e boek fol. 102 verso:
betreffende de vermeestering van het Barndegat, een inham van het Y bij
Oostzaan door Sonoy in April 1575:
maer weynigh ontset van schepen
ende gheschut, in sulcker voegen, dat den Admirael Cornelis Direxsz. die
byden Ghedeputeerden was ghereyst, om alle toerustinge te beter te vorderen hem den 22 April uyt Hoorn schreeff, dat hij gheen raedt en wist
om de schepen ende wijde carveels, die hij versocht hadde, ghereet te cryghen,
doch dat daer wel eenighe smalle carveels ghereet mar noch met gheen
geschut voorsten en waren" enz.
foL 103: .Want dewijle de vyant nu met acht welgemonteerde boeyers voor
de gaten vant Barndegat lach, met dewelcke syluyden sonder gelycke boeyers
niet vorderlijcxt en conden geslaen, welcke boeyers syluyde nu seer weymch
hadden, en die earviels ende andere weyre schepen, die sy alleene daer toe
souden moeten ghebruycken al wel met geschut versien," enz.
167
foL 103 verso: Sonoy geeft het Barndegat weer prijs aan de Spanjaarden van
Amsterdam: ..... verstaende oock dat de vyandt alheenen stercker wert, is
niet wel tevreden geweest ende hoewel die soldaten seer wel ghemoet waren,
siende nochtans datter geen ontset en quam, dan drie damloopers," enz,
9. 1576 Bor I, 8e boek foL 133 verso:
betreffende de belegering door den Prins van de schans te Krimpen a. d Lek,
1576: .Hij dede zijn volck passeren over beyde zijden van de Leek, om den
dyck inne te houden ende dede tot Ouwerkerck den dijck deursteecken, so
diep alst mogelijck was, ende met binnenlantsche schuyten ende kaegen de
gaten der deurgesteken dijeken naerstelijcken bewaecken," enz.
foL 134: bij de belegering van Zierikzee 1576: .voor de mont vande havene
leyden sy veel pleyten ende galyen".
10. 1586 Kroniek van Zeeland, pag. 175:
Verzoek van de Gecommitteerde Raden van Zeeland aan den Raad van State
om eenige oorlogschepen ter bescherming van de visscherij, 1586:. Alsoo omme voor te komen, en te doen versien op de dagelijksche rooveryen, ver*
scheide plonderingen, en onverdraeglijk rantsoeneeren jegens de Visschers
van Zeeland, naer met de SmaUe-vaert generende t'harer onverwinnelijke
schade, bij des vyands-schepen van Duinkerkke en van elders nu onlangs
gepleegt," enz.
11 1610 Handvesten Amsterdam Hl pag. 1506:
Eerstelick, dat niemant van de Gildebroeders van 't Binne-lants-vaerders
Gilde binnen deser Stede en sal mogen laden dan op syn beurte, ende dat
in een goet Schip, krap-schuyt ofte Damlooper groot vijftien lasten ende
daer boven" enz.
12 1613 Handvesten Amsterdam III pag. 1226:
.Ordonnantie voor de Buyten-lants varende Schippers voerende Smackseylen, om op hare beurten van deser Stede te varen op Hamburg; mitsgaders van de Vragtloon van de goederen die sy sullen in-nemen."
ia 1614 Handvesten Amsterdam Hl pag. 1232:
.Mijne Heeren van den Gerechte willende, dat de Ordonnantie bij hare E.
gemaeckt voor de Buytenlants-varende Schippers, voerende Smalseylen, op
Rouan en Londen in alle hare poincten precys werde achtervolgt ende onderhouden" enz.
14. 1632 Kroniek van Zeeland pag. 171:
Bepalingen der Staten van Zeeland betreffende het Bakenaers Ampt 20 April
1632: .dat de Bakenaers souden genieten als van outs, van een groot schip
vier schellingen; van een Pleite, eenen schelling en acht groote; van een Seuye,
eenen schelling en vier groot; van een Smalschip, een schelling; van een
168
voertuig dat het roer buiten 't boord draeit, acht groot vlaems, en zoo naar
advenant"
15. 1634 Handvesten Amsterdam II pag. 751:
.Geene boeyers, smalschepen, ofte andre Fransche oft Engelsche schepen,
varende naer Rouaen, Londen Zeelant, Lillo, oft andere plaetsen die op
haer beurte in de ladinge leggen, sullen vermogen eenige goederen in te
nemen veel min te lossen binnen de Haerlemmersluys, als op de Rouaensche
ende Engelsche kaeyen; maer de schepen die ledigh zijn ende buyten haer
beurte leggen, sullen niet mogen gelegt worden aen de selve kaeyen oft in
de konings-gracht, maer gebracht moeten worden buyten de Sluys aen de
palen; op pene dat de gene die ter contrarie doet, verbeuren sal voor d'
eerste reyse 4 gulden voor de tweede reyse 8 gulden alles ten profijte van
den havenmeester."
16. 1659 Kroniek van Zeeland pag. 172:
Bepaling van 14 Jan. 1659: .Eerst van de Schepen van deser zijde, van elk
een schip, eens des jaers ses stuivers, van een turfponte ses stuivers, van
een damlooper vier stuivers, ende van een kage ofte Cromsteven-schuite
drie stuivers, daer inne mede begrepen sullen zijn de schepen komende van
Bergen over Cromvliet, vervallende op dese Bakeninge, ende voorts bij
provisie van de schepen van d'ander zijde, van een pleijte van dertig tot
veertig lasten twaelf stuivers, van twintig tot dertig lasten negen stuivers;
van een seuye, acht stuivers: van een drimmelaer ofte Cromsteven acht,
en van een rond en smal Carveel seven stuyvers; van een waterschip, en
van een binnenlander sesse, en van een schutte drie stuivers," enz.
17. 1673 Handvesten Amsterdam Hl pag. 1235:
.Dat van nu in 't toekomende geene andere Schepen het voorgeschreven
Vaar-water op Bremen Hamburg, en Be-oosten de Elve, mitsgaders de Rivieren van dien, en sullen mogen bevaren, of de beurten in eeniger manieren
daar op waarnemen, en de Vragten bedienen, als alleen Smakschepen, voerende Gaffels en niet dieper gaande als ses voeten en uyterlijk ses en een
quart voet, en in alle tijden van nood, haar met de Convoyer, die ook niet
dieper en gaat, op de Watten te kunnen begeven en salveren en dat deselve
alvooren onder 't Gild hebben begeven."
Uit deze uittreksels blijkt dat de benaming wijd en smal karveel - of schip eene onderscheiding was tot andere schepen die steeds onder hun eigen
naam worden genoemd zooals ook Vehus (1604 pag. 177) zegt bij de uitrusting eener vloot van 80 schepen in 1573 door Sonoy: .daer onder 11
groote wel gemonteerde Razeyls, veel Boots en Boeyers met boevenetten,
en de rest Carviels. Craoschuyten en Waterscepen."
169
Tegenover het wijde karveel stond dus het smalle, terwijl wij het woord ook
in verbindingen zien als smalle vloot, smalle vloot van de smakzeilen, smallevaart, smalzeilen, alsmede smalschip in de vaart op Rouaan, Londen, Zeeland
en Lillo, zoodat men misschien evenzeer met het oud Nederlandsche smal, in de
beteekenis van klein moet rekening houden als met het begrip eener beperkte
wijdte in verband tot de doorvaart van zekere sluizen Naast de schepen die in
de 18e en 19e eeuw bouwkundig als tjalk zijn aan te rekenen, kwamen eene
menigte andere voor van soortgelijke gedaante, die zich enkel door meerdere
of mindere afwijking daarvan onderscheidden; niettemin behooren die tot dezelfde familie als opvolgers en variteiten der oude karvelen en afstammelingen
van het binnenlandsche type van het middeleeuwsche koggeschip.
Aan van Loon en aan le Comte danken wij eene uitgebreide kennis van al
deze schepen; vooral de eerstgenoemde beijverde zich om bouwmeesters
en schippers op vele verbeteringen opmerkzaam te maken welke in constructie en tuigage waren aan te brengen Hij toont aan hoe door meerdere
technische kennis en door naar teekening te bouwen een beter schip wordt
verkregen dan door vasthoudendheid aan oude gebruiken waarbij hij doet
uitkomen dat het voordeeliger is om ter verkrijging van een snel schip door
meerdere ronding wat aan de laadruimte op te offeren, als dat men door
te plompen bouw een slechte zeiler verkrijgt Naast de raadgevingen voor
een goed besneden onderwaterschip legt hij den nadruk op juiste plaatsing
van den mast en aanhanging der zwaarden alsmede op de voordeden van
den bezaan boven het sprietzeil. Hij beschouwt de tjalk als een licht gebouwd en vlot gaand schip, dat wanneer zij goed gebouwd is, een der snelst
zeilende schepen kan zijn; als voorbeeld geeft hij in zijn Burgerlijke Scheepsbouw (1838) de teekeneng van eene Nederlandsche hektjalk van middelbare
grootte, zooals die destijds voornamelijk in Friesland werden gebouwd lang
over steven 18,50 el, wijd binnen de huid 3,90 el, en diep van op de kiel
tot beneden den watergang midscheeps 1,80 el. De Groninger tjalk beschrijft
hij als een zeer lang en eng bestek, waarbij vele voorkomen van 75 voet
lengte, terwijl de wijdte slechts 15 of 157a voet bedroeg, hetgeen evenals
de geringe diepgang verband hield tot de ondiepe en enge vaarwaters der
veenen; ook werden daar zeetjalken van 50 last en meer gebouwd.
Inmiddels heb ik vernomen dat de .Handleiding tot den burgerlijken Scheepsbouw" in 1843 (drie jaren na van Loon's overlijden) opnieuw is uitgegeven
bij J. Proost en W. Eekhoff te Leeuwarden Sinds korten tijd is een exemplaar in het Ned Hist Scheepv. Museum, het is een ongewijzigde herdruk
waaraan is toegevoegd eene karakterschets en levensbeschrijving van den
verdienstelijken scheepsbouwkundige.
170
Naast de schepen die met hunne gereproduceerde modellen in dit hoofdstuk zullen worden besproken, zijn er nog een aantal andere waarvan voor
het meerendeel mij geene modellen bekend zijn, zoodat ik deze eerst zal
vermelden.
DAMLOOPER
W. A. Winschooten zegt van een damlooper: .een klein binnelands, of nog
eigendlijker Noordhollands Vaartuig, dat bequaam is om over Dijken en
Dammen, en oovertoomen oovergehaald te werden".
Van de zeer vele vermeldingen van dit scheepje noem ik enkele onder de
uittreksels in de inleiding tot dit hoofdstuk tw: 3, 8, 11, 16 waarbij die van
1556 het oudste is. .Het uiterlijk van eenen 17e eeuwschen damlooper .groot
omstreeks 16 last" kennen wij uit de serie van Jan Porcles als een soort
kleine hektjalk met spriettuig, recht van strook en met smalle zwaarden,
geheel hetzelfde vaartuig als door Zeeman afgebeeld onder den naam .damsout". Ook Witsen, pag. 170 spreekt van .damsouts, Schepen de Smalschepen niet ongelijk, doch kleinder" en van .damlopers die men in Vrieslant
vint" Bij van Yk, pag. 348, blijkt dat het niet volkomen gelijke schepen
waren, want hij zegt dat een goed gebouwde damschuit in laadvermogen
bijna den damlooper evenaart
Uit het veelvuldig voorkomen in de Handvesten van Amsterdam leest men
dat de damloopers al naar hunne grootte van boven of onder de 15 last
resp. tot het binnenlandsvaarders - of tot het grootschuitenvoerdersgilde
behoorden, zie deel Hl pag. 1212 en 1506.
De .Cronyk van Schagen", 1728, vermeldt dat deze plaats haar verkeer onderhield met 13 damschuiten waarvan 5 in geregelden dienst op Amsterdam en
Haarlem, 3 als marktschuiten op Alkmaar en 5 voor particmiere koopmanschappen op Amsterdam, Rotterdam, Zeeland en andere plaatsen
Van het groot aantal overtoomen dat vroeger bestond zijn er maar weinig
over en dienen deze enkel voor kleine schuiten. Voor Amsterdammers is
de geschiedenis van den voormaUgen overtoom aan den Schinkel wetenswaardig, welke dateerde uit het begin der 15e eeuw en waarover veel geschil is geweest met Haarlem hetwelk zich krachtig tegen eene goede scheepvaartverbinding van Amsterdam naar de Haarlemmermeer verzette. In dezen
toestand kwam eerst verbetering in 1808 door den bouw der tegenwoordige
Overtoomsche schutsluis.
De merkwaardigste van alle overtoomen was die te Zaandam, welke diende
om de langs de Zaan gebouwde schepen over den dam naar buiten te bren171
gen. Deze heeft bestaan van 1609 tot kort na 1718, in welk Jaar het laatste
schip werd overgewonden, hij was ingericht dat scheepsrompen van 124
voet daarvan gebruik konden maken, hun aantal bedroeg soms ongeveer
30 per jaar. De sluizen in den dam waren toen enkel geschikt voor kleine
vaartuigen; uitvoerig leest men aangaande dezen overtoom in .Beschrijving
van de Zaanlandsche dorpen" door Loosjes.
Nadere kennis van den damlooper ontleenen wij aan het zeer uitvoerig bestek bij van Ijk, pag. 312: ,t Schip zal lang zijn 56 Voeten wijd dat, de
Zwaarden afgehangen, het rakende, en echter gemaklijk, door de Duikers
van de Lidschendam kan gebracht werde. En op dat ook de Wijdte, zoo
veel mogelijk is, binnewaerds bevorderd wierde, zo zal dit Schip op de bovebuitekant van de Kimmegang, of Wentelstrook, zo wijd als op 't Barkhout
wesen moeten, en ten minsten, van binnen tegen de Zetwegers gemeten
sijnde, elv voeten en een duim wijdte hebben"
Hij gebruikt hiervoor de . Wezelse voetmaat" van 11 Rijnl duimen (261622 cM.)
zoodat de lengte bedraagt 16,12 M en de wijdte tegen de zetwegers 3,20 M
Iets verder herhaalt hij de afmetingen naar de gemeene 11 duimsche voet"
of Amsterdamsche van 28,3133 c M . waarvoor hij 57 voet lengte aangeeft,
hetgeen gelijk is aan de 56 Wezelsche, en 12 v. 4 d. wijd op den buitenkant
van de huid, hetgeen 3,5 M bedraagt
Deze damlooper was dus eenige voeten korter dan de door Witsen en van
Ijk beschreven smalschepen en had eene aanmerkelijk kleinere verhouding
in lengte en wijdte, nL 1: 4,6.
De geschiedenis van de sluis te Lidschendam geeft evenals die van den Amsterdamschen overtoom een merkwaardige kijk in de oude toestanden der
binnenvaart. Daaraan herinnert een gedenksteen aan het sluiskantoor met
het volgende inschrift: ,In 1885 is de verbetering der vaart tusschen Rijn
en Schie door de Staten van Zuid-Holland ondernomen Hier waar de naijver
der steden tot 1648 slechts een overtoom en daarna een verlaat met doorvaartwijdte van 3,80 M . en doorvaarthoogte van 2,20 M gedoogde, hebben
zij deze sluis wijd 7 M met beweegbare bruggen bevolen"
Sedert Delft door aanleg van de Delfshavensche Schie verbinding met de
Maas had gekregen (op eene vergunning van 8 Sept 1389 van hertog Albrecht
van Beieren graaf van Holland; zie .Beschrijving der stad Delft", door Reinier
Boitet 1729 pag. 26) was het er op bedacht ook den waterweg naar den Ouden
Rijn te verbeteren. De weinige woorden in het gedenkschrift duiden op eene
aaneenschakeling van gebeurtenissen en wederwaardigheden waarmede 500
jaren zijn verloopen eer deze vaart ten volk goed bevaarbaar is geworden.
Van der Aa geeft in het .Aardrijksk, woordenboek" omtrent de voornaamste
1#*
feiten een verkort overzicht, dat echter niet bevredigt omreden het Jaar 1648
daar niet genoemd wordt Dit komt doordat hij eene regeling van 1578 als
de gunstige wending beschouwt en daarom over de verdere voorvallen niet
in bijzonderheden treedt Hoewel D. van Bleyswyck (1667) en Reinier Boitet
in hunne beschrijvingen van Delft eenige mededeelingen over den Lidschendam doen, zoo vindt men de geheele geschiedenis met den volledigen inhoud
der daarop betrekking hebbende stukken in .Beschrijving der stad Leyden"
1762-84 door Frans van Mieris en voltooid door Danil van Alphen, deel
II (Univ. B i b l Amsterdam). Zij omvat ongeveer 70 bladzijden folio, waaruit
ik de hoofdpunten hier laat volgen:
1429 Overdracht van het recht op de .overtochte tot Voorburgh" uit het
geslacht van Wateringen aan de graaflijkheid van Holland, en beleening
daarmede van jbnkvrouwe Willem van der Wateringe, vrouwe van Egmond.
1434 In eene overeenkomst van 17 Mei tusschen Wlem, heer van Naaldwijk, echtgenoot der bovengenoemde en de stad Leiden wordt gewag gemaakt van een tol aan den overtocht tusschen Leiden en Delft (Keuren
van Leiden, 1657 pag. 161).
1458 Wegens de belemmering van den Lidschendam waren de groote schepen van het noorden genoodzaakt uitsluitend van den weg langs Gouda
gebruik te maken. O m den tol aldaar te ontgaan en wegens den slechten
toestand der vaart alsmede het ongemak in het passeeren der stad, wendden Haarlem Leiden, Amsterdam, Alkmaar en andere belanghebbenden zich
tot Philips van Bourgondi om eene vaart te mogen graven .dwers deur
dat landt" van den Rijn tusschen Leiden en Alphen naar de Schie en verder
naar Rotterdam of Schiedam Op dit verzoek verleent Philips toestemming
in een handvest van 2 Dec 1458 met beding dat in een der laatstgenoemde
plaatsen eene grafelijke tol moet komen. (Handv. van Haarlem, pag. 114).
O m verschillende redenen, wel voornamelijk door verzet van Gouda, is
deze vaart nooit gegraven.
1473 Delft krijgt door een octrooi van Karei den Stoute van 12 Juli toestemming tot het maken van een sluis met schotdeur bij den overtocht in den
Lidschendam om het Rijnwater voor verversching en ten gebruike der
brouwers binnen Delft toe te laten.
1487 Hendrik, heer van Naaldwijk krijgt als eigenaar van den overtocht een
octrooi van aartshertog Maximiaan om verlaten in den dam te maken en
die voor doorvaart in te richten.
1491 Gouda wegens zijn tol en scheepvaartverkeer, en Dordrecht wegens zijn
stapelrecht zien een dreigend gevaar in deze .nieuwe spoeijen, verlaten, ende
deurvaerten opten overslagh, tussen Leyden en Delf, op die Hille te Bent173
huysen, ende andersins." In geval hen door het H o f van Holland geen recht
gedaan zou worden, dreigde de Ooudsche vroedschap dat sy 't met die van
Dordrecht an stucken slaen, ofte te niet doen souden, mit geweldiger handt".
Aldus vernielden zij de verlaten van den Lidschendam en van Woerden,
waarbij de pogingen van Delft niet baatten o m het hersteld te krijgen.
1514 Besluit van het H o f van Holland van 4 November i n de overeenkomst
tusschen Delfland en Rijnland tot het plaatsen van een duiker enkel voor
waterloozing. Deze duiker waarvan V a n Mieris op pag. 784 het bestek geeft,
was niet voor doorvaart bestemd, want hij was met twee verschillende
sleutels door de hoogheemraadschappen afgesloten.
Daar Delft door deze regeling het nuttelooze van verdere pogingen begreep,
zag het naar een ander middel uit dat het vond i n eene klacht bij Karei V
wegens den deerniswaardigen toestand na den hevigen brand op 3 M e i 1536.
1536 Karei V verleent uit Brussel ter verlichting daarvan i n Juni en Juli aan
Delft eenige gunsten en vrijheden w.o. het maken van eene nieuwe vaart
van den Rijn naar de Schie, buitendien de toestemming om reeds tijdens
den aanleg twee verlaten met eene kolk aan den Lidschendam te plaatsen
ten behoeve van de bier- en korenschepen.
1539 Toen Delft reeds met het graven der vaart begonnen was, protesteerden Dordrecht, Haarlem, Leiden en Gouda, waarop de landvoogdes in naam van Karei V
op 19 November gebiedt het werk te staken en voortaan geen andere waterente gebruiken dan alleenlijck diegeene die syluyden van oudts gewoonlyck syn ende plegen te fequenteeren" O o k het maken van een verlaat bleef achterwege.
1555 De graaf van Aremberg, als echtgenoot der vrouwe van Naaldwijk,
bezitter van den overtocht, w i l een verlaat plaatsen. Door lange procedures
wegens tegenkanting van Dordrecht Haarlem en Gouda blijft dit onbeslist
1574 Daar de Spaansche soldaten den overtocht tijdens het beleg van Leiden
vernield hadden, is Delft na het ontzet voornemens o m met toestemming
van den prins van Oranje het verkeer te herstellen middels een verlaat ten
behoeve van een goede verbinding met de ten noorden gelegen landstreek,
daar Haarlem en Amsterdam nog Spaansch waren.
1575 Hoewel Dordrecht en G o u d a zich hier aanvankelijk tegen verzetten,
besluiten de staten van Holland op 7 Januari ter bevordering van de eendracht en het algemeen belang, dat het verlaat zal gemaakt worden, met de
bepaling dat het gestopt" moest worden zoodra Haarlem en Amsterdam
Staatsch zouden zijn opdat het verkeer aan den Lidschendam van gelijken
omvang zou blijven als vr 1572.
1577 Delft pacht op 7 Juni van de gravin van Aremberg voor duizend pond
's jaars het recht op den dam voor negen jaar.
174
zoo zegt ook van Loon, 1820 pag. 71: . O m den Lidschendam naar s-Gravenhage te kunnen doorvaren, bederft men in de provincie Vriesland vaartuigen,
welke voor die stad nuttig zijn". Verder noemt hij soortgelijke hindernissen in
andere deelen van het land, als nauwe sluizen en steenen boogbruggen, zooals
te Harlingen waar men een schip van 68 voet niet wijder dan 14 vt 8 d. kon
maken en btutendien geen schip met staanden mast uit de zeehaven binnenslands kon komen, alsmede te Groningen en andere plaatsen waar de werven van koffen en smakken veelal achter zulke sluizen gelegen waren en de
halfvoltooide rompen soms zonder berghout met moeite naar buiten werden
gebracht om op eene ongelegen plaats te worden afgewerkt
Onlangs zag ik een uit Friesland herkomstig model van eene smalle tjalk
onder den naam sluizenkruiper betiteld, blijkbaar een schip welks wijdte op
nauwe sluizen was berekend. Men mag gevoeglijk aannemen, dat de gesteldheid der sluizen reeds zeer lang haren stempel op de gedaante onzer binnenschepen heeft gedrukt n l eene voordeelige laadruimte in verband tot
de bouworde en afmetingen, waardoor verreweg het grootste deel zich kenmerkt door eene gelijke wijdte over een groot deel der scheepslengte, een
tot in de uiteinden breede bodem en rechtstandige zijden. Groenewegen
geeft een damlooper als eene tjalk met spriettuig; wat den oorsprong van
de benaming betreft, vermoed ik dat die eene onderscheiding was voor de
grootste schepen die over de overtoomen konden worden gehaald - een
klein soort smalschepen - terwijl zulks voor alle kleinere schuiten als mets
bijzonders was aan te merken. Evenzeer was zij door de openstelling van
den Lidschendam eene aanduiding voor grootere schepen die op de geringe wijdte der verlaten waren gebouwd, welke noodzaak ophield te bestaan door den bouw der tegenwoordige schutsluis.
V L A A M S C H E PLEIT
De Vlaamsche pleit, thuisbehoorende op de Schelde en Zeeuwsche stroomen,
wordt door Witsen beschreven als een binnenlandsvaarder die ook geschikt
was om op zee te gaan; hij zegt daarvan op pag. 170 als volgt: .Doch de
Vlaemsche Pleiten en Snauwen, schoon Binnelants-vaerders zijn, begeven zich
dickmael schoon maer drie eters voeren, over zee. 't Zijn schepen lang en
plat met luiken overdekt, daer een voetgang te weder-zijden nevens staet
Voeren smack zes die gemeene overtreffen in de lengte." In de 2e uitgaaf
noemt hij onder deze omschrijving nog eenige schepen, o.a. de tjalk, zooals
ik in de inleiding tot dit hoofdstuk aanhaalde.
177
buikigen vorm, evenals van Loon van het gaffelschip zegt, dat het wijd in
de uiteinden is, waardoor eene sterke boegbuiging ontstaat
KRAAK
Dit scheepje, dat den naam gemeen heeft met de oude Spaansche en Portugeesche groote zeeschepen, was eene kleine smalle tjalk van rechte strook,
zonder statie en soms met een verheven achterdek. Zij waren van 40 tot
50 ton en bevoeren in hoofdzaak de wateren van Rotterdam en Dordrecht
tot aan de Zaan. Aldus is de beschrijving bij le Comte bij de afbeelding
eener kraak met bezaanzeil; Groenewegen geeft haar met een sprietzeil.
Konijnenburg zegt dat men als soortgelijk vaartuig ook de gladboordige
ijker moet beschouwen, welke te onderscheiden is van de oude overboordige
turf-ijker.
In de Handvesten van Amsterdam leest men veel van kraken en ijkers,
laatstgenoemde was voornamelijk een scheepje in vaste vaart tusschen
Amsterdam en Gouda, zooals men uitvoerig leest in het desbetreffende
reglement van 1681 en 1689 in deel III pag. 1553 omtrent schippers van
ijkers, of ijdele haringen; laatstgenoemde naam komt ook reeds voor in
1667 (pag. 1552). Het Goudsche veer was aan den N. Z. Voorburgwal bij
de Jonge Roelofssteeg, alwaar het in 1605 van het Rokin was overgeplaatst
omdat de groote schuiten daar te veel plaats innamen (Handv, III pag.
1550). Hier lagen de jaagschuiten en de grootere schepen, de ijkers, zooals
Wagenaar, II pag. 499 beschrijft in overeenstemming met het levendige beeld
van dit gedeelte van den N. Z. Voorburgwal op de groote prent van de Leth,
waar de jaagschuiten bij de brug der tegenwoordige Paleisstraat liggen en
de ijkers iets zuidelijker. Hierbij zij opgemerkt dat het trekveer in 1658 was
opgericht bij de voltooiing der nieuwe trekvaart loopende van de Drecht
naar de Gouwsluis.
In deel IV pag. 77 der Handvesten leest men in het reglement van 1749 van
het Kleine Binnelandsvaardersgilde, dat de overheden uit twee kraakschippers
en bij beurten uit schippers van andere veeren bestonden, waaronder het
Goudsche ijkerveer.
FRIESCHE P R A A M
Hoewel dit schip eene praam wordt genoemd, is het in werkelijkheid eene
kleine Friesche hektjalk zooals Groenewegen en le Comte haar afbeelden
met een bezaan. Laatstgenoemde zegt dat zij zich onderscheidt door eene
179
meer rechte strook en losse zetborden, wat echter bij gewone tjalken ook
wel voorkwam. De Friesche praam is nog in de vaart, het NederL Hist
Scheepvaart Museum bezit daarvan een goed model.
* # *
Van het vele dat over tjalken te zeggen valt geloof ik nu althans iets te
hebben medegedeeld; wie een diepere studie daarvan wil maken, neme
Konijnenburg als handleiding en leze de beschrijvingen bij le Comte en
van Loon, in aansluiting tot de overige lectuur, de modellen en de afbeeldingen.
Ik ga nu over tot mijne mededeelingen der bij dit hoofdstuk gereproduceerde modellen.
HEKTJALK
Plaat 20
Deze naam is ontleend aan den vorm van het opboeisel bij het roer, waar
het van weerszijden van boven aaneensluit en aan den onderkant bevestigd
is tegen een op den steven rustend hekbalkje, aldus het driehoekige hennegat vormend, waardoor de helmstok binnenboord komt
Het model draagt in het snijwerk van dit hekbalkje het jaartal 1714, welk
soort dateeringen voor ons meestal de waarde heeft van eene betrekking
tot een zeker tijdvak zonder aanwijzing tot een bepaald geval; het kan verband houden met de vervaardiging van het model of met eenige gebeurtenis
uit het leven van een schipper of scheepstimmerman, of wel uit het bestaan
van het schip. Het belangrijkste is wel de gedaante van den romp die de
fraaie lijnen en ronding heeft zooals wij die ongewijzigd waarnemen bij
eenige nog bestaande houten tjalken. Opvallend is het gladde opboeisel,
daar wij uit beschrijvingen en afbeeldingen weten, dat dit uit berghouten
en smalle vullingen bestond, zoodat een schip behalve het gewone berghout
er in het boeisel nog een of twee had; het onderste was het zwaarste, het
bovenste het lichtste en het middelste tusschenliggend. Men zie hiervoor
de modellen op pL 21 en 22, Schepen van dit soort met slechts n berghout waren vermoedelijk eene uitzondering; n of twee komen voor op een
schilderstuk van het Groot en Klein Binnenlandsvaardersgild (StedeL Mus.
Amsterdam). Dit bestaat uit 8 schilderijtjes van veerschepen uit verschillende jaren tusschen 1715 en 1774, waarbij een van deze met een glad boeisel,
dat van Gerritsz. Molenaer is, kaagschipper op Texel, anno 1751. Of deze
bijzonderheid aanleiding geeft om dit model als eene kaag te beschouwen
180
of welke andere benaming het meest van toepassing kan geweest zijn, wil
ik in 't midden laten, om welke reden ik als soortnaam het woord hektjalk heb gebruikt
De lengte over steven is 85 en de wijdte op den buitenkant van de huid
28 c.M zoodat de verhouding van 3 tegen 1 grooter is dan de in de inleiding van dit hoofdstuk aan Witsen en van Yk ontleende maten. Het stelt
vermoedelijk een veerschip der Zuiderzee voor, waarbij ik voor het tuig met
den korten mast en sprietzeil naar pag. 5763 der Inleiding verwijs. Op
het roer prijkt een vrouwenhoofd met bloemenkrans om het haar en ziet
men den achterkant van het hakkebord, het hekwerk of statie is aan de zijkanten met een dolfijn beschilderd; verder ziet men het braadspit aan den
achterkant van de roef voor het opzetten van den spriet, alsmede eenige
wrijfhouten. Ik heb het model uit zeer vervallen toestand gerestaureerd; behalve het tuig, waarvan enkel de mast aanwezig was, behoefde er niet noemenswaardig vernieuwd te worden, daar alle losse deelen voorhanden waren.
KAAG
Plaat 21
Het hier afgebeelde behoort tot de verzameling van eenige modellen van binnenschepen welke de heer E. van Konijnenburg aan de Technische Hoogeschool te Delft heeft geschonken. In aansluiting tot wat ik over de kaag reeds
mededeelde op pag. 52 en 53 der Inleiding, komt het mij voor, dat het model
eene kaag kan zijn van het soort der Zuiderzeetjalken die als lichters dienden
en in het Amsterdamsche scheepvaartbedrijf eene voorname plaats innamen,
zooals men veelvuldig vindt vermeld o.a. in de door Dr. Joh. C. Breen uitgegeven Rechtsbronnen van Amsterdam'' waar in de omstreeks 1412 geformuleerde bepalingen van het Amsterdamsche waterrecht lichtscepen" worden genoemd, die in het Marsdiep en Vlie de lading uit zeeschepen overnamen. Uit het begin der 17e eeuw kennen wij van Porcellis een toenmalig
.wijdtschip ofte lichter, groot omtrent 30 last" De ordonnantie van 1677 voor
de beurtschippers van Groningen op Amsterdam, Hamburg en Bremen, schrijft
voor: een goet schip, kage ofte smalschip," en in hetzelfde artikel der Handvesten" waaruit uittreksel 17 van 1673 is genomen, is sprake van .kaagschepen,
die 's winters geen see kunnen bouwen, of sware stormen uytstaan."
De kaag behoorde niet enkel op de Zuiderzee thuis, maar evenzeer op de
Maas, zoo luidt artikel 1 van de ordonnantie van 18 Juni 1657 op het veer
tusschen Rotterdam en Dordrecht: .In den eersten zal het voorsz. Veer be181
varen werden bij Schippers van weder zijde gelijk getal, hebbende bequame
styve kromsteve Schuyten, ofte kagen met Gangboorden, lang ten minsten
in de Kiel 28 voeten, wel meer maar niet minder, wel gesloten met Yzerwerk,
ende voorzien met sufficante Zeylen, Want, Anker, en Touwen: Mitsgaders
twee Riemen" (Keuren van Rotterdam).
Van Yk, pag. 320 geeft uitvoerige mededeeling over het meten en ijken van
diverse schepen, waarbij het extract uit eene resolutie van 5 Mei 1672 welke
handelt over .vierkante kaagen naar de hedendaagze manier gemaakt" van
te Rotterdam wonende schippers .varende met kaagschuiten" Zijne toelichting als .steilder van stevens en vierkanter van kimmen" zullen wij moeten
begrijpen als gebouwd naar het model der smalschepen zoodat zij sedert
niet veel van deze zullen verschild hebben
Daar de kagen vooral dienst deden als lichters voor de Texelsche reede,
zoo is het door van Loon's beschrijving van zoo'n vaartuig, dat ik het voor
mogelijk houd dat het zoozeer daarmee overeenkomende hier gereproduceerde model eene kaag zou kunnen voorstellen; hij zegt daarvan 1820 pag. 8:
.De Zwolsche kaag, of anders genaamd de Texelsche ligter, is een ongewoon
wijd en hol schip, op eenen breed uitgevloerden bodem opgetrokken, opdat
het in ns eene groote hoeveelheid koopwaren van de Texelsche reede
naar Amsterdam kan overbrengen, zonder door te diep te gaan op het
Pampus, of voor de uitlossing binnen de stad onbekwaam te zijn. De ongemeen sterke betimmering met een dubbelde laag van zware barkhouten
strekt voor hetzelve, om op de diepe buitenreede aan boord van den oceaanvaarder, alwaar bij harden wind hooge golven gaan, voor lekstooten of verbrijzeld te worden beveiligd te zijn De aanmerkelijke hoogte, welke men
aan derzelver voor- en achtereinden opmerkt moet de mogelijke overwateringen gedurende de overneming der kostbare lading verhoeden: de korte
en zware mast torscht op een hechte wijze den hoogen zeilspriet, aan welke
de takels ter overhijsching van goederen bestendig en geschikt gereed hangen:
het zeil tegen den mast gaar gereven geeft ruimte boven de luiken en helpt
losgelaten, het vaartuig als in n oogenblik onder zeiL" Le Comte geeft
afbeelding en beschrijving van eene zelfde soort kaag, van 80 a 100 ton alsmede van een .gafelkaag, gafelschip of lichter", een dergelijk schip met
staand gaffeltuig, varende op vracht of als lichter dienende. Van wat ons
nu bekend is van tjalken, kagen en Zuid-Holl. gaffelschepen, mogen wij de
kaag als een Hollandsen tjalktype beschouwen.
Men lette op de oudtijds gebruikelijke ronde luiken en het bij tjalken, evenals op plaat 20 en 28 veel voorkomend haakvormig einde van den boegspriet; zonder hier nader van te weten is mijn indruk dat dit tot strekking
182
m
heeft om een puntig of hoekig uiteinde te omkomen voor geval van averij.
In de ordonnantie van 1634 der Amsterdamsche haven leest men in de
Handvesten" II pag. 752, dat geene schepen met uitgestoken boegspriet en
'voor de boeg hangende ankers binnen de palen mochten komen. Het model
heeft een mooi hakkebord met zware lofwerk-omranding en eene schildering in het middenvak van de geschiedenis van Abraham die bereid is zijnen
zoon Isaac te offeren, met daaronder gesneden de plaats in den Bijbel:
Genesis 22 Cap. Aan den achterkant is eene poort met twee zijtorens, vermoedelijk het wapen van de plaats waar het schip thuisbehoorde; mogelijk
is het bedoeld als dat van Gorkum, hoewel het eveneens dicht nabij komt
aan Elburg. Daarbij staat ook het jaartal 1763 en de initialen F. K. H. Het
model is lang 135, wijd 42 en hol 21 c.M, waarbij ik opmerk dat de voorsteven bovenmatig zwaar is.
SMAK
Plaat 22
Het hier afgebeelde model, hetwelk op een borstbalkje het jaartal 1676 draagt,
stelt vermoedelijk een smak voor; het is herkomstig uit N. Holland en behoorde voor het aan het NederL Hist Scheepv. Museum kwam, aan den
heer C. G. 't Hooft, die bij de restauratie het tuig behoorlijk met een spriet
heeft voorzien, waarvoor de korte mast en het in de roef ingelaten braadspit de aanwijzing gaven. De vorm is zeer buikig en misschien niet in alle
verhoudingen betrouwbaar, althans is het duidelijk dat de steven veel te
zwaar is, want als men die op schaal ging vergrooten, zou hij van ongemeene
afmeting worden. Het schip is lang 154, wijd 52 en hol 22 c.M De band
met rood, wit en blauwe driehoekjes langs het boord, is aangebracht over
eene soortgelijke oudere beschildering; de versiering der zwaarden is oorspronkelijk, het betreft hier eene verfraaiing die in werkelijkheid bij zulk
soort schepen niet voorkwam, wel was dit het geval bij jachten.
Omstreeks denzelfden tijd dat VeUus zijne mededeeling over den bouw van
smakken en boejers neerschreef (zie inL tot dit hoofdst.) vinden wij ook eene
menigte smakken vermeld in de vloot van prins Maurits langs de kust van
Vlaanderen (pag. 97); eene oudere vermelding komt voor in de Beschrijving van Brielle" in hetzelfde stuk waaruit het uittreksel 1 van 1527 is ontleend, op welke plaats smakken van boven en beneden de 32 last worden genoemd.
Waar deze benaming nog in de 18e en een deel der 19e eeuw in gebruik
*nn is het vreemd dat men haar slechts terloops bij Witsen aantreft,
183
daar de smak die evenals de boejer tot het Buitenlandsvaarders-gilde behoorde, toch vermeldenswaard was geweest; ik heb haar nit anders dan
indirect kunnen vinden, als pag. 175: .groote jachten worden hier te lande
mede gemaeckt smackschips-gewijs" en als smakkarveel in de 2e uitg. pag.
187 met betrekking tot in het midden der 16e eeuw ten oorlog uitgeruste
schepen (zie Zeinschip in mijne Inl)
De 18e eeuwsche smakken kennen wij nauwkeurig door van der Laan van
der Meulen en Groenewegen als groote zeegaande hektjalken zwaarder van
bouw en tuigage dan een gewoone binnenlandsvarende. Sedert de tuigverandering in den loop der 17e eeuw was het grootzeil steeds een staand
gaffeltuig aan een mast met opgelaste steng, die buitendien eene breefok
met topzeil en soms een bramzeil voerde, verder was er een kleine bezaansmast in een doft binnen het hekwerk en een jaaghout aan den boegspriet
Evenzoo beeldt le Comte (1831) eene smak af, waarbij hij mededeelt dat
deze vaartuigen tot de zeeschepen behoorende, van 70 tot 140 tonnen laadden en reizen ondernamen naar Lissabon, Frankrijk, Engeland en de Oostzee.
Ook waren zij geschikt als waddenvaarders om binnen de eilanden naar
het noordelijk deel van Friesland, Groningen en Oost-Friesland te komen,
waarop de mededeeling van eenen diepgang van 6 a 6/* voet betrekking
heeft in uittreksel 17 van 1673. Le Comte zegt dat de meeste zwaarden
voerden terwijl degene, die zulks niet hadden van kimkielen waren voorzien
Het is mogelijk dat Witsen slechts weinig over de smak spreekt omdat hij
daarvoor meent te kunnen volstaan door de algemeene mededeelingen over
wijdschepen, alsmede betreffende de boejers die niet veel van de smakken
kunnen hebben verschild. Winschooten zegt: .smak, een vaartuig als een
boejer," en .boejer, komt in veele deelen met een smak overeen" Over de
geschiedenis van den boejer is veel bekend en geschreven o.a. leest men
daarover bij Hagedorn met betrekking tot de 15e en 16e eeuw; uit de
geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog kennen wij deze schepen uit
vele vermeldingen waarvan ik er reeds eenige noemde. Zoo zegt Velius,
Hoorn 1604 pag. 173, dat bij een gevecht op de Zuiderzee in 1573 het admiraalschip van Sonoy .een stijve welbezeylde boeyer" was. De 17e eeuwsche boejers waren in de Amsterdamsche haven bekende schepen in geregelde vaart op Frankrijken Engeland waarvan wij het uiterlijk nauwkeurig
kennen van etsen door Zeeman: een dergelijk vaartuig als het hier op pL 22
afgebeelde, maar met een gaffeltuig, alsmede uit zijne gezichten van de Rowaensche kaay en den Haringpakkerstoren.
De boejer was blijkbaar reeds in het midden der 17e eeuw een verouderd
model, waarvoor men zoekende was, dit door een betr te vervangen Luidens
1
184
.Handvesten," Dl pag. 1226 werd in 1642 eene bepaling gemaakt dat deze schepen niet grooter mochten zijn dan lang 80, wijd 20 en hol 9'/a voet; Witsen
geeft uitvoerig het certer van een boejer .na de allernieuwste wijze" van 86
voet, en zegt op pag. 164 dat er veel gaande was over het inzicht hoe hij behoorde gebouwd te worden Winschooten zegt .een boejer is een See-knoejer,
dat is niet bequaam om op See te gebruiken: maar seer goed op de Rievieren, van weegen haar platte kiel, of boodem, en seer hooge mast met sijn
topseil," hetgeen Witsen ook doet uitkomen, zeggende .hij moet door zee,
rivier, en water dat droog loopt" Hij maakt zijne opmerkingen over het bij
zulke groote schepen te zware gaffelzeil en beveelt aan om boots met drie
masten" te bouwen, die in elk opzicht practischer en handelbaarder waren,
het waren een soort kleine fluitschepen (pag-162). Blijkbaar hebben de boejers
het daarna niet lang meer uitgehouden al bleven de soortgelijke smakken
voor de kustvaart in gebruik, gelijk er thans ook nog zeetjalken bestaan.
In de ordonnantie van 11 Nov. 1773 op de beurtvaart van Rotterdam op
Rouaan en St Valery luidt artikel 4: .In dese Beurten zullen geene andere
Scheepen werden geadmitteert, dan met eene Mast en Gaffeltuig voerende,
zijnde Galjoot, Kot Smak of Wyt Scheepen" (Keuren van Rotterdam).
In de 18e en een deel der 19e eeuw bestonden de kleine zeeschepen voornamelijk uit hoekers, koffen en galjoten alle in verschillende grootte en naar
gelang met ander tuig.
OVERIJSSELSCHE TJALK
Plaat 23
Dit aardige model hetwelk toebehoort aan den heer J. Verheul Dzn te Rotterdam, is herkomstig uit Steenwijk; het is 1720 gedateerd en mag gelden als
een Overijsselsche tjalk waarin blijkbaar eenig kenmerk van oudere plaatselijke bouwwijze bewaard is gebleven Uit Witsen weten wij het bestaan oudtijds van Overijsselsche potten en pujen, alsmede het ijzeren varken, wat ik
reeds op pag. 48 en 50 vermeldde, het voor mogelijk houdende, dat in dit
model nog iets leeft van het type van een 17e eeuwsch potschip zooals wij
dat door Porcellis kennen Dit scheepje is aan de uiteinden tamelijk scherp,
hetgeen Konijnenburg als eigenschap der oude Overijsselsche modellen noemt
wat ook waar te nemen is bij het .Isere vareken" van Zeeman, welk schip
echter geen hekwerk heeft
In .Een Kamper Handelshuis te Lissabon (1572-1594)", door Mr. J. Nanninga
Uitterdijk, archivaris te Kampen, 1904 pag. 216, is sprake van een .podtschip" in een brief van 1579.
185
De lezer zal wel bemerken dat de plaat tegenover deze bladzijde ditzelfde
model is, in welke kleurenteekening de heer Verheul het oude karakter van
dit eenvoudige scheepje treffelijk heeft weergegeven; model en tuigage zijn
in ouden staat, het meet over steven 105 cM.
LEMMER VEERSCHIP
Plaat 24
De veerschepen, die in het laatst der 18e, en de eerste helft der 19e eeuw
het geregelde verkeer tusschen Amsterdam en Friesland onderhielden, wa*
ren voornamelijk op een snelle overtocht gebouwd. Hierover vindt men
vele wetenswaardigheden in de boekjes van v. Loon. Het waren lang geen
zuivere tjalken, want vooral de latere weken door hunne bijzondere bouwwijze daar te veel van af. In BurgerL Scheepsbouw" doet hij uitvoerige mededeeling over het Lemmer veer dat dagelijks met 4 schepen werd bevaren,
die in- en uitwendig in eene .deftige orde" werden onderhouden; als maat
van een dezer geeft hij lang 21,508 el, wijd binnen de huid 5.66 el, en diep
van onder de kiel tot aan het dek 2,688 eL Naar zijn ontwerp werden er
twee gebouwd, te Zwolle en te Lemmer, die aan weerbaarheid, bezeildheid
en bestemming goed voldeden. Behalve het gepiekte achterschip was de
wijde loeflijn kenmerkend die aan het voorschip eene groote breedte en
ronding gat hetgeen duidelijk, zelfs opvallend uit dit model spreekt; de.mast
stond achterlijker dan bij gewone tjalken, op 7/20 en het zwaard was aangebracht op 2/5. In zijn NederL Scheepsbouw" van 1820, doet hij op pag. 23
mededeeling over een zeer snel veerschip dat omstreeks 1800 te Woudsend
was gebouwd Dit was geschied op mondelinge bestelling van den schipper,
wel een bewijs dat men in goed vertrouwen begreep hoe een volmaakt schip
moest uitvallen. Het was 70 vt lang en 16 vt wijd, het laveerde van de
Lemmer recht in den wind in 12 uren naar Amsterdam, tegen een ander
veerschip 18 en een gewone tjalk 24 uren Verder noemt hij snelle schepen
in de veeren van Harlingen Workum en Sloten.
Ons model is dus blijkbaar van het door van Loon aangegeven nieuwere
meer volmaakte type, hetgeen uitkomt met het jaartal 1839 achterop den
helmstok. Voor de passagiers was er eene ruime kajuit met paviljoendek
en groote ramen achteruit Bij het model staan in de omlijsting dezer ramen
twee wapens, het eene is van Amsterdam, het andere is niet te herkennen, zoodat het niet uit te maken is of dit model bedoeld is als een speciaal Lemmersch veerschip of van eenige andere Friesche plaats. Van Loon wijdt in
186
zijne bespreking over deze schepen uitvoerig uit over de nadeelen van den
opgelasten topmast en zwaren gaffel en zegt dat de Harlinger veerschepen
reeds tot den bzaan zijn overgegaan. De Lemmer en meerdere andere Friesche
veeren waren aan het Damrak tusschen de Papenbrug en den Dam. Het
model is lang 94, wijd 30 en hol 13 c.M.; hoewel yervaardigd uit een blok
is het zuiver van vorm en goed bewerkt Het grootzeil, waaraan de mastbanden nog ontbreken, is het eenigste wat bijgemaakt is.
BLOfCZIJLER JACHT
Plaat 25
Evenmin als men het voorgaande Lemmer veerschip als een echte tjalk
mag rekenen, zoo is zulks eveneens het geval met dit scheepje welks gedaante en benaming herinneren aan het oude kenmerk en de beteekenis
van het woord jacht waarover ik met betrekking tot dit model reeds sprak
in de inleiding tot hoofdstuk I, zie pag. 77 en 79.
Van Loon bespreekt het Blokzijler jacht in zijne beide werkjes, destijds behoorden er daar ongeveer 80 thuis die voor eigen koophandel van den
schipper dienden. Zij bevoeren het geheele land en brachten ook Friesche
aardappelen naar Amsterdam, zij waren alle van denzelfden vorm en niet
langer dan 48 voet Dit model is van zeer zuiver maaksel, het heeft ronde
luiken, een aan 't einde van het ruim ingelaten roefje en een stuurkuip in
het dek. De scheepjes waren goed onderhouden, zooals van Loon getuigt
en ik mij dit herinner van een aantal dat in het'einde der 19e eeuw gedurende den winter in de Heerengracht bij de Brouwersgracht lag; sommige waren geharpuist en leken meer op een boejer dan op een tjalk. De
schippers handelden veelal in vloermatten, het product eener eeuwen-oude
Blokzijlsche industrie, waarmede zij op een handkar de stad introkken.
Het model is lang 117, wijd 37, hol 16 c.M
TJALK
Plaat 26
Het hier afgebeelde model van eene tjalk uit de 2e helft der 19e eeuw kenmerkt zich van de oudere vormen, als de hektjalk op pl. 20 en de veronderstelde kaag op pL 21, door eenige andere gedaante en wijziging in tuig en
onderdeelen. Het schip heeft geene statie en is van het soort die men reeds
187
in zeer ouden tijd draai-over-boord noemde hetgeen bij de tjalken voornamelijk bij de Groninger het geval was, in onderscheid tot de Friesche*
die hekschepen warn. Voor draai-over-boord zie uittreksel 14 van 1632,
Witsen pag. 164, en le Comte: Schepen en Vaartuigen pag. 17. In onzen tijd
is het hekwerk steeds meer in onbruik geraakt en heeft met den ijzeren
bouw geheel opgehouden; men treft het thans slechts aan bij enkele houten
schepen die nog in de vaart zijq en bij nog oudere waaronder zeer fraaie
die hier en daar als enkele romp voor opslag van brandstoffen dienst doen.
Reeds tijdens den houten bouw en daarna met den ijzeren, zijn vele variaties
bij de tjalken ontstaan, hoofdzakelijk met betrekking tot uitnloopende gedaante en afmeting, alsmede kleinere verhouding tusschen breedte en lengte;
dikwijls hebben deze langere schepen een verhoogd achterschip met z.g. paviljoendek waarover de helmstok draait Eene opsomming van alle tjalken met
hunne bijzondere kenmerken zou zeer uitvoerig en droog van stof worden;
niettemin blijft zij een van onze merkwaardigste schepen dat telkens opnieuw
de'aandacht vraagt Het model is zeer fraai op schaal en accuraat in de afwerking, als een klein onderdeel wijs ik op de draaiende hanepooten die door
van Loon in 1825 werden uitgevonden en nuttig zijn bij achterlijken wind
(zei Burgerl. Scheepsb. pag. 82). Het model is lang 95, wijd 277a en hol 14 cM.
PAVILJOENPOON
Plaat 27
Van Loon noemt de poon het sieraad der Zeeuwsche en Z.-Hollandsche
stroomen, welk schip het beste te beschouwen is als een bijzonder soort tjalk
in deze provincin. Het waren zware schepen, hecht van constructie en vast
op het water, de middelmatige grootte was 14 el over steven, wijd binnen
de huid 4,20 el en diep van onder den bodem tot op den watergang 1.80 eL
Zij hadden een vlotte gang en waren bijzonder weerbaar bij harden wind
en sterken stroomgang. Bij sommige was de bodem zeer wijd, waardoor het
schip daar breeder was dan op het berghout welke eigenschap ik wel eens
bij een poonmodel opmerkte. Andere waren smaller van bodem en daardoor
ronder in de kimmen met de grootste breedte op het berghout zooals bij
dit model het geval is. De volledige kennis omtrent bouwwijze en gebruik
vindt men bij Le Comte en van Loon; er bestonden paviljoenpoonen, draaioverboords en statiepoonen. Van deze laatste is een zeer fraai groot model
in het Maritiem Museum Prins Hendrik" te Rotterdam. Het hier gereproduceerde is een paviljoenpoon, zoo genoemd naar de ruime kajuit met het
188
POON
Plaat 28
De hier afgebeelde is een poon zonder paviljoen, een Z.g. draai-overboord.
Hoewel ook hier de grootste breedte op het berghout is, is de bodem tot
189
in de uiteinden zeer breed waar hij plat naar de stevens is opgelicht waardoor het schip vierkant in de boegen is. Opvallend is de sterk gebogen
steven met den binnenwaarts wijzenden neus, op welk laatste kenmerk men
steeds een poon kan aanwijzen. Ook heeft dit model een sterke zeeg, vooral
in het berghout; het is geheel in ouden staat, de afmetingen zijn: lang 110,
wijd 43, hol 17 c.M. Het draagt den naam .Hoogvliet welvaren", zoodat wij
mogen aannemen dat het oorspronkeUjke schip in dit plaatsje aan de Oude
Maas, op IJsselmonde thuisbehoorde.
OTTERSCHIP
Plaat 29
VermoedeUjk stelt dit model een otter voor, welk schip Konijnenburg beschrijft als eene kleine pleit
Over vroegere en hedendaagsche Vlaamsche pleiten deed ik reeds mededeeling bij de inleiding tot dit hoofdstuk; de oude schipper die mij daarover inUchtte vertelde mij ook dat thans langs den Brabantschen wal nog
otters bestaan Afgaande op zijne uitlegging en op de gegevens van Konijnenburg is het derhalve mogelijk dat wij dit model als een zoodanig schip
mogen beschouwen. Daar de reproductie alle deelen van den romp en het
tuig duidejk laat zien kan ik de beschrijving daarover achterwege laten
Het model is lang 165, wijd 42, hol 19 c M en met veel vaardigheid uit
een blok gemaakt met goede bewerking van ae onderdeelen
190
HOOFDSTUK IV
BINNENSCHEPEN
VAN VERSCHILLENDE GEDAANTE
INLEIDING
N dit hoofdstuk zullen een twaalftal schepen besproken worden van zeer
uitnloopend soort en uit verschillende tijdperken Verscheidene daarvan
bestaan sedert lang niet meer, terwijl andere nog in ouden of in gewijzigden
vorm in de vaart zijn; meerendeels behooren zij tot groepen van gelijksoortige schepen waarin wederom vele variaties voorkomen. Modellen van
deze doorgaans eenvoudige binnenvaarders zijn zeer schaarsch en degene
die wij daarvan kennen zijn van het meest voorkomende type eener groep.
Bij het hoofdstuk der jachten meende ik uitvoerig te moeten zijn met betrekking tot de ontwikkeling der scheepsvormen en de geschiedkundige
beteekenis, alsmede omdat daaromtrent nog maar weinig geschreven is, en
ook bij het derde hoofdstuk had ik aanleiding om over den oorsprong en
oude soorten van tjalken in bijzonderheden te treden aangezien de tjalk als
het voornaamste en meest bekende van onze binnenschepen mag aangerekend worden waaromtrent de wetenswaardigheden niet onopgemerkt mochten blijven
De geheele scheepsbouw en alles wat daarmede in verband staat is een belangwekkend onderwerp, waarin elk onderdeel naar waarde eene plaats inneemt Er is echter een groot verschil tusschen de beteekenis der galei, van
een OA. vaarder van Houtman's eerste reis of van Hudson's .Halve Maen"
wier nazaten als slagkruisers en mailstoomers de oceanen bevaren en de
beteekenis van een turfpraam of groenteschuit waaraan nooit hoogere eischen
werden gesteld in hun nuttig bedrijf; zooals zij dit reeds voor honderden jaren
gewoon waren te doen
Schepen van dit soort hebben echter ook hunne eigen geschiedenis die in
vele gevallen zeer merkwaardig is. Veelal zijn zulke kleine binnenvaarders
sedert eeuwen onveranderd gebleven gebouwd naar plaatselijke wijze voor
bepaalde wateren en bestemming. Hierdoor staan hunne gedaante en inrich191
ting in vele gevallen nog dicht tot oorsprongsvormen en hebben zij andere,
meer belangrijke oude schepen reeds lang overleefd
Aan elk der hier gereproduceerde modellen laat zich eene bespreking vastknoopen omtrent oorsprong, gedaanteverwisseling, variaties, economisch gebruik, gesteldheid van waterwegen enz. waarbij mijn bestek mij echter niet
toelaat om deze punten zoodanig te behandelen als ik in vorige hoofdstuk'
ken bij bepaalde gevallen meende daarop gewicht te moeten leggen Ik zal
mij dus bij deze 12 modellen bepalen tot het voornaamste wat ik daarvoor
noodig acht
BEWAPENDE BOEJER
Plaat 30
Hier zien wij een der drie modellen in de Groote Kerk te Haarlem. Het stelt
een bewapend klein zeeschip voor, vermoedelijk van ruim het midden der
le helft van de 17e eeuw. De juistheid van den naam boejer wil ik in het
midden laten daar het moeilijk zal zijn uit te maken hoe men toen zoo een
schip precies noemde, mogelijk een welgemonteerde boejer, bewapend carveel, kromsteven rondschip, of galjoot" Op pag 72 verwees ik naar dit model
met betrekking tot den hoogen mast met zaling en stengewant; het geheele
tuig met gaffelzeil en Latijnsche bezaan is nauwkeurig als bij de boejers op
de kaart van 1625, zei pag. 64. Het schip heeft hekwerk, geene zwaarden en
is vervaardigd uit een blok; de 12 kanonnen zijn dusdanig in den romp gestoken, dat zij beneden het dek komen, buitendien zijn er 2 op de plecht en
2 in het opboeisel van het hekwerk, alsmede 1 achteruit Hoewel het geheele
maaksel primitief is, is alles zooals het behoort te zijn; de oude beschildering
en de gewitte zeilen geven een aardig, echt antiek aanzien
De gewoonte van oudtijds om scheepsmodellen in kerken of zalen van raadhuizen te hangen is niet speciaal Nederlandsen, men deed dit ook in andere
landen als N. Duitschland, Denemarken en Noorwegen Van de meeste bekendheid zijn de 3 groote schepen waaronder een vroeg 17e eeuwsch in het
raadhuis te Bremen, een op gelijke plaats te Emden, meerdere in de gildezaal
der Schiffergesellschaft te Lbeck en in den Artushof te Danzig.
R. Morton Nance geeft in Sailing ship models" 1924,fraaieafbeeldingen van
verscheidene dezer, alsmede van kerkschepen in Noorwegen en te Brugge;
buitendien de reproductie van een schilderij te Veneti van omstreeks 1500,
voorstellende het inwendige eener Italiaansche kerk waarin de modellen hangen
van twee kraken en eene galei Reeds in de oudheid gebruikte men schepen
192
en scheepsmodellen tot eering van Hoogere bestiering. Wij kennen de volkomen gaaf bewaard gebleven scheepjes die in de grafkamers der Egyptische
koningen en aanzienlijken werden geplaatst, zooals er eenige in het museum
te Leiden zijn. De heilige booten werden in de tempels bewaard en veelvuldig zijn de graveeringen in de tempelmuren van de schepen die den
stroom der onderwereld bevoeren die parallel met den Nijl liep. Witsen
pag. 29, deelt veel mede over schepen die bij Egyptenaren en Grieken in
hooge eer werden gehouden met betrekking tot bijzondere zeetochten
ook van een koperen kerkschip in het oude Byzantium dat van wonderbare kracht was en daarom goed verzorgd werd, want als het ontredderd
mocht worden dan zou dit verhinderen dat de schepen de haven konden
inloopen
Het drietal te Haarlem is bekend als de schepen van Damiate en houdt,
evenals eenige klokken in den toren, de herinnering levendig aan den kruistocht, waaraan Willem I, graaf van Holland deelnam en waarbij Damiate
in 1219 werd ingenomen De schepen hangen in eenerijeenige meters boven
den grond en worden door eene dunne staaf in gelijke richting gehouden.
De beide andere zijn driemasters, van het middelste is op de reproductie
nog juist een deel zichtbaar, het dateert naar den vorm van den romp en
eenige bijzondere toepassingen aan het tuig van omstreeks 1620 en is daardoor belangrijk en zeldzaam als een van onze oudste scheepsmodellen Het
voorste is veel grooter, het is meer merkwaardig dan belangrijk, want de
romp is grof en gebrekkig van maaksel. Het meest opvallende zijn de twee
torens of kasteden aan weerszijden van den voorsteven met de daartusschen hangende ketting, aldus voorstellende de afsluiting van Damiate; de
twee kasteelen rusten op eene ijzeren dwarsstaaf dje aan het schip is bevestigd Van dit schip is bekend dat het in 1686 is vervaardigd ter vervanging van een dat daar vroeger had gehangen. Witsen maakt op pag. 30 als
volgt gewag van de kerkschepen te Haarlem en Alkmaar: Gelijk op heden
noch tot Haerlem in de Kerk, het schip ten toon hangt 't welk op het jaer
1190, onder beleit van Willem, jongste broeder van Diderik, de sevende
Graef van Hollant te Damiaten de haven opende, met een zaeg onder aan
de kiel, die de ijzeren ketting scheurde, daer hij mede gesloten was; daer
men met regt bij stellen magh (gelijk die van Alckmaer doen, dewelke het
Admiraels schip van deze tocht in haer groote Kerk op het koor te pronke
hangen) dat schip, waer mede een dapper Hoants helt de geslooten rivier
van Engelant opende, en de ijzere schakels dede breeken, ten tijde als Hollant Engelants vloot te vier en te zwaert in hunne havens bezogt"
Witsen's verkeerde voorstelling omtrent Damiate doet vermoeden dat hij De
193
eerste stichtinghe der stad Haerlem" van Theod. Schriveli 1648, heeft geraadpleegd, alwaar op pag. 40 de inneming der Syrische stad A c c o verward is
met die van Damiate.
De eerstgenoemde werd veroverd i n 1190 tijdens den derden kruistocht (Frederik I Barbarossa, Philips II van Frankrijk en Richard Leeuwenhart) waaraan ook graaf Floris III van Holland met zijnen jongsten zoon Willem deeln a m In die beschrijving wordt echter gezegd dat Pelusium (Damiate) werd
ingenomen en dit voor een groot deel te danken was aan Haarlemmers die
met een schip wel ghemonteert ten strijde, van vooren ende van achteren
onder beslaghen met ysere saghen", de ketting verbraken die de haven afsloot A l s erkenning zou keizer Frederik het tegenwoordige stadswapen verleend hebben, een zwaard tusschen vier sterren en de patriarch van Jerusalem daar boven het kruis hebben geplaatst Ter herinnering droegen kinderen
.over eenige hondert jaren", op nieuwjaarsdag scheepjes rond die onder met
ijzer beslagen waren
De ware toedracht is dat niet het Egyptische Damiate maar het Syrische
A c c o (Ptolemais) werd ingenomen Daarbij was tegenwoordig Floris' zoon
Willem, zooals Witsen zegt: de jongste broeder van Diderik; deze volgde
zijnen vader op, die tijdens den kruistocht stierf, als Dirk VII van Holland.
B i j deze inneming zouden zich geen Haarlemmers, maar Friezen byzonder
gekweten hebben.
Damiate moest zich i n 1219 overgeven tijdens den kruistocht van W i l l e m
I (dezelfde als bovengenoemd) en Andreas van Hongarije, waaraan de geschiedenis der zaagschepen verbonden is, echter met evenzeer twijfel omtrent
deelname van Haarlemmers.
De verbeterde uitlegging vindt men in den tweeden druk (1754) van bovengenoemde stedebeschrijving, alsmede nader beschreven i n Wagenaar, VaderL
Historie, deel II. Afgezien van deze verwarring bedoelt Witsen dus een model
dat ten tijde van de uitgave van zijn scheepvaartwerk i n den S t Bavo hing;
mogelijk is dit de kleinere driemaster als een van het tweetal waarvan de
Engelsche geschiedschrijver John Evelyn gewag maakt bij zijn bezoek aan
Haarlem i n 1641 (Diary of John Evelyn, Chandos Library pag. 30). Het werkje:
Beschrijving der Groote of S t Bavo Kerk, door J. Wolff, 1846, geeft eenige
bijzonderheden over de scheepjes, waarbij David Koenen i n 1686 als de
vervaardiger wordt genoemd Het lijkt echter waarschijnlijk dat deze daaraan niet meer deel had dan enkel het grootste schip waarvan het type
met dien tijd overeenkomt Beide driemasters dan, hebben de bewuste zaag,
met naar beneden gerichte tanden, tegen den steven.
In 1825 vond men i n den romp van het grootste een perkamenten rol van
194
1730 met de namen der dekens en vinders van het Groot Schippersgilde
te Haarlem: Corns. van der Schalken boekhouder; Jan Klaasz. de Wit,
deken; Huybert Corn Duynkerker, Arjaen Visscher, Jan Jansz. Voorthuysen,
vinders; Geerlof Jansz. gildeknecht". Door laatstgenoemde zijn de drie
schepen met haar kasteelen in de kerk opgehangen" en door hem gerepareert"
Oorspronkelijk waren het dus in de kerk hangende gilde stukken en werden
zij in 1730 aan de kerkmeesteren ten geschenke gegeven In 1861 is er aan
hersteld en geschilderd en ook voor 15 jaren was dit noodig wegens eene
lichte beschadiging; dit schijnt echter met omzichtigheid en eerbied voor
de oorspronkeUjke deelen gebeurd te zijn want dikwijls hebben oudheden
van dit soort bij dergeUjke reparaties en opfrisschingen veel daarvan moeten
inboeten
Van eveneens geschiedkundige waarde is het schip in de St Laurenskerk
te Alkmaar, 't welk ik reeds terloops noemde in de aanhaling van Witsen
Het is een oorlogsschip uit den tijd van De Ruyter en hoewel een blokmodel werkelijk fraai van vorm en afwerking. Dit laatste geldt voor zoo
ver men er van onderen en ter zijde het gezicht op heeft, want de dekken
die men toch niet kan zien zijn bij hangschepen doorgaans zeer primitief
uitgevoerd. Het schip is van de zwaarste bewapening en telt in aUe lagen
een stuk meer dan bij de toen bestaande grootste schepen de z.g. tachtigers, als de .Zeven Provincin" het geval was. Het spiegelbeeld is een
naar rechts rijdende ruiter met het zwaard in de vuist het bovenste hakkebord voert het stadswapen en tegen het verwulf is een panorama van
Alkmaar geschilderd De voorstelling van den ruiter doet eenigszins denken
aan het embleem van het Amsterdamsche schip ,de Prins te paard" (verzameling v. d. Velde no. 239 en 242, Mus. Boymans). Op de hekbalk staat
.anno 1667" en op de Ujst van het tweede dek leest men: De Ruyter is
mijn naem". Verder zijn tusschen de kareatiden van het onderste hakkebord vier portretjes geschilderd De ter plaatse gebruikelijke uitlegging is
dat dit schip de .Zeven Provincin" is en de portretten vier admiraals voorsteUen Witsen zegt reeds dat het daar hangt als herinnering aan den
tocht naar Chatham en speciaal aan het doorzeilen van den ketting waardoor het mogelijk werd eenige der koningsschepen te vernietigen en weg te
voeren
Het mastwerk en het tuig zijn zeer goed; de zeilen zijn vernieuwd, behalve
de bovenblinde die van perkament is. Daar ik gelegenheid had het model
van zeer dichtbij te zien, las ik op dit zeil het volgende rijmpje:
195
Deze regels zijn dus voldoende aanwijzing tot wiens eere het schip is vervaardigd, hetgeen ligt uitgedrukt i n het embleem en den naam. V a n de als admiraals aangeduide portretjes bleef bij nadere beschouwing niet anders over dan
gewone menschenhoofdjes, althans geen Cornelis de Witt, Joseph van Gent,
Jan de Liefde, Jan van Brakel of andere groote mannen die men daar zou mogen verwachten met betrekking tot de kloeke daad op de rivier van Rochester
Ter gelegenheid van den watersnood, Januari 1916, bezocht ik de kerk te
Durgerdam waar mij bekend was dat ook een scheepje hangt Het is van
laat 17e eeuwsch model, zeer primitief en zonder eenige scheepsbouwkundige
waarde. Niettemin heeft het voor dit plaatsje zekere historische beteekenis,
daar het verband houdt met het opschrift op een bord aan den wand, aldus luidende:
. A l s D o n 1'Qutiesie met gheweld van Spaensche schepen
In trotsen hooghmoed had een merklijk feit begrepen
Maer 't Neerlants seevolck hem al daadlijck op de hiel
E n plots als met een stroom van schipmagt overviel
E n druckten sloeghen staagh. A l s hij de vlught ghenomen
Heeft en sijn vloot is gansch bijna tot niets ghecomen:
Heeft Gerrit Frederickszoon een Durgerdammerhelt
Dit schip met vlagh en volck ontruct uit 's vijandts gh'weld
Int Jaer van zesthien hondert dertigh negen
In Wijnmaent G o d t zij lof, door W i e n alleen verkregen
Is de overwinningh. Ter gedachtenis van dien
Dit segeteyken i n Sijn huys hier wordt ghesien
196
Dit opschrift is in lateren tijd nieuw overschilderd, waarbij de schilder vermoedelijk geen weg wist met den Spaanschen naam die misschien met meer
duidelijk leesbaar was. Don 1'Qutiesie zal wel d'Oquendo moeten zijn, de
bevelhebber der Spaansche vloot die door Tromp op de reede van Duins
was ingesloten Wij mogen dus gelooven dat de Durgerdammer held op
den gedenkwaardigen 21 October 1639 - of de daaraan voorafgaande dagen - zijn plicht jegens het vaderland heeft gedaan, want daarvoor hangt
dit segeteyken" ter zijner gedachtenis.
Te Maassluis hangt in de fraaie in 1639 ingewijde Herv. Kerk een monumentaal bord hetwelk in 1649 is vervaardigd en door het visscherij college aan
de kerk werd geschonken. Het is bewerkt met fraai beeldhouwwerk en toepasselijke schilderingen, terwijl het middenstuk is ingenomen door een zeer
lang gedicht welks regelen van den vroomen geest der Maassluissche visschers getuigen. In deze kerk zijn ook twee modellen n l een haringbuis
en een vischhoeker, van welke ik het eerstgenoemde weergeef op plaat 42.
In 1911 voelde ik mij aangetrokken tot het kerkschip te Wijk aan Zee, hetwelk een zuiver beeld geeft van een gewapend koopvaardijschip, z.g. pinas,
uit het laatst van de le helft der 17e eeuw. Kort daarna werd dit model aan
mij afgestaan waarbij o.m. bepaald werd dat ik eene door den Heer E. H. Baay
te vervaardigen getrouwe copy daarvoor in de plaats zou stellen, aangezien
ook ik ongaarne de kerk van haar sieraad wilde berooven. Het scheepje is
toen zorgvuldig gerestaureerd met behoud van den oorspronkelijken staat
en aan het NederL Museum in bruikleen gegeven, waarna het in 1919 aan
het NederL Hist Scheepv. Museum is overgegaan.
Mij zijn ongeveer een twintigtal plaatsen bekend waar schepen m de kerk
hangen, zij zijn alle gelegen in de westelijke provincies en voor het meerendeei aan zee. Een der belangrijkste bevindt zich niet in eene kerk maar m
het raadhuis van Zierikzee, het is van hetzelfde soort als de kleinste driemaster te Haarlem De meeste kerkschepen stellen een oorlogsschip of een
bewapende koopvaarder voor van ruim het midden der 17e eeuw; sommige
zijn vrij goed gemaakt andere zijn primitief. Zonder mij in de geschiedenis
van al deze verdiept te hebben, geloof ik te mogen aannemen dat zij eene
beteekenis hebben, hetzij met betrekking tot plaatselijke scheepvaart of als
herinnering aan een bijzondere gebeurtenis. Misschien zijn er nog gegevens
te vinden die daarover nader wat aan het licht kunnen brengen.
197
GALEI
Plaat 31
Dit aan het NederL Museum behoorende model is daar bekend als eene
galei van 34 riemen te Amsterdam voor Czaar Peter den Groote gebouwd
voor gebruik op de Wolga en Kaspische Zee. Het is van flinke afmeting, zeer
fraai gemaakt en bewerkt met verguld snijwerk, waarbij het keizerlijk embleem in den spiegel.
De geschiedenis der galei als oorlogs-roeischip omvat een wijd veld betreffende de bouwwijze en het gebruik in oudheid, middeleeuwen en nieuweren
tijd. Daar de literatuur en andere gegevens zoo uitgebreid zijn dat het moeilijk valt om daarvan in weinige regelen een overzicht van eenige waarde te
geven zal ik mij bepalen tot eenige mededeelingen over in Nederland gebouwde galein
Als toelichting tot het model gebruik ik de beschrijving van Allard, bij de
afbeelding eener Italiaansche galei in het 1705 verschenen tweede deel .van
zijn Nieuwe Hollandse Scheepsbouw," die ik wegens de beknopte samenvatting en de daarin voorkomende Nederlandsche en Italiaansche benamingen
hier letterlijk laat volgen: De bijgevoegde Galley is van de grootste soort,
zijnde gemeenlijk van 190 Italiaanse voeten, of Palmen overstevens, wordende
overlangs in zevenen gedeeld; en 't grootste spant Stamenale genaamd, 25
Palmen wijd ten einde van 't derde deel van voren gesteld. De Pen of 't
Galjoen door de Italianen Sperone, of ook 't Doode Werk genaamd is van
22V Palmen Men noemt 't Schip van de Voorsteven voorwaard Proda, en
van de Achtersteven achterwaard Poppa. De Overgang, of Gallery in 't schip
overlangs, Corsia genaamd, is van eiken planken gemaakt 3% Palm wijd en
4 hoog, diend om heer en weder, zonder verhindering der Roeyslaaven, door
't heele Schip te gaan Bij sterke tegenwind werd in deze Corsia de Groote
Mast nedergevleid en uit den weg gedaan. De Capitein en zijn Edelluiden
onthouden zich gemeenlijk in de Poppa of Cajuit; en als er iets te gebieden
valt over de slaaven, doen 't de Schipper en zijn naastvolgende zeer verstaanbaar door een Fluitje, dat zij met een zilveren kettinkje aan haar hals
hangen; van de meergemelde Corsia en haare onbelemmerde wandeling
straffen zij dikwijls de Slaaven zoo ongenadig, dat ze haar in doodsgevaar brengen. Zij stellen in 't voorste van deze Corsia een zwaar Kanon
Conone di Corsia genaamd, schieten daarmede alleenlijk recht vooruit doch
met 't grootste geweld Men laad dit stuk terstond wederom als 't door schieten terug gerold is, haaiende 't zelve zeer ras weer voorwaards op zijn slee
door twee, voor in de Betingbalk over schijven loopende Touwen die zich
198
wederzijds van vooren tot achteren onder alle de Roeyslaaven heen strekken.
De Voorste Mast, Trinchetto, even buiten de Corsia, en bezijden 't midden
des Sehips. Vermits de Achter-steven zo wel als Voorsteven rond is, word
het Roer, Timone genaamd, maar aan twee haaken gehangen, en moet recht
onder en boven bezijden de Steven draajen. De Groote Mast is lang 90,
dik onder 2, en boven VI* Palmen. De Voorste Mast is 54 Palmen lang;
onder VU, en boven / d i k De groote Ree, van twee houten samengevoegd,
schiet i n 't midden op 't dikste 17 Palmen over malkanderen, met Touwen
aldaar aan malkander gewoeld wordende. Is i n 't geheel 112 Palmen lang; dik
onderaan Ve, en boven % Palms; de voorste Ree, Antenna, mede naar maate
van de voorste Mast verminderd wordende. M e n maakt de riemen 48 Palmen
lang van beukenhout, elk van 5 bestierd, een aan 's Riems end, de overige
aan een K l a m p met handvatten roejende, wordende o m spoed somtijd een
Touw o m de riemen geslagen, o m daar aan noch een man of twee achterhands te doen trekken. M e n bedekt bij Regen of heete Zonneschijn de Galley
met latten, leggende die van de Corsia tot op het Rinkelwerk van de Vlerk,
en overtrekkende met een Zijl; o m de Slaaven, die nacht en dag haare Roeybanken bezitten van veele ongemakken des luchts te beschermen".
Dezelfde en meer uitvoerige mededeelingen vindt men bij Witsen en van Ijk,
deels ontleend aan .Architectura Navalis" van Joseph Furttenbach, U l m 1629.
W i e eene 17e eeuwsche galei w i l zien, moet zich naar Constantinopel begeven waar i n eene loods van het arsenaal de statiegalei der sultans, van
meer dan 250 jaar oud, wordt bewaard, een schip van 40 M lang alsmede
eenige kleinere j zie .Mariner's Mirror" deel IX. Het Louvre bezit eenige groote
galeimodellen waaronder de prachtige galeas . l a Royale" van het laatst der
17e eeuw. Het kunstzinnig beeldhouwwerk werd bij de slooping gespaard
en siert thans de zaal waar het model is opgesteld; fraaie afbeeldingen en
beschrijving zijn over dit schip te vinden i n .Souvenirs de Marine" van den
vice-admiraal Paris. De galei was feitelijk een vreemde eend i n de bijt van
den Nederlandschen scheepsbouw, want hoewel de Spanjaarden ze hier voor
eigen gebruik hadden ingevoerd, en eenige door de Hollanders als tegenweer werden aangebouwd, zoo heeft dit uitheemsche schip geen blijvende
ingang gevonden.
W e l was de roeiriem van ouds het mddel van voortbeweging bij de ten
oorlog uitgeruste koggeschepen en de 16e eeuwsche roeibaardzen en zeinschepen, die eenige overeenkomst met de galeien hadden D i t is feitelijk
zoo blijven bestaan bij zeker soort Nederlandsche kanonneerboot van een
goede honderd jaar geleden, zooals wij die kennen uit eenige modellen i n
onze scheepvaartmusea. Veelvuldig leest men van bovengenoemd soort
199
dat de galei in gebruik en inrichting geen schip was naar den aard van den
Hollandschen zeeman.
Omstreeks 1600 werden er eenige naar Spaansch model gebouwd, van welke
het bekendste is de Zwarte galei van Dordrecht in 1598; in Balen, .Beschrijving v. Dordrecht" pag. 867 vindt men korte mededeeling over dit schip.
Vlaardingen beroemt er zich echter op dat aldaar de eerste werd gebouwd
en gereed kwam nadat op 12 Dec. 1597 de Staten van Holland besloten
hadden eene galei als wachtschip in dienst te stellen In .Handvesten, octroyen privelegin en regten aan de stede Vlaardingen" 1772, worden de
bouw en de uitrusting der Nederlandsche galein in 't bijzonder de Vlaardingsche uitvoerig besproken in eene menigte mededeelingen, reglementen
en verwijzingen, zooals: 6 Jan. 1598: .Is geresolveert, gesien hebbende een
patroon van de Spaansche galeye, dat het zelfde fatsoen gevolgt zal worden laag bij den watere gaande, ende dat de voorschreve nieuwe galye gemaekt zal worden lang omtrent 70 voeten ende wijdt omtrent 16 voeten,
aan elke zijde hebbende twaalf riemen twee mans aan elke rieme te gebruiken, ende met een bequaame cajuit, daar inne eenige Gecommitteerden sullen mogen zijn ge-accomodeert; Ende nadien eene Dammas Leendertsz,
woonende tot Vlaardingen tot het maaken van de voorschreve galeye, als
goed verstand daar af hebbende ende getrouw zijnde, bij den voornoemden
Landdrost is gerecommandeert, hebbende de Gecommitteerde Raaden geaccordeert, dat bij hem dezelve galeye gemaakt sal worden als vooren" enz,.
Het aantal riemen werd later op 14 gebracht aan elke kant; het schip kwam
dat jaar nog gereed, terwijl de Dordtsche eerst in Aug. 1600.
De Vlaardingsche werd genoemd de oude, de kleine en de roode galei, de
andere: de nieuwe, de groote en de zwarte. Deze was lang 46 of 48 .treden",
zij had aan elke kant 19 riemen van 22 voet en voerde 15 metalen benevens een aantal steenstukken. Terwijl de Vlaardingsche voornamelijk als
wachtschip moest dienen was de Dordtsche bepaaldelijk gebouwd om op
te treden tegen de Spaansche galein die hunne basis in Sluis hadden; zij
heroverde een oorlogsschip en ontvoerde drie schepen van Antwerpen naar
Lillo. De roeiers heeten in de ordonnantie steeds .slaven en banditen", het
waren misdadigers en vagebonden, waarbij zich gevallen voordeden dat zij
voor meerdere jaren naar de galein werden verbannen. Krijgsgevangenen
werden slechts bij hooge uitzondering gebruikt omdat .de gewoonte der
Christelijke Godsvrugt niet gedoogde, gevangenen in den oorlog tot zulk
eene slavernij te persen" De bemanning der Dordtsche galei bestond uit
60 bootsgezellen, 180 bandieten en 100 soldaten
De beschrijving verwijst herhaaldelijk naar de Resolutin der Staten van
201
,
Geheel in overeenstemming met deze beschrijvingen zijn Zeemans etsen
van een samoreus en van twee overlanders.
203
Nog eene uitdrukking was beitel of beitelaak, door Witsen slechts ter loops
genoemd; meer uitvoerig bij Winschooten: .een aak welkers voorsteeven
soo plat is als een beitel" of .voor en agter met een breede steeven als een
beiteL" In eene Dordtsche ordonnantie van 1588 leest men: .Ende mettet
cooren uuyter zee ofte van boven comende, in beytels, boyers ofte maesschepen geladen," zie: ,De oudste rechten der stad Dordrecht" 1882 pag. 197.
Bij sommige rivierschepen liep het vlak aan beide uiteinden opwaarts, bij
anderen enkel van voren, in welk geval een nagenoeg rechtstandige achtersteven gebruikelijk was waartegen de gangen zich vergaarden. De bodem
was steeds geheel vlak en de beplanking overnaadsch; er was geen kiel
en geen berghout zoodat deze schepen die soms in verhouding tot de breedte
overmatig lang waren, in bouw en gedaante van alle andere afweken.
De naam samoreus was nog in de 19e eeuw in gebruik voor een Keulenaar
zooals wij dien bij le Comte en ook bij Groenewegen zien. De geschiedenis
der Rijnschepen is een onderdeel van die van het belangrijke doorvoerverkeer waaraan vele onzer riviersteden als die langs Gelderschen IJssel, Rijn
en Waal hunne opkomst en beteekenis ontleenen. Bij vele daarvan, als het
oude Wijk bij Duurstede heeft deze reeds lang opgehouden te bestaan, terwijl zij bij anderen met name Rotterdam van steeds groeiende uitbreiding
is geworden. De scheepvaartverbinding van Amsterdam met de groote rivieren
werd eerst in de 19e eeuw belangrijk verbeterd waarvoor ik verwijs naar
eene verhandeling van P. H. Kemper in het Gedenkboek v. h. Kon. Instituut
v. Ingenieurs.
Vr dien tijd konden groote schepen enkel de rivieren bereiken met eerst
tot Muiden over de Zuiderzee te varen, vervolgens de Vecht tot Utecht en
verder langs den Vaartschen Rijn naar Vreeswijk.
In 1822 werd gedeeltelijk een nieuwe weg geopend welke in den BuitenAmstel aan den Omval begon; daarvoor werden de ringvaart van Watergraafsmeer, de Gaasp en het Smalweesp verwijd De sluis te Weesp werd
vernieuwd en vergroot, alsmede waar het noodig was de Vecht en de Vaartsche Rijn ruimer gemaakt Het in 1825 aangelegde Zedrikkanaal sloot te
Vianen bij dezen weg aan, zoowel bedoeld als eene verbinding met de Waal
als naar Belgi over de Zuid Hollandsche en Zeeuwsche stroomen of langs
de Z. Willemsvaart die toen in aanleg was. Wegens den ouderen weg die
over het IJ en Zuiderzee begon, hadden de Rijnschepen eertijds hunne ligplaats aan de Geldersche kade.
Le Comte doet uitvoerig mededeeling over de inrichting en het bedrijf der
schepen, de lading werd gewogen aan de Rijnvrachtwaag of stond onder
toezicht daarvan. De vaart van Amsterdam tot Dusseldorp duurde uiterlijk
204
stuk voor den mast is het fokkestag vastgezet op een oogbout achter het
voorluik zooals ter plaatse was na te gaan.
De samoreus bij Zeeman heeft een zeer hooge mast met een razeil en een
vallende achtersteven met gewoon roer, evenzoo zijn de .samoreus of keulenaar" bij Groenewegen en le Comte, maar met rechtstandigen steven en
beide met de oudtijds gebruikelijke hooge ronde luiken en eene groote roet
waar ons oude schip de gewone platte luiken had.
Het door le Comte afgebeelde tuig is door hem beschreven als een groote
mast met opgelaschte steng, bezaansmast, boegspriet kluiffok of vildershout,
ra's voor schoover- en topzeil, en zeilspriet, waarbij de volgende zeilen:
kluiffok, stagfok, vilder, schooverzeil met twee reven, topzeil, ferryzeil, bezaan en een achterfok die op de roef bevestigd was. Aan boord bevonden
zich tot 14 groote en kleine ankers en de noodige trossen en lijnen voor
het jagen, de bemanning bestond uit 7 tot 10 personen. De heer van Elk
schatte het Zuylichemsche schip op ongeveer 130 ton, terwijl le Comte voor
de samoreuzen als grootste maat 600 ton geeft bij 150 voet lang en 24 breed
en 12 hol.
Rijnschepen van vreemdsoortige gedaante ziet men op eene prent van
Keulen in 1531 van Woenfam.
Zonder afbeeldingen zou het enkel door groote en nauwgezette uitvoerigheid mogelijk zijn om eeniger mate een duidelijk beeld te geven van al
de andere soorten en variaties.
De verschillen liggen behalve in de afmeting voornamelijk in eenigszins
andere gedaante naar plaatselijke bouwwijzen zoo had men hier de 's Gravenmoersche aak en in Duitschland de Dorstensche. Dit model komt bij ons
nog zeldzaam voor als een betrekkelijk klein binnenschip, het bijzondere
daarvan is dat de overboordige gangen vooraan niet met de volle breedte
tegen het oploopende vlak bevestigd zijn maar dat zij geleidelijk naar den
neus versmallen en op n punt toeloopen waar zij in een stevig blok hout
vergaren. De achtersteven is gewoon rechtstandig met de gangen op de volle
breedte daar tegen aan Van een dusdanig scheepje dat voor eenige jaren
nog in de vaart was heb ik door den reeds bejaarden scheepstimmerman
S. de Vries, alhier een getrouw model laten maken dat nu in het NederL
Hist Scheepv. Museum berust Eene afwijking op deze bouwwijze is een
vaartuig dat men nog slechts zeer zelden ziet eveneens met rechten achtersteven echter niet met de gangen daartegen maar op dezelfde manier als
bij het voorschip naar n punt versmald, opgetrokken en vergaard Vermoedelijk is dit het vaartuig dat Konijnenburg als Hagenaar opgeeft Soortgelijk was de overboordige turf-ijker, die te onderscheiden is van de vroegere
206
gladboordige ijkers zooals ik die besprak bij de kraken van het Goudsche
veer in de inleiding tot hoofdstuk III. Konijnenburg wijst met betrekking tot
Hagenaars en turf-ijkers op het voorkomen van de bouwwijze der rivier'
schepen, bij deze vaartuigjes der Z. Hollandsche binnenwateren.
Voor verdere bijzonderheden omtrent de constructie der riviervaartuigen
verwijs ik naar de mededeelingen van dezen grondigen kenner onzer binnenschepen.
MEPPELSCHE PRAAM
Plaat 34
De Overijsselsche praam is ongeveer van de grootte van eene tjalk en voornamelijk in gebruik als turfschip. Kenmerkend zijn de rechte strook en het
laag liggende berghout dat in de hoeken sterk naar de stevens omhoog loopt
en vooraan tot geheel boven in den neus is opgetrokken waar het zich op
bijzondere manier tegen aanvleit.
Konijnenburg doet zeer uitvoerige mededeelingen betreffende den bouw en
het bedrijf waarbij hij zegt dat de groote Overijsselsche pramen zooals wij
die thans kennen, uit de 2e helft der 19e eeuw dateeren en de grootere bouw
een gevolg is geweest van verbetering van bestaande en aanleg van nieuwe
kanalen in de noordelijke provincin, in welk verband hij noemt: de openstelling der toen reeds bestaande Willemsvaart in 1820, de aanleg der NoordWillemsvaart in 1862, de verlenging der Hoogeveensche vaart tusschen 1850
en 1860, de verbetering van het Meppeler diep in 1860 en 1882, en der verbinding van Friesland met Groningen in 1864.
Deze pramen zijn te onderscheiden in korte en in lange, de eerste ziet
men zelden en zijn vermoedelijk ouder. De lange zijn van het algemeene
soort en fraaie vaartuigen; hun aantal heeft reeds sterk afgenomen zoodat
men ze in Holland niet veel meer ziet vele zijn in verval, andere doen
dienst voor opslag van brandstoffen of groente Ook kwamen zij voor, echter
slechts zelden, met een paviljoendek, het eenige exemplaar dat ik daarvan
ken ligt sedert jaren aan de groentemarkt te Amsterdam.
Het hier afgebeelde model is een praam van het korte soort het is lang
89, wijd 30, hol 16 c.M.
De heer J. W. van Nouhuys, directeur van het Maritiem Mus. .Prins Hendrik"
te Rotterdam heeft van dit uitstervende scheepstype een model op schaal
laten maken, een van het lange soort Als een afwijkende vrm moet de
Hasseltsche praam genoemd worden, die een praam-aak is, een flink schip
van de grootte van eene tjalk, mooi rond van voren met oploopend vlak
en geen steven
208
N O O R D - H O L L A N D S C H E VEERSCHUIT
Plaat 36
Dit model heb ik ter reproductie gekozen ter wille van het aardige type
van een echt Hollandsen klein binnenvaartuig, vermoedelijk is het een veerschip of een marktschuit zooals die in grooten getale in gebruik waren langs
het IJ, de Zaan en in Waterland. In het NederL Hist Scheepv. Museum wordt
het model verondersteld een z.g. torenschuit te zijn, zooals wel de veerschepen
van Amsterdam op Zaandam werden genoemd, blijkbaar omdat zij hunne
ligplaats bij den Haringpakkerstoren hadden, n l tusschen den toren en de
Haarlemmersluis. Het aanzien van een torenschuit is nauwkeurig vast te
stellen door het gebruik daarvan bij het spiegelgevecht op het IJ ter eere
van het Groot Moskovisch gezantschap op 1 September 1697. In het bijschrift op de daarvan bestaande prent wordt de deelname van vier torenschuiten vermeld, die bemand waren met 100 vrijwilligers uit de voorname
burgerij, gewapend met musketten om tijdens het gevecht af te schieten;
buitendien waren eenige batterijen aan den wal opgesteld om het effekt
van dit vredelievend scheepsgevecht te verhoogen, dat onder commando
stond van eenen werkelijken Vice admiraal, n l Gillis Schey op het groote
jacht der O.L Compagnie. In de verdere uitlegging zijn deze torenschuiten
verdeeld over de vier eskaders, elk van tien schepen, daarbij drie maal genoemd toornjagt" en eenmaal toornschuyt". Op het zeer nauwkeurige
schilderij van A. Storck (zie pag. 144, alsmede de beschrijving van J. F. L.
de Balbian Verster in het 7e jaarverslag van het N . H . Scheepv. Museum)
zijn de vier jachten of schuiten onmiskenbaar aan te wijzen, door de bemanning die hevig aan 't schieten is. Ook de groote jachten zijn in details
getrouw weergegeven, alsmede de vlaggeseinen die vastgesteld waren voor het
begin en het einde van den strijd, de actie, het wenden enz.
De torenschuiten hebben alle een hooge bezaan en komen hierdoor, zoowel als door hunne gedaante, overeen met de Zaandammer veerschuiten
bij den Haringpakkerstoren. Vele afbeeldingen, vooral de groote prent van
de Leth, alsmede die in de bekendste boeken over Amsterdam, hebben het
aanzien van deze bedrijvige havenbuurt voor ons bewaard; men ziet de
schuiten daar liggen met den kop tegen den wal, naast de kleine steiger,
waarbij het kantoortje en een paal met een beL die elk uur voor het vertrek luidde. De inrichting van het veer kennen wij uit vele beschrijvingen
en reglementen hierdoor zijn ook scheepjes die men aan de Haringpakkerij
tegen de andere zijde van den toren ziet liggen, eveneens als Zaanlandsche
veerschuiten aan te merken Deze lijken zeer op ons model en hebben even209
als dit een spriettuig. Hierover schrijft van Loon, NederL Scheepsb. pag. 26 s
De veerschepen van de Zaan op Amsterdam, laveren met hunne hooge nokzeilen sneller dan de tjalk met het sprietzeil en de bezaan beide: en ook
even snel als die zelve veerschepen met de bezaan."
Hieruit blijkt ten overvloede dat deze schuiten destijds nog met verschillend tuig voeren. Hoewel sommige veerschepen zeer hun eigen kenmerk
hadden, zooals b.v. de Friesche geheel anders waren dan een gewone tjalk
(zie beschr. van pl. 24) zoo komt het mij voor dat er niet veel verschil kan
geweest zijn tusschen een veerman op Oostzaan of Westzaan die resp. aan
den mosselsteiger aan de westzijde der Haarlemmersluis en aan de Oude
stadsherberg lagen (zie Wegwijzer door Amsterdam 1713, pag. 119) en een
die wegens eene andere ligplaats een torenschuit genoemd kon worden. Hoewel het model hierin niet door eenig bijzonder kenmerk zekerheid geeft,
mag het niettemin als een zoodanig of soortgelijk schip beschouwd worden.
Het zou kunnen dateeren uit 't laatst der 18e eeuw, het is in alle deelen
oorspronkelijk en heeft de volgende afmetingen: lang 68, wijd 23, hol 6 c M .
HENGST
Plaat 37
De hengst was een overboordig platbodem scheepje op de Z. Hollandsche
stroomen, dat in gedaante veel op de Zeeuwsche hoogaars lijkt, zie pl. 51;
de voorsteven is echter niet zoo sterk vallend en de achtersteven nagenoeg
rechtstandig. Kleine open hengsten waren bij de visscherij in gebruik, terwijl grootere, die met eene roef waren ingericht, als veerschip dienst deden,
zooals bij het Rijks-veer van Willemstad op Numansdorp.
Het zeer fraaie palmhouten model behoort aan het NederL Museum, waar
het bekend is als een veerschip in de eerste helft der 19e eeuw aan het
Strijensche Sas, ten dienste der koninklijke familie voor den overtocht naar
den Moerdijk in gebruik Groenewegen geeft eene duidelijke afbeelding van
een heijnst" als klein vrachtscheepje met platte luiken hellende mast en
sprietzeil
SNIK
Plaat 38
Aangezien dit model zeer gelijkt op de afbeelding eener snik bij Groene-,
wegen en volkomen overeenkomt met die bij le Comte, mag het zeer zeker
210
als zoodanig gelden Het is een welbesneden scheepje met vallende stevens,
breed roer, ronde luiken en stuurkuip; het model is waarschijiijk meer dan
100 jaar oud, het is lang 90, wijd 25, hol 9 c M
Le Comte zegt dat deze schepen niet veel voorkwamen, zij werden te Warmond gebouwd en vervoerden veelal versche visch, alsook gedroogde schol,
bokking, kaas enz. naar Zeeland en Brabant; zij waren van 20 tot 28 ton.
Ook te Paesens en Wierum in Friesland bestond een soort snik als visschuit
met bun, zie van Loon BurgerL Scheepsb." pag. 63, tevens genoemd in zijne
opsoniming van schepen (mijne Inl. pag. 75). Misschien was dit een afstammeling of althans naamdrager van een zeer oud scheepje dat veelvuldig door
Hagedorn wordt genoemd met betrekking tot archiefstukken van N. Duitsche
havenplaatsen. Ook Vogel in Geschichte der Deutschen Seeschiffahrt'*
pag. 504 geeft korte beschrijving waarbij de vermelding als ,snicka" in
1311 te Wismar, zie Jlansisches Urkundenbuch," bewerkt door K.Hhlbaum
II no. 201.
EVER
Plaat 39
Met verwijzing naar mijne mededeeling op pag. 88 dat als uitzondering in
twee gevallen een buitenlandsch schip zou worden afgebeeld en besproken,
doet zich zulks hier voor met het model van een ever der beneden-Elbe,
waarvan ik de afbeelding mocht ontvangen van den heer Stahlberg w.n directeur van het .Institut und Museum fr Meereskunde" te Berlijn. Het is de
Drei Gebrder" van Glckstadt, gebouwd in 1880 met de afmetingen: lang
17,80, wijd 5,10, hol 1,40 M
De aanleiding om dit Duitsche schip op te nemen vind ik in het vroegere
gebruik van evers hier te lande, en wel voornamelijk wegens het zeer oude,
in hoofdzaak weinig veranderde type. Naam, bouwwijze en gedaante voeren
ons naar reglementen en zegels van havenplaatsen in de middeleeuwen, naar
den tijd toen schepen in de tolregisters veelvuldig naar het soort roer stonden
vermeld, vanwaar de naam roertoL
Een der vele vermeldingen daarvan komt voor in .Handvesten van Haarlem" 1751 pag. 22 n l de handvest van 9 April 1253 van den Roomsch-koning
Willem II betreffende het spui te Sparendam. Het sluisgeld bedroeg voor:
.navis cum pendenti gubernaculo sex denarios cum manuali gubernaculo
tres denarios et alie vero parve navicule unum denarium pro transitu et
reditu duntaxat solvere teneantur" hetgeen in de bijgevoegde oude vertaling
luidt: .een scip mit hangenden roerder ses penningen mit enen handroer211
der drie penningen, ende andere kleyne scepelinge enen penningh omme
tliden ende wederkeeren somwyle."
Eene andere komt voor in een toltarief van Kampen van omstreeks 1340:
.Voert dy Oestvresen dy hanghroeder hebben an oeren scepen, dy sullen
gheven van den schepe 16 cleyne penninghe, ende en hebben sii gheene
hanghroedere, so sullen sii gheven 8 cleyne penninghe," (Hans. Urk Buch
II no. 668).
Ook het Middel NederL woordenboek" van Verwijs en Verdam maakt kort
gewag van deze roeren door plaatsing van het volgende verband: De navibus gubernaculum quod kuelroeder dicitur sedecimi denarios, et sleeproeder octo denarios, et pendulum gubernaculum quator denarios, et manuale
duos denarios solvere tenentur," hetgeen de indeeling en het tarief is in een
handvest door Floris V in 1275 aan Geertruidenberg gegeven zie Hans. Urk
Buch" I no. 748, alwaar kuelroeder als lochsteuer wordt verklaard, wat naar
de beteekenis van kuel aanneembaar is, zoodat 't mogelijk is dat het een
stevenroer is met een helmstok die door een hennegat het .rodergat" naar
binnen gaat
Dit is het tijdvak toen de zijwaartsche stuurriem geleidelijk door het stevenroer werd vervangen, hetgeen ons niet enkel uit vermeldingen bekend is, maar
ook uit het gelijktijdig voorkomen in vele zegels, waarvan de oudste met
een stevenroer die van Elburg 1242, Stavoren 1246, Wismar 1256, Harderwijk 1280, Danzig 1299. Naast deze toen reeds eenigen tijd in gebruik zijnde
zegels is eene vroegere voorstelling blijkbaar aangetoond in het beeldhouwwerk van een doopvont in de kathedraal te Winchester, waarvan de vervaardiging met andere soortgelijke in het einde der 12e eeuw wordt gesteld
Vogel en Hagedorn geven als oudste vorm van ever envare" zooals dit
voorkomt in het toltarief bij een privelegie dat Margaretha van Vlaanderen
en Henegouwen haar zoon Guy en de stad Brugge in 1252 aan eenige
Duitsche Hanzesteden verleenden en ook voor de Nederlandsche gold zie
De Nederlandsche Hanzesteden" door P. A. Meilink 1912 pag. 267, en Brgges Entwicklung" door Rudolf Hapke, 1908 hoofdst 7.
Dit tarief behoort tot het reglement voor de scheepvaart en de heffing der
tollen op het Zwin" dat in het midden der 19e eeuw in het archief van Sluis
werd ontdekt. Het is een in de 2e helft der 14e eeuw vervaardigd Vlaamsen
afschrift ten tijde dat Denys Royer grafelijk tolbeambte te Sluis was, zooals het reglement in gebruik was bij de 8 tolkantoren van het Zwin, met
name te Damme, Monnikereede, Hoeke, Mude, Sluis, Slependamme, Coxyde
en Oostburg. Het geeft een ruim inzicht in handel en scheepvaart, koopwaren tarieven en ordonnantien, waaronder vele mededeelingen over allerlei
212
schepen; zie hiervoor .Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen" verzameld door H . Q. Janssen en
J. H . van Dale, 1860, deel l III en V . Over de gesteldheid van het Zwin
vindt men nader in bovengenoemde .Brgges Entwicklung."
De bedoelde vermelding van den ever luidt in het te Lbeck aanwezige origineele Latijnsche stuk: Navis, que dicitur envare, que habet remex retro
pendens, debet comiti 4 d et feodatis 4 d, si vero remex in latere navis
pendeat, navis debet comiti 2 d et feodatis 2 d." In het Vlaamsche afschrift
van Sluis (thans in het archief te Brugge) luidt dit: Een scip dat men heet
eene vare dat achter heeft den roeder hangende es sculdig den grave 4 penningen ende den leenknecht 4 penningen. Es dat zake dat die roeder hanghet
an die side so eist den grave sculdigh 2 penningen ende den leenknecht
2 penningen" (Bijdragen V pag. 54).
Op dezelfde plaatsen leest men navis que dicitur hegboth que habet retro
anulos ferreos, debet comiti 4 d et feodatis 4 d; si vero retro anulos ferreos non habuerit, debet comiti 2 d et feodatis 2 d" zoodat dit met een
stevenroer voorziene schip die heeft achter yserine vingerlinge" het dubbele
moet betalen als wanneer heeft het negheene."
De indeeling der schepen naar hun soort en grootte teekent zich met enkel
af in de verschillende stuurinrichting, maar buitendien in een onderdeel der
constructie met betrekking tot de dekbalken.
Het doorbalkt schip wordt genoemd in de rechten van den grafelijken tol
te Dordrecht van 10 O c t 1287: Van eiken doerbalcten scepe te sciptolle
elc man dier goet in heeft 2 gL des si ut eens Heeren lande niet en sim
(Handv. van Dordrecht, I pag. 78, en Hans. Urk. Buch I no. 1033), terwijl in
het tarief te Lbeck van het reglement" voorkomt magna navis trabeata
dat in het Vlaamsche afschrift luidt een groot schip ghebalct." Daarop volgt
onmiddellijk een schip dat minder hoeft te betalen: navis que habet lose
boynghe", en dit in het Vlaamsen: een scip dat heeft lose boortdngen
(Hans. Urk. Buch I no. 432 en Bijdragen" V pag. 54). In het Middel NederL
woordenboek is gebakt" uitgelegd als met balken voorzien, met een op
balken rustend verdek", zoodat men zich een groot schip zoodanig kan voorstellen in onderscheid tot een kleiner dat geheel of ten deele slechts met
losse luiken op merkels is afgedekt, of dat losse zetboorden heeft zooals
thans nog voorkomt.
In Bijdragen" Vpag. 26 staat de tariefbepaling: Voort alrande scepe, kocgnen,
huike,' eevers, torfecepe of naveele met doorgaenden balken syn sculdigh
elc scip 12 d par den toolne ende den leenknechten 4 d."
Pa. 25. deel uitmakend van het bovenstaande: eene pleyte, of scoude, kog213
bruik te geweest (De Scheepsb. van af zijn oorsprong, I pag. 15). Ook onze
Engdsche^riendenwfllen zonder nadere bewijzen evenmin deze zienswnze
L n h ^ l o o mijn gevoelen eenigszins nit mijne mededeehngen hebbe
mogen b^ken zoo zal ik mij van verdere mtepraak in deze aangelegenhe.d
olToudea oie ik niet deswege, maar enkel heb gemeend te berde te moeten
V e n g n d a t zij althans eenig inzicht geeft onder den sluier dre de kenms
v T d ouden scheepsbouw ten deele omhult In
S *
Icnepen Zr het verschuldigd tarief in 4 klassen ingedeeW. waarbi, de gebaUrte
tot de hoogste behooren. Deze indeeling luidt in .Bijdragen V als volgt:
Eerste klasse: evers, hulken, koggen, naveelen, turfschepen.
Tweede Uasse: hulken, koggen, naveelen zonder doorgaande balken, pleiten,
scouden of schouwen, zeibchouwen, barken, vlotschepen.
D^ue klasse: lastagebooten en zettebooten ^
^
deleeuwsche Amsterdam het voorland buiten de Geldersche kade waar de
H ^ t e e n ^ te nader verklaard door de in 1527 genoemde eemersscepen
van den Vlaardinger vtechhoeker,
ding in .Middeleeuwsche keuren van Brielle," H de Jager pag. a K * " *
ta Biidragen"V pag. 20: .een eemer of schute visch van Sandvhet Hier
van s^vermoedthjk het emmerzei! he,gekende
waarop het loggerze eene variatie is (zie bij nu, pag. 59 en later de beschr.
STSviX
f^T^^l
216
1919). Naast het vele wat daarin gezegd wordt over oude afkomst en het
reeds lang niet meer voorkomen in Nederland, wijst de schrijver op nog bij
ons bestaande min of meer overeenkomstige platbodems, alsmede dat Vlamingen en Nederlanders zich reeds vroeg aan den Elbemond vestigden en
daar de evers op hunne manier voorbouwden. Zijne beschrijving van den
19e eeuwschen ever zooals die thans nog voortkomt, sluit in alle deelen aan
bij de afbeelding van het Berlijnsche model. Deze heeft evenals bij le Comte,
een spiegel; daarnaast bestaat de .Rundgattever" waarvan ik eveneens de
afbeelding ontving van een schip van 13.75 M lang. Het bezaanstuig dateert
uit het begin der 19e eeuw, vr dien tijd gebruikte men het reeds door mij
genoemde razeil.
In 1914 waren aan de Elbe een kleine 900 evers in de vaart, zoodat zij nog een belangrijk aandeel in het goederenvervoer hebben; aan de beneden-Weser komt in
gering aantal een op den ever gelijkend vaartuig voor, de Bremer- of Weserkahn
RIJKS-LOODSSCHUIT
Plaat 40
De bedoeling om een oud, thans niet meer bestaand schip van het loodswezen af te beelden, heeft mij ditfraaiemodel van het Maritiem Museum
.Prins Hendrik" te Rotterdam doen kiezen.
Van Loon geeft in .BurgerL Scheepsbouw" de afbeelding van een door hem
in 1831 ontworpen, te Dordrecht gebouwde rijksloodsschuit voor de Maas en
Goeree, deze was lang 16.98, wijd binnen de huid 5.37 en diep op de kiel
2,6 eL Hij was in deze functie door eene rijksaanstelling en daar dit schip
goed voldeed, werden in 1837 twee gelijksoortige onder zijn toezicht te
Vlaardingen gebouwd; het eerste was van een lichter soort met een bezaantuig, terwijl de latere twee zwaarder waren met eene vaste Verschansing met
doorgaande stijlen en voorzien met het tweemast-rinkelaarstuig, zoodat het
Rotterdamsche model als eene getrouwe weergave van deze is te beschouwen.
Zulke schepen deden dienst als .leidstar van de zeevaart" aan de vlakke zeegaten; op diepere reeden zooals te Vlissingen gebruikte men kotters. Bij den
bouw van een zestal dezer trad van Loon eveneens als deskundige op.
Een soortgelijk schip als het hier afgebeelde was de loodsrinkelaar, die overnaadsch was gebouwd Aangezien van Loon met betrekking tot de door hem
ontworpen schepen voortdurend spreekt van loodsschip of loodsschuit, zoo
komt het mij voor dat rinkelaar de gebruikelijke naam was voor het overnaadsche, overigens gelijke vaartuig.
218
Deze werden in visschersplaatsen langs de duinkust gebouwd, zooals te KatwiL Het Nederl. Museum bezit het fraaie palmhouten model op schaal
1. 20 van een rinkelaar in 1836 door F. Planteydt te Egmond gebouwd om
in het Kanaal dienst te doen; deze heeft evenals de bom in het middelste
gedeelte een ovale platte bodem naar de uiteinden spits toeloopend. Deze
bijzonderheid en de overnaadsche beplanking zijn dus het kenmerkend verschil met van Loon's rijksloodsschuiten en het met deze overeenkomende
model te Rotterdam.
TREKSCHUIT
Plaat 41
Het hier afgebeelde model van een trekschuit is eene voor passagiersvervoer; achterin is de roef met stuurstoel terwijl het met een geteerd zeil overdekte ruim als lagere klasse is ingericht met zitbanken langs de zijden.
Van Loon, als steeds volijverig waar het verbetering van scheepsvormen
geldt, weet ook de manier hoe men een vlotgaande snelle trekschuit kan
verkrijgen, n.m. door eenige meerdere ronding, geen gelijke wijdte over het
geheele middenstuk, opheffing van het vlak naar de uiteinden en eene lichte
kiel tegen afdrijven en ter bevordering der bestuurbaarheid. Zie zijne uitvoerige mededeelingen in BurgerL Scheepsbouw" 1838.
Het verschil tusschen eene trekschuit en een trekjacht spreekt in overeenstemming tot deze soort-aanduidingen, eenerzijds uit de eenvoudige platbodem bouwwijze met rechten, sterk vallenden steven, anderzijds de ronde
jachtvorm met kiel, gebogen steven, plat achterschip en hekwerk Eene vergelijking met plaat 10 toont dit duidelijk aan. Het is bekend welke belangrijke plaats de trekschuit in het verkeer vervulde; alle verdere kennis daaromtrent behoort dan ook meer tot het verkeers- en vervoerwezen dan tot
den scheepsbouw. Het gebruik nam zeer toe in den loop der 17e eeuw toen
vele trekvaarten werden aangelegd en verbeterd; in meerdere gevallen geschiedde dit tengevolge van eene regeling tusschen voorheen onderling naijverige steden, zoodat het verkeer voortaan langs korter en veiliger wegen
kon geleid worden dan langs omwegen over niet altijd gevaarlooze wateren.
Aldus leest men aangaande den in 1631 voorgenomen aanleg van de trekvaart en wagenweg tusschen Amsterdam en Haarlem : Waer door vele onheylen ende inconvenienten voor den reysenden Man te water ende te Lande
verhoet, de passage veel korter ghemaeckt, ende tot allen tijden in Vnesen Windigh weder gefaciliteert soude wesen" (Handv. v. Amsterd. I pag 425).
n<5el,ik on 18 Tan. 1629 den onttroonden koning van Bohemen over219
komen, lag nog versch in het geheugen. Van den Haag naar Amsterdam
reizende om de schatten der zilvervloot te bezichtigen wenschte hij, te Haarlem aangekomen, dienzelfden dag zonder opzien des avonds ter bestemming
aan te komen. De veerschuit die het gezelschap langs Sparendam over het
Y zou vervoeren, werd in de Hallesloot door een drijver, een visschersvaartuig, aangevaren waardoor 's konings oudste zoon Hendrik (broeder van
prins Rupert, de latere Engelsche vlootvoogd) en eenige anderen verdronken.
In .Handvesten" vindt men veel over de verschillende trekvaarten in het
verkeer met Amsterdam, evenals omtrent andere in meerdere stedebeschrijvingen en kronieken. Het Frans Hals-museum bezit twee aardige trekschuitmodellen waarvan er een overnaadsch is; beide voeren tegen het achterschot van de roef het jaartal 1716 met de wapens van Amsterdam en Haarlem. Tegen het voorschot staan twee trekmasten, een lange aan S B en een
korte aan B B, die beurtelings dienst deden al naar derichtingwaarin de
schuit zich bewoog. Dit is nader omschreven in art 34 der ordonnantie van
1656 op het veer tusschen den Haag en Delft, nl dat de naar den Haag
varende schuiten den langen mast voerden en bij ontmoeting van een tegenligger den buitenkant hielden zoodat die met zijn korte mast binnen door
onder de lijn kon passeeren (.Keuren en ordonnantin van*?s-Gravenhage", 1735).
Wie zich gaarne verdiept in de tijden van diligence en toeslede, zal ook van
de trekschuit allerlei vinden omtrent soort der schepen, verordeningen, reglementen en tarieven Ons model werd mij gezegd van eene Amsterdamsche
werf afkomstig te zijn het is lang 88, wijd 22, hol 9 cM
220
HOOFDSTUK V
VISSCHERSVAARTUIGEN
INLEIDING
De bij ieder Nederlander reeds vroeg ingeprente wetenschap dat Jan Beukelsz.
van Biervliet in 1384 het haringkaken uitvond of verbeterde, moge op zich
zelf eene aanwijzing zijn dat de haringvisscherij reeds zeer oud is. Omstreeks
dien tijd vinden wij ook het gebruik van buizen (buysse, harincbuysse) vermeld in de vele verordeningen, voorkomende in . De middeleeuwsche keuren
222
224
Plaat 43
Dit model van een haringbuis dateert vermoedelijk van omstreeks 1800. Het
is herkomstig van De Rijp, welks wapen (twee gekroonde haringen i n een
blauw veld) i n den spiegel prijkt boven het embleem, een vergulde haan
met het onderschrift .vigilante". V o o r het scheepje aan het NederL Hist.
Scheepv. Museum kwam was het i n 1918 door de toenmalige eigenares aan
mij afgestaan, het behoorde aan de .Maatschappij tot bevordering van nijverheid i n De Rijp, uit het fonds van wijlen Jan B o o n junior en van de firma
V a n Aldert en Jan Boon" te wier eere ik de voorwaarde der overdracht
niet onvermeld w i l laten, dat het later enkel aan het NederL Museum of
aan het NederL Hist. Scheepv. Museum zou mogen overgaan, voorwaar eene
loffelijke uitzondering op dergelijke gevallen waarin erfgoed en oudheden
willekeurig verkocht worden. Het heelt dus oude betrekkingen tot de voormalige haringvisscherij van dit thans zoo landelijke plaatsje. Hoewel het
zeer verwaarloosd was, waren de meeste onderdeelen aanwezig, van het tuig
enkel de masten, de ra's en het staande want, zoodat aan mij de taak stond
o m het i n orde te brengen, hetgeen ik uitvoerde naar betrouwbare gegevens.
Voor den romp wijs ik op de gelijkenis met de fluit (pl. 55), terwijl het oude
buizen-tuig plaats heeft gemaakt voor een nmast-hoekertuig met vasten
mast. In deze tuigage (zie de hoekers op pl. 44 en 59) zien wij het i n gebruik blijven van het aloude razeil op een eenmastig schip en wel met den
mast ongeveer i n het midden tusschen de stevens of iets voorlijker, hetgeen
met de achterwaartsche plaatsing van het want het voordeel bood van een
ruim voorschip ter behandeling van de netten en de visch. De buis moest
als haringschip niet te groot en te zwaar zijn o m geen overmatige trek op
het i n zee staande vischtuig uit te oefenen; de schepen dienden uitsluitend
voor deze visscherij, 's winters werden zij opgelegd, te Vlaardingen i n het
daarvoor bestemde Buizengat achterin de haven. Hoogendijk onderscheidt
drie soorten, de eigenlijke buis, de kwee j een buis zonder statie, en de hoekerbuis als eene groote soort. Interessant is hiervoor zijne lijst van de tus225
VISCHHOEKER
Plaat 44
De hoeker is evenals de buis een zeer oud visscherschip. De naam is ontleend aan het hoekwant of beug, waarnaar deze schepen vroeger hoekboot
of hoekvaarder heetten. Eenige oude vermeldingen vindt men bij Hagedorn,
o.a. eene van 1386 op pag. 80, alsmede op pag. 94 eene verwijzing naar Reygersbergen omtrent het visschen met kleine vaartuigen .die men pincken of houckboots noemt" Veelvuldig leest men hierover i n de oude en nieuwe mededeelingen i n .Kroniek van Zeeland" van Smallegange.
V a n die op andere plaatsen Iaat ik hier enkele volgen:
. D e middeleeuwsche keuren der stad Brielle", H . de Jager pag. 31: In de
.Vorboden geleit i n den jare 1346" worden i n artikel 60 .scollescepe" en hoecscepe" genoemd.
pag. 76: Bepalingen van 1492 uit het reglement van de vischmarkt: . A l l e
de houckers, incommende uuter zee mit vissche binnen der havene van den
Brielle, zullen vercoepen binnen den taenhuyse van Ar. Jansze ende nergent
anders, op de voorseyde boete."
. E n zal nyemant coepen nettevisch oft houckvisch up den stroem dan ten
plaetsen voerseyt, up de boete van coeper ende vercoeper voerscreven ende
op correctie."
pag. 252: Ordonnantie van 1527 op het afslaan van de door hoekers aangebrachte visch: .Alzoe men bevindt, dat eenige houckers, hanghers ende diergelijcke scepen hemzelven vinden hier binnen de haven mit hueren vissche", enz.
. D e oudste rechten der stadt Dordrecht", J. A . Fruin, I pag. 206: Keuren,
costumen en vonnissen uit de 15e eeuw, waarvan het jaartal niet bekend is:
.waert sake dat een hoeker met cabbeljau te Dordrecht quame ende den
scout eene cabbeljau sende."
227
geen alles te zamen de hoeker belangrijk zwaarder maakte dan een buis van
gelijke grootte,
Omtrent de inrichting van schip en vischwant, alsmede het geheele bedrijf
leze men de levendige beschrijving van den heer A. Hoogendijk Jzn. De
beug bestond uit eene samenstelling van lijnen die werden uitgezet tot eene
lengte van 12 KM. Volledig bestond zij uit 8 bak", de afstand van 840 vaam
tusschen de 9 verankerde joonen (groote dobbers) elk met een verschillende
vlag of wimpeL De onderlinge afstand tusschen twee joonen bestond uit 20 op
den bodem liggende beuglijnen, waaraan de sneuen met de hoeken zijn
bevestigd.
.
Als aas gebruikte men prikken (Petromyzonfluviafflus,van de familie der
lampreis) een soort aaltje dat te Vlaardingen werd gekweekt in het z.g.
prikkenwater en levend meegevoerd in de speciale bakken die voorop het
schip stonden. Zie omtrent de inrichting der beug en over deze prikken
(lamprayen) de zooveel oudere vermelding in .Kroniek van Zeeland", pag.
186 De volledige bemanning ter wintervaart bestond uit 12 a 13 koppen
w.o. eenige merkwaardige benamingen, als de .omtoor" die den kabeljauw
bij de zoutvaart onthoofdde en de .prikkenbijter" de jongste aan boord die
de aasvischjes achter den kop moest doodbijten om het kronkelen te voorkomen. Daarna werden zij gesneden, in U uur ongeveer 3600 aasjes; het
tot op 't laatst toe levend houden was een meest noodzakelijk iets.
Behalve voor de zout- en de verschvaart deden hoekers ook dienst als
haringjager. Dit op zee overnemen van den haring uit de buizen, het z.g.
ventjagen om de lading zoo spoedig mogelijk aan land te brengen, is bekend uit de 16e eeuw luidens eene keur van 1527 te BrieUe, zie .De middeleeuwsche keuren der stad BrieUe" pag. 226: .Geordonneert bij den baiUu
ende gemeenen gerechte der stede van den BrieUe, dat aUe huedenaers,
eemersscepen ofte andere, wat scepen dattet wesen moghen, Uggende up
vente van den vorschen harinck ende gebruyckende de havene van deser
stede, dat nyemant, wye hij zy, hem en vervordere te vaeren up Maze, als
eenige buysen mit vorschen harinck uuyter zee commen, tzy van waer dat
zy zijn, dan een getyde van zes uren, naerdat de buyssen voorbygevaeren
zuUen zijn, tot dien eynde dat de gemeene coopman daerby nyet bedroeghen en zy, up een boete van 20 pd. HoUants, telcker reysse te verbeuren,
teen derdendeel mijn genadighe heer, tander derdendeel der stede ende
therde derdendeel den aenbringher, ende up correctie, anderen tot exemple .
Eene nog oudere verordening op het overnemen van visch, luidt: .Sal nyemant mit enen sweenhalse off mit enigen anderen scepe an enigen visscher
varen, die uter zee compt mit vissche, eer die visscher sijn ancker geset
3
229
heeft off geraeert is binnen den cruce van der vischmarct, op een boete
van 5 sc. Hollants, rechtevoort off te panden, also mennichwerven als hij
eer an den visscher vaert, die ene helfte mijn heer, dander helft die stede".
Hieraan gaat eene zelfde met iets andere bewoording vooraf van 1405 en
als oudste de verordening van 1346: Dat gheene sweenhalse an gheenen
visser commen en sal, eer die visscer binnen cruce zinen anker gheleit heeft
of ghemeerd is, op eene boete van vijf scell." Zie voor deze laatste drie op
dezelfde plaats, pag. 69, 41, 25.
Voor de in 1527 genoemde eemerscepen verwijs ik naar mijne beschrijving
van den ever, pL 39.
Op de jagerij hebben diverse verordeningen bestaan, alsmede een monopolie hetwelk door de visscherij-wet van 1857 kwam te vervallen. Na 1892
is zij officieel niet meer uitgeoefend.
Aan het binnenkomen van den eersten jager herinnert het laatste vers van
den buisjesdag:
Mag eerlang dan ons havenhoofd weerklinken
Van 't vreugdelied, als stad- en landgenoot
In 't blij verschiet de jagersvlag zien blinken,
En de eerst'ling naakt der kostbre haringvloot
Dan wordt het feest zelfs in de schaam'le woning,
En dubbel feest langs heel den havenkant
Een feest zelfs aan den disch van onzen koning,
Dan wordt het feest in heel ons Nederland.
aldus bedoelende dat de eerste nieuwe haring aan de koninklijke familie
werd aangeboden, welk gebruik als ik wel heb nog bestaat Op de
kade te Vlaardingen stond dan de sjees gereed om die ten spoedigst naar
den Haag te rijden.
De hoeker is verdrongen door de uit Frankrijk ingevoerde en hier te lande
gewijzigde en verbeterde sloep (zie nader onder Logger, pL 46); de laatste
hoeker werd in 1866 te Vlaardingen gebouwd in de daaropvolgende jaren
zijn zij echter spoedig en geheel verdwenen, de laatste werd in 1886 uit de
vaart genomen De heer Hoogendijk uit zijn gevoelen over het treurig aanzien der overgebleven rompen die dienst deden als aanlegplaats voor stoombooten, hetzelfde wat wij thans ondervinden bij den aanblik van de enkele
bommen, evenzoo dienstdoende als aanlegplaats of zich bevindende in verren
toestand van verval.
Evenzeer fraaie en complete modellen van hetzelfde maaksel en de zelfde
230
KATWIJKER B O M
Plaat 45
In onzen tijd hebben wij geen ander schip zoo snel zien
bom, die precies voor 20 jaren nog ten getale van meer dan 200 bestond.
Dit schip van onze Hollandsche strandkust was wel het merkwaardigste van
al onze visschersvaartuigen behalve door andere bijzonderheden kenmerk e
zij zich door de bekwaamheid om gemakkelijk op en van het strand te
loopen en daar veilig te kunnen staan of in ondiep water te dobberen. Deze
eigenschap dankte zij aan een zwaar stuk platten bodem, in het midden
breed en naar de uiteinden toeloopend, waartegen de overnaadsche gangen
aansloten. De algemeene vorm was vierkantig, met een breedte die nagenoeg
de helft van de lengte bedroeg. De hoeken waren meestal vierkant soms
met eenigen inval naar de stevens, in andere gevallen waren zij iets ronder,
zooals bij dit model het geval is; dit waren echter onbeduidende verschillen
vermoedelijk als oude gewoonte van de verschillende werven voortspruitend.
Te Scheveningen, Katwijk en Egmond waren eertijds drie werven, te Noordwiik twee en een te Zandvoort
Hoe oud de naam bom is heb ik niet nader onderzocht, hi, wordt door
Groenewegen gebruikt en is vermoedelijk opgekomen toen de bom in den
loop der 18e eeuw is ontstaan als een grooter en gewijzigd soort uit de
aloude strandschuit waaromtrent wij van de Egmonder pink eene volledige
kennis bezitten. Naast zeer vele afbeeldingen van allerlei aard danken wi,
zulks aan de teekening en beschrijving bij Witsen Deze pink was kleiner
en ronder dan de bom, zij had ook het vlakke gedeelte in den bodem, val>
231
lende stevens, was overnaadsch en grootendeels open, enkel met eene plecht
voor en achter met gangboorden tusschen beide.
Aan het uitvoerige bestek op pag. 168 ontleen ik de hoofd-afmetingen: lang
35, wijd op de marsbank 12 en op die plaats hol 3 voet Tegen die marsbank of doft stond de 48 voet lange mast die een razeil voerde, terwijl een
fokkemast van 12 vt hellende 2 vt 7 d. vlak achter den steven stond, een
weinig aan S. B. van midscheeps.
Witsen geeft hierbij tevens eenige aanwijzing voor de Zeeuwsche pink als
voor en achter beter opgeboeid en van onderen niet zoo plat Van deze pinken
en pinkvaart leest men veel in de beschrijvingen van Zeeland, o.a. eene verordening 1608 in .Kroniek van Zeeland", Smallegange pag. 177.
Omtrent het voorkomen van de pink in Holland vindt men veel in .Informacie upt stuck der verpondinghe van 1514" waar zij voorkomt in de vermeldingen die ik reeds noemde bij de bespreking van de buis, pL 42 Nog
eenige gevallen zijn:
Zand voort: ,Zy seggen, dat zy hem generen mit visschen ter zee; ende
reeden ter zee 10 pincken ende 2 harinckscepen, die tot Haarlem thuys behoeren ende hadden over 10 of 12 jaeren 14 pincken ende 12 harinckscepen"
Ter Heide: .Zy seggen dat de inwoenders van der Heyde hem generen mitter zee te vaeren mit cleyne boetkens omme scholle, bollick ende diergelijcke,
ende hebben omtrent 10 pincken ende 3 ofte 4 schuytkens."
Egmond: ,Zy zeggen, dat zy hem generen ter zee mit visschen, ende hebben
in als 25 slabuyssen ende harincksceepkens, ende 25 of 26 pincken."
Vlieland: ,Zy seggen, dat zy hem generen in als mit visscherie, ende hebben
omtrent 12 pincken die vaeren om schol, scelvisch ende cabbeljau, 3 Rijnscepen die om vracht varen overall, ende hebben noch eenen halven boyer,
die oostwaerts vaert om cooimanscip."
In v. d. Laan's .Groote Visscherij" zijn fraaie afbeeldingen van Egmonder
pinken of soortgelijke als een dubbelde zeeschuyt" die uitgerust wordt tot
de haringvisscherij en .een dubbelde strandt- of zeeschuyt op de neeringh"
achter de netten liggende met gestreken masten. Ook kennen wij Zeeman's
ets .schol-schuyties, of pinckies" blijkbaar een kleiner soort met slechts n
mast. .Pink" of .pinkschip" was in de 18e eeuw ook de benaming voor een
geheel ander Nederlandsch vaartuig nL zeker soort als fregat getuigd zeeschip met rechtstandigen voorsteven als een Groenlandvaarder, van achteren
rond met een breede bovenspiegel waarin eene rij vensters. Zie de twee afbeeldingen bij Groenewegen
Middels de Egmonder pink kunnen wij aangaande de kustvisscherij tot diep
in de middeleeuwen doordringen Vroegere historieschrijvers vermelden dat
232
Egmond aan Zee ontstaan is uit eene vestiging van een klein aantal arme
menschen die van Walgerius, die in 977 heer van Egmond werd, toestemming tot het uitoefenen der visscherij kregen. Nader vindt men hierover m
Beschrijving van den dorpe Egmond aan Zee en deszelfs tegenwoordige
toestand" door Gijsbert Boomkamp 1743. Aan deze toestemmmg was de
verplichting verbonden van den .tienden visch", dat uit elke tien er n aan
de abdij te Egmond-binnen ten goede kwam. Deze gewoonte, later genoemd
de hofvisch", bleef tot 1436 een belangrijke bron van inkomsten van deze
stichting. Terloops zij herinnerd, dat de abdij in 1572 door de mannen van
Sonoy werd verwoest.
Ook te Katwijk aan Zee had het huis van Wassenaar, als bezittende de heerlijkheden van beide Katwijken, het recht van den .besten visch of .hofvisch.'' Zoo moest van een .tal" of 240 schollen een .snees" of 20 stuks
worden afgegeven, van 100 schelvisschen 4 uit de beste en 1 op de 20 kabeljauwen. Nadere bijzonderheden met het volledige reglement, alsmede oude
vermeldingen van pinken en zeeschuiten zijn te vinden in .De Katwijken
door Adrianus Pars 1745.
Egmond was langen tijd een visschersdorp van beteekenis, in 1743 waren
er 33 a 34 schuiten, in 1899 nog slechts 3, daarna geen meer. Zoo ook met
het noordelijker gelegen Petten, dat in 1750 17 schuiten had, 9 m 1797 en
1 in
J * 4.4.
Le Comte beschrijft de .Zijdsche bom of visscherspink naar de grootte
onderscheiden in schuiten van 10, 11 en 12 boorden, destijds - omstreeks
1830 - waren er 81 te Scheveningen waarvan 6 ten oorlog uitgerust op de
Zeeuwsche stroomen, 9 te Katwijk, 13 te Zandvoort en 24 te Egmond.
Konijnenburg geeft de sterkte der bommenvloot van 1899 tot 1905 uit het
Verslag der Zeevisscherij" t.w.: Scheveningen 217-140, Katwijk 67-66,Noordwijk 15-5, Egmond 3-0, IJmuiden 1-0; te zamen 303 tegen 212. Na 1905
is het aantal steeds afgenomen doordat de loggers, sloepen en ook de stoomvaartuigen steeds meer de overhand kregen, als tevens door den aanleg van
groote visschershavens te Scheveningen en IJmuiden. Kort daarvoor had de
Kerstmis-storm van 1894 eene hevige verwoesting aangericht onder de
Scheveningsche bommenvloot die aan het strand was opgelegd, waarbij vele
door het op- en tegen elkaar werpen vernield of ernstig beschadigd waren.
Het druk gewoel van zomergasten in al deze oude visschersdorpen teekent
zich merkwaardig af tegen het voormalig bedrijf der oorspronkeUjke bevolking. Welk een aanblik gaven de forsche schuiten niet aan het strand met
de bruin en geel getaande zeen, de droogende netten en de op vaste plaatsen aangebrachte beschildering aan den romp, aan weerszijden van het roer
1 8 4 7
233
een wit hart of een klaver, rood wit en blauwe banden aan voor en achter
steven, aan het roer en om den witten masttop en gaffel, de blokken (uitsluitend gestropte) ook steeds rood, blauw of wit. Ook de buitenste rand
van de kribben op het voorschip was beschilderd met krullen of dergelijke
versiering.
Deze tijd is echter voorbij, want sedert de havens in gebruik waren genomen
kwamen de schepen niet meer op het strand. In 1914 waren er nog maar
enkele bommen in de vaart en tijdens den wereldoorlog zijn deze laatste
er uit genomen. Het treurig overschot van onze bommenvloot kan men nog
zien hier en daar verspreid hetzij als wrak in diep verval ergens in een uithoek bij een werf of als aanlegplaats. Men gevoele dan als de heer Hoogendijk bij bet aanschouwen der laatste in gelijken toestand verkeerende
hoekers en .wende het hoofd af. Leerzamer, waarbij de fijngevoeligheid
niet minder hoeft te zijn is het echter om de schepen juist goed te bekijken
al is het vervlieden van hun vroegeiT welstand droevig.
Eene flauwe herinnering leeft nog voort in de twee garnalenbootjes op het
strand te Zandvoort Dit zijn kleine pinken die achter den mast open zijn
met een gangboord. Op den vloer tegen de zijkanten zijn de kribben voor
de visch, evenals zulks bij de Egmonder pink was. Het voornaamste verschil met de bom bestaat daarin, dat de scheepjes van achteren plat zijn,
overigens zijn zij hetzelfde. Ook hebben zij wegens de geringe afmeting
geen druilmast, daarentegen een lange giek die een stuk buiten het schip steekt.
De twee Zandvoorters zijn de overgeblevene van vijf die er in 1916 waren,
de andere werden verkocht naar Katwijk of Scheveningen waar men er ook
nog eenige aantreft. In 1916 heb ik het waargenomen in Zandvoort door den
bejaarden scheepstimmerman E. van Duyvenbode een getrouw model van
zoon scheepje te laten maken Het was de ZV 4. ,De jonge dochter Dirkje"
zooals men het thans kan zien in het NederL Hist Scheepv. Museum.
Met betrekking tot dit zeer merkwaardige visschersvaartuig als directe nakomeling van de eeuwenoude strandschuiten acht ik het van belang dat
een der nog aanwezige exemplaren wordt aangekocht om in museumbezit
bewaard te blijven. Het scheepje zou voorloopig opgeborgen kunnen worden om later een plaats te krijgen in het NederL Hist. Scheepv. Museum, te
zamen met de zich in bezit daarvan bevindende trek- en roeijachten, wanneer eens een ruimer gebouw de tegenwoordige, voorloopige huisvesting
moge vervangen.
Toen het niet meer noodig was de bommen op het strand te laten loopen
heeft men in 1900 en daarop volgende jaren een klein aantal met een gewone kiel gebouwd en tevens minder vierkant van vorm. Men noemde ze
234
VLAARDINGER LOGGER
Plaat 46
De logger is thans het voornaamste zeilvaartuig van onze Noordzee-visschersvloot
Hoewel de sloep dicht aan den logger nabijkomt zijn het verschillende schepen, beide zijn van Fransche afkomst en eerstgenoemde het langst bij ons
in gebruik. De Fransche chaloupe" deed hare intrede toen de buizen en
hoekers nog in goeden doen waren; zij was van ongeveer gelijke grootte als
deze, door haar scherp voorschip zeer bekwaam om bij den wind te zeilen
en hierdoor geschikt voor de beugvaart Zij verdrong spoedig de ronde Hollandsche schepen als de Zwartewaalsche gaffelaar en de bezaanschuiten van
Middelharnis en Pernis; ook te Vlaardingen werd zij in gebruik genomen,
alwaar op de lijst der werf ,'s Lands Welvaren" de eerste vermeld staat in
1819, lang 19 el 8 palm 6 duim, wijd 5 eL 4 p. 9 d. hol 2 el 9 p. 8 d. Het
oorspronkeUjke tuig, een grootzeil met boom, werd wegens zijn onhandelbaarheid spoedig gewijzigd door het ze in te korten onder toevoeging van een
bezaansmast hetgeen veel beter voldeed, vooral toen men de platte spiegel
door een overhangende verving.
De sloepen van Middelharnis die een kottertuig voerden, werden door van
Loon (BurgerL Scheepsb. pag. 63) als het weerbaarst gehouden. De heer de
Groot assistent aan het Nederl. Hist Scheepv. Museum vervaardigde onlangs
op oude gegevens uit deze plaats zoo eene sloep van het model als zij naar
haar Fransche oorsprong was: recht van strook, laag in de kimmen, rechtstandige achtersteven met platte spiegel, getuigd als kotter.
Toen in 1866 de Fransche logger in onze visscherij verscheen, maakte men
de sloep steeds meer aan deze gelijk, zoowel in het achterschip en, gelijk de
heer Hoogendijk dit uitdrukt door den meer sluiken scherpen voorboeg"
en hoogere kimmen (De grootvisscherij op de Noordzee, pag. 61).
De logger is in onze visschersvloot gekomen toen in 1866 de heer A. E. Maas,
235
achterkant, bij den druilmast aan de voorkant Aan elk dezer stengen een
emmerzeil met het voorlijk op 'I* tusschen de nok van de ra en den mast;
buitendien een zeer lange boegspriet met kluiver.
Naast ons gewone emmerzeil hebben wij het doorgesnedene, het modeltuig
der marinesloepen waarvan ik reeds gewag maakte op pag. 59. Waar ik aldaar van Fransche en Belgische driemastige vischsloepen spreek, bedoelde
ik daar feitelijk loggers mede.
Nog in hetzelfde jaar dat de .Fransche logger" was gekomen, bestelde .de
Toekomst" een van 76 voet bij de werf ,'s Lands Welvaren", die als eerste
in Nederland gebouwde den naam .Hollander" kreeg,
In 1867 volgden er weer twee voor dezelfde reederij, elk van 71 voet en
spoedig ook voor andere.
Het Fransche vaartuig was later bekend als de M A. 35.
Deze oudste loggers voeren onder verschillend tuig, sommige met het oorspronkeUjke, andere met gaffels, spoedig echter kwam het kottertuig met
den bezaansmast in gebruik.
Na de invoering van den logger is de sloep zeer daaraan nabij gekomen
door de reeds door mij genoemde wijzigingen in bouw en gedaante.
De wijdte was bij geUjke lengte (meestal 77V voet) bij beiden even groot
Het grootste verschil was de bun, waarvoor de sloep evenals de hoeker
eene bijzonder hechte constructie behoefde, voornamelijk een 2 duim dikkere kiel en sterke schotten. Ook de diepte bedroeg 127, voet tegen 11 bij
den logger. Later is men ook de logger zwaarder gaan bouwen, zoodat hij
daarin ongeveer met de sloep geUjk kwam. Verder bestaat er versch in de
constructie bovendeks, want bij de sloep Ugt van de twee aangesloten berghouten het eene boven, het andere onder het dek, zoodat de spuigaten door
de verschansing en het berghout geboord zijn; bij den logger daarentegen
hgt het geheele berghout onder het dek, zoodat het water door spuigaten
of open stukken daaroverheen loost. De sloep heeft verder eene zware verschansing, bestaande uit buiten- en binnenbeplanking, afgesloten door het potdeksel, terwijl bij den logger de waterdichte afsluiting op het dek onder de verschansing plaats heeft en deze enkel uit eene buitenhuid met reeling bestaat.
Omtrent de verdere ontwikkeling van sloepen en loggers en hun overgang
tot den stalen bouw, waarbij de overhangende spiegel van vierkant in
rond veranderde, w ik enkel mededeelen dat omstreeks 1880 de eerste
ijzeren loggers met bun werden gebouwd en in 1891 door de toen onder
directie van den heer A. Hoogendijk Jz. opgerichte .Dogger Maatschappij"
de bun-chaloup .Voorlooper" VL 146 in de vaart kwam, het eerste stalen
zeschip ter beug- en haringvisscherij (25e jaarverslag der Dogger Mij. 1916).
237
vaarten en het Woerdensche verlaat een bezwaar waren. Daarop ging men
het uit den Haarlemmermeer halen, waarvoor de stad twee zeschepen bezorgde die daar water innamen en dit aan den Overtoom i n de brouwersschuiten stortten. In lateren tijd kwam het van de Vecht, waaromtrent Wagenaar .Geschiedenis van Amsterdam" I pag. 596, mededeeling doet van het
voornemen i n 1656 om eene vaart van het G e i n naar Nichtevegt te graven,
wat echter niet werd uitgevoerd, zoodat de schuiten hun gewonen weg door
Weesp bleven volgen. Hieraan herinnert de bekende fraaie prent .Wintervreugde op den Amstel en 't gaan des ijsbreekers en der waterschuiten door
Tileman van der Horst, bij Petrus Schenk 1757; deze ijsbreker, een zware
vierkante platte schuit met ijzer beslagen, werd door de brouwers onderhouden en wegens het i n dit geval zeer zware ijs door ongeveer 40 paarden
getrokken.
,
De bedoelde visschersvaartuigen waren dus geheel andere waterschepen; van
af het profiel van 1606 komen zij op vele afbeeldingen van onze haven voor
o.a op de kaarten van Balth. Florisz. en op het prachtige IJ-gezicht van 1686
door W v d. Velde (Rijksmuseum). De schepen waren blijkbaar een soort
op zich zelX toen zeker reeds lang bestaande en onveranderd gebleven
tot hun uitsterven i n 1827. M e n ziet ze op deze afbeeldingen voor anker
liggen, hun netten drogende en op den mast de palmpaasch, door Le Comte
beschreven als een sieraad met een Hollandsen vlaggetje waarboven haantjes,
hennetjes en lelin. De romp is bijzonder door zijn zuivere ronding, vol en
breed van voren en achter zeer weinig schip, alsmede door den rechtstandigen voorsteven en gemis van zwaarden.
De waterschepen danken hunne beteekenis en bekendheid aan het bijzondere gebruik waarop ik i n den aanvang doelde, n l het slepen van schepen
en later i n hoofdzaak van zeekameelen over de ondiepte van het Pampus.
V o o r wie het niet mocht weten zij gezegd dat dit de toegang van de Zuiderzee
tot het open Y was, thans nog bekend door het fort midden i n het water
ter hoogte van het Muiderzand. De ondiepte maakte het voor groote, diepgeladen schepen onmogelijk o m naar Amsterdam op te varen zoodat zij
i n het Marsdiep of het Vlie de lading geheel of gedeeltelijk i n lichters overdeden, waarvan ik reeds gewag maakte bij de bespreking van het veronderstelde kaag-model (no. 21) mede i n verband tot artikel 20 van het Amsterdamsen waterrecht van 1413: . E e n scip dat quame int Marsdiep of mt
Vlye dat also diep ghinghe dattet hier niet opcomen en mochte, ende wonne
men dan lichtscepen, wat die costen, dairaf soude tscip betalen die tweedeel ende tgoet dat derdendeel. M e r wair dattet scip hier niet op en quame,
zo zoude tscip die lichtscepen allene betalen ende loenen". (Eerste Prive239
240
241
16
model Zeevaard" als een van deze is aan te merken In den Franschen tijd
waren de schepen eenige jaren bewapend, van 1811 tot 1813 waren de meeste
opgelegd en enkele in dienst van de Marine; onder het bewind van koning
Willem I werden zij weder in hun bedrijf hersteld. Waren er in 1824 en
1825 reeds 6 schepen gesloopt, de opening van het Groot Noord-Hollandsch
Kanaal in laatstgenoemd jaar maakte een einde aan het bedrijf der zeekameelen en waterschepen tengevolge waarvan de laatst overgeblevenen in
1827 als sloopers verkocht werden. Na dien tijd werden buiten omkomende
schepen door gewone Marker botters gesleept.
Le Comte geeft verder bijzonderheden over bouw, inrichting en tuigage. De
lengte bedroeg 60 a 70 voet, de wijdte 20 a 22 '/ en de holte op het boord
9 voet 10 duim Naast de slepers bestonden in de 18e eeuw ook waterschepen voor de vischvangst te Hoorn, Zaandam, Marken en Uitdam; van
eene zoodanige, met bun, is een model in het Nederl. Museum. Het hier
gereproduceerde heeft geen bun de gaten ontbreken althans - zoodat
misschien deze later aangebouwde enkel voor het slepen en niet voor vischvangst waren ingericht. Niettemin zegt Le Comte dat men de bun liet volloopen wanneer zwaar gezeild moest worden, waaruit niet volkomen blijkt
of zij steeds eene hadden. De zeilen waren het sprietzeil, een stagfok die
met den schoot tot aan de roef kwam en een smalle breefok die bij het
slepen werd gebruikt Eene eigenaardigheid van het tuig was de gordijn",
eene schering van 6 touwen die zich van een blokje onderaan het stag uitspreidde naar het voorste hoofdtouw, aldus een steun aan de fok gevende,
wat men bij stevige koelte deed. Vermoedelijk had dit zijn reden wegens den
winddruk bij een zwaren sleeplast Bij dit model en bij een ander waterschip in het Nederl. Museum zijn aan het voorste hoofdtouw nog de uiteinden van deze schering, die inmiddels daar verdwenen is, waar te nemen.
Het Nederl. Hist Scheepvaart Museum bezit echter een groffer model waarbij zij voorkomt niet aan het stag, maar aan weerszijden daarvan vastgezet.
Ook de waterschepen op de kaart van Balth. Florisz. en Zeeman's waterschip of Zuyerzese visser" hebben de gordijn".
In Informatie upt stuck der verpondinghe van 1514" zijn de schepen van
het Waterlandsche dorp Zuyderwoude opgegeven, tijdens en vr het tweede
tijdperk van den Gelderschen oorlog: Zij seggen dat zy hem generen ter
zee, oost ende west om huyre; ende daer vaeren 6 coopvaerders af, daer
der hem maer 1 of toe en behoort, ende dandere behoeren thuys te Amsterdam ende elders, ende hebben 3 cogge ende 3 waterscepen die aldaer thuys
hoeren; ende omtrent 8 of 10 jaeren, herwaerts voor de oorloge hadden zy
18 groote scepen, 10 coggescepen ende 22 waterscepen".
2
242
Uit dien zelfden tijd is het bevel in het Keurboek B van Amsterdam toen
men in Dec. 1504 den aanval op Waterland afwachtte, fol. 81 verso: Soe
ist dat dairomme den heer ende gerecht gebieden ende bevelen, dat alle der
waterscepen, wesende in den gebiede deser stede, van stonden an zullen
wesen zeylrede voor den boem deser stede ende hem daer rede houden
ter tijt toe dat men anders doet weten" (Rechtsbronnen der stad Amsterdam, Joh. C. Breen pag. 416).
Zoo dicht bij de Amsterdamsche palen zijnde, maak ik hiervan gebruik om
ter aanvulling van mijne mededeeling omtrent het oorgat (zie pag. 73) te
vermelden dat deze naam ook voor de doorvaarten in de palengording
diende, zooals blijkt uit een artikel in de daarvoor afgekondigde keur, zie
Keurboek A, le gedeelte, 1413: Neymant en moet bij nachte comen binnen
der stede van Aemstelredamme, anders dan ten principalen poirthuysen, als
upt eynde van der Kerckstrate, van der Windmolenstrate ende van der
Bijndwijck, of totten oirgaten van den palinghen, dair die waterboemen an
legghen by 5 lb Hollans. Dit sal staen tots gherechts pruevinghe" (Rechtsbronnen, pag. 27).
Andere oude vermeldingen van waterschepen vindt men in Handvesten yan
Amsterdam" bij de bepalingen van 1559 voor de visscherij op de Zuiderzee
en van 1594 voor die in het Y (I pag. 21 en 23) alsmede in het reglement
voor de vischmarkt van 1530 (II pag. 809).
Het hier afgebeelde model bevindt zich thans in bruikleen in het NederL
Hist. Scheepv. Museum, het is lang 43, wijd 14, hol 7 c.M. hetgeen dezelfde
verhouding is als in de afmetingen bij Le Comte en gelijkstaat met 1/40
der ware grootte.
TOCHTSCHUIT O F DRIJVER
Plaat 48
Bij Witsen pag. 170 komt de volgende beschrijving voor: Togt-schuiten of
Drijvers zijn visschers die hunne netten in het Y en Zuiderzee met zware
stocken achter uit steecken en na laten drijven. De vis zij levendig in bonnen houden, welke midden in 't ruim staen, daer het water door gaten in
komt spoelen. Deze zien weer nog wint aen, zijn breet van borst, dick van
inhouten, wijt, en leggen plat op het water, het vlack rijst weinig, achter
staet een roet die een weinig verheven is". In het Bijvoegsel pag. 32 voegt
hij hieraan toe dat in 1598 bij Amsterdam 37 van deze drijvers werden
gevonden.
Het model beantwoordt dus zeer aan deze beschrijving en komt geheel over243
HUIZER BOTTER
Plaat 49
Het meest voorkomende visschersschip langs de Zuiderzee is thans de botter. Z i j zijn alle van gelijk soort, soms i n kleinigheden verschillende naar
de plaatsen waar zij gebouwd zijn H e t door mij gekozen model is een
oude botter van Huizen, i n gedaante iets verschillende van de hedendaags
voorkomende algemeene soort
V a n Loon NederL Scheepsbouw" beschouwt de botter als het vaartuig dat
het meest de vereischte van de bestemming en de zeilaadje i n zich vereenigt Daarvoor wijst hij op het lage achterschip en de vlakke boorden
ter behandeling van de netten en de visch, op de diepe bun en op den vorm
van den romp met de hellende stevens, de forsche boegen en de breedte
die op het vlak de helft is als op het berghout H i j schat het aantal op
ruim 500, waarvan te Volendam en op Schokland beide 70, de Gooische
havens en U r k beide 60, Bunschoten en Harderwijk beide 34, Marken 30,
verder i n andere Zuiderzeeplaatsen en op de Noordzee-eilanden.
In .Het eiland U r k en zijne bewoners" door F. A l l a n 1857, pag. 29 wordt
de Urker vloot gezegd uit 125 a 130 vischschuiten te bestaan, bonzen genaamd;
244
voor een Hoorasche 11 M. en 3.82 M. Verder geeft hij beschrijving en afbeelding van schepen die tot de familie der botters behooren, op de Zuiderzee de kubboot en de bolle, aan de Maas het platje van Maassluis en langs
de Noordzeekust de blazer.
Op den middenloop van den Rijn ziet men thans eene menigte Hollandsche schepen van dit Maasmond-type zich bezig houdende met de riviervisscherij, aldaar door de Duitschers nagevolgd in ijzeren van ongeveer gelijke
gedaante.
De blazer onderscheidt zich door zwaarderen bouw, buitendien is hij geheel
platbodem waarbij de gangen tegen den achtersteven komen. Het Nederl.
Hist Scheepv. Museum bezit als een oud type een overboordige blazer van
Texel van het midden der 19e eeuw, gemerkt De vier gebroeders, Texel
1856" aan den binnenkant van het luik genoemd als Biem(?), Jacob, Paulus
en Jan Vlaming.
Het bottertuig is merkwaardig wegens den zwaren mast zonder want alsmede wegens de breede fok evenals bij het waterschip. De Volendammer
kwak onderscheidt zich doordat het boeisel boven het berghout naar voren
breeder blijft terwijl het bij de gewone botter daar versmalt
Met betrekking tot de Amsterdamsche zeilsport verdient het vermelding dat
de leden der zeilvereeniging Het Y" sedert 1890 jaarlijks een onderlinge
wedstrijd met Marker botters houden.
Behalve in museumbezit zijn fraaie modellen in bezit van de familie Spaander te Volendam.
Het hier afgebeelde Huizer model is lang 141, wijd 48, hol 16 c.M
daardoor treft men sedert dien bij de bekende beschrijvingen van Amsterdam ook uitvoerige mededeelingen over deze eilanden aan. Bij Wagenaar
(Amsterdam ffl pag. 85) heet het eiland Schokland, waarop Emmeloord in
het noorden als de voornaamste plaats en het kleinere Ense op het zuidelijk deel. Bij zijne voorgangers Dapper, Domselaer en Commelin komt de
naam Schokland niet voor, zij noemen het geheele eiland Emmeloord. Toen
het in de 19e eeuw steeds meer door de zee werd geteisterd, werd het in
1859 op last van de Regeering ontruimd, waarna de bevolking zich voornamelijk te Vollenhove vestigde.
Het hier gereproduceerde model is een schokker van dit plaatsje welks merk
V N op het boeisel en in het ze staat. Het uiteinde van den steven is bij
andere schokkers gewoon vierkant, het hier breed uitloopende werd mij gezegd eene bijzonderheid der Vollenhovensche te zijn. Tegen dit uiteinde bevindt zich aan S.B. een zware klamp van gelijken vorm, waartusschen eene
schijf voor het ankertouw. Naast de gewone schokkers die achter den mast
open zijn, komen aan de Noordzee grootere voor die geheel overdekt zijn;
een fraai model van een zoodanige is in het Nederl. Hist Scheepv. Museum.
Het hier afgebeelde model is 100 c.M lang.
HOOGAARS
Plaat 51
De hoogaars is een Zeeuwsch visschersscheepje welks vorm en bouw doen
denken aan de oudere hengst, vergelijk pl. 37.
Kenmerkend is de rechte sterk vallende voorsteven met het breede platte
voorschip en het invallende boord. De bodem is geheel vlak, de beplanking
bij de oudere overnaadsch, bij de nieuwere gladboordig. Het schip is voor
overdekt achter den mast open, dan volgt eene kleine roei vervolgens de
stuurkuip. Het roer is bevestigd aan een ijzeren pen tegen den steven waarlangs het kan opschuiven wanneer het schip droog komt te liggen.
Zij dienen voor de garnalen- en mosselvangst, hunne gedaante behoort tot
de stofeering der Zeeuwsche stroomen en oude havenplaatsen als Veere,
Zierikzee, Bruinisse en vooral Vlissingen, waar zij alle het oude spriettuig
voeren.
Hoogaarsen komen ook voor als plezierjacht zij zijn dan fraai geharpuist
en hebben eene roef achter den mast
Konijnenburg geeft als lengte 16.05 en 15 M . bij eene wijdte van 4.50 en
4 M. Het hier afgebeelde model van Bruinisse is lang 127, wijd 42, hol 7 c M
247
nantie van 12 Febr. 1516 op het vaarwater van de Maas waarin voorkomt:
Soe ordonneren wy mits desen, dat alle schepen, zoe wel Coopvaerders,
Buissen, Palinckschepen; als alle andere, de Maeze uut, ende invaerende,
gehouden sullen wesen te betalen 't Cape-, Vierboet-, Tonne-, ende Baeckgeltdaer toe staende" (Beschr. van de stad Brielle, K. v. Alkemade, II, pag. 127).
N o g heden ten dage ziet men beneden London-bridge aan den wal van B i l lingsgate het tweetal oude palingschuiten op stroom liggen; het zijn een
groote en een kleinere die enkel als leggers schijnen te dienen daar sedert
eenige jaren voor het transport moderne schepen i n gebruik zijn genomen. Krachtens een hen toegekend recht hebben zij vrije ligplaats, volgens
E. Keble Chatterton dateerende uit den tijd van Karei I als erkenning voor
their straightforward dealings with us" (Sailing ships and their story, uitg.
1914 pag. 303); hieraan schijnt verbonden te zijn dat de ligplaats steeds bezet moet wezen. In Last days of mast and sail" door Sir Alan Moore, 1925
pag. 168, wordt gezegd dat de schepen er thans niet meer liggen; dit berust
op eene dwaling, want een pas uit Londen ontvangen bericht getuigt dat zij
er nog zijn, ook gedurende den wereldoorlog zijn zij op hun post gebleven.
A l s eene bijzonderheid zij gezegd dat de kerk van Billingsgate S t Magnus
the Martyr" elk najaar bij den dankzeggingsdienst voor de visscherij wordt
opgesmukt met eene uitstalling van fraaie visschen evenals de dorpskerken
bij het oogstfeest met de mooiste voortbrengselen uit den ooftbouw worden
versierd. Goede Engelsche gewoonten waarvan het karakter tot voorbeeld
moge strekken.
250
HOOFDSTUK VI
zijn; ik heb mij daarom beijverd om een aantal gegevens over bouw, tuig
en geschiedenis tot n geheel te verzamelen Bij de fluit leg ik den nadruk
op haar ontstaan en op de latere vermenging met andere vrmen, zoodat
ik voor de constructie voornamelijk naar Witsen en van Ijk verwijs, voor
hare beteekenis voor den handel naar Bernhard Hagedorn alsmede voor
haar uiterlijk voorkomen naar afbeeldingen van allerlei aard. Ook bij den
hoeker, de galjoten en de koffen heb ik mij moeten beperken tot wat mij
het belangrijkste voorkwam, nader vindt men daarover bij van Loon le Comte
en in verspreide gegevens, voornamelijk in het materiaal onzer scheepvaartmusea.
Aan het einde van het hoofdstuk vindt men onder Mededeelingen van een
oud-Zeeman" eene waardevolle bijdrage als aanvulling en nadere toelichting
tot mijne beschrijving der 19e eeuwsche koffen en galjoot
De ben daarvoor dank verschuldigd aan den heer P. J. Puister te Groningen,
oud-gezagvoerder der kleine later der groote vaart die voor meer dan
50 jaren als jongmaatje op de lij-nok van de topzeilsra een er Groninger
galjoot tusschen lucht en water zweefde; het is maar een heel klein beetje
uit zijne rijke ervaring waartegenover ik, die in een veilige werkkamer de
kennis uit boeken put mij slechts klein kan voelen Ik beschouw daarom
deze toevoeging als een waardig besluit tot de besprekingen der in dit boek
afgebeelde scheepsmodellen
Nederland uit, maar van de Amerikanen die zich tot ons wendden voor
gegevens en inlichtingen waarvan wij het materiaal bezaten maar waarover
wij zelf voor zoover dit het schip betrof slechts matig onderricht waren.
Samenvallend met het eeuwfeest van Fulton's stoomboot .Clermont", ontstond hieruit de Hudson-Fulton-herdenking in welker programma een waterfeest te New-York was opgenomen waaraan reconstructies der beide schepen
zouden deelnemen.
De Amerikanen waren er op gesteld om het vaartuig in het land zijner uitreeding te doen bouwen, waarvan het gevolg was dat eene hier ingestelde
commissie uit nationale geestdrift het te reconstrueeren schip aan het oude
Nieuw-Amsterdam ten geschenke aanbood. Eere-voorzitter dezer commissie
was Z.K.H. de Prins der Nederlanden, voorzitter de Vice-Admiraal A. G. Ellis.
De Hoofdingenieur C. L. Loder maakte het ontwerp, waarna de ingenieur
der Marine, E. J. Benthem aan de Rijks-werf te Amsterdam de uitvoering
op zich nam. In het voorjaar van 1909 is het schip te Amsterdam en op
zijn weg binnendoor naar Rotterdam te zien geweest, vanwaar het op 22 Juli
als deklast met den stoom er Soestdijk" der Holland-Amerika-Lijn naar NewYork vertrok.
Wie zich kennis wil verschaffen omtrent de beroemd geworden reis der
.Halve Maen" zal daarbij niet de uitgaaf der Linschoten-Vereeniging van
1921 kunnen ontberen, welke geheel gewijd is aan .Henry Hudson's reize
onder Nederlandsche vlag van Amsterdam naar Nova Zembla, Amerika en
terug naar Dartmouth in Engeland 1609, volgens het journaal van Robert
Juet", samengesteld door S. P. 1'Honor Naber, met veel belangrijke mededeelingen over ontdekkingsreizen en oude navigatie.
De aanleiding tot dezen tocht bestond daarin dat de O.L Compagnie, hoe*wel door haar octrooi verzekerd van het recht om langs den meest geschikten weg om de Kaap naar Indi te mogen varen, ook na het falen der
expedities naar het Hooge-Noorden beducht was dat eene mogelijk bestaande
N.O. doorvaart in het bezit harer concurrenten zou kunnen vallen, in dit
geval aan Frankrijk. Henry Hudson, de Engelsche zeevaarder die in 1607
tot Spitsbergen en in 1608 tot Nova-Zembla was doorgedrongen, kwam onmiddellijk daarna in aanraking met de Kamer van Amsterdam der O.L Compagnie, die hem op eigen gelegenheid engageerde om nog eens eene doorvaart te zoeken, daarmede tevens voorkomende dat hij zich in dienst van
Hendrik IV kon stellen. De vrees was hiervoor niet ongegrond, daar haar
felste tegenstander, Isaac le Maire, de in 1605 met onmin uitgetreden bewindhebber, reeds met Frankrijk in onderhandeling was.
Op 8 Januari 1609 werd het contract geteekend waarvan het voornaamste
253
punt was dat Hudson benoorden Nova Sembla om" een doortocht zou
zoeken en mocht hij daarin niet slagen, onmiddellijk terug moest keeren.
Als een geschikt vaartuig werd de Halve Maen", een jacht van 40 lasten
gekozen, waarmede de reis op 6 April uit Texel werd aanvaard De uit Hollanders en Engelschen bestaande bemanning bestond uit ongeveer 16 koppen, de onderschipper was een Hollander op wien Robert Juet die Hudson
ook in 1608 vergezelde, als derdewaak" volgde. Het merkwaardig verloop,
n.1. eene totaal andere uitkomst dan bedoeld was, staat in eng verband tot
de persoonlijkheid van Hudson en zijn optimisme in het bestaan van eene
N.W. doorvaart tegen het geringe vertrouwen in het vinden van eene noordoostelijke. Nadat hij op 5 Mei de Noordkaap had bereikt voer hij nog een
eindweegs verder en keerde toen om, op 19 Mei wederom de Noordkaap
passeerende. Inplaats van onverrichter zake huiswaarts te keeren stuurde
hij op eigen gezag westwaarts, dus lijnrecht tegen het verbod in Zijne instructie .op geen andere wegen, of passages te dencken, dan om door 't
voorsz. Noorden en Noord-Oosten boven Nova Sembla de wegh t .vinden".
Aldus voer hij langs de Far-Or, New-Foundland en Nova Scotia tot hij in
de kustwateren van het latere Nieuw-Nederland kwam, die hij verkende en
waar hij zich ophield tot 4 Oct, naar Engeland stevende waar hij 7 Nov. te
Dartmouth binnenviel.
Het journaal of dagboek van Juet geeft aangaande de inrichting van het
schip in hoofdzaak eenige vermeldingen over het tuig, de kajuit alsmede
dat er twee sloepen waren van welke de groote die achteraan sleepte ter
hoogte van Nantucket tegen het schip te pletter liep. Voor de verkenningen
en het gewone gebruik moest men zich toen bedienen van de zooveel kleinere, welke hare plaats aan dek had
Het belangrijkste is wel de vermelding eener looding (dagboek, 3 Sept) waaruit blijkt dat het roer bij 2 vaam (2,40 M. of 8'/ Amsterd. voet) geen grond
raakte, hetgeen in verband tot de grootte van 40 last van beteekenis is voor
de afmetingen en de gedaante van den romp.
Alvorens tot het model over te gaan wil ik eenige woorden wijden aan de
schepping van de heeren Loder en Benthem, die een grooten bijval oogstte
en in de voornaamste punten een verdienstelijk stuk werk mocht worden
genoemd. De moeilijke arbeid was echter veelomvattend en de tijd van voorbereiding te kort geweest, waaraan het vermoedelijk is toe te schrijven dat
de bouwers zich in eenige gevallen te veel gericht hebben naar voorbeelden uit het midden inplaats van het begin der 17e eeuw. Niettemin acht ik
het ontwerp van den romp zoo hoog dat die in vorm, lijnen en algemeene
gedaante zeer aan een dusdanig schip van omstreeks 1600 nabij komt De
254
Vliebooten, hun naam blijkbaar aan het Vlie ontleenend, zijn ons bekend
uit de 2e helft der 16e eeuw, zoo zegt va*n Meteren dat de vloot waarmede
de watergeuzen voor den Briel kwamen uit zulke bestond: .Dese met omtrent veertigh schepen groot ende cleyn, meest Vliebooten,.... so voeren sy
de Mase in naar den Briele (Belgische ofte NederL Historie, 1599 foL 53),
zie ook uittreksel 5 pag. 167.
Het type Halve Maen" kennen wij reeds uit schepen in het midden van
de 2e helft der 16e eeuw door Pieter Breughel, een soortgelijk schip fe ook
de kleine driemaster op de fraaie prent door Frans Huys naar dezen Breughel,
waarvan eene afbeelding voorkomt in .Nederlandsche Zeeschepen, va ongeveer 1470 tot 1830" van J. Ph. v. d. Keilen Dzn en E. J. Benthem 1913.
Dit schip, in den bovenspiegel de wapens van Amsterdam, Hoorn en Ptrrmerend, alsmede het jaartal 1564 voerende, is van achteren nog rond tegen de
.Halve Maen" plat, welk "verschil in constructie bij schepen van overigens
gelijke bouworde een der kenmerken*is tusschen het begin en midden der
16e eeuw, en het einde daarvan. Zoo zien wij bij de drie- en viermasters
op de kaart van Amsterdam in 15t4 slechts een hoogst enkele met plat
achterschip, terwijl dit op de kaart van Pieter Bast juist andersom is, n.1. bijna
uitsluitend spiegelschepen Naast deze gedaantewisseling bleef de ronde vorm
bestaan in de fluit, waarover nader bij pL 55.
Het bovenbedoelde schip heeft evenals de Halve Maen" een hekbalk met
een hoog verwulf en smalle bovenspiegel, zoodat de overgang van een dusdanig type naar het spiegelschip (schip, pinas, jacht) enkel bestond in het
aanbrengen van een spiegel in de plaats van de boeing der gangen naar
dien hekbalk en den steven (zie pag- 45).
De naam .jacht" werd aanvangs vermengd met .pinas". De sloepen die de
Indivaarders met zich voerden heetten gewoonlijk .roeyjacht", terwijl veelal
de groote schepen in het ruim eene .pinas" hadden die in elkaar gezet kon
worden zie uitgave 1923 der Linschoten-Vereeniging, pag. 30. De miniatuurdriemaster der eerste Indische vloot, het jacht .Duyfke" van 25 lasten wordt
doorgaans pinas genoemd; in latere jaren trok men het onderscheid scherper en kwam bij het grooter worden der zeeschepen de naam jacht het
eerst in onbruik. De schepen der eerste vloot .Mauritius, Hollandia, Amsterdam en Duyfke" staan in het reisverhaal .d'Eerste Schip-vaerd" en ook bij
Valentijn .Oud en Nieuw Oost-Indin" I pag. 172 vermeld als van 200, 200,
100 en 15 lasten; in D'eerste boeck van Willem Lodewijcksz." en daaruit
ontleend in de uitg. 1915 der Linschoten-Vereeniging als van 230, 230, 130
en 25 lasten Willem Lodewijcksz. was onderkommies op de Amsterdam" en
ging tijdens de reis op de Mauritius" over.
256
IX
Hollant
Rijksmuseum, Amsterdam
Mauritius
Overyssel
Vrieslant
Schilderij door H. C. Vroom
Onder eenige oude charters bij Witsen is in 1641 een jacht van 101 voet,
terwijl die van 112 voet en daarboven als schip" zijn aangegeven.
Pinassen waren toen schepen van middelbare grootte, zooals Winschooten
nog getuigt in 1681: ,by naa van het selve maaksel als een fregat"
Met de bedoeling aan de afbeelding van het model der .Halve Maen" meerdere beteekenis te geven, heb ik als plaat IX het schilderij van H. C. Vroom
opgenomen, voorstellende de terugkomst van 4 schepen der tweede Indische
Vloot, verwelkomd onder het klokgelui der Amsterdamsche torens. De Mauritius", het admiraalschip van Jacob Cornelisz. van Neck en de even groote
.Holland" hadden ook den eersten tocht meegemaakt de beide andere niet;
deze staan in het journael oft dagh-register" (uitg. 1601) bij de uitkaart vermeld als .het groote jacht Vrieslandt" en .het cleyne jacht Overyssel", resp.
onder de schippers Jan Cornelis en Jansz. Hoen.
Dit stuk is belangrijk voor de kennis omtrent de .Halve Maen" en de oudste
Oost-Indivaarders in het algemeen, ook heb ik als plaat X een merkwaardig scheepsmodel uit het Museo Naval te Madrid afgebeeld, waarbij oude
toepassingen in het tuig voorkomen.
Tot nu toe kwam hiervan in enkele Nederlandsche boekwerken slechts eene
primitieve afbeelding voor nl. .de Nederlandsche Zeemacht" door J. J. Backer
Dirks, 2e dr. 1891, met korte beschrijving, en .De scheepsbouw van af zijn
oorsprong" door Konijnenburg, alleen de afbeelding.
Deze zijn ontleend aan .Glossaire Nautique" van 1848-50 van A. Jal, die
aangeeft dat er het jaartal 1523 op staat, wat door Backer Dirks is overgenomen. Zooals te verwachten was, moet dit 1593 zijn, naar de directeur
van het Madridsche museum, Signor F. Dominguez, mij verzekerde dat er
ook staat Op den geschutgang staat een opschrift waarin het genoemde
jaartal voorkomt het luidt verdeeld over bakboord en stuurboord: lek varre
met Neptunus en Boreas hulpencke tot die haven daer mi anker valt
1593", welke woorden op eene herkomst uit het noorden duiden, vermoedelijk uit Vlaanderen. Omtrent de beteekenis van het jaartal kan men verschillende gissingen maken al naar men het wil opvatten of het betrekking
heeft op een persoon, een werkelijk schip, het model of eene bepaalde gebeurtenis. Het staat dus geenszins vast dat het model ook in 1593 werd
gemaakt; de 4 masten zijn getooid met witte wimpels, waarin eenige malen
het roode Bourgondische kruis, zooals dit in de Spaansche vlaggen hier
te lande voorkwam. De bijzonderheden van het tuig komen ter sprake bij
de thans volgende opmerkingen over het model der .Halve Maen".
257
41
De romp.
Deze is behoorlijk op spanten gebouwd, in hoofdzaak, althans tot op zekere
hoogte naar de constructieteekening van 1908. De schaal is 1 op 21 met
eene afwijking van 2 c.M minder over de stevens; als materiaal werd gebruikt Slavonisch eikenhout. Alle maten zijn in c.M. De lengte tusschen de
loodlijnen der uiterste punten van galjoen en hek is 107, over steven 83,
de kiel 67. De wijdte is op het grootspant binnen de huid 23'U, op het berghout 25, aan den spiegel bij het onderste berghout 15, bij het tweede 13 '/ ,
bij de onderste regeling 9 '/ aan het hek 6 % Door den inval is de wijdte
op het boord bij het grootspant 19, bij de eerste gilling 15. De gedaante is
onder water vol met een breeden weinig hellenden bodem en geringe ronding
in de kimmen, de gebogen voorsteven valt 10, de achtersteven 6.
2
althans den kajuitsvloer vlak te hebben; duidelijk kan men deze inrichting
waarnemen bij het model van het compagnieschip Prins Willem" van 1649
(zie pag. 87).
De bak heeft een overnaadsch voor- en achterschot waarin boogvormige deurtjes. Daar is ook de beting voor den boegspriet die over de zeilbalk en door
de luizenplecht aan S. B. bezijden den steven naar buiten steekt.
Witsen zegt pag. 159: .Voor dertig jaeren zag men de schepen van wat
geslacht zy oock zijn geweest die naar Indien voeren, voor boven open zijn,
zonder bak", wat men ziet aangetoond bij Zeeman en bij den zooeven genoemden .Prins Willem".
Het halfdek zeegt met de regeling mee en treedt achter neer voor het verblijf van den onderschipper, waarin aan de zijkanten een luikje (zichtbaar
achter het 4e ronde figuurtje). Dit verblijf is zeer eng, en oploopend afgedekt.
Tegen het hek is de standaard voor den vlaggestok, buiten boord de lantaren.
De ondermasten.
De fokkemast staat hellend (7 Va c.M naar voren overhangende) zooveel
mogelijk naar voren, door de luizenplecht met zijn spoor op den binnensteven, derhalve vr het schot van de bak. Zie hiervoor het meest rechtsche schip op pL IX en het model van Madrid, pl. X Hij meet van luizenplecht tot bovenkant ezelshoofd 39 c.M.
De groote mast behoort achter het midden der lengte over steven te staan,
hier geplaatst op 6 c.M. achterlijk; de lengte is van verdek tot bovenkant
ezelshoofd 47 c.M
De bezaansmast meet van af het halfdek 42 c.M en staat 28 c.M. achter
den grooten mast Beide staan in gelijke richting met een klein weinig val.
Het galjoen.
Het galjoen bestaat uit een onderste en bovenste legger die in den steven
ingelijfd zijn, waartusschen vijf knien met aan eiken kant drie regelingen en
eene vulling tusschen de onderste twee van deze. De versiering is nog niet
de .schrik-aanjagende leeuw" maar bestaat uit een eenvoudig ornament met
een medaljon aan den voorkant Aan B.B. van den steven steekt door het
galjoen een uitschuifbaar hout waarop door 2 oogen aan den onderkant
de fokkehalzen zijn uitgehaald; bij de reproductie is deze inrichting duidelijk zichtbaar, ook bij de schepen op pl. IX, alwaar dit hout een ware balk
is. Dit is dus de .botloef die Witsen beschrijft pag. 486: .een stock daer
een gat voor aen in is, alwaer de focke-hals of smyt doorvaert, en ryt" zooals nog in zijnen tijd in gebruik bij fluitschepen die geen galjoen hadden.
259
De rusten.
De groote-rust is lang 15, de fokke-rust 11 c.M en zijn niet breeder dan dat
het want vrij loopt van het boord. De rust-ijzers liggen in groeven om den
buitenrand en zijn bevestigd op de vulling, ook zijn de jufferblokken niet
vast opgesloten maar boven den rand in een oog van het ijzer gehaakt
Het roer.
Het roer wordt bewogen door een helmstok die niet als een pen door den
kop gaat maar dezen vorkvormig aan voor- en zijkanten omsluit met een
pen dwars-door, dus den geheelen achterkant openlatend. Zoo is het ook
bij de haringbuis, pL 43 en bij de fluit pl 55. De helmstok loopt onder den
vloer der kajuit over een luiwagen tot voor den bezaansmast alwaar de
kolderstok aan het uiteinde is bevestigd, die door de reeds genoemde klos
of .bril", .het bewegend houtjen" (Witsen pag. 88) naar boven steekt Deze
stuurplaats was mogelijk, zoolang de mast op dit dek stond en zoo ver
naar achter, soms nog meer dan hier het geval is. Door het grooter worden
der schepen werd het achterschip langer en plaatste men den van meer
beteekenis geworden bezaansmast een dek lager, dus op den overloop, hierdoor alsmede door de veranderde afstanden bleef de kolderstok in het vervolg
achter den bezaansmast Deze manier bleef in gebruik tot in het begin der
18e eeuw het stuurrad in gebruik kwam De uitslag van het roer is 15 graden.
De marsen.
De ronde marsen bestaan uit een haard op de zalingen met uitgebogen
knien en vullingen tot den rand, waarop eene leuning staat die aan den
voorkant de halve hoogte heeft als aan achter- en zijkanten. Ik merk op
dat wij de marsen te groot hebben berekend want de fokkemars zou nog
van ruime maat voor den grooten mast zijn. Op pl X ziet men bij drie der
masten twee marsen, hetgeen bij Nederlandsche oorlogsschepen in de 17e
eeuw als uitzondering bij eenige admiraalschepen voorkwam, o.a. bij de
. Aemilia" van Maarten Harpertsz. Tromp, en de .Hollandia" van 1665. Mars
boven mars" beteekende .iemant die zich trots en grootmoedigh gedraegt"
(Witsen pag. 500) of .hij maakt groote bravaade, en het heeft niet veel om
het lijf (Winschooten). Van gelijke beteekenis was .bram boven bram voeren" (Witsen pag. 486).
De ezelshoofden.
Deze waren in gebruik sedert de Enkhuizer schipper Krijn Woutersz. omstreeks 1570 op de gedachte kwam om de onbeweegbaar opgewoelde steng
260
door eene schietende te vervangen zie Witsen pag. 258 en .Historie van
Enkhuizen" door Egbert van der Hoop, 1666 pag. 105.
Tot in het eerste kwart der 17e eeuw bleven de ezelshoofden aan den voorkant open zij steunden de steng dus .enkel van achteren en ter zijde terwijl de eigenlijke bevestiging in eene woeling om den masttop bestond. Over
het halfronde ezelshoofd loopt aan weerszijden eene groef voor de draaireep
der onderra Eerst na het begin der 17e eeuw wordt de steng geheel omsloten door aanbrenging van een afgeplat stuk hout, het z.g. .kalf" dat met
bouten bevestigd was die door het geheele ezelshoofd liepen met een spie
aan den achterkant De draaireep gaat dan door gaten op de naad tusschen
beide deelen Van ezelshoofd komt .ezelsooren" (Rding .Wrterbuch der
Marine"), de lussen aan de stenge-ezelshoofden waarop de marszeilsra-toppenant met een knevel werd gestoken ingeval geen bramzeil werd gevoerd
als welks schoot hij in dat geval dienst deed. OorspronkeUjke ezelsooren
zijn aan het compagnieschip BUjdorp-Padmos van 1722-23 (zie pag. 87) in
het Mar. Museum .Prins Hendrik" en aan een HoUandsch oorlogsschip van
den 4en rang in het NederL Hist Scheepv. Museum; dit model heeft echter
aparte marszesra-toppenanten De open ezelshoofden zijn op pL IX slecht
waarneembaar, iets duideUjker op plaat X, ook zijn zij aan het middelste
kerkschip te Haarlem.
Stengen.
De oudere opgewoelde stengen waren zeer kort en ook bij schepen als de
.Halve Maen" hadden de schietende eene kleinere verhouding tot den ondermast als later. De uniforme maten die wij van Witsen en zijne opvolgers kennen gelden nog niet voor dit tijdperk. De groote steng is lang 38'/* c M ,
tusschen den bovenkant der ezelshoofden 30*/a c.M.; de voorsteng op de zelfde
plaatsen 34'/a en 27 c.M
De boegspriet.
Deze is lang van het schot van de bak tot de punt 43 c M , heeft eene helling van 20 graden en wordt neergehouden door twee woelingen in het galjoen. Kleine jachten hadden geen blinde steng, enkel de gewone blinde ra
met haar ze dat men hier opgedoekt ziet Vrooms schderij, pL IX, is van beteekenis omdat men bij de Mauritius" en de Holland" de blinde steng ziet als
den vroegsten tijd dat zij hier en in andere landen in gebruik was. De steng
is nog zeer klein en heeft enkel eene zaling inplaats van eene mars, zelfs
voert de Mauritius" bovenop eene spheer die anders veelal de punt van den
boegspriet sierde; het was bUjkbaar een navigatieteeken reeds lang bestaande
261
Wel komt zij voor op de titelbladen van de laatste twee dezer reisbeschrijvingen De 5 schepen der vloot van Mahu en Cordes zijn daar voorgesteld
in volle zee, alle met name aangeduid (vertrouwenwekkend geheeten: het
Geloof, de Hoop, de Liefde, de Trouw, de Blijde Boodschap) waarvan vier
de blinde steng voeren terwijl zulks bij het jacht door afwending niet na
te gaan is.
Van Noort's schepen liggen op de Maas voor Rotterdam, aangeduid als de
Eendracht, Mauritius-Admirael, Hendrik Frederik-Vice Admirael, de Hope".
Van deze heeft de Mauritius" de blinde steng hoewel zij op de afbeeldingen
nergens voorkomt Hierbij zij opgemerkt dat de schepen nooit te zamen op
de Maas hebben gelegen, want de eerste twee kwamen van Rotterdam, de
andere van Amsterdam, waarna zij zich voor de Schelde bij elkaar voegden,
en op de thuiskomst kan de afbeelding heelemaal niet doelen daar enkel
de Mauritius" is teruggekeerd. Nog een bewijs is de kaart van Rotterdam in
1599 door Henrijck Haestens in de Univ. Bibliotheek te Leiden (Museum
Bodelianum, portet 18; in de uitg. 1923 der Linschoter Vereeniging afgeb.
op de helft der ware grootte), waar op de Maas vijf Oost ende West Indie
vaerders" liggen, alle met eene geus.
Het titelblad van het Wijdtloopigh verbad" is dus een onomstootelijk bewijs dat de blinde steng hier te lande in 1600 bekend was en vermoedelijk
ook heeft bestaan, hetgeen van beteekenis is omdat Vroom de Amsterdamsche Mauritius" en Holland" (pL IX) daarmede heeft voorzien. Of nu deze
twee schepen ook in 1598 met de steng zijn uitgevaren dat die onderweg
kan zijn aangebracht of dat het eene toevoeging van Vroom is - misschien
toen hij bij het schilderen de schepen zoo heeft waargenomen tijdens de
uitreeding voor de volgende reis - daarin durf ik geene uitspraak te doen,
waarbij men slechts voor oogen kan houden dat zij niet voorkomt op de
platen van het reisverhaal
Ook heeft men rekenschap te houden met de geringe afmeting der 5 Rotterdamsche schepen, want alleen het admiraalschip van 250 lasten was grooter d#n de Amsterdamsche Mauritius" de overige waren van 160, 150, 110
en 75 lasten (Linschoten-Vereeniging, uitg. 1923). Het heeft zich vermoedelijk voorgedragen dat de uitgevers de nieuwe toepassing op het titelblad
teekenden, terwijl de schepen die op de reis nog niet hadden
De ra's.
De onderra s zijn lang 43 en 37 c.M de marszeilsra's 29 en 26 c.M. In vergelijking met de meeste afbeeldingen - vooral van groote schepen - lijken
de onderras te kort; niettemin zijn zij aldus in verhouding tot de scheeps263
wijdte gemaakt naar het voorbeeld van kleine driemasters, welke men op
het profiel van 1606 recht van voren ziet, tevens met gedachtenis aan Witsen
pag. 94 .Korte schepen passen lange masten en korte raes, en lange schepen
korte masten en lange raes."
De blokken.
Voor den vorm hebben eenige blokken gediend uit de verzameling van overblijfselen der overwintering op Nova Zembla in het NederL Museum; deze
zijn vrij plat en eenigszins toegespitst De schootblokken der onderra's, waarvan de binnenschijf voor den toppenant is, zijn gewone vioolblokken; later
kwam hiervoor het peervormige blok in gebruik, waarvan de strop door
het blok ging en de schijf voor den toppenant dwars op de andere stond.
De kardeelen voor de draairepen hebben nog geen knecht bij den mast,
maar een achterwaarts geplaatst drieschijfs voetblok; dat van het groote
kardeel vermeldde ik reeds als op het verdek, terwijl het andere achter op
de bak aan B.B. is geplaatst ter vrijlooping van het groote stag; het groote
kardeel is op pL X waar te nemen.
De jufferblokken zijn niet rond maar driehoekig. De inrichting van het puttingwant en steng e want was blijkbaar dat die onafhankelijk van elkaar waren,
althans het eerste loopt naar den rand van de mars, terwijl het laatste zijne
bevestiging daar binnen schijnt te hebben.
Verder merkt men eenige voor den tijd typeerende toepassingen op, als
het val der voormarszeilsra, de nokgording der onderzeilen en de boelijns
van het voormarszeil. Op pL I en X ziet men het ruime gebruik van zulke
spruiten, die van de vallen der ra's zijn echter bij pL X in het ongereede
geraakt
Beschaering.
De waterlijn zeegt naar beide kanten boven het water uit de kleur is lichtcrme als nabootsing van het .wit gesmeer" (zie pag. 93). De beschildering
is getrouw gevolgd naar voorbeelden op het profiel naar Vroom en Aert
van Antum. Zoodoende is de lijst in den spiegel boven het roer rood, het
verwulf is licht blauw met het wapen van Amsterdam zonder de tenanten.
In de lijst van den bovenspiegel staat de naam gesneden; over het al of
niet voorkomen daarvan op die plaats, in hoeverre dit kan hebben bestaan
of dat het op schilderijen en prenten slechts ter verduidelijking dient zal
ik wegens de daaraan verbonden uitvoerigheid en de betrekkelijk geringe
beteekenis niet nader ingaan. Zonder twijfel voerde het schip een daarop
betrekking hebbend emblema, deze maan was vermoedelijk wegens eenige
264
bekende latere gevallen afnemend met doorgetrokken horens en een gezicht aan de schaduwzijde, zij is geel en de grond donkerblauw. Daarboven is
een geelbruine lijst met groene stijlen op een rooden grond. De vertuining,
den zijkant van de bak en het galjoen hebben een eenvoudig Renaissance
ornament, de onderste vulling bij de eerste twee is blauw met lichtblauwe
ringen, de bovenste is rood met eene groene guirlande, waartusschen eene
geelbruine regeling, de lage reeling is van diezelfde kleur met roode stijlen.
De regelingen van het galjoen zijn groen, terwijl de vulling een soort vischgraat beschildering heeft van licht- en donkerblauw, waartusschen gele biezen.
Scheepsemblema's waren in Nederland gedurende de geheele 17e eeuw in
Nederland zeer kenmerkend door eene tot den naam onmiddellijk toepasselijke voorstelling. Men kan zich dus licht voorstellen hoe de schepen uit het
begin der O.-I. Compagnie beschilderd waren die voor een groot deel geheeten waren naar provincies, steden en dieren.
Op pL IX voert de Mauritius" het volledig prinselijk wapen in het verwulf,
terwijl in den bovenspiegel 6 staven door eene hand of een bindsel bij elkaar worden gehouden; op een ander schilderij dat maar enkele jaren met
dit kan verschillen staat het wapen in den bovenspiegel en het Amsterdamsche in het verwulf. De Amsterdam" is bekend als haar eigen wapen
voerende, de Rotterdamsche .Mauritius" voerde eveneens het prinselijk wapen en in het verwulf een boom, dien ik voor een oranjeboom houd.
In de uitgave van 1923 der Linschoten Vereeniging komt eene interessante
mededeeling voor over de emblema's der schepen van Mahu en Cordes, waarvan bekend is dat bij den aankoop twee reeds eerder hadden gevaren. De
emblema's van het vijftal waren bij de uitreeding in 1598 de volgende: het
admiraalschip de Hoop" had in den spiegel en op de vlag een anker met
eene daarbij staande vrouw, het vice-admiraalschip de Liefde" had vroeger
Erasmus" geheeten en behield de bestaande spiegelversiering, blijkbaar Erasmus voorstellende met een boek in de hand. De naam Het Geloof' was
uitgedrukt door de Tien Geboden met eene vrouwenfiguur, en de Trouw"
door twee ineengeslagen handen. Het jacht De blijde Boodschap" was het
omgedoopte Vliegende Hert' 'welks beeld bleef bestaan en geheel in afwijking
met den ouden en den nieuwen naam wordt het schip op twee plaatsen
genoemd ,'t Duyfken" en die Duyve."
Bevlagging.
De voortop voert de Amsterdamsche vlag rood-zwart-rood met drie witte
kruisen, de groote steng eene rood-wit-blauw met in de middenbaan het
monogram V. O. C. der Compagnie, de bezaansmast een vleugel oranje-wit265
blauw terwijl de achtervlag wederom rood-wit-blauw is met het Amsterdamsche wapen en tenanten De plaatsing van het monogram heb ik enkel
gedaan omdat dit toen reeds was ingesteld hoewel het mij niet bekend is
wanneer dit voor het eerst in de vlaggen is geplaatst Zooals men weet komt
het later op alle eigendommen der Compagnie voor, op hare gebouwen in
Europa en de overzeesche bezittingen op de schepen de kanonnen in de
vlaggen en op vele gebruiksvoorwerpen In Amsterdam vindt men de letters,
onder toevoeging der A van de Kamer Amsterdam" in het poortje van een
pakhuis aan de Prins-Hendrikkade alsmede in een schild boven den stoep*
ingang op de plaats van het Oost-Indische huis.
Een mooi probleem voor vlaggenstudie uit het begin der O.-Indievaart is een
ander schilderij dat thans ook aan Vroom wordt toegekend, hetwelk als eigendom der Nederd Herv. Gemeente te Amsterdam in de kerkmeesterskamer
der Oude Kerk hangt Daarop komt ook de Mauritius" voor met de andere
spiegelversiering waarvan ik zooeven gewag maakte. Op het Y voor Amsterdam liggen eene menigte schepen met als voornaamste een twaalftal waaronder met zekerheid eenige O.-Indievaarders, het is eene gekunstelde groepeering waarbij met uitzondering van vier kleine vaartuigjes alle verder verkeer of vertier is weggelaten dus geheel iets anders als het drukke tafereel
op pL IX. Van al deze schepen ook van die op den achtergrond waaien
zooveel vlaggen als zij met mogelijkheid kunnen voeren. Het is eene groote
verscheidenheid van gewone nationale en andere, meerendeels veelbanige
wier samenstellingen van kleuren men voor een deel terugvindt in provinciewapens en stedevlaggen De eenige schepen die met zekerheid op hunne
emblema's zijn vast te stellen zijn de .Mauritius" en eene .Amsterdam" De
eerste van dien naam, met de vloot van 1595 uitgevaren werd wegens wrakheid bij Bawean verbrand, die der tweede vloot (1598) keerde eerst in Aug.
1600 terug toen reeds in Juni een derde naamdrager was vertrokken.
Twee der schepen voeren aan de groote steng eene vlag die overeenkomst
met elkaar schijnen te hebben het zijn de roode Hollandsche leeuw op een
geel veld en een witte vlag met een rood kruis die beide aan boven- en onderkant een zoom hebben van rood en wit geschaakt Beide zoomen tezamen
vormen de oude Brabantsche vlag hetgeen mijne gedachten leidt naar de in
1599 opgerichte en te Amsterdam gevestigde Brabantsche Compagnie waarvan de uitgeweken Antwerpenaar Isaac le Maire de ziel was. Dezen noemde
ik reeds in verband tot de uitzending van Hudson voor het tegenwerken na
zijne uittreding in 1605 uit de Ver. O. L Compagnie. Na dien tijd heeft hij
zich beroemd gemaakt door de manier waarop hij buiten het octrooi om
een tocht naar Indi wist te volbrengen. Vertrouwende op zijn aardrijks266
kundig inzicht dat er behalve straat Magellaan nog eene doorvaart naar de
Zuidzee moest bestaan, wist hij van de Staten-Generaal voor de oprichting
zijner compagnie de toestemming tot zes reizen te krijgen. In Juli 1615 vertrokken van Hoorn het schip .de Eendracht" en het naar deze stad genoemde jacht onder leiding van zijnen zoon Jacques en den ervaren schipper Willem Schouten; zonder het monopolie te schenden werd Indi op de
door le Maire voorgestelde manier bereikt, de tocht leidde echter tot verwikkelingen zonder eenig nuttig resultaat Straat-Lemaire aan de uiterste
punt van Vuurland en de naar de haven van uitvaart genoemde Kaap-Hoorn
zijn blijvende herinneringen aan dezen merkwaardigen tocht; ons hedendaagsch Amsterdam eert zijne nagedachtenis door de Lemaire-gracht
De eerste vloot der Brabantsche Compagnie, bestaande uit de .Nederland,
Vereenigde landen, Nassau, en Hof van Holland" zeilde onder Pieter Both
en Paulus van Caarden op 21 December 1599 van Texel te zamen met
vier schepen der Oude Compagnie welke eene vereeniging was der Compagnie van Verre en der in Januari 1598 opgerichte Nieuwe Compagnie;
deze schepen waren de .Mauritius, Holland, Vriesland, en Overijssel" onder
den Vice-admiraal Jacob Wilkens, dezelfde vaartuigen die een half jaar te
voren onder van Neck waren teruggekeerd (pL IX). De twee vloten scheidden onmiddellijk van elkander, tijdens de uitreis smolten de compagnien
echter samen.
De vier onder Wilkens waren de voorhoede van eene uitrusting waarvan
de andere in Juni van het volgende jaar onder van Neck uitvoeren: de .Amsterdam, Dordrecht Haarlem, Leiden, Delft, en Gouda", bij welke vloot ook
twee schepen der Brabantsche Compagnie behoorden: de .Witte" en de
.Zwarte Arend" onder Guljam Seneschal.
In 1601 werd van Amsterdam wederom eene vloot uitgezonden door de
Oude en de Brabantsche Compagnie en de West-Friesche steden; de Brabanders waren een .Zwarte, Witte, Roode, en een Groene Leeuw".
Het schilderij der Oude Kerk wordt in het 14e jaarboek (1916) van Amstelodamum" door J. F. L. de Balbian Verster voorgesteld als ,De eerste
vloot naar Indi voor de stad Amsterdam" en wel op de identificatie der
Mauritius" en Amsterdam", alsmede op (genee, onzekere) aanwijzing der
Hollandia" terwijl eene andere gewicht leggende veronderstelling uit ver verwijderde omstandigheden is gezocht
Wanneer men het stuk contemporaire waarde wil toekennen dan heeft men
er mede te rekenen dat ongeveer de helft der schepen, waaronder de drie
genoemde, voorzien is met een blinde steng en eene bramsteng aan den
grooten mast Uit de diverse door mij vermelde bronnen zal zonder twijfel
267
niemand de gevolgtrekking kunnen of willen maken dat de eerste O. Indievaarders bramstengen zouden hebben gevoerd
Wanneer men mijne gedachte omtrent de rood en wit geschaakte zoomen
wil aanvaarden als het kenmerk der Brabantsche Compagnie dan staat het
schilderij minstens 4'/ jaar later dan het vertrek van Cornelis de Houtman
en daarmede tevens in den tijd waarvan wij weten dat de blinde steng in
gebruik was gekomen Het achterliggende Amsterdam biedt topografische
grafische gegevens van vr 1606 en buitendien schijnt een jaartal in den
spiegel der Mauritius'' als 1604 gelezen te moeten worden Het schilderij behoeft naar mijn gevoelen wegens de gekunstelde groepeering niet juist de
getrouwe weergave van eene bepaalde gebeurtenis te zijn; men weet niet
met welk opzet het werd vervaardigd, was het een eigen ontwerp van den
schilder of eene opdracht die aan gestelde eischen moest voldoen? Het
stuk was ingezonden op de Entos-tentoonstelling in 1913 en in dit jaar op
de .Historische tentoonstelling der stad Amsterdam" waar het in den catalogus onder No. 589 voorkomt als .De schepen van de eerste tocht naar
Indi op het IJ(?)".
Er bestaat nog een schilderij dat voor eene afbeelding der eerste Indische
vloot doorging. Dit is het groote stuk van Vroom in het Rijksmuseum tot
voor korten tijd bekend als de terugkomst van Cornelis de Houtman met
drie schepen ter reede van Texel in Augustus 1597, als hoedanig het meermalen is gereproduceerd bij verhandelingen over dezen tocht Door de groote
afwijking van Vroom's weergave met de werkelijkheid heeft het thans gelukkig een beteren naam gekregen die voor het eerst voorkomt in den catalogus van bovengenoemde .Historische tentoonstelling" als No. 592 Amsterdamsen eskader bij het inzeilen van het Marsdiep 1600."
Thans genoeg over de .Halve Maen" en alles wat op haar en haar tijdperk
betrekking heeft, enkel wijs ik nog op de 5 opvarenden waarvan Hudson
op het halfdek en de onderschipper met den Jacobsstaf, Dezefiguurtjeszijn
ongeveer 8 cM groot en hoofdzakelijk bijgevoegd om de verhouding te doen
uitkomen.
Als eene bijzonderheid op pL IX vestig ik de aandacht op de gondel (beneden de steven der Holland) waarvan er twee gelijksoortige voorkomen op
het IJ-gezicht van Amsterdam omtrent 1570 bij Domselaer .Beschrijving van
Amsterdam" 1665. Deze zijn volkomen gelijk aan het tweetal dat deelnam
aan het groote waterfeest met den schepenoptocht op 23 Aug. 1662 te Londen bij het eerste bezoek der koningin zij waren een geschenk van den hertog van Veneti aan Karei II in 1661. Pepys en Evelyn geven als ooggetuigen
eene beschrijving van dit feest in hunne .Diary's", de eerste bezichtigde de
2
268
gondels reeds op 12 Sept 1661 terwijl Evelyn daarvan zegt op 2 Juni 1662:
I saw the rich gondola sent to his Majestyfromthe State of Venice; but
it was not comparable for swiftness to our common wherries, tho* manag'd
by Venetians." De oude Londensche wherry (te onderscheiden van vroegere
en hedendaagsche andere Engelsche vaartuigen van deze benaming) is in
Falconer's Marine dictionary" uitg. 1815 als volgt beschreven: .The wherries allowed to ply about London, are either scullers, which means a single
person with two oars, or two persons rowing with each an oar." Het thans
bij ons voor de bekende pleizierroeiboot geldende .wherry" is geenszins eene
hedendaagsche Engelsche sportbenaming, zoo staat het woord dan ook in
normaal Nederlandsen als .werrie" nevens de afbeelding in het kleine boekje
.Het Schip" 1851' door J. J. Abbink en D. A. Teupken. Zie voor bovengenoemd waterfeest alsmede over de Engelsche jachten, de bijdrage van J. W.
van Nouhuys in .Mariner's Mirror" XI pag. 212.
Het oude Amsterdam, de tegenwoordige .binnenstad," was inderdaad een
.Veneti van het noorden", men denke slechts aan N.-Z. Voorburgwal, Spuistraat Spui, Damrak, Waterlooplein, vele Jordaangrachten en het open IJ.
Voor ruim 30 jaren zagen wij de Venetiaansche gondel van het Amstel-Hotel
met zijne vreemdelingen door de grachten varen, later lag het scheepje in
den tuin van het hoteL
Fraaie afbeeldingen van Benthem's reconstructie vindt men in het tijdschrift .Buiten", jaargang 1909, intusschen is zij in een onlangs uitgekomen
Duitsch werkje reeds gepromoveerd tot .wohl das alteste in Amerika erhaltene SchiflT.
De waarde van eene reconstructie is betrekkelijk, want wanneer alle gegevens
bekend zijn, is zij niet meer dan een proef van bekwaamheid; heeft de vervaardiger gedeeltelijk in den blinde moeten tasten of is hij eigenmachtig te
werk gegaan, dan late hij ze liever achterwege, daar het product dan licht
meer kwaad sticht dan goed. In het buitenland, waar bij sommige naties
een opgewekter leven in de scheeps-oudheidkunde heerscht dan bij ons, zijn
verscheidene goede reconstructies gemaakt met name van de .Sante-Maria",
waarvan exemplaren te Madrid, Parijs en Londen; middeleeuwsche modellen door R Morton Nance in het .Science-museum" te Kensington, de .Royal
Sovereign" te New-York door Henry B. Culver (secretaris der Ship-model
Society), de .Mayflower" door R. C. Anderson voor de 300-jarige herdenking. Verder zijn van beteekenis de zilveren modellen van oudheid en middeleeuwen, die keizer Wilhelm II van Duitschland met zijne zilveren bruiloft
kreeg, alsmede een Wikinger schip en eene Romeinsche trireme in het Louvre.
Ook zij herinnerd aan eene gelijksoortige reconstructie als de .Halve Maen"
269
heden is te niet gedaen, door eene andere wijs van meten, daer wederzijts
Oppermachten in zijn eens, waerom oock nu het mismaeckt bouwen en
geweldigh uitspringen achtergelaten werdt"
De Sont-tol, waarvan het hoofdkantoor in het tegenover Helsingborg gelegen
kasteel Kronborg" was gevestigd, drukte zeer op onzen Oostzee-handel, in
welk verband hier zij herinnerd aan Nederlands machtsvertoon, waarbij de
Vice-admiraal Witte Corneliszoon de With in 1645 met eene vloot van 50 oorlogsschepen zonder tegenstand en zonder tol te betalen eenige honderden
koopvaarders door de Sont leidde. Het gevolg van dit ingeboezemde ontzag was eene verzachting der Deensche eischen, waaruit het Redemptieverdrag van 1649 voortvloeide, een jaarlijksche afkoop voor Nederlandsche
schepen om ongehinderd door de Sont te varen. Wie zich hierin nader wil
verdiepen voor zoover het de meting der schepen betreft, leze bij Witsen
het geheele 17e hoofdstuk en pag. 33 tot 37 van het bijvoegsel, handelende
over de manier van het meten en de plaatsen waar de maten werden genomen, alsmede eene berekening naar proefschepen" van oude, middelbare
en nieuwe fabryke", waarnaar de meetbrieven voor onderscheidene klassen
Werden opgemaakt Hij deelt daarin mede dat ingevolge van 2 artikelen
van het tractaat van Elucidatie" van 11 Febr. 1666, op 2 Mei 1669 door
beide partijen eene nieuwe meting werd ingesteld, di een einde maakte
aan het ontduikende voordeel der bijzonder gefatsoeneerde fluiten. Deze
mededeelingen zijn van bijzondere beteekenis in Witsen's boek, aangezien
hij een aandeel had in de pogingen van Amsterdam in 1684 en 1685 voor
een minder drukkend tolcontract, dat eenige jaren later tot stand kwam.
(Het leven van Witsen, door J. F. Gebhard Jr. I pag. 260269).
De fluit werd dus de voornaamste vrachtvaarder; uit zulke schepen bestonden de groote vloten, waarvan men steeds in de geschiedenis leest dat de
vijand daarop loerde en dat zij om deze reden door oorlogsschepen werden
uitgeleide gedaan en bij de terugkomst opgewacht
Het waren Spaens-vaerders", .Frans-vaerders", Straet-vaerders" die door de
straat van Gibraltar, en Ooster-vaerders" die naar de Oost-zee voeren. Noortsvaerders" voeren naar Noorwegen, zij hadden eene houtpoort achteruit en
werden ook voor de walvischvangst gebruikt in dat geval .voor aen de
boegh, tegen 't eys verdubbelt" (Witsen pag. 160).
In 't algemeen waren zij licht bewapend, behalve die welke langs gevaarlijker wegen voeren en daarom meer stukken voerden en meer volk hadden; ook in de vaart naar Oost- en West-Indi werden fluiten gebruikt
Fluiten die naar het zuiden en westen voeren, hadden een galjoen en soms
eene galerij (zijwaarts uitbouwsel der kajuit); die naar het noorden voeren,
272
hadden dat niet. Zoo zegt Witsen, pag. 168: . H e t bijzonder gebruik doet
Schepen onderscheidelijker wijze bouwen. Een Straets-vaerder dient breet
en zwaer te zijn, bequaem om van zich te bijten. Straets-vaerders zijn
veeltijts Fluiten, boven s m a l en met een Galjoen voorzien, en veel cierlijker
als die na 't noorden vaeren, welke zelden Galjoenen of Galderijen hebben,
de guerheit de luchts daer leit weinig rinkel-werk, of uiterlijck cieraet"
Fluiten zonder galjoen hadden .twillen of knies" tegen het boeisel bij den
voorsteven (Witsen, pag. 160), de soort gekromde berentanden die men later
bij alle koffen en galjoten aantreft, ook hadden zij daar de botteloef (zie
onder .galjoen" i n de beschr. van pL 54).
De kleinere verhouding tusschen lengte en wijdte dan bij andere schepen
vindt men aangegeven bij Witsen en van Ijk.
Eerstgenoemde geeft .een gemeene fluit, lang over steven 130 voet, wijt 26'/
voet, h o l 13 voet 5 duim; een Noortsvaerder van dezelfde lengte en wijdte
behoort 2 voet hlder te zijn"; nog een .fluitschip, lang 120 voet, wijt 22
voet, h o l ll'/g voet, rijsende achter op ieder voet lengte een duim", alsmede
eene lijst van schepen op pag. 34 van het bijvoegsel waarvan de lengte bij
de meeste 5 maal de wijdte is.
V a n Ijk geeft vele bestekken van fluiten, lang 132 tot 140 voet met ongeveer 4'/2 maal de wijdte, de kleinste is van 78 bij 19 voet (pag. 202).
O n s model heeft met 80 c . M lengte en 26 c.M. wijdte eene verhouding van
3,08 hetgeen dus veel grooter is dan bij deze opgaven. Eene te groote lengtewijdte verhouding is dikwijls een gebrek bij primitieve blokmodellen, intusschen mogen wij Ons verheugen dit exemplaar te bezitten; overigens is het
knap gemaakt met aardig snijwerk en oude beschildering, het heeft een galjoen
en voert 6 stukken geschut O o k zij erop gewezen dat het achterschip als bij
een tjalk gewoon rond is (vergel. pl. 20) en niet met een fraai verloopende piek;
in hoeverre het model met deze eigenschappen natuurgetrouw kan zijn, zou
nader vast te stellen zijn. Het NederL H i s t Scheepv. Museum bezit nog een
fluitmodel, voerende het jaartal 1691, dit heeft meer die uitspringende wangen
en ook eene piek; het is eveneens van primitief maaksel en de oudheidkundige
waarde is niet i n alle deelen zuiver, aangezien het oorspronkelijk veel korter
was en kort vr het aan het museum kwam, door inlassching van een middenstuk e enigs zins i n de lengte-wijdte-verhouding van eene fluit is gebracht
W . A. Winschooten (1681) zegt: fluit of fluitschip heeft sijn naam na alle
waarschijnelijkheid van een fluit, o m dat dit slag van Schepen lang en smal
is." Rekenschap houdende dat Winschooten soms erg kinderlijk is en i n
hoeverre betrouwbaar, lijkt mij dit niet onmogelijk toe; misschien wist hij
het bij overlevering.
273
Velius als tijdgenoot van hun ontstaan en inwoner van Hoorn noemt de schepen gaings of fluyten" zooals zij dus blijkbaar van aanvang af hebben geheeten; men zou zich kunnen voorstellen dat de betiteling als fluit eene geestigheid
is geweest van een der velen die de schepen kwamen zien en kritiseerden
Hagedorn deelt mede dat gaing" hetzelfde soort schip was dat men destijds in Duitschland gading" of gadung" noemde.
Winschooten zegt verder: De fluiten sijn tweederlei, te weeten, de gemeene,
en die men Katten sonder ooren noemd", en daarna: Van dit dier kat komt
een soort Fluiten die men Hekbooten noemt, genaamd Katten sonder ooren:
moogelijk om dat, gelijk een kat mismaakt is, die geen ooren heeft, alsoo
ook deese scheepen om dat sy geen breede Spiegels, gelijk andere groote
scheepen tot haar versiersel hebben"
Witsen's woorden de geslachten van schepen worden dikmael zeer vermengt" (pag. 168) worden wat de zeeschepen betreft, wel het meest bewaarheid in de soorten die uit de fluit voortsproten; deze schepen zijn:
Katschip.
Witsen geeft op pag. 162 het charter van een kat lang 116, wijd 23, hol 12
voet waarbij hij o.a. het volgende mededeelt: Aen te mercken is in deze
Katten die men beter Ezels mogte noemen om haer traegheit datze meest
rechthoukig gemaekt werden om dat het grenenhout niet zeer buigzaem en
is. Zij zijn onder meest plat en worden op drooge gronden meest gebruikt.
Van het vlak komt maer een rechte plank schuins opstaen voor de Kimgang, en voorts rijst hij plat, al wijderend na boven toe, tot aen de uitwaeteringh, daer hij weder krimpt Deze Kat-schepen kan men onder het
geslacht van Pynassen nochte Fluiten stellen; want zij van een vermengde
gestalte uit Boeiers en Fluiten zijn gemaeckt. De steevens vallen weinig, en
zulks om de ruimen des te grooter te doen zijn: de masten zijn klein en
licht, strijcken het zeil om laeg, voeren geen marszen en weinig volck: zijn
achter laeg, de kajuit zakt onder den overloop, als in de Galjoots; heeft
geen hut maer een voor-onder. De kiel, die wel veeltijts van eiken is, maeckt
men oock wel van green of vieren-hout, gaen boven vier of vijf voet niet
diep. Haer bezaen is van maekzel als op de Binnelants-vaerders, met een
roede onder, en de zeilen meest vierkant"
Dit laatste is merkwaardig als vroege vermelding van een bezaan met een
boom op een driemastschip, zie mijne mededeeling pag. 58. Wat Winschooten van een kat zegt noemde ik zooeven; Witsen beschrijft ook het geheele
tuig van een katschip, lang 116 of 118 voet (pag. 131) waarvan het bijzondere is dat er geene marsen zijn Zoo beschrijft ook Rding het in Wrter274
buch der Marine" 1794: Kat, Kattschiff, ein dreymastiges Fahrzeug, das insonderheit in Norwegen, Schweden und Dannemark gebraucht wird, es ist
ungeffthr wie ein Fleutschiff gebauet und blos zum Handel eingerichtet. Es
fhrt Polacker Takelasche, das heisst die Masten haben keine Stengen sondern bestehen aus einem Stck. Bramsegel knnen daher auf diesen Fahrzeugen selten gebraucht werden. Die Segel sind brigens eben so beschaffen wie auf dreymastigen Schiffen. Die Englander bedienen sich der Katten auch zum Steinkohlenhandel." Een fraai model van een aldus getuigde
polakker is in het NederL Museum; het merkwaardige tuig wordt door
Rding uitvoerig beschreven onder Polacker", het waren paalmasten uit
n stuk of uit twee opgelaschte deelen met marszeilen, die zeer vlug geStreken konden worden. Groenewegen geeft de afbeelding van een kat of
houthaalder".
Hekboot
Witsen, pag. 168: Hekbooten zijn schepen, die onder als een Fluit, en boven
als een Pynas zijn gemaeckt, 't geen gedaen wert om veel te laden, boven
ruimte tot verblijf te hebben, en van aenzien te zijn. Over steven werdt een
balk geleght, daer men op uitbouwt"
Winschooten zegt ongeveer als bij het katschip: Hekboot of kat sonder
ooren: een soort van Fluitschepen, voor en agter breed met een kleine Spiegel
die omdat se veel last kunnen voeren, heedendaags veel in gebruik sijn: waarom nu dat sij bij de schippers een Kat sonder ooren genaamd werd, daar
naa mag men raaden: immers dat is seeker, dat een Kat die de ooren afgesneeden sijn, mismaakt en ongesien is, soo ook een Hekboot dat een lomp
maaksel is, en geen sieraad van Galderijen, of een groote Spiegel heeft".
Rding: Heckboot een dreymastiges Fahrzeng oder eine Art Barkschiff, das
hinten ein Heek nat Es ist flacher von Boden als eine Fregatte, aber etwas
scharfer als eine Barke. Einen Bauriss und ein Besteck davon findet man
beym Chapmann". Hiermede bedoelt hij Architectura Navalis" 1765 van Friderico Henr. Chapman, een belangrijk werk over den 18e eeuwschen scheepsbouw waarin verscheidene Nederlandsche schepen voorkomen.
Bootschip.
Witsen zegt pag. 162 Boten zijn kleine Fluit-scheepjens, die boven plat, en
in ste van een verheven hut of Kajuit een vooronder hebben, het stuer over
of aen boort draiende. Zij hebben een verdeck"; en bij de bespreking van
een galjoot pag. 165: Zij werden zomtijts achter Fluitsgewijze opgeboeit,
wanneer men hen de naem mede wel van Booten plag te geven". Bij het
275
charter van een boejer zegt hij op pag. 164: Maer 't is te raden in stee van
Galjoots of Boeiers van 70 last, gelijck die van dees nevengaende Certers
zijn: Boots met drie masten te bouwen, welcke bequamer te redden, gemackelijcker te beheeren, min afdrijven, en meer wegspoeden die na alk weer
en windt, zeil konnen minderen en vermeerderen" (zie bij mij pag. 185).
Enkele verdere mededeelingen over het bootschip zal ik bij de bespreking
van het model op pL 56 doen.
Wij kennen het zuivere fluitmodel uit eene menigte afbeeldingen van verschillenden aard uit de 17e eeuw aan het einde waarvan het oude model
nog bestond naast de reeds ingetreden vermengingen, daarna is het steeds
meer door deze verdrongen zoodat 18e eeuwsche afbeeldingen die wel het
aanzien van fluiten hebben doorgaans geene zijn
Een goed model, hoewel primitief bevindt zich in de verzameling uit familiebezit bij den heer G. J. Honig te Zaandijk, welke met de Zaanlandsche
Oudheidkamer de voornaamste collectie onzer walvischvangst vertegenwoordigt. De walvischvaarders, zoowel de fluiten als de later hiervoor gebruikte
bootschepen hadden dwars over de roef een zware aan beide einden buiten boord stekende balk waaraan twee sloepen boven elkaar waren opgehangen bij hun voorsteven hingen zij aan een takel die langs het groote
want naar de mars liep, ook waren daar eenige rijschenen tegen het boord.
Deze sloepen, van het bekende scherpe model met gebogen stevens waren
een belangrijk deel der uitrusting, hun aantal bedroeg tot een half dozijn
al naar de grootte van het schip.
Bekende boeken over dit oude bedrijf zijn C. G. Zorgdragers Gh*oenlandsche visscherij" 1727, en Nieuwe beschrijving der Walvischvangst en Haringvisscherij" 1791 door D. de Jong, H . Kobel en M . Salieth, terwijl getrouwe voorstellingen hoe het aan den rand der ijsvelden toeging, bewaard
zijn gebleven in diverse penschilderij en van A. Salm waarvan exemplaren
in de Zaanlandsche Oudheidkamer en het zeer fraaie in het NederL Hist
Scheepv. Museum voorstellende de walvischvloot van de familie Doornekroon te Amsterdam (zie het 2e jaarverslag van dit museum). Het belangrijke stuk dateert uit de eerste jaren van 1700 en geeft een duidelijk beeld
van de daarvoor gebruikte fluiten die forscher zijn en breeder in den bovenspiegel dan het model op pL 55. Ook moet het schilderij van De Man uit
het Rijksmuseum genoemd worden, van 1639 voorstellende de Amsterdamsche
traankokerijen op Jan-Mayen-eiland, dus uit den tijd toen de traan ter plaatse
werd bereid zoolang de walvisschen zich nog niet van de kust hadden teruggetrokken Op dienzelfden tijd heeft blijkbaar het schilderij eener walvischvangst betrekking in het Maritiem Museum Prins Hendrik" te Rotterdam
w
276
Voor verdere mededeelingen omtrent stagzeilen leze men .Mariner's Mirror" XI pag. 93, 209, 427 met de verwijzingen naar vorige jaargangen.
Een deel van het .ontwerp" nL het gaffelzeil aan den grooten mast vinden
wij bij de .Engelse fluyt met een gaffel, getaakeld als een barkenteyn", eene
prent door van der Laan; overigens voert dit schip eene blinde steng en
een gewone Latijnsche bezaan, zie hierover de opmerkingen van R Morton
Nance in .Mariner's Mirror" V pag. 3.
Het moge eenigszins duidelijk geworden zijn dat defluiteen merkwaardig
Nederlandsch koopvaardijschip was voor zeer uitnloopende doeleinden in
gebruik, dat voor de geschiedenis van onzen scheepsbouw de beteekenis
heeft een schakel te zijn tusschen de reeds ver verwijderde 16e eeuw en
het tijdperk van 1800.
BOOTSCHIP
Plaat 56
Het ontstaan van het bootschip als eenfluitsgewijsopgeboeide galjoot vermeldde ik reeds bij de bespreking van pL 55. Over de galjoot, welk scheepstype tot dusverre weinig ter sprake kwam zal ik eenige mededeelingen doen
bij de volgende modellen voornamelijk bij pL 60.
Het hier gereproduceerde komt mij voor een goed model van een bootschip te zijn het beantwoordt althans aan vele voorstellingen daarvan, o.a.
twee bij Groenewegen ook geeft deze twee Groenlandsvaarders waarvan
er een toevallig ook .De goede Hoop" is genaamd.
Verwijzende naar de inleiding tot hoofdstuk V voorziet dus ook dit bootschip in zekere mate in de leemte door het gemis van een echt model van
een walvischvaarder in de reeks der visschersvaartuigen.
In Hoogendijk's .De grootvisscherij van de Noordzee" staat op de lijst der
te Vlaardingen aan de werf .'s Lands Welvaren" gebouwde schepen in 1734
een bootschip van 27 el, 9 d. lang en 6 el, 9 p 1 d. wijd. Het model meet
over stevens 78 c.M bij eene wijdte van 21 c.M; ik vond het in 1912 bij
eenen antiquair te Amsterdam. De witte waterlijn en het verguldsel van den
bovenspiegel zijn oud de beschildering van het opboeisel (een blauwe en
een roode vulling en verder groen) is nieuw; van het tuig waren de masten
en het rondhout aanwezig. De indeeling en het ornament van den bovenspiegel zijn naar behooren, hij steekt echter aan de zijkanten te ver naar
buiten; achter den fokkemast ziet men het van boord tot boord loopende
braadspit Het verguld van den spiegel heeft hier enkel beteekenis in den zin
als pronkmodel, in werkelijkheid was het gewone decoratieve beschildering.
278
KOF
Plaat 57
De thans niet meer bestaande houten kof was een zeeschip van echten
Nederlandschen bouw dat in den loop der 18e eeuw is ontstaan, zoodat
wij het in de 2e helft daarvan als een voornaam type aantreffen. In den
grondvorm behoorde zij tot de groep der smakken, waartoe in de eerste
plaats de eigenlijke smak en verder de schepen als tjalken en andere van
soortgelijken bouw behoorden. Hoewel de kof in sommige deelen overeenkomst met de tjalk had, voornamelijk in den breeden kop, was zij overigens
van een eigen type.
De algemeene kenmerken daarvan zijn als volgt: een kielschip met platten
naar de kiel eenigszins hellenden bodem, weinig ronding in de kimmen,
vierkant in de hoeken met als gevolg een breed voorschip, flauw gebogen
zwak hellenden voorsteven, van achteren gepiekt met nagenoeg rechtstandigen steven, loodrechte zijden en eene gelijke breedte over een groot deel
der scheepsruimte, een breed berghout, meer of minder zeeg al naar plaatselijke bouwwijze, een smal roer dat over het boord draait, aanvankeUjk
met zwaarden, later doorgaans geene.
Het tuig is een groote mast met opgelaschte steng, waaraan een grootzeil
met of zonder boom een breefok met twee bovenzeilen, vier zeen aan den
boegspriet en een kleine mast met een bezaan, die tusschen de roef en het
verhoogde achterdek stond dat geUjk lag met het> boord. De daaronder gelegen kajuit had naast den steven aan eiken kant een groot vierkant raam
in het berghout, soms twee naast elkaar.
Deze beschrijving heeft betrekking op eene kof uit het midden van de 2e helft
der 18e eeuw, die men als het standaardtype mag beschouwen van de groote
verscheidenheid der 19e eeuwsche opvolgsters. Deze oorspronkeUjke koffen
hebben boven water het aanzien der geUjktijdige galjoten, hetgeen bUjkt uit
de afbeeldingen bij Groenewegen een kofschip" (serie A3, B i l , E5) en
een eenmast galyootschip" (C 9). AUe drie de koffen hebben smalle zeezwaarden, de galjoot heeft geene, zoodat deze onder water meer besneden
zal geweest zijn.
Le Comte noemt de smak de zuster der koffen" en zegt dat beide schepen
bij stormweer veel kunnen doorstaan, waarvan het spreekwoord koffen en
smakken zijn waterbakken". Deze drie schepen en daarnaast de op zich zelf
staande hoekers waren de kustvaarders der 18e eeuw, in de 17e waren het
voornamelijk boejers en smakken, waarvan de eerste in onbruik raakte, terwijl de smak zich wist te handhaven (zie pag. 185); Le Comte zegt dat de
279
koffen in de plaats traden van de katten en fluiten. Zij werden voornamelijk in Friesland en Groningen gebouwd, zoodat zij naar deze provincin
in twee hoofdsoorten zijn in te deelen, ook bouwde men ze in Holland,
voornamelijk te Dordrecht Wie hier het fijne van wil weten zal van Loon's
Burgerlijke scheepsbouw" ter hand moeten nemen, die bij de bouwteekeningen de uitvoerige beschrijving geeft van een Nederlandsche kof', lang
30, wijd binnen de huid 7.30 en hol 3.70 el, en een Groninger kof', groot
80 last lang 25, wijd binnenwerks 6 en hol 3 el.
Bij de Groninger was het 18e eeuwsch model eenigszins gewijzigd door
een meer rechte strook, hetgeen duidelijk uit de hier gereproduceerde blijkt.
Dit zeer accurate model van het Maritiem Museum Prins Hendrik" is afkomstig uit de nalatenschap van den zeeschilder Willem Mesdag, bekend
door zijne strandtafereelen met vele bomschuiten.
Van Loon geeft vele mededeelingen en aanwijzingen over het bouwen van
koffen, waarbij hij de waarde van een goeden vorm onderwater doet uitkomen.
Door weinig eenheid en veelal gebrek aan theoretische kennis liepen de modellen zeer uit-een Hij bepleit het nut van een normale piek van achteren,
omreden deze soms overdreven hoog werd gemaakt waardoor het schip daar
te diep zonk, alsmede wanneer het wenschelijk was om ook van voren een
flauwe piek aan te brengen Door deze beter besneden vormen waren geene
zwaarden noodig die volgens Groenewegen bij de andere koffen algemeen
in gebruik waren. Niettemin waren er in van Loon'stijdGroninger kapiteins
die van Harlingen op Noorwegen voeren en wegens het Vlielander gat de
voorkeur gaven aan weinig diepgaande koffen met hechte smalle zwaarden,
dus van gelijken vorm als Groenewegen die geeft Ook klaagt hij dat de meeste
ver in het binnenland gebouwd werden en afhankelijk waren van nauwe
sluizen of boogbruggen zoodat zij halfvoltooid daardoor gebracht werden
om op eene andere plaats te worden afgetimmerd, zie bij mij pag. 177 en
de mededeelingen van den heer Puister in dit hoofdstuk. De kofmast met
vaste steng biedt hem wederom gelegenheid om op de nadeelen van dit oude
tuig te wijzen deze was buitendien eenigszins anders dan bij de in hoofdst
I besproken jachten waar het lasch boven den hommer eindigde, terwijl de
topmast hier, steeds dunner wordende, tot halverwegen den ondermast reikte.
Met vreugde begroet van Loon de invoering van het schoenertuig met dunne
masten en vallende stengen op onderscheidene Groninger koffen, ook zegt
hij dat de kofschippers welke voorheen met de schietende steng den spot
dreven dit later met den ouden vasten topmast deden (Burgerl. scheepsbouw,
pag. 55 en 31). Le Comte Schepen en Vaartuigen" pag. 12 spreekt ook over
den grooten mast met strijkende steng hetwelk niet onsierlijk staat maar
280
de kof ontaardt" Nadere mededeelingen over koftuigen geeft hij in Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis voor handel en scheepvaart"
1842 pag. ia
Van Loon prijst zeer het product van den kof bouwer Klaas Sjollema te Grouw,
die wetenschappelijk naar teekening werkte (NederL Scheepsb. pag. 60, Burger! Scheepsb. pag. 69). Nu bezit het NederL Hist Scheepv. Museum een
Friesche kof, gemerkt .Grouw 1814" zoodat dit model mogelijk eenig verband tot die aldaar gebouwde schepen heeft, misschien was het liefhebberijwerk van een scheepstimmerman, daar het maaksel op zoo eene herkomst
wijst want het model zeer fraai van vorm en lijn, is een blok, hoewel het
thans het aanzien heeft van gebouwd te zijn doordat het kort vr het aan
het museum kwam, met eene eiken beplanking werd betimmerd. Bij die gelegenheid is tevens het n-mast-tuig met schietende steng verdwenen hetwelk merkwaardig was wegens de mededeelingen van Van Loon, het werd
vervangen door een bijgemaakt tuig met vaste steng. Koffen met schoeneren zg. derdehalfmast-tuig komen bij pL 58 ter sprake. Thans varen er nog
ijzeren met n mast en een bezaan; hoewel gemoderniseerd is daar zoowel
in den romp als in het tuig nog veel van het oude bewaard gebleven, ook
voeren zij wederom zwaarden
KOF
Plaat 58
Deze kof voert een schoenertuig waarvan Van Loon de invoering in BurgerL scheepsbouw" mededeelt (zie beschr. pL 57). Het model heeft een fraaie
zeeg en meer ronding dan de rechtzijdige nmastkoffen, het is lang 89, wijd
29, hol 12 cM. Het NederL Hist Scheepv. Museum bezit ook een soortgelijke uit de provincie Groningen herkomstig welke dien overeenkomstig meer
het model heeft van de kof op pL 57. Beide modellen zijn fraai gebouwd
en in alle deelen, ook het volledige tuig, oorspronkelijk. De Groninger heeft
een loopende boegspriet terwijl de hier afgebeelde hem op den steven voert;
de mast gaat bij beide door de roet
Naast vele andere afbeeldingen is het aanzien der koffen het nauwkeurigst
bewaard gebleven in de fraaie kleurenteekeningen van D. A. Teupken uit het
midden der 19e eeuw. Een etiket op den achterkant zijner schilderstukken
vermeldt dat hij te Amsterdam gevestigd was en .alle soorten van schepen
teekent"; deze afbeeldingen die hij in opdracht der reeders maakte, geven
de betrokken schepen zonder twijfel getrouw weer. Er bestonden ook driemastkoffen, het NederL Museum bezit daarvan een halfmodel waarnaar ik
281
een romp heb laten maken die thans in het Ned. Hist Scheepv. Museum
is. Eene fraaie afbeelding van zoo'n schip bezit ik in eene kleurenteekening
van bovengenoemden Teupken, Het is de Axim" gevoerd door kapitein
E. E. Mos in 1840 met de nummervlag 559 van Zeemanshoop. Het derdehalfmasttuig is een licht driemasttuig zonder marsen, enkel zalingen; de top'
pen der ondermasten zijn zoo lang dat zij tot nagenoeg de helft der steng
reiken terwijl de bramstengen aan den achterkant van deze zijn geplaatst
met hun voet op het ezelshoofd. De achterste mast met eene enkele steng
voert een bezaans- en topzeil. Behalve wat langer, is het schip hetzelfde als
de hier gereproduceerde kof; de roef bevindt zich voor den bezaansmast
KOOPVAARDIJHOEKER
Plaat 59
Dit in alle deelen oorspronkeUjke model van het NederL Museum is de
nmastkoopvaardijhoeker De familie Spmyt" van 1756.
De vorm van den romp is de oudere gedaante van den in de 19e eeuw fijner
besneden vischhoeker, evenals deze waren het weerbare schepen en goede
zeilers, voornamelijk door hun gepiekt voor- en achterschip, buiging in de zijden
en ronding in de uiteinden; het waren dus heel andere schepen dan de hoekige rechtzijdige en platbodem nmastkoffen. De reproductie geeft een goeden
kijk op het tuig, zoo men ziet is dit bij den grooten mast wat hooger en
zwaarder als bij den vischhoeker, overigens is het vrijwel hetzelfde n.L de plaats
van den grooten mast het achterwaartsche want en de lange over het voorschip loopende boegspriet Wij hebben hier dus een schip dat enkel met het
verschil in andere inrichting dienstig was voor visscherij en koopvaardij. De
haringbuis was oudtijds eveneens als koopvaarder in gebruik, ook Groenewegen geeft een koopvaardij-buys" getuigd als deze nmasthoeker.
Reeds in de 17e eeuw bestonden er hoekers met twee en drie masten, Witsen vermeldt die op pag. 165; van Ijk vermeldt hoekers van 78 en 80 voet
wier lengte 4 maal de wijdte is en geeft het uitvoerig bestek van een hoeker
lang 80, wijd 20, hol 11 Amsterd voet gedestineerd na Oost-Indien".
Groenewegen geeft nmasthoekers, een tweemastige met een barkentijnstuig" en 2 driemasthoekers waarvan n bewapende als buisconvooir.
Van Loon houdt eene beschouwing bij de teekening van een in 1826 te
Maassluis gebouwde hoeker, lang 84, wijd 21 RijnL voet (26,4 M en 6,6 M)
mede in verband tot andere schepen. Het schip voerde schoenertuig en was
zoo veilig als een boer zijne landhoeve".
282
Bij le Comte vinden wij voornamelijk de inrichting van het schip en van
het nmasttuig beschreven, hij noemt verder driemasthoekers, tweemasthoekers met brigantijnstuig en met galjootstuig.
Wie dus eene studie wil maken over de vele variaties van het tweemast-tuig
der 18e en 19e eeuw zal zich nader met deze schepen moeten bezighouden.
De hoekers zijn in den loop der 19e eeuw door opkomende nieuwe modellen verdrongen. Het NederL Scheepv. Museum heeft een overeenkomstig
model als het hier afgebeelde in bruikleen van de gemeente Zierikzee, hetwelk daar met nog een ander in verwaarloosden maar ongerepten toestand
op den zolder van het raadhuis stond. Het is genaamd ,'t Welvaaren der
stad Zierikzee," gedateerd 1768, lang 112, wijd 28, hol 18 cM., schaal 1 op 20.
GALJOOT
Plaat 60
De afbeelding van dit zeer fraaie model van een driemastgaljoot dank ik aan
monsieur Jean Destrem, conservator van het Muse naval du Louvre. Het
staat afgebeeld en beschreven in Souvenirs de Marine" II van den vice-admiraal Paris, destijds (1884) conservator dezer afdeeling, waaruit blijkt dat
het toen is vervaardigd naar eene Hollandsche constructieteekening en andere gegevens uit het begin der 19e eeuw. De schaal is 1 op 40, voorstellende een schip van 30 M. lang.
Galjoot was een Zuid-Europeesche scheepsnaam, wij zagen hem gebruikt voor
het oorlogsschip dat de Amsterdamsche schutterij in 1505 voor den dienst
op de Zuiderzee bouwde en dat vermoedelijk meer van eene galei weg had
dan de gewone ten oorlog toegeruste zeinschepen en baardzen (zie beschr.
plaat 31).
De eigenlijke Hollandsche galjoot was in de 17e eeuw een klein rondgebouwd zeeschip met zwaarden en een over het boord draaiend roer; het
tuig bestond uit een groote mast met gaffelzeil en een kleine bezaansmast
met een Latijnsch zeil. Witsen geeft op pag. 165 het charter van een galjoot
lang 85, wijd 21, hol 11 voet; wij kennen haar van Zeeman en door den
vermaarden schepenteekenaar Willem v. d. Velde de Oude, aangezien hij
meermalen op de penschilderijen van de zeeslagen die hij bijwoonde de
hem ter beschikking gestelde galjoot op den voorgrond afbeeldt met hem
zelf al teekenende op het dek.
Bij pL 55 en 56 besprak ik reeds hoe het bootschip was ontstaan uit groote
galjooten die fluitsgewijze warn opgeboeid, ook spreekt Witsen van schepen
283
die onder de gedaante van een galjoot en boven van een pynas hadden.
Groenewegen geeft een nmast- en een driemastgaljoot, waarvan de eerste
zeer op een kof lijkt (zie beschr. pl. 57), zeer waarschijnlijk was zij onder
water ronder met meer buiging in de zijden en niet zoo hoekig in de uiteinden, waardoor zij geene zwaarden behoefde. Hierdoor onderscheidt zich
ook het model te Parijs van de latere driemastkoffen en spreekt dit tevens
uit het fraaie model van een Vlaamsche nmastgaljoot in het Louvre, het'
welk een geschenk was van de stad Duinkerken aan Lodewijk X V toen hij
kind was (zie pag. 155). Dit model dat geene zwaarden voert, heeft mooie
ronding en is naar achteren fijn besneden.
Le Comte zegt bij de afbeelding van een tweemast-galjoot dat deze zich van
de koffen onderscheiden door eene meer rechte strook in de bouworde, waarbij hij dus blijkbaar eene Friesche kof voor oogen had, aangezien wij weten
dat de Groninger reeds rechter was dan oudtijds. Als een ondergeschikt ver'
schil wijst hij op de vaste verschansing der galjoot tegen een z.g. wandel'
spier of een gewoon boord bij de kof, dus iets dergelijks als bij den logger
en de vischsloep; zie de beschr. van pL 46 en de mededeelingen van den
heer Puister.
Bij het volgende model (pl. 61) zullen wij zien hoe de naam galjoot voor
een wederom heel ander schip in gebruik kwam dat in den loop der 19e
eeuw was ontstaan.
GRONINGER G A L J O O T
Plaat 61
De hier gereproduceerde z.g. Groninger galjoot was een schip voor de groote
kustvaart waaraan voornamelijk de kof ten grondslag lag. Verwijzende naar
de inleiding tot dit hoofdstuk zij gezegd dat ik door dit model het voorrecht
had met den heer P. J. Puister in aanraking te komen als gevolg van het
verhaal zijner reizen met een zoodanig schip in de 2e helft der 19e eeuw.
Het betreft hier het belangwekkende en boeiende verhaal over de wederwarigheden met de galjoot Jna" onder den titel .Uit voorbije dagen" in de
jaargangen 1924 en 1925 van .Het Nederlandsche zeewezen" (dit welbekende
tijdschrift kwam gedurende 19201924 vereenigd met een orgaan voor watersport als .Ons Element" uit maar verschijnt thans, hoewel nog daarmee ver'
eenigd, weder onder zijn ouden naam).
De verklaring over het ontstaan van dit merkwaardig scheepstype is dus uit
de beste bron, de heer Puister deelde mij dit in de volgende bewoordingen
mede: .De dikke wangen achter aan onze kof ondergaan eene vermagerings284
285
Uniform.
Tot een paar voet boven de waterlijn met leeg schip, de bodem zwart gekoolteerd; dan bruine teer tot het dek. De gang van voor tot achter schitterend blank in harpuis, dan een witte rand; het bovenste verschansinkje was
zwart. Over dek: het lijfhout donkerbruin het dek in de olie, verder alles
groen, de roef met witte biezen en blanke hoeken; het kajuitsdek was blank
geharpuist Masten, stengen en ander rondhout alsmede de blokken eveneens
blank harpuis; de toppen van de stengen en de nok van de boegspriet zwart
aan de voortop een vleugel aan scheerhoutje.
(
Groninger scheepvaart.
De Groninger schepen zijn eigenlijk niet uit de vaart genomen: zij zijn grootendeels verdwenen. Zij waren heel slap en slecht gebouwd, een schip van 10
287
jaar in 't algemeen gesproken begon al te lekken, met 15 jaar had het
nog dikwijls le klasse Veritas of Lloyd en kon het toch geen droog goed
meer overbrengen, 20 jaar werd er haast geen. Vele mijner naaste familieleden, allen gezagvoerders van galjoten en schoeners, zijn met hunne schepen
ondergegaan, zoo ging het in alle zeevarende families, mijn vader, gezagvoerder der Ina" was in de Middellandsche zee bij Cette overboord geslagen
en verdronken; dit scheepje is later ook vergaan met de vrouw en kinderen
van den kapitein aan boord, nooit weer iets van vernomen.
Er zijn jaren geweest dat er 30 schepen bleven", zonder taal of teeken weg;
en dan nog die zonken met .volk gered" en die strandden. Er werd in den
goeden ouden tijd hard gebouwd en er sneuvelden ook hard. Men kan aannemen dan 40/o der schepen .gebleven" zijn met man en muis, 30/ gezonken met volk gered, 20 /o gestrand en de rest zoo hier en daar verspreid.
Enkele kwamen nog in de houtvaart tusschen Noorwegen en Delfzijl. Je hield
je hart vast voor die ballastreis, maar dicht onder de Jutlandsche kust langs,
't was wel vaak lager wal maar als hij niet meer drijven wilde, kon je hem
er op zetten. Met hout terug ging het beter.
Reederijen, zooals buiten Groningen, hadden wij hier niet; het was alles varen
voor eigen rekening.
Tot ongeveer 1875 stonden den Groninger scheepsbouw verscheidene moeilijkheden in den weg. De werven waren wegens de lage loonen in de veenkolonies en de .diepen", waaraan zij waren gelegen, waren eigenlijk maar
breede slooten, gegraven voor turf-afvoer. Men kon de schepen niet voldoende-lengte geven, want anders konden zij niet door de bochten, terwijl
de wijdte en diepte werden bepaald door drie steenen boogbruggen in de
stad: de Steentil, Ebbinge, en Botering. Kwam een nieuw schip van boven
voor de boog, dan liet men er zoo veel water in loopen dat de kiel in de
modder zat Was het tij nu zoo, dat hij onder de boog door kon, dan begon het Een zware tros vooruit om het spil om hem door de modder te
sleepen, gemorrel met dommekrachten, koevoeten, handspaken, en soms nog
afzagen van een of ander uitsteeksel; zoo kwam dan eindelijk het .te groote"
schip (100 last) aan den anderen kant soms deerlijk gehavend te voorschijn.
Dan werd het over dek in orde gemaakt met roef, enz. en opgetuigd
Dat die Groninger schepen voor een zeeman verdrietige dingen waren, laat
zich denken; ze konden geen zeil verdragen van de slapte, want dan joeg
je ze lek, en ze liepen niet van den loggen vorm. Wat waren het ook voor
scheepsbouwmeesters. Hoevele hadden de zee gezien wie had ooit gezeild?
Wie had ooit de fascineerende werking ondervonden van een fijn scheepje
Schotsche, Deensche, Engelsche schoeners op den oceaan?
288
werd daar de serie der Thorbecke"'s gebouwd, tevens bij hem i n eigen
reederij; het waren fraaie barkschepen vermaard o m hun snelle reizen naar
Indi i n wedijver met de Noach"'s van Smit van den Kinderdijk De andere
broer, W . F. Meursing, maakte evenzeer naam door zijne werf op het Bickerseiland, waar hij naar eigen systeem de composiet-schepen bouwde.
De mededeeling over het vervoer der onafgetimmerde rompen door de G r o ninger boogbruggen geeft nadere bijzonderheden tot mijne vermelding op
pag. 177 en de beschrijving van pL 57; zij behoorden bij de stadspoorten,
de van 1703 dateerende Boteringeboog was 59 voet lang (v. d. A a Aardrijksk. Woordenboek").
Het onder Kof" beschreven topzeil onder't stag" was ook i n gebruik bij
de Deensche en Sleeswijk-Holsteinsche jachten (kustvaarders met 1 of
2 masten).
290
HOOFDSTUK VH
E gewoonte om schepen uitwendig met beeldhouwwerk en decoratief schilderwerk te versieren is reeds zeer oud Het hierover bestaande omvangrijke materiaal getuigt van eene vaardigheid in uitdrukking en goede aanpassing tusschen het soort der versiering
en de plaats waar die was aangebracht Zoo ging bij de Egyptische staatsieboot de binnenwaarts gebogen verlenging van den steven geleidelijk in de
lotusbloem over, de verheven drakenkop van het Wikingerschip maakte den
romp tot een dierlijk lichaam en gaf daardoor aan het schip het begrip van
een levend wezen, het oog aan den boeg van vele schepen der Middellandsche zee gaf hen het karakter van een met een zintuig begaafd voorwerp
en zelfs het schegbeeld uit onzen tijd vooral wanneer daarin de scheepsnaam lag uitgedrukt verspreidde zijn geest over het geheele schip.
Emblema's van godsdienstigen aard en teekenen van praal of machtsvertoon
nemen in de oudheid en middeleeuwen eene voorname plaats in. In lateren
tijd werd de versiering steeds enger tot den bouw verbonden onder vaste
regels met uniforme gebruiken en behoorlijke naleving van den heerschenden stijL Dit bijzonder soort van toegepaste kunst kreeg door weloverwogen
en kunstzinnige aanpassing tot den romp en zijne onderdeelen een geheel
eigen karakter. Zonder overdrijving kan men zeggen dat in den bloeitijd der
scheepsversiering het geheele schip tot een gebruiks-kunstvoorwerp van
groote afmeting werd, gelijk een staatsiekaros van Versailles of eene antieke
arreslede. De beteekenis daarvan is onlangs op scheepsbouwkundigen en
kunsthistorischen grond uitnemend in het daglicht gesteld door L. G. Carr
Laughton .Old figure-heads and sterns" Londen 1925. In de 17e eeuw bereikte deze kunst haar hoogste punt; eenige malen had ik gelegenheid daar
291
de aandacht op te vestigen, voornamelijk in hoofdstuk I, terwijl de jachtmodellen en de platen I tot X dat nader aantoonen, met name de prinsenjachten en het Engelsche admiraalsschip.
De fluit was slechts bescheiden versierd, zich sober afteekenend tegen het
sierlijke spiegelschip, onverschiflig of dit in dienst der rijke O. L Compagnie
verre wereldreizen ondernam of als schip van oorlog voortdurend aan beschadiging of vernieling was blootgesteld.
Omtrent 1600 was er veel beschildering en klein ornament, een kwart eeuw
later ontwikkelde zich het laatste tot groepen van menschen- en dierengestalten, het waren krijgslieden hetzij in Hollandsche of in antieke dracht,
op dolfijnen rijdende tritons, zeepaarden, leeuwen en grifioenen, kareatiden
boven het verwulf en onder de galerij, verder flauw gebogen en sling erende
lijsten, guirlandes en andere fraai bewerkte onderdeelen.
Het Nederlandsche ornament was kernachtig door de grootefigurenen het
duidelijk sprekende emblema dat een groot deel van den bovenspiegel vulde.
Zoo had de .Zeven Provincin" het Generaliteitswapen omringd door die
der provincies, de .Eendracht" den leeuw in den Hollandschen tuin, de .Beschermer" de door een schild beschutte vaandels. Het huis .Tijdverdrijf", de
lustplaats der Witsens te Egmond a.d. Hoef; gaf den naam en het spiegelbeeld aan een in 1655 in dienst gesteld landsschip, toen de vader van onzen Witsen lid der Admiraliteit was. Namen als .de Dom van Utrecnt,
het Raadhuis van Haarlem, de Komeetstar" en zoovele andere waren alle
kenbaar uit te drukken, zoo ook de vele provincie- en stedenamen naar
hunne wapens.
De beelden waren in natuurlijke kleur, de leeuwen veelal rood, het ornament geelachtig op een donkeren, veelal blauwen grond. Verguld zal bij
groote schepen enkel op bepaalde plaatsen ter opluistering zijn gebruikt, de
Engelschen deden dat in ruimere mate, vooral bij de admiraalsschepen uit
de eerste helft der 17e eeuw als de .Prince Royal" (pL I) en enkele uit de
tweede helft daarvan; zoo zegt Witsen pag.'208 dat de .Royal Charles" veel
verguld snijwerk had. Een begrip uit lateren tijd dat al het snijwerk der
Engelsche oorlogsschepen verguld zou zijn geweest, berust hierop dat men
geen bladgoud maar eene goudgele verf gebruikte, zie Carr Laughton: het
zoo juist genoemde werk, pag. 264.
Dit onderscheid spreekt ook uit Witsen's beschrijving van het Engelsche
koningsjacht, n l .gout-verwigh geschildert van snakeryen, beelden en gewassen" en .vergulde" andere versiering (bij mij: pag. 125 en 126). Bij onze
groote jachten waren de voornaamstefigurenin natuurlijke kleur (zie pag.
111), bij kleinere was er meer verguld al naar het soort van schio en hoe
292
wezen" II pag. 245). Het beroemde schip werd in 1673 gesloopt, zie Gerard
Brandt .Het leven en bedrijf van Michiel de Ruyter" pag. 770. Zoo is het
wapen in een vergeten hoek van een bergplaats te Heevoetsluis blijven
liggen tot de Schout-bij-Nacht J. S. May het kort na 1850 naar de wapenkamer van het Marinemagazijn te Rotterdam deed overbrengen, vanwaar
het later aan het Nederl. Museum is gekomen.
Op pag. 199 vermeldde ik reeds het prachtige beeldwerk der galeas in het
Louvre, ook in eene andere zaal is daar eenige oude scheepsversiering bijn.
Engeland bezit veel op dit gebied, tevens eene menigte historiestukken en
relequien; voor een deel zijn die in het .Royal United Service Museum"
in Whitehall (het in 161922 gebouwde Banqueting House), zeer veel in het
Doek-yard Museum" te Portsmouth. Hier en op andere plaatsen, voornamelijk te Deptford en Chatham zijn eene menigte schegbeelden, bij elkaar ruim
150 stuks (zie hiervoor .Mariner's Mirror" III).
Het belangrijkste gedenkstuk van het Engelsche zeewezen is echter de in
1765 gebouwde .Victory", Nelson's vlaggeschip uit den slag van Trafalgar,
op welks campagne hij kwam te vallen. Lange jaren lag dit schip, in sommige deelen midden-19e eeuws opgeknapt, als een der weinige overgeblevene
.wooden walls" in de oorlogshaven van Portsmouth, waar men het kon bezichtigen. Thans wrdt het met hooge kosten die ruim uit particuliere giften vloeiden, in den toestand gebracht ten tijde van Trafalgar; het schip is
daarvoor in een vast-dok gebracht, waar het voortaan zal blijven.
Wat wij thans aan oud scheepsornament bezitten, bevindt zich voor het
grootste en belangrijkste gedeelte in het NederL Hist Scheepvaart Museum,
het is maar heel weinig en bij elkaar eene zwakke vertegenwoordiging van
wat er had kunnen zijn indien niet zooveel onnoodig ware vernietigd.
Daarom zijn wij bijzonderen dank verschuldigd aan den heer S. P. 1'Honor
Naber, die hier bij elkaar heeft gebracht wat zich nog van beteekenis in
eenige marinemagazijnen bevond, voor bijzonderheden dienaangaande verwijs ik naar zijne verhandeling Over scheepsmodellen, spiegelversieringen
en schegbeelden" in het tijdschrift .de Zee" 1924. De enkele overgebleven
schegbeelden van 19e eeuwsche oorlogsschepen zijn nu althans in veilige
bewaring, ook is er een groot beeld van een koopvaardijschip. Het op pL 10
afgebeelde trekjacht en het op pag. 149 genoemde roeijacht zijn daar van
beteekenis wegens het volledige en op de oorspronkeUjke plaats aanwezige
ornament als zoodanig moet eveneens de nog in gebruik zijndefraaiekoninklijke staatsiesloep genoemd worden.
Voor het overige bepaalt de verzameling zich tot enkele losse stukken, en
eenige kleine versieringen van jachten en binnenschepen.
294
Alvorens te eindigen wil ik uit .ChronykvanSchagen" 1728 het wedervaren vermelden van een scheepsbeeld, voorstellende de H. Maagd Maria, datin 1519 aan
den zeedijk bij Oude Zijpe (N.H.) aanspoelde. Na in een put van het zeewier gereinigd te zijn, werd door den heer van Schagen en de parochiekerk eene
kapel tot onderkomen van dit beeld gesticht; ook had de heiligheid zich
over den put medegedeeld, die hierdoor tot eene bedevaartsplaats werd.
Ik heb met deze inleiding bedoeld eenigszins de algemeene beteekenis van
scheepsversiering in het daglicht te stelten, alvorens over te gaan tot de bespreking van eenige stukken die afkomstig zijn van schepen als wi, m dit
boek hebben ontmoet
ROERVERSIERING
Plaat 62
Hier zien wij het bovenstuk van het roer van een boejer, ongeveer uit de
2e helft der 18e eeuw. Het is een mannenhoofd, gedekt door een hondensnoet terzijde nog een dierenkop, een vogel en lofwerk. Het geheel is in
natuurUjke kleur, het haar en eenige deelen van het ornament zijn verguld;
het stuk hoorde aan wijlen Jhr. W. Six, die het van eenen antiquair had
Een nagenoeg duplicaat bevindt zich aan een ouden zeer fraaien boejer, die
thans deel uitmaakt van de jachtvloot op den Westeinder plas. Op. pag. 82
doelde ik reeds op dit schip, het is geheel in ouden staat met mooi snijwerk aan de roef en aan het boord; het heet thans .Pallieter en wordt
door den eigenaar, de heer J. W. van Kampen in eere gehouden, gelijk door
den voorlaatsten bezitter, wijlen notaris A. Tadema te St Jacoba Parochie. De
naam was toen .Aaltje Johanna".
Eene soortgelijke versiering was een tegen het roer klimmende en daarover
gebogen bever; in 1911 zag ik dit aan een boejer bij eene verhuurden, te
Dordrecht
ROERKOPPEN
Plaat 63 en 63 A
Sommige zeeschepen van het soort zooals in hoofdst. VI besproken, voerden evenzeer een roerkop als de binnenschepen. Deze koppen waren zeer
zwaar, het hier afgebeelde mannenhoofd is 100 c.M. hoog. ik verkreeg het
in 1920 te Dordrecht waar het langen tijd op een zolder had gestaan.
Het vrouwenhoofd is ongeveer even groot het halslint de kanten kraag en
He kammen in het opgemaakte haar tegen de slapen, geven den tijd weer.
295
VLAGGENSIERADEN E N MASTSCHILD
Plaat 64 en 64 A
Wanneer men eene hedendaagsche vlag van binnenschip of jacht met eene
uit den ouden tijd vergelijkt, dan is het begrijpelijk dat daar een ander sieraad
bij hoorde dan een gewone knop. De jachten voerden bij bijzondere gelegenheden hunne zijden vlaggen en wimpels, dikwijls met een wapen versierd en bij tjalkschippers zien wij ook nu nog af en toe eene oude staatsievlag, het is steeds eene nationale met i n 't wit eene schildering van Handel
of Zeevaart en aan boven- en onderkant een zoom met herhaling der kleuren. V a n de bij dezen tooi behoorende sieraden zijn er op pl. 64 eenige bij
elkaar. Het meest aan de zijkanten zijn z.g. mastwortels tot plaatsing boven
den vleugel en ook wel op den spriet; de gekromde is 96 c . M lang en bestaat uit 46 geledingen Zij zijn uit hout gesneden en verguld, steeds gemaakt naar een vast patroon met onderling slechts weinig verschil; de zware
benedenrand bestaat meestal uit 4 engelen of zeegodjes tusschen lofwerk
en de geledingen afwisselend uit een krans van 4 engelenkopjes, een schelpornament of bloemen Binnenschepen voerden deze versiering evenzeer als
pleiziervaartuigen, zij waren dan dikwijls van aanzienlijke zwaarte. O p pL I
heeft het scheepje achter het jacht een sieraad onder en boven de vlag,
verder ziet men het bij vele der modellen.
In den gesmeden standaard staat het onderstuk van een vlaggestok; waar
thans de knop is, Begon het eigenlijke deel waaraan de vlag was gebonden
zie de toepassing op pL 12. Een vlaggeknop gelijk de twee afgebeelde is
aan den Zaanschen boejer op pL 14.
De complete samenstelling van een knop, het scheerhout met den vleugel
en een z.g. wortel heette een tuigje". De door mij op pag". 81 aangehaalde
mededeeling van v. L o o n betreffende den op 4 Sept. 1777 gegeven eereprijs,
staat nader vermeld bij J. ter G o u w De Volksvermaken" 1871 pag. 606.
Deze wedstrijd te Oudeschouw werd bijgewoond door nrins Willem V . wiens
296
kostbare prijs, een zilveren tuigje, gewonnen werd door Mintje Wouters van
Sneek; de door v. Loon genoemde Alring was dus diens schoonzoon. Het
voorwerp is thans in het Friesche Museum te Leeuwarden, het heeft ook
geledingen van lofwerk, maar niet zoo diep ingesneden als bij de houten
tuigjes, bovenop zijn rondom de wapens van Oranje en van Friesland. De
haan met 12 keer het paard Pegasus, verguld en 48 c.M lang, is herkomstig uit Monnikendam en heeft iets van den palmpaasch van een Marker
waterschip (pl. 47).
In bovengenoemd werk van ter Gouw, hoofdst IV, is een midden 17e eeuwsche zeilwedstrijd, waarbij eene vlag was uitgeloofd, in een vermakelijk gedicht beschreven; enkele regels daaruit luiden:
Wij en Kees en zijn Trijn, wij zaten met ons zessen
Vlak aan den Schinkel voor de kroeg van Piet van Essen
Bij 't Huis ter Vraag; - Piet had een mooije vlag gesteld
Als prijs, die uithing aan den geveL Wat geweld,
Gewoel, gewiel gewar in 't rond; wat juichen, joelen!
Ik werd schier duizelig van 't kijken naar 't krioelen.
Op pag. 156 sprak ik reeds over zoo eene prijsvlag.
Het mastschild op pL 64 A stelt de Gerechtigheid voor en voert het jaartal
1758, het is in de oude beschildering en ongeveer 60 c.M. hoog. Zij waren
in hoofdzaak in gebruik op boejers en kleine jachten, ook wel op grootere
schepen met strijkenden mast; de plaats was tegen den mast boven het dek,
zooals waar te nemen op pl. 11 en 18.
HAKKEBORD
Plaat 65
Hakke- of hekkebord was de benaming voor de verschillende deelen van
den bovenspiegel van een 17e eeuwsch groot schip. Het onderste hekkebord was het uitspringende gedeelte boven het verwulf, het 2e was boven
de vensters der kajuit en werd ingenomen door het emblema, daarboven
lag het 3e, en bovenop het 4e of doorluchtige; dit bestond uit fraai snijwerk en vormde met de lantarens de bekroning van den spiegel (v. Ijk,
hoofdst. XIX).
Bij fluiten en haringbuizen heette de kleine bovenspiegel eveneens het hakkebord en bij binnenschepen met eene statie was dit het gebeeldhouwde bord
297
dat daar binnen het boord was opgesteld Zoon exemplaar is het hier gereproduceerde de uitstekende punten lagen op het boord, terwijl het smalle
onderstuk aansloot tegen de doft, waaronder de helmstok draaide. Bij een
mooi bord hoorde een passende kop als de twee groote op. pl. 66, de modellen op pl. 20 en 21 geven een duidelijk beeld van de opstelling. De oude
hakkeborden waren knap gesneden, de draperie in het middenvak is rood
met goud boordsel, het lofwerk is groen met kleurige bloemen en vruchten, met hier en daar goud. Aan den achterkant zijn de wapens van Amsterdam en Deventer geschilderd, zoodat het schip daartusschen zal hebben
gevaren Op. pag. 183 beschreef ik het bord van model 21, in het Frans
Hals-Museum te Haarlem is een zeer fraai exemplaar met eveneens eene
Bijbelsche voorstelling nL de Gelijkenis van Lazarus en den rijken man
Tegenwoordig hebben de heksehepen een eenvoudig hakkebord, niet veel
meer dan een dusdanig gefatsoeneerde plank met den naam van den schipper er op.
Het totaal ophouden van deze oude versieringen is bevreemdend, omdat
het zoon oud gebruik was als eene uiting van den geest van het schippersvolk; het verdwijnen had niet plaats als eene uitvinding of iets nieuws waartegen het oude geen stand kon houden, maar gebeurde toen de houten
schepen nog in goeden doen waren. Vermoedelijk is dit ongeveer 50 jaar
geleden men zal er onverschillig voor geworden zijn en geen waarde hebben
gelegd om de stukken te onderhouden en te vernieuwen of ze op nieuwe
schepen aan te brengen. Men zal het als een verschijnsel van dien tijd
moeten beschouwen Van het groote aantal zijn slechts enkele exemplaren
bewaard gebleven
BOORD-ORNAMENT E N ROERKOPPEN
Plaat 65 A
Het bovenste stuk is de S.B.-versiering van een trekjacht, ik verkreeg het
in de oudhedenveiling van wijlen Jhr. Repelaer v. Driel in 1914 te Haarlem,
met het bijbehoorende stuk van B B en met het vrouwehoofd van pL 63.
Zoo men ziet bestaat het uit een dolfijn, eene slang, een grifioen en eenig
lofwerk, het is goed gesneden in eikenhout en meet 165 c.M Mij werd gezegd dat dit ornament afkomstig was van het trekjacht van het polderbestuur van den Purmer en dat de bijbehoorende spiegel voor weinig geld
naar Engeland zou zijn verkocht Eene soortgelijke boordversiering, echter
zonder dieren is te zien bij het trekjacht op pl. 10; de dolfijnen komen met
298
den kop tegen den binnenrand van den spiegel te liggen. Ook het spiegeljacht op pl. 9 heeft op die plaats twee op slangen gelijkende dieren. Ik
kreeg het hier gereproduceerde met het andere exemplaar in blank eiken'
hout, vermoedelijk zijn zij verguld geweest, daarna oververfd en toen afge'
loogd. De onderste helft der plaat heeft drie roerkoppen; de linksche met
den Mercurius-helm is 35 c.M. hoog, het gezicht is in natuurlijke kleur, de
helm is blauw, de versiering, de vleugels en het haar zijn goud. De rechtsche kop heeft een hondensnoet en is soortgelijk geschilderd, de middelste
heeft bloemen in het haar. Geheel links is een kleine vergulde leeuw, zooals men nog wel bij schepen ziet; het rechtsche stuk stelt Simson met den
leeuw voor, aan den voorkant is een schild met twee gekruiste sleutels, het
is 52 c.M lang en verguld
ROERKOPPEN
Plaat 66
299
AANVULLINGEN
verordeningen op het overnemen van visch, plaatste ik meer voor de merkwaardigheid dan met eenige betrekking tot de haringjagerij bedoeld
Pag. 233, regel 22.
Zijdsche Bom: Men noemde onze strandkust met hare visschersdorpen
.de Zijde", zie A. Beaujon .Overzicht der Gesch. van de NederL Zeevisscherijen," 1885 pag. 150.
Pag. 257, regel 32
R Morton Nance .Sailing Ship Models", 1924 pag. 24 zegt dat dit model
te Madrid uit Vlaanderen door koningsgezinden aan Filips II werd geschonken. Ik merk hierbij op dat het jaartal in het opschrift hierdoor nader
omlijnd zou zijn door 's konings sterfjaar 1598. Van den heer C. W. Crone,
tijdelijk te Madrid verneem ik eenige nadere bijzonderheden: .Hulpencke"
schijnt te bestaan uit hulp-en-ghe", waarvan de laatste drie letters misschien het begin van een onvoltooid of verminkt woord zijn (mogelijk:
gheweld?). De vulling ter hoogte van de voorste bezaansrust is bezet met
gevierendeelde schilden in de Spaansche kleuren (rood en geel), echter zonder de wapenfiguren, resp. kasteel en leeuw. Op de reproductie zijn deze
schilden waar te nemen vr deze rust en achter het groote want De versiering der daaronder gelegen vulling lijkt de keten van het Gulden Vlies
te zijn. Tegen den achterkant van de westergang is eene stralende figuur
in een hoog-ovaal terwijl het bovenste verwulf met eene versiering is beschilderd die niet nader vast te stellen is. Door retoucheering der reproductie is de middelste figuur op den wimpel van den grooten mast eveneens tot een Bourgondisch kruis geworden. In werkelijkheid zijn er twee
kruisen, met daar tusschen in de breedte twee zuilen waarover een slingerend lint Hierop staat .plus ultra", deze aldus voorgestelde .Zuilen van
Hercules" waren een teeken van Spanje's wereldmacht
Pag. 263, regel 17.
West Indievaarders: Voor een directe vaart van Nederland op Bazili sedert
1594, zie H. Watjen .Das Hollandische Kolonialreich in Brasilien", 1921 pag. 28.
Pag. 276, regel 25.
De eerste druk van C. G. Zorgdragers Groenlandsche Visscherij" is van 1720.
Pag. 279, regel 3.
Zie pag. 53 voor vermelding van koffen op Schokland in het begin der
18e eeuw (Chronyk van Medenblik" 1728); ik vermoed dat dit een kleiner
soort schepen was. J. v. Lennep .Zeemans Woordeboek" 1856 veronderstelt
een verband tusschen .kof' en .kogge".
304
VERBETERINGEN
Pag.
.
,
.
.
.
T
.
19, regel 37
21 . 31
27 ,28
61 . 27
74 .
3
78 29
79 .
6
93 . 24
94 ,
7
129 .
8
,154 } 6
. 171 11
. 185 . 29
. 188 i 19
, 202 , 17
, 212 . 21
. 215 . 36
, 217 .
8
. 234 15
. 240 21
305
20
INHOUD
Pag.
* .
5
7
36
40
42
43
46
47
49
50
50
50
51
52
53
55
55
57
63
66
70
Plaat
1, IA
77
89
Engelsche Jachten
Jachtmodel, einde der 17e eeuw
Statenjacht, le helft der 18e eeuw
Jacht, midden der 18e eeuw
Hekjacht, einde der 17e eeuw
Jacht, omstreeks 1700
Spiegeljacht, omstreeks 1800
Trekjacht, 2e helft der 18e eeuv*
2, 2A
3, 3A
4
5, 6
7
8, 8A
9
10
118
131
138
139
141
145
145
146
11
12
13
14
15
16
17
18
19
150
152
154
155
156
157
158
158
159
159
H O O F D S T U K II, R O N D E J A C H T E N
Inleiding
Boejerjacht, midden 2e helft der 17e eeuw
Boejerjacht, begin der 18e eeuw
Zuid-Hollandsche Boejer, midden der 18e eeuw
Zaansche Boejer, midden der 18e eeuw
Zeeuwsche Boejer, midden der 18e eeuw
Noord'Hollandsche Boejer, omstreeks 1800
Noord-Hollaixlsche Boejer, omstreeks 1800
Boejer .19e eeuw
Botterjacht, tegenwoordige tijd
r
H O O F D S T U K TE B I N N E N S C H E P E N V A N H E T S O O R T DER
TJALKEN
Inleiding
161
Damlooper
171
Vlaamsche Pleit . .*
177
Brabantsch Beurtschip of Gaffelaar
178
Zuid-Hollandsen Gaffelschip
178
Kraak
179
Friesche Praam
179
Hektjalk
20 180
Kaag
21 181
Smak
!
22 183
Overijsselsche Tjalk
23 185
Lemmer Veerschip
24 186
Blokzijler Jacht
25 187
Tjalk
26 187
Paviljoenpoon
27 188
Poon
28 189
Otterschip
29 190
307
H O O F D S T U K IV, B I N N E N S C H E P E N V A N V E R S C H I L L E N D E
GEDAANTE
Inleiding
Bewapende Boejer
Galei
Hollandsche A a k
Keen
Meppelsche Praam
Overijsselsche Praam
Noord-Hollandsche Veerschuit
Hengst
Snik
Ever
Rijksloodsschuit
Trekschuit
*
f
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
. * . . 41
192
198
203
205
207
208
209
210
210
211
218
219
H O O F D S T U K V, V I S S C H E R S V A A R T U I G E N
Inleiding
221
Haringbuis
42 222
Haringbuis
43 225
Vlaardinger Vischhoeker
* . . . 44 227
Katwijker B o m
45 231
Vlaardinger Logger
46 235
Marker Waterschip
47 238
Tochtschuit of Drijver
~ . . . . . . . . 48 243
Huizer Botter
49 244
Schokker van Vollenhove
50 246
Hoogaars
51 247
Bezaanschuit van Pernis
52 248
Friesche Palingschuit op Londen
53 248
H O O F D S T U K VI, KLEINE Z E E S C H E P E N
BINNENSCHEPEN
Inleiding
Jacht .D'Halve Maen"
Fluit
Bootschip
Kof
Kof
Koopvaardijhoeker
308
VERWANT MET
251
54 252
55 270
278
57 279
58 281
59 282
5 6
Galjoot
. j *
Groninger Galjoot
Mededeelingen van een Oud'Zeeman
^ . . .
60
61
283
284
286
H O O F D S T U K V U O R N A M E N T V A N BINNENSCHEPEN AFKOMSTIG
Inleiding . .
% 291
Roerversiering
62 295
Roerkoppen
*
63, 63A 295
Vlaggensieraden en Mastschild . *.
64, 64A 296
Hakkebord ,
*
65 297
Boord'Ornament en Roerkoppen
65A 298
Roeikdppen . . . . f . . *
66 299
Aanvullingen
Verbeteringen
300
305
309
186
100
104
108
108
110
112
112
116
256
258
74
PLAAT 1
STATENJACHT
OMSTREEKS 1665
PLAAT
D. G. VAN BEUNINGEN,
ROTTERDAM
la
STATENJACHT
OMSTREEKS [1665
PLAAT
ENG.
ADMIRALITEITSJACHT
PLAAT 3
PLAAT 3a
JACHTMODEL
EINDE 17e EEUW
PLAAT
MUSEUM
STATENJACHT
le HELFT 18e EEUW
PLAAT 5
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
JACHT
GEDATEERD
1761
PLAAT 6
MUSEUM
JACHT
GEDATEERD
1761
PLAAT 7
HEKJACHT
EINDE 17e EEUW
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
JACHT
OMSTREEKS
1700
PLAAT
G. C. E. CRONE,
AMSTERDAM
SPIEGEL]ACHT
OMSTREEKS 1800
PLAAT
MUSEUM
10
TREKJACHT
2e HELFT 18e EEUW
PLAAT
MUSEUM
11
BOEIER]ACHT
2e HELFT 17e EEUW
PLAAT 12
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
BOEIER]ACHT
BEGIN
18e
EEUW
PLAAT
MUSEUM
13
ZUID-HOLL. BOEIER
MIDDEN 18e EEUW
PLAAT 14
GEMEENTE
AMSTERDAM
In. bruikleen Ned. Hist. Scheepv. Museum
ZAANSCHE
BOEIER
MIDDEN 18e EEUW
PLAAT 15
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
ZEEUWSCHE
MIDDEN
18e
BOEIER
EEUW
PLAAT 16
NEDERLANDSCH
AMSTERDAM
MUSEUM
NOORD-HOLL.
OMSTREEKS 1800
BOEIER
PLAAT 17
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
NOORD-HOLL.
OMSTREEKS
1800
BOEIER
PLAAT 18
HENDRIK-
BOEIER
19e EEUW
PLAAT 19
P. L. LUCASSEN,
BUSSUM
BOTTERJACHT
TEGENWOORDIGE
TIJD
PLAAT
G. C. E. CRONE,
AMSTERDAM
20
HEKTJALK
GEDATEERD 1714
PLAAT 21
PLAAT 22
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
SMAK
GEDATEERD
1676
PLAAT 23
OVERIJSSELSCHE
GEDATEERD 1720
TJALK
PLAAT 24
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
LEMMER
le HELFT
VEERSCHIP
EN MIDDEN
19e
EEUW
PLAAT 25
BLOKZIJLER JACHT
19e EEUW
PLAAT 26
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
TJALK
19e
EEUW
PLAAT 27
MUSEUM
PA VILJOENPOON
2e HELFT 18e EN 19e EEUW
PLAAT 28
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
POON
OMSTREEKS
1800
PLAAT 29
OTTERSCHIP
19e EEUW
PLAAT 30
HAARLEM
BEWAPENDE
BOEIER
le HELFT 17e EEUW
PLAAT 31
NEDERLANDSCH
AMSTERDAM
MUSEUM
GALEI
17e EEUW
PLAAT 32
HOLLANDSCHE
OMSTREEKS 1800
AAK
PLAAT
G. C. E. CRONE,
AMSTERDAM
33
KEEN
19e EEUW
PLAAT 34
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
MEPPELSCHE
OMSTREEKS
1800
PRAAM
PLAAT 35
MUSEUM
OVERIJSSELSCHE
2e HELFT 19e EEUW
PRAAM
PLAAT 36
NED.
HIST.
AMSTERDAM
SCHEEPV.
MUSEUM
NOORD-HOLL.
BEGIN
18e
EEUW
VEERSCHUIT
PLAAT 37
NEDERLANDSCH
AMSTERDAM
MUSEUM
HENGST
OMSTREEKS 1800
PLAAT
38
SNIK
OMSTREEKS 1800
PLAAT
INSTITUT U. MUSEUM FR
BERLIJN
MEERESKUNDE
39
EVER
2e HELFT 19e EEUW
PLAAT
HENDRIK"
40
RIJKSLOODSSCHUIT
le HELFT 19e EEUW
PLAAT 41
TREKSCHUIT
19e EEUW
PLAAT
42
PLAAT 43
MUSEUM
1800
PLAAT 44
MUSEUM
VLAARDINGER
MIDDEN 19e EEUW
VISCHHOEKER
PLAAT 45
NEDERLANDSCH
AMSTERDAM
MUSEUM
KATWIJKER
19e EEUW
BOM
PLAAT 46
MUSEUM
VLAARDINGER
EINDE
19e
EEUW
LOGGER
PLAAT 47
NEDERLANDSCH MUSEUM,
AMSTERDAM
Jn bruikleen Ned. Hist. Scheepv. Museum
MARKER
WATERSCHIP
OMSTREEKS 1800
PLAAT 48
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
TOCHTSCHUIT
OF DRIJVER
OMSTREEKS
1700
PLAAT 49
HUIZER
19e EEUW
BOTTER
PLAAT 50
SCHOKKER VAN
EINDE 19e EEUW
VOLLENHOVEN
PLAAT 51
MUSEUM
HOOGAARS
OMSTREEKS
VAN BRUINISSE
1900
PLAAT 52
BEZAANSCHUIT
VAN PERNIS
MIDDEN 19e EEUW
PLAAT 53
MUSEUM
FRIESCHE PALINGSCHUIT
19e EEUW
OP LONDEN
G. C. E. CRONE,
AMSTERDAM
PLAAT 55
MUSEUM
FLUIT
MIDDEN
17e
EEUW
PLAAT 56
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
BOOTSCHIP
MIDDEN
18e
EEUW
PLAAT 57
HENDRIK",
KOF
2e HELFT 18e TOT 2e HELFT 19e EEUW
PLAAT 58
MUSEUM
KOF
MIDDEN 19e EEUW
PLAAT 59
NEDERLA NDSCH
AMSTERDAM
MUSEUM
KOOP VAARDIfHOEKER
2e HELFT 18e EEUW
PLAAT 60
MUSE
p
NAVAL
DU LOUVRE
GALJOOT
OMSTREEKS
1800
PLAAT 61
MUSEUM
GRONINGER
GALJOOT
MIDDEN 19e EEUW
PLAAT 62
NED.
HIST. SCHEEPV.
AMSTERDAM
MUSEUM
ROER- VERSIERING
2e HELFT
18e
EEUW
PLAAT 63a
PLAAT 63
G. C. E. CRONE,
AMSTERDAM
ROERKOPPEN
OMSTREEKS 1800
PLAAT
&
MASTWORTELS
18e
EEUW
PLAAT
64
E.
CRONE.
AMSTERDAM
64a
MASTSCHILD
w
GEDATEERD
1758
PLAAT 65
G. C. F. CRONE, AMSTERDAM
In bruikleen Maritiem Museum Prins Hendrik",
Rotterdam
G. C. E. CRONE,
AMSTERDAM
HAKKEBORD
BOORD-ORNAMENT
18e EEUW
EN
ROERKOPPEN
PLAAT 66
ROERKOPPEN
G. C. E. CRONE.
AMSTERDAM
18e EEUW
fg50"~#0(
JjLc
gfONr^
rifeimY
B> C U L V E R , *
Hon. Secretary of the Ship Model Society of New Yorijs**
Printed in Holland.
G. G E. CRONE.
With 85 llustrations on 77 plates,
of ship models, ships, and
old ship decoration.
and
with a foreword
by
HENRY B. CULVER,
Hon. Secretary of the Ship Model Society of New York.
Printed in Holland.
INTRODUCTION.
he subject matter of this book is restricted to the history of the
T
development of Dutch yachts, inlandcraft, fishing boats, and to certain
of the smaller sea-going vessels whose close relationship to the other craft
th
th
th
fr^T*l^k
^H .
SC
GIVC A N
greatestimportancevidenTe I t f c f f c f ^ to ""f
*
chooi
of their bS g real s h i r ' ^ * , ^ .
5
treatise. The laTol thfs book i s T L E ^ K "
4
consi
ALMOST
dered of the
^count
t h e m
ta
COM
..
o f
*? ^ "
Sv TT ^f*"*
W O o d e
^&TFlZ.ttt2&j'
f e " i
~ ^ ""
^ p ! ^ ^ ^ n ' 7
F^S^^Thtf^ST^
day
s t e a m
who
was 9
I
c o n s c <
u e n
dy.
^
weic-ht
K
^
^ 9
*e round type. Her oreater
weight and beam contrasting with the clean Ar*
tuZl r L ,5f
vessels.tfooaeswere used chtefiV (L *L
8
f?
c o m n , e r C e m t*e
h e Norse
between thfBaltic anT the Bav
relating to this typeoi vessel "we.
- J ? ^
P^ulars
of warfare and to the crusldes The
i""* *
*
3 7
d C S C r i b e d
o f
i^/"^
Toi^*
,o D a n '
l i n e s
6 1
ater
o f
d e t a l l e d
6 0
ZZSlt^"tft-T^ff?
5
also mentioned in a London account written about the year 1000. From
older records we can recognise the Kogge as our pricipal ship. Considerable
significance is attached to the ancient name koggeschuld, schuld meaning
the obligation to furnish armed Kogges. In this connection it is interesting
to note the name of another tax;riemtalenor "a number of oars" signifying
the personel that was to man these ships in the event of war. These
regulations which we can trac as far back as the 10 century, most probably
owe their origin to the invasions of the Norsemen.
As regards both the German Hanse and Dutch navigation, the Kogge
was gradually supplanted by more highly developed types, such as the Hulk
and the Caravel, its place eventually being taken by the Crayer, an improved
design but smaller than the two last-named types. The Kogge survived
until about the year 1500, and to a later date for purposes of inland water
transport. They were traders of the usual build, carrying mast and spritsail,
'thus being typical of our later inland-craft. Ships of this name were in use
in Zeeland until the 17 century; one of this kind, corresponding to the
engraving by Porcellis and to Witsen's descriptions, may be seen in the
left hand corner of Plate I. (page 100).
th
th
HULK.
We have just seen that the word Hulk occurs as early as about the
the year 1000. In the regulations of the Zwin, already referred to, she is
classified with the Kogge and in the course of the 14 century, both types
are frequently referred to as sea-going ships; During the ensuing century
the Hulk was gradually metamorphised into a large ship with two castles,
outstripping the less highly developed Kogge. In the course of time when
the ships grew larger, the original single mast was supplemented by two
others, the fore and the main with square sails, and the mizzen with a lateen
sail. From this time, in Holland, razei (square sail) serves to distinguish the
ships thus rigged, from single masted vessels fitted with fore and aft rig
that came into use during the 15 century, consisting of a sprit sail or
"smacksail" as it was then termed. The larger ships frequendy derived their
names from their rig and consequently from their size, such as Mars-schepen
ships with tops which the inland vessels and coasters lacked. The
Hulk appears circa 1500 and during the 16 century among sea ships and
coasters, such as caravels, boyers and smacks. In later times the name
became obsolete.
th
th
th
KARVEEL.
In the history of Dutch shipbuilding the chief significance of the caravel
hes in the introduction into our country of its individual style of planking
for certain ships, which ousted the older clinker-build about the middle of
the 15 century. This novelty was adopted by the sea-going ships, the
principal coasters and inland vessels, but several kinds of the smaller ships,
fishing boats and all river craft adhered to the old system. Thus a considerable
number of clinker-built ships existed until recent times, when they were
outclassed by modern construction.
From the end of the 15 , until well into the succeeding century, the
largest class of seagoing ships was called Caravel. These had castles fore
and aft, and for the greater part, three or even four masts. True to the
th
th
f to^^,^S^^i^
S ? ^ ^ *f *"?
caravel, as ^M
later
The largest class of inland ships was also known
were two distinct types, the broad LH ?W
ShortIy
thc
rKjTH
P^ '
1
o f
L P i " *
w l u
c h *ere
BAARDZE.
This name indicates a rowing warship of the 14> 15
.n
apparently
improved successor of the andent armed
?
'
to have been primarilv desianerl for ,1,1
Kogge. She built
seems
for
use in the N^rth ^
e ead of
engaging the Hanseatic loe in 1438 These ^ i L ^ A ^ ^ , *?"
than rowing ships, and in sunnnrT f Iif
9'
engraving r % L n t S g a C S of a o u t H? * \
5, \ '
ship with fore and afTcasde. The h S o r f t L^^h^Z^
^2
a
e n t u r i e s
< :
TTT ^ ' ^
a n c i e n t
s a i n
re
^ J ^ ^ S ^ ^ f f ^
ZEINSCHIP.
sJtlt^SSJ^g^
*?" ^
9 * e Zuyder
was much used Z^tJ^ TJ
^^^^fr"*
when many encounters took place on the SfvS & a Thl
.
y.
a t c h m
1 6
^ *
h c c n t u r
v e
w c r
t h e m
KSfi
^fiyri^^
m 0 t
-hl
*
oars. and the
in the earlier part of S e 80 yearSnanl $ ^
*
*> Prominently
A view of Amsterdam in S
' T
commenced in 1568.
galley of DuShbSl with
" ^
A " * * of such a
with another on the !
1^. ,
5 99^ asts, contrasting
These served S o p p o s e t h H S ^ J ^ l . " I . ?d ? . ^
P
harbour town of F l S e r s In 1604 ? #
T
^ "A81"^ * a
of Orange. the whoe Heet 5 ^-u
T
"
y
Maurke
were sent as nrizM rn A <.~_,4
gaueys being captured, two of which
Sea). A few y
a o T t h ? ! ^ ! ! ^ ^ . ^ ^
y
necessity for'the
t b a
ifL^T^
a
f l a u r e s
h i c h
8 , 1
S q u a
ri
S p a n i s h
token
a t t e r n
P r i
t h c
J S T S F ^ ^ S S ^ S io^sY
a t e r
This name is mentioned about the year 1500 as being that of a freighter
7
plying in the estuaries of the Meuse and Scheldt, being also applied to a
larger type that crossed to England. A more antiquated form of the word
heude or heu is Hoy, which name also crept into use in England.
YZEREN
VARKEN.
This quaint term. meaning "Iron Pig" was applied to a simple 17 century
cargo vessel, .round-shaped with sprit-sail asflttedto the later Tjalk.
th
PONT.
This name refers not only to any description of ferry boat, but also to a
squareflat-bottomedboat of shallow draught. In the 17 century. it was
applied to sailing ships of a more developed shape, carrying peat across
the Zuyder Sea from the province of Friesland to Amsterdam.
th
The
and is
in the
and a
DOGBOOT.
term Dogboat or Dogger is derived from an old word denoting cod
also connected with the Doggerbank, the well-knownfishinggrounds
North Sea. They were small boats with a main-mast aft the middle,
fore-mast close to the stem, both being square rigged.
STEIGERSCHUIT.
Steiger means a landing stage, built on piles, and schuit stands for boat.
They were small craft used in the harbour of Amsterdam for establishing
communication between the ships and the shore, while some of larger size
served as sailing ferry boats to the villages opposite Amsterdam.
KAAG.
The Kaag was a sailing cargo vessel, familiar on the Zuyder Sea during
the 16 and 17 centuries, but the name was also applied to a smaller boat
plying on less extensive waters either for cargo or passengers. Owing to
some modification during the latter half of the 17 century, the former kind
developed on the lines of the Tjalk, so that, thenceforth, they dosely resembled
each other. Thus we may consider the vessel shown on Pl. 21 as a Kaag of
the succeeding century. These vessels were extensively used for transporting
cargo across the Zuyder Sea to Amsterdam, from seagoing ships that lay
out in the roadsteads of those islands which separate the North Sea from
the Zuyder Sea.
th
th
th
AMSTERDAMSCHE
LICHTER.
Lichter means Lighter. These ships, designed on the simplest lines, carried
freight, generally corn, from the ships in the harbour to the warehouses in
the town. They had no mast, and were propelled by means of a pole.
Their hulls were round-shaped, while their decks were completely covered
with hatches. These ships, of which large numbers were in use during the
17 and 18 centuries, gradually became obsolete.
th
th
VLOTSCHUIT.
This was a flat open boat, decked fore and aft, taking cargo from the
harbour into the town. Instead of being loaded under hatches as the lighters,
they carried their cargo on deck. They appear to have been in existence
8
dimeon^
"* * " ^
68
U t
S t C c l
a n d
*Perior
o f
CWDj?IEGG/?.
fl
? f "
"
99er means to "lie". This vessel was a
flat bottomed heavy barge that was placed near the side of a -aoina
Sta
JSdE
Toth
*
u n d e r
6$0
a n d
Le
rCP
f "
8 C
sea
!f
^
^e wfSE
Amsterdam up to the middle of
Uld
C f f c c t e d
T
the 19 century, whenfloatingdocks were invented.
0 ,
n d
a t
nar
n t c n t i o n
t o
SPRIETZEIL.
?**i?
?
9 Spritsail. was the main-sail on one-masted ships flxed
to a sprit which spread it out diagonally. The sprit, a rather heav? boom
S
e a n i n
tn
?! r l t,
T h
f ^
iTf
V "
antwasSedt
flxed
a t
ff* ^
t h e
t n
-
F
Th^fi-
?
s ^9 is retained
The earliest record of its use dates from the beginning of the 15 centaTv
Tf li
h C
P n t S a i l
medfal tfe
b <
C a m C
b e U 1
V e r y
TZ
d o n e
PP
u l a r
i n
'
0 3 8 6 8
1 1
i s
/*
thi
3* possible t L
*****
this shae
P-*
rnainanil K
i 5
^ ^
'""^
d P^t of thfatatoa
mainsail by extending it with a sprit.
tattCiTL
'
"
P
P
'
chfference being
aP
h&i
hat the sad was more 9square
in shape, and the sprit having its tackle at
q U 3 r e
831 1
W 3 S
t h e
V a r i a t i 0
t^ P
l e e W a r
t h e
r i t s a i l
flxed
^
not permanently
fnrfcf
.
separately, leaving the sprit in position. Both
spritsail ad ferrysail remained in use until far into the19^ W>- al houah
d
b e
3 t
s a i l
w a 8
, o w e r e d
cen
S&T^
and thc
G-AFFEIZE/I.
^Jk .^ **
7
P
~ standing gaff-sail, aonarendv
625
This
ab
S
f n ^ T
,Ut^e
9
t e of a long gaff
with a boomless mainsail. This had the same size and shape as the soritSl
Ae only difference being that the disproportionally heavy ^
by the gaff, u, English called "half-sprit". The gaff. in the m^way as the
sprit, was not lowered and the sail which was brailed up. had also a bonnet
6
3 0
3 1 1 ,
luch
l,
3 8
i s
t h e
p r
e r
t c r m
F? / -
S?uV and
d^
/
Smacks. as
8 8
intr0duCed
c o n s i 8
rf
J^SSd
9 ^ t e d coasters
the sprit was a dangerous sort of ria in
8 i f l
certain number of ships, including the larger Yachts, on which it was adopted
9
after 1660. The 18 century found the standing gaff, sprit and Bezaan in
general use, the firstnamed chiefly by the seagoing vessels and those that
navigated the wide inland waters. The Bezaan gradually gained favour, and
the other two became obsolete, while the sprit was retained merely by some
of the smaller ships. At the present time the Dutch Luggers employ a
boomless gaff-sail with a considerably shortened, and, consequendy, safer
gaff. (see Plate 46)
th
BEZAAN.
Bezaan has been derived from the Spanish "mesane" (mizzen), meaning
the rear or after-mast, and its accompanying sail was such as could be
employed on a vessel having two or more masts. On one-masted ships
bezaan is the name for the mainsail with gaff and boom. Such a sail was
flrst used at the beginning of the 17 century on small yachts. These had
two masts rigged in this manner, of which the foremost stood close to the
stem; consequendy this rig is often considered to be a predecessor of the
schooner-rig, although there is no question as to a transition. This form of
yacht rig had developed from one a little older, consisting of two lateen
sails which had of course their usual yards, but no masts, the yards being
stepped in thwarts, and thus serving as masts. A small yacht rigged in this
manner, although only having one sail, will be noticed to the left of the
big yacht on Plate I. (page 100) The yards were inclined, so that by al tering
these into a straight position, they were made into actual masts. By making
the top of the sail a little broader and fitting this part with a short gaff as
well as the foot with a boom, the Bezaan came into existence. This alteration
must have taken place quite at the beginning of the 17 century. For a
long time the gaff remained short and straight until about the year 1700
when it became longer and slightly curved.
th
th
C H A P T E R I.
nd
th
fh
Pl. I. YACHT
OF PRINCE
th
MAURICE,
page 100.
Here we see the yacht of Prince Maurice who succeeded William the
Silent, in 1584, and who commanded the Army and Navy in the war
against Spain.
She is of category 2, having developed from the more primitive types
existing at the end of the 16 century. She has leeboards, a raised statecabin, spritsail, and is heavily armed. The reproduction is part of a picture
by H . C. Vroom, representing the arrival at Flushing in May 1613, of the
Prince Palatine Frederick V and his bride. Elisabeth of England. Prince
Maurice, his uncle, is seen welcoming the young couple on board his yacht
in the Flushing roadstead. The English squadron consisted of several fine
ships, including the "Prince Royal" built by Phineas Pett in 1610. Prince
Frederick became King of Bohemia in 1620, but was forced to abdicate
owing to his defeat by the Imperial Army (Thirty Years War) and he spent
the remainder of his life in the Netherlands.
At the harbour-entrance a smaller yacht (stern first) will be seen which
demonstrates the likeness to the small type of ship that was also called
Yacht (compare Pl. 54).
th
11
Pl. II. YACHT
OF PRINCE
FREDERICK
Prince Frederick Henry was the brother and successor of Prince Maurice.
His yacht is seen lying among several large inland and river-craft; in the
foreground we note Prince Frederick Henry seated near the rudder in a
barge, and his son, the later William II in the middle. This yacht is not
the same as that of 1613, as she has the appearance of a State-vessel
rather than that of a heavily-armed yacht as the former.
Pis. III, IV and V. YACHTS OF THE MIDDLE
CENTURY. page 108-110.
OF THE XVII
These are three pen-and-ink drawings by one of our best marine artists,
William van de Velde the Elder. They represent a river scne with several
yachts, some of which belonged to the Princes of Orange. The vessel A"
is a big yacht that belonged to Prince Frederick Henry, B" has very
much the same appearance as that of Pl. II, D" was built in 1646-47 at
the time when Prince William II succeeded his father. He was married to
Mary, the Princess Royal, a sister of Charles II. Pl. VII gives a more
detailed view of this beautiful ship, which, after William's death in 1650,
was taken over by the Navy.
All these yachts were rigged with spritsails until 1660, when they were
abandoned in favour of a standing gaff and a boomless mainsail.
Pl. VI, SPEELJACHT,
page 112.
th
WILLIAM
II,
This is the same yacht as marked D " in Pl. I V and V . Charles II left
Holland when he was proclaimed King of England and used this vessel on
part of his journey to The Hague, where the English fleet was ready to
take him and his suite to Dover. The Hague, situated on the North Sea,
was at that time, and still is, the residence of the Court and the Government.
12
^
withLded^tn^htet
S h
W S
K i D 9
,nJ ri
l
P^
King. the Dukes of York
L
and Gloucester. and their sister, the Princess Royal (widow ofWilham II)
There were also many Government and Munidpal officials present S e s II
greatly admired the yacht he was on and the BurgomastSofAmsterdam
^ ?
n
9
' vessel that had been
1ZP??J01
?
C o - W - Shortly after. when the
had
whoTad in tlf' ^
e s bought this yacht f r o m t h e l ^
Ault
t i m e taken t over from the East India Company. In
AZTrciL ^
T
" Jf
9
P ent from t h f S y of
drawingshoX
h
Pr1C
pal
P O r t
m e m b
e r s
D i t y
o f
t h e
w c r e
f f c r i n
h i m
t h e
EL,
s i m i l a
T
I n d i a
a u t h o r i
mea
te^J^T^J*^
S
y e 8 r
h e
ft
E n
k n d
3 8
M u S
U m
P O S S S S e s
S l l ta r l u i l
* ? f P
forerunner of several
vessels built m England on similar lines, but with a distind English style.
u
r e s c n t
w a s
circa 1665.
uJ}
A r\
ch yachts as iust described
being used by the Princes of Orange, the Government and the East and
iS
fl neS
t h e
o l d e s t
m o d e l s
o f
Iw
t h C
S y
a
t h e
s e v e n
P r o
t h C
t 0
la
e d
86
u t h a m
t o n
13
Charles II, 2a being the "Navy" of 1673. It is a well-known fact that
immediately after the Dutch "Mary" had arrived in London, the King and
the Duke of York gave orders to their master-shipwrights. Peter and
Christopher Pett, sons of Phineas Pett, to build two similar yachts. These
were copies to the extent that they were similar craft, but the British
builders immediately commenced to construct vessels of their own design.
They changed the bluff round shape with its wide bottom into one much
more elegant, which made leeboards unnecessary; the state-cabin was built
deeper in the huil, the tiller was led over, instead of underneath this, and
thus the characteristic Dutch appearance was lost.
Pages 118-121 contain the well-known extracts from "Pepys Diary" and
those from that of Evelyn, concerning the building of the first two yachts
and the trial races, the King himself sometimes steering. In 1661 the Dutch
presented the King with another yacht, a Bezaanjacht, a kind of private
pleasure boat as seen in Pl. 7, but being a little larger and with a cabin
after the mast. This yacht was called the "Bezan", and thus in 1661, there
were four Royal Yachts, viz. the two Dutch and the two Engsh. The
latter were named after Katherine of Braganza and after Anne Hyde. The
King does not appear to have used the "Bezan" much and Pepys took full
advantage of this and made his regular trips on the Thames and Medway.
Two similar yachts were built, the "Jemmy" and the "Charles". The
former, however, was a failure as regards speed, as too many people had
meddled with her construction.
The friendly departure of Charles II from Holland deeply contrasted with
the flerce successive wars of only a few years later, and, if ever the
Dutch regretted their gifts, they were consoled by the fact that they at
least got one back in the "Katherine" the King's first English built yacht,
which was captured in 1672 and brought to Amsterdam. This event is
recorded by Witsen is his second edition (1690) and he describes the ship
as being quite different from our own yachts and being beautifully decorated.
With the Anglo-French alliance of 1672 (against Holland) yachts were
also introduced into the French Navy, mainly through the efforts of Colbert.
With a view to arousing the enthusiasm of the King, two small yachts
built at Portsmouth, were sent to Versailles and added to the minature
fleet on the Grand Canal.
Pis. 3 and 3A. YACHT
MODEL,
end of 17 century.
m
14
refugecs who left their country for their religion settled down in this province.
The animals on the side of the coat-of-arms may represent toads as I found
them on several caricature prints of the time of Louis XIV, it being generally
believed that at one time they took the place of the Fleur de Lis in the
Royal Arms.
Considering that William III was Louis XIV's most dreaded opponent,
and also defender of the Protestant religion, it may be possible that this
combination of these heraldic decorations refers to the period of his reign.
Pl. 4. STATENJACHT,
Yacht of the same build as that of Pk 1 and la, but of 50 years later.
The huil shows clearly the Dutch shape with its straight sides andflatbottom!
Pis. 5 and 6. JACHT, dated 1761.
Although quite of Dutch build, this. yacht differs from the former in the
method of steering and in the state-cabin being placed lower. The bows
are also in the English style, coming straight off and being fltted with a
bulwark. This model is remarkable for its high-class workmanship and
completeness, being to scale in every detail.
Pl. 7. HEKJACHT, late 17* century.
Hek means the open stern. This was a pleasure yacht of a later type than
that shown in Pl. VI. This type of vessel was also called "Bezan Yacht",
the stay-sail taking the place of the fore-mast.
Pis. 8 and 8A. JACHT, circa 1700.
This type of yacht came between the large Government yacht and the
smaller vessel shown in Pl. 7, having the cabin in the middle and was
used for pleasure.
Pl. 9. SPIEGELJACHT, circa 1800.
Spiegel in shipbuilding, means square tuck as well as stern. This style of
yacht survived longer than any of the others shown in this Chapter. The
last one was in commission until 1890.
Pl. 10. TREKJACHT, latter part of 18 century.
01
Trek means to pull, so this was not a sailing-vessel but one that was pulled
along the canals by a horse. Such barges were used by the Municipality
and also by private wealthy people. Amsterdam merchants used them to
travel to their country seats, most of which were situated on the banks of
neighbouring streams. This specimen dates back, apparently, to the latter
part of the 18 century, and it is indeed surprising that she alone has
survived the fate which overtook the others.
th
C H A P T E R II.
ROUND-SHAPED YACHTS.
These yachts are of quite different build and shape from those of Chapter I.
They are all old types of the Boejer (Boyer) which was the original name
for coasters similar to smacks, which were large-sized sea-going Tjalks (the
principal inland freighters, see Pis. 20 and 26). These ancient boyers were
not used after the end of the 17 century but the name still survives for the
round yachts which date from that time. They were of the real Dutch build,
having little draught. Formerly, they were of different shape, according to
the provinces and places where they were built and used. They superaeded
the older type pleasure-boat as shown in Pl. 7. This practice of building
remained until the beginning of the 19 century. After this date, they were
all built on similar lines. A small number of these yachts are in use at the
present time.
Pl. U. BOEJERJACHT.
circa 1675.
th
th
This is a good specimen dating from the latter part of the 17 century
when this class of ship came into use. The model does not show the full
round shape which developed later, but has a similarity to the inland vessels,
of which these yachts were the outcome. There is a large cabin in the
middle, a spacious cockpit and a figure-head on the rudder.
th
This model dates from the beginning of the 18 century and shows the more
developed round-shape and graceful lines than does Pl. 11. It is beautifully
painted and decorated with gilded carvings; the upper planking is light blue,
decorated with gold and red. The leeboard is red and bears in the middle
the monogram " C A . " surmounted by a crown. It is evident from this that
the model was connected with the Bavarian Prince Elector Charles Albert
who spent part of his youth in the Netherlands, and it is quite possible that
this model was his own property. It was the custom then to present the
young Princes with beautifully flnished ship-models. W e know of a fine scale
warship which was the property of King William, and the Louvre possesses
a Flemish galliot which was given to Louis X V in his childhood.
th
16
Pl. 14. ZAANSCHE
BOEJER.
middle of W century.
The Zaan is a river not far from Amsterdam on which the small town
of Zaandam stands. Such ships were owned by rich merchants who used
them for travelling to Amsterdam for business and pleasure. They were fine
big vessels probably 50 feet in length. They were rigged differently from the
others, having a standing gaff.
Pl. 15. ZEEUWSCHE
BOEJER.
middle of W century.
BOEJER.
circa 1800.
BOEJER.
circa 1800.
This boyer is again quite different from that shown in Pl. 16 beino
planked in the ordinary way and slightly resembling the form which these
vessels took during the 19' century.
h
19 century.
th
,o!?
,
o u t the middle of the
19"> century This style still exists. With the adoption of this design the
practice ot building in local style was discontinued.
e r C
S e e
t h e
t y p e
o f
b u i , t
ab
present time.
m"J?
9 a t on the Zuyder Sea,
see f 1. 49. It has been the general custom for some considerable time to
design yachts in a similar manner to fishing boats; the most favoured of
these being the Botter. It wl, however, be understood that these are not
iishing-boats, used as yachts, but vessels specially built for pleasure, and
they are luxuriously fitted.
B
0 3 1 0 6
t o
B d a n
C H A P T E R III.
DAMLOOPER.
Dam meaning dyke, and fooper running, thus a ship of such size that
would permit of its being hauled over dykes. Many of the larger canals had
different levels and therefore locks were necessary. In the case of many of
the smaller canals however, there were none, so that it was necessary to
haul vessels of moderate and small sizes over the dyke between the canals.
This installation consisted of slips at either side and a winch in the middle.
A good number of such installations existed but nowadays only a few remain.
FLEMISH
PLEIT.
BEURTSCHIP
OR
GAFFELAAR.
18
FRIESCHE
PRAAM.
01
19
being more cleanly cut than an ordinary Tjalk. It should also be noted that
the upper planking is not raised towards the end, and that there is a poop
deck under which the passenger cabin was placed.
PL 25. BLOKZIJLER
Tjalks of this sort were built during the 19 century, mainly differing
from the older type in the construction of the upper planking, and in having
less sheer. The hatches are also flat and the rig is a gaffsail. The two spars
on the fore-deck are hinged to the railing and joined together at the end,
thus forming a lever to set up and lower the mast by means of the stay
and a tackle flxed on the nose of the stem.
th
Paviljoen means the cabin under the poop-deck and Poon (meaning a
kind of fish) is the sort of ship. This model is probably 100 years old.
These vessels were used in the estuaries of the Meuse and Scheldt, for
passengers and cargo until about 1900 when they were replaced by steamers.
Note the beautiful round shape and the forward position of the mast.
Pl. 28. POON. circa 1800,
This ship is simply called Poon and not Paviljoenpoon as she lacks the
passenger cabin, being purely a cargo vessel. The bows are broad and
square and I would draw attention to the fine curved stem with its nose
bent inwards.
Pl. 29. OTTER 19* century.
Otter has the same meaning as in English. This was a smaller type of
the Pleit mentioned on page 17, and was a large type of Tjalk, having a
second mast, thus being ketch-rigged and differing from the old system of
the Smack where this mast was stepped in a thwart at the end (see Pl. 22).
C H A P T E R IV.
21
PL 33. KEEN* 19* century.
Keen was thc name of a class of river craft of which there were many
variations. Their length, in comparison to their beam, was extreme, and
they had a very ght draught. They were used as traders on the Rhine
between Holland and Germany, and this type of vessel should be considered
rather of German, than as of Dutch origin. These vessels were rigged in
this manner until the latter part of the 19 century; formerly they had a
large spritsail or a square sail. When going up stream they were towed by
a large number of horses. Note the quaint rudder which was only used
on these vessels.
th
PL 34. MEPPELSCHE
Meppel is a town in the East and Praam means a vessel with a flat
bottom and no keel. This is a very simple ship and one of the sort to
which I referred in the foreword to this chapter. These vessels were only
used in that part of the country on the smaller canals and streams. The
huil was built on the most simple lines, having clinker planking with an
absolutely flat bottom, and the mast was lowered stemwards and not
sternwards as was the usual method.
PL 35. OVERIJSSELSCHE
This Praam is an improved and larger type of the former, being suitable
both for the canals and for the Zuyder Sea. The extremely low position of
the wale will be noticed.
PL 36. N. HOLLANDSCHE
VEERSCHUIT,
Veer means a regular passenger service and Schuit vessel. This model
shows one of the many varieties of Dutch cargo vessels, being much smaller
than the Tjalk. Such ships, or similar types, may be considered as coming
under the category of those that were called Damlooper (see page 17).
PL 37. HENGST, circa 1800.
A small vessel used for both cargo and fishing on the estuaries of the
Meuse and Scheldt, flat -bottomed and peculiar for her distinct shape.
Pl. 38. SNIK. circa 1800.
A small cargo vessel for use on the canals. The name is very old and
may have been derived from Snicka. a certain kind of vessel dating back
to the early times of shipbuilding in Holland, especiay in the Province of
Friesland.
Pl. 39. EVER.
The Ever is frequently mentioned in the Rules of the Zwin (see page 4)
and was used in the coasting trade between Flanders, Holland and the ports
22
u
^ S
- ^
"W
therefore recall us to the Middle Ages
when the Evetas well as the Kogge and Hu/Jfc existed; and therefore also
to the t,me of the ancient square sail. From records of old seals and s h i p S
e r m a n v
w i l 1
E l b C
w h C r C
t h e y
a r e
a I m o s t
a n d
Pl 40. RIJKS
0 6
s e e
LOODSSCHUIT.
Pl 41.
TREKSCHUIT.
Trek means to pull. These vessels which were towed by horses. were
canal work and generally carried both passengers and cargo. When
nused for
9
^
'
ccupied by passengers who were
carried at a cheaper rate. In Holland these vessels took the places of
coaches in other countries.
^ th
century many new canals were made and old ones
improved. Those of my readers who have visited Holland may remember
if? , T ,
y between Amsterdam and Haarlem, which was
out in 1631. Previous to the cutting of this canal a long roundabout tourney
on expansive waters was necessary to enable the traveller to reach Amsterdam trom Haarlem and vice versa. It may interest English readers to know
that the King of Bohemia. who married Princess Elisabeth of England, and
who where^ livingi in exile in Hofland, in 1629, on a journey from The
Hague to Amsterdam, that their vessel collided with a fishing boat which
resulted m the drowning of Prince Henry (brother of Prince Rupert).
lrekschmts were the main means of conveyance until the general introduction of railways, and a good number of these vessels are in use to dav
as cargo-carriers, having motor power.
J^
W 3 S
a r r i c d
t h e
h o l d
D u t i n
l 7 t h
r a i l w a
CHAPTER V .
FISHING CRAFT.
Seafishing has been carried on for centuries and the vessels employed in
this work have always been easily distinguished from other craft owing to
their special build. The style of many of these vessels has remained the
same for a very considerable period, and only recently has any great change
been effected.
In the early part of the 15 century "Busses" were built which replaced
the smaller class of vessel known as the Slabbert In 1416 the first herring
net of large size was made at Hoorn (on the Zuider Sea). At about this same
time, the preservation of the catch by salting was introduced; with these
three improvements, the Dutch herring fisheries rose to such importance
that they were considered the principal trade and source of wealth of the
Netherlands.
Pl. 42. HARINGBUIS.
17 century.
th
th
The Herringbuss was for several centuries our foremost fishing boat. She
was of typical Dutch build, being a keelship with a curved high stem and
rigged with three masts having square sails. When lying aiter the nets the
fore and mainmast were lowered to reduce the strain.
This model is a Church ship of Maassluis, an important fishing harbour
at the mouth of the Meuse.
Pl. 43. HARINGBUIS
Pl. 44.
VLAARDINGER
VISCHHOEKER,
24
Note the graceful build of the huil and how the stern differs from that
of a Buss. The average length of a Hooker was 77 feet.
Pl. 45. KATWIJK BOM, late 19* century.
The Bom was no doubt the quaintest of all Dutch fishing craft and was
of clinker build with square ends, the beam being half that of the length.
They were first built on these lines in the 18 century. being the successors
of the ancient Pink, a smaller vessel of rounder shape, and provided with
a heavy keel.
Boms were in use at the fishing villages such as Katwijk and Scheveningen
on that part of our coast which is peculiar for its flat sandy shore. It was
not until 30 years ago that any of these places had a harbour and it was
necessary for these ships to land and depart on the flood tide. They therefore
had a small draught and a particularly heavy keel on which to rest when
high and dry. Twenty years ago about 200 Boms were still in use, but with
the building of two large fishing harbours on this part of the coast, their use
was abandoned in favour of vessels such as Luggers and Sloops.
01
LOGGER,
Marken is a small island in the Zuyder Sea and Waterschip was the
particular name for this kind of fishing boat. Both the type of vessel and
the name are very old, being frequently mentioned during the 16 century.
The shape of these vessels never altered. The huil was of particularly fine cut
and leeboards were unnecessary. These ships were used for fishing and also
for towing large vessels over the mud-banks in the waterway between the
Zuyder Sea and Amsterdam. This waterway silted up very badly however
in the 17 century and large vessels would not have been able to reach
Amsterdam had not a kind of lighter been invented which can be considered
as a kind of floating doek. They consisted of two halves which were applied
alongside a ship which was lifted sufflciently to enable her to pass over these
banks. The vessel, which remained partly under her own sail, was towed by
a number of these Waterschips.
In 1825 a canal was built, connecting Amsterdam with the North Sea,
which made the use of these lighters unnecessary and shortly after this date
the Waterschips which still remained were broken up, ships such as Botters
(Pl. 49.) taking their place for fishing purpose. The lighters which existed
from 1690 till 1825 were called Zeekameel (See Camel).
01
01
25
Pl, 48. TOCHTSCHUIT,
or DRIJVER,
circa 1700.
Tocht is the old term meaning to pull or to drag, thus indicating the
method of fishing by means of a net which was dragged behind the vessel,
floating on corks, (Drijver:floating).Tochtschuiten were smaller and of much
lighter build than the Waterschips, being open abaft the mast. Both kinds
may be regarded as the predecessors of the Botters of the present time
(see Pl. 49).
Pl 49. HUIZER BOTTER, 19^ century.
Huizen is a fishing village on the Zuyder Sea. The Botter is the foremost
type of vessel in use at the present time. They are flat bottomed and fltted
with a fish tank as was also the case with Waterschips and Tochtschuiten.
Note the strong mast without shrouds, the high broad bows, and the low
freeboard after the mast which makes the handling of the nets very easy.
Pl. 50. V0LLENH0VE
SCHOKKER,
The Schokker is similar to the Botter but heavier aud peculiar for the broad
upper planking and the long square stem. The letters V N in the mainsail
is the registered mark of Vollenhove, a fishing harbour on the Zuyder Sea.
Pl. 51. HOOGAARS, circa 1900.
The Hoogaars is a flat bottomed vessel in use in the estuaries of the Meuse
and the Scheldt. The broad bows ending in a sharp point at the inclined
stern is the most characteristic point. The vessels are mostly used for mussle
and shrimp fishing. Those at Flushing have retained the old spritsail.
Pl. 52. PERNIS BEZAANSCHUIT,
Bezaanschuit refers to the mainsail, being a Bezaan (gaff sail with boom)
and Pernis is a fishing harbour at the mouth of the Meuse. This vessel was
somewhat similar to the Tjalk although of rounder build and therefore quite
different from other fishing craft, of which most of the smaller class had flat
bottoms. The Bezaanschuit was used for catching all kinds of small sea fish
and went out of use at the same time as the Hooker.
Pl. 53. FRIESCHE
PALINGSCHUIT,
19* century.
Palingschuit means Eelboat. These vessels were not actual fishing boats
and were only used for transporting eels from Holland, especially from the
Province of Friesland to the London fish-market. This trade is very old and
dates back to the year 1500. Apparently during the reign of Charles I, afree
mooring place was granted them as E . Keble Chatterton writes "in recognition
of their straightforward dealings" ("Sailing Ships and Their Story", 1914,
page 303), which privilege still holds good and two of these boats still hold
their historie mooring place off Billingsgate and I saw them only quite recently.
They are apparently only used as lighters as recendy ships with motor power
have been introduced for the transport of eels across the North Sea.
CHAPTER VI.
"D'HALVE
MAEN",
0 1
27
The "Halve Maen" is known both as Jacht and Vlieboot, the latter
being derived from the Vlie, one of the channels that connect the Zuyder
Sea with the North Sea. The interest in, and desire for knowledge concerning
the "Halve Maen" dates from the Hudson-Fulton celebration in 1909 when
the city of Amsterdam presented a full size replica of her to the former
New-Amsterdam. With due respect to the constructors of this replica for
the manner in which they accomplished their difBcult task, it must not be
overlooked that several mistakes were made, owing to the fact that to a
certain extent rather important details were copied from shipping evidence
of ftfty years later than when the "Halve Maen" existed.
The huil of the model reproduced here was made in 1920 by an experienced
modelmaker who avoided and corrected what was wrong with the replica.
The finishing off, painting and rigging etc. I undertook myself on information
obtained from reliable prints and pictures of that period.
Jachts of this kind were in some cases very small indeed, probably the
smallest was that which formed part of the first India fleet in 1595, which
did not exceed 25 tons.
The "Halve Maen" measured about 63 feet from between the perpendiculars
of the stem and the sternpost, and was therefore of the smaller type of vessel,
as all vessels of not more than about 110 feet in length were considered
small craft. Large specimens of the jacht class may be seen on Pl. IX
which depicts the return home of the four ships of the second expedition
to India. Both the "Vriesland" and Overijssel" are mentioned in the
Journal as Jachts. This beautiful picture of the Amsterdam harbour and
others, by Vroom, as well as many engravings, show all the particulars
concerning build and rigging. I am also including a model in the Madrid
Naval Museum which represents a sort of galleon. This model which is
dated 1593, was sent from Flanders as a present to Philip II of Spain and
shows many details in its system of rigging.
On inspecting plate 54, it will be seen that the foremast is stepped as
much forward as possible, being placed just before the forecastle bulkhead.
The mainmast stands abaft amidships and the mizzen mast is very small.
Topmasts at that time had not developed to full size and the bowsprit was
set beside the foremast. Although sliding topmasts had been invented about
1576 they were still very primitive, the caps being open in front and the
topmast was lashed to the top of the undermast.
The painted decoration of the lower part of the upper planking is ght
blue on dark blue, the upper part being green on red. The stern decoration
consists of a half-moon. The counter is light-blue and bears the Amsterdam
Asms, consisting of three white St. Andrew crosses on black with red at
both sides. The same Arms with their supporting lions appear in the flag
(red, white and blue) on the stern. The foretop flies the same municipal
colours, while themaintop flies the Dutch flag (red, white and blue) with
the monogram of the East India Company, " V . O . O " meaning Vereenigde
Oost Indische Compagnie, (United East India Company). Although these
initials were adopted in 1602 it is not certain when they were first used in
the flag. With regard to the steering-gear I would draw attention to the
fork-shaped tiller which moves under the cabin floor, the whipstaff being
placed before the mizzenmast. When this mast developed in size and was
stepped to the lower deck, the whipstaff was placed abaft it. I think the
28
reproduction shows the different details of the rigging clearly and in this
connection I would mention that, unfortunately, the tops as reproduced,
are too large.
PL 55. FLUIT, middle of the 17* century.
The Fluit (Flight) was a' sea-going vessel of typical build and a fine
product of Dutch shipbuilding. Although similar smaller ships existed in the
16 century, the first actual Fluit was built in 1595 at Hoorn (on the
Zuyder Sea). The main characteristics were the small proportion between
their length. and beam which was four or even five to one, and that the
old fashioned stern was retained on a ship of such size. The shape of the
huil with its straight stem, broad bows and square ends, made it possible
to stow more cargo than was indicated on the register, this fact being of
considerable advantage when paying the fees of the Sound Toll. The Fluit
became one of the foremost traders in European waters and also to the
West Indies. Large fleets of these vessels brought corn from the Baltic,
timber from Norway and varied products from the Mediterranean. They
were also used as whalers. During the latter part of the 17' century Fluits
took some of the characteristics of Boyers and Galliots which resulted in
the appearance of Hekboots, Bootschips and Kats. This change was effected
owing to the alteration in the Sound-Toll contract with Denmark, by which
the vessels were registered by new rules which made the building of the
Fluit in its peculiar shape unnecessary. These new types were therefore
buik of more normal design, having less tumble home. These craft were the
principal traders of the 18 century. The largest Fluit was about 140 ft.
in length.
th
th
th
th
29
Pl. 58. KOF. middle of the 19 century.
m
During the first part of the 19 century Kofs were built larger and of
better shape than formerly, being much rounder and rigged with two masts.
They traded in all the ports of Europe. Larger Kofs had three masts and
were rigged in the same way as the Galhot. (Pl. 60)
01
Koopvaardij means merchant service. This vessel was of the same type
and build as the Fishing Hooker. Their rigs were also almost the same,
although the Trade Hooker had a larger topsail and a topgallant sail. As
early as the 17 century the larger Hookers had two or three masts, and
a small number were owned by the East India Company.
01
PL 61. GRONINGEN
th
CHAPTER VIL
GLOSSARY
Aan
aantal
aanwijzing
aard
achter
achtersteven
afbeelding
afmeting
algemeen
alle
als
alsmede
anders
anker
on, at
number
indication
kind
behind, aft
sternpost
illustration
size, measurement
general
all
as, if
as well as
otherwise, differei
anchor
Bak
bedraagt
bedragen
bedroeg
beide
begin
behoort
bekend
belang
belangrijk
benaming
beplanking
berghout
beschouwen
beschrijving
bespreking
bestaan
bestemming
bestond
beteekenis
betrekking
bewapend
bezaan
fore-castle
is
are
was
both
beginning
belongs
known
importance
important
name
planking
wale
regard
description
discussion
exist
use
existed
signitication
with regard to
armed
mizzen, gaffsail
with boom
inland vessel
inland navigation
blue
spritsail topmast
apparently
appears
bottom
binnenschip
binnenvaart
blauw
blinde steng
blijkbaar
blijkt
bodem
boeg
boegspriet
boeisel
boven
bovendien
bramzeil
bij
bijna
bow
bowsprit
planking
upper, above
besides
topgallant sail
by, with
nearly, almost
Daar
daarna
daarom
dat
dateert
de
deel
dek
der
deze
die
dienen
dient
dik
dikte
dikwijls
dit
doen
doet
door
dorp
there, as
after
therefore
that
dates from
the
part
deck
of the
these
that
serve
serves
thick
thickness
often, frequently
this
to do
does
through, by
village
Echter
een
eenvoudig
eerst
eeuw
eigen
einde
elk
emmerzeil
en
enkel
er
ezelshoofd
however
a, one
simple
first
century
own
end
each, every
lugsail
and
only
there
cap
Fok
foresail
32
fokkemast
fokkestag
fraai
foremast
forestay
fine
Gaffel
gaffelzeil
galjoen
galjoot
gang
gebouwd
gebruik
gedaante
geeft
geen
geerde
geheel
gelijken
gelijkt
gemaakt
genaamd
genoemd
gering
geven
gewoon
geworden
getrouw
getuigd
giek
goed
groot
grooter
grootzeil
gaff
gaff sail (boomless)
head
galliot
stroke
built
use
shape
gives
no
vang
whole, entirely
similar to
similar to
made
called
called
small
to give
ordinary
become
exact
rigged
boom
good
large, big, great
larger, bigger
mainsail
Haar
had
handel
haven
heb
hebben
heden
heeft
hekbalk
helft
helmstok
het
hetgeen
hier
hoewel
hoofd
hoofdstuk
her
had
trade, business
harbour
have
have
at the present day
has
transom timber
half
tiller
it, the
which
here
although
head
chapter
hoofdzaak
hoofdzakelijk
hoog
hoognokzeil
hout
. houten
mainly, chiefly
mainly
high
spritsail
wood
wooden
Ieder
ik
in
in plaats
is
every
I
in
instead
is
Jaar
jacht
jachten
jachthaven
juist
year *
yacht
yachts
yacht harbour
exact, exactly
Kaart
kajuit
kan
kant
kennen
kennis
kent
kiel
klein
kleiner
kolderstok
komen
komt
koopvaardij
kust
kustvaarder
kwam
kwamen
map
cabin
can
side
know
knowledge
knows
keel
small
smaller
whipstaff
come
comes
merchant service
coast
coaster
came
came
Laag
lagen
lang
langer
langs
later
leest
lengte
lezen
liep
liggen
ligt
low
lay
long
longer
on, along
later
reads
length
read
was
lying
hes
33
luik
luiken
lijkt
lijn
hatch
hatches
resembles
line
Maak
maar
maakt
maat
maken
mars
marszeil
meer
meest
meestal
mededeeling
men
merkwaardig
met
middeleeuwen
middelste
midden
minder
moet
moeten
moest
mogelijk
mooi
make
but
makes
measurement
make
top
topsail
more
mostly
generally
statement
one, they
remarkable
with
middle ages
middle one
in the middle
less
must
must
ought to. had to
possible
beautiful
Na
naam
naar
naast
namen
nauwkeurig
niets
nieuw
noem
noemen
noemt
nog
noodig
after
name
to
beside
names
exact
nothing
new
mention
mention
mentions
still
necessary
Of
om
omstreeks
omtrent
onder
onderscheid
onderste
or, whether
for, round
about
concerning
under, among
difference
lower
ongeveer
ons
ontwikkeling
onze
ook
oorlog
oorlogsschip
oorspronkelijk
op
opgelascht
oud
ouder
oudste
over
overnaadsch
about
our
development
our
also
war
war ship
original
on, at
lashed
old
older
oldest
above, in
clinker built
Paal
paling
plaats
plat
prent
punt
pole, pile
eel
place
flat
print
point, end
Ra
razeil
recht
rechts
reeds
roef
roer
romp
rond
rood
rust
yard
square sail
straight
right
already
cabin
rudder
huil
round
red
chain wale
Samen
scheepje
scheepsbouw
scheg
schepen
scherp
schilderij
schip
schuit
schijnen
schijnt
sedert
slechts
sluis
sluizen
together
small vessel
shipbuilding
cutwater
ships, vessels
sharp
picture
ship, vessel
vessel, boat
appear
appears
since
only
lock
locks
34
sommige
soms
soort
soortgelijk
smal
speeljacht
spiegel
spoedig
spriet
spriettuig
staan
staat
stag
steng
sterk
steven
stond
some
sometimes
kind
similar
narrow
pleasure yacht
stern, square tuck
quickly
sprit
sprit rig
are
stands
stay
topmast
strong
stem
stood
Tamelijk
tegen
tegenwoordig
thans
tien
toen
tot
touw
tuig
tuigage
twee
fairly
against
at the present time
nowadays
ten
when, at that time
until
rope
rigging
rigging
two
Uit
uiteinde
uitzondering
out
end
exception
Vaart
vaartuig
van
varen
vast
veel
veelal
venster
verder
verguld
vermeld
vermelding
vermoedelijk
verscheidene
verschillende
verwijs
navigation
vessel of, from
to sail
firmly
much
often
window
further
gilt
states, stated
statement
evidently
several
different
refer
verwijzing
reference
vier
four
vierkant
square
vinder
fender
visch
fish
visschersschip fishing boat
visscherij
fisheries
vlag
flag
vlaggestok flag staff
vloot
fleet
voeren
carry, sailed
voerden
carried
voet
foot
volledig
complete
voor
before
vooral
chiefiy, especially
voornaam
important
voorsteven
stem
vorige
former
vorm
shape
vroeger
formerly
Waar
waarschijnlijk
waarvan
wanneer
want
wapen
waren
was
wat
weinig
wegens
welk
werd
werden
wil
wit
woord
worden
wordt
wij
where
probably
of which
when
shrouds
arms
were
. was
what
little
on account of
which
was, became
were, became
want, wish
white
word
are
is
we
Zag
zagen
zal
zaling
zee
zeer
zeeschip
saw
saw
will, shall
tree, cross tree
sea
very
sea-going vessel
35
zegel
zeggen
zei
zeil
zeilen
zich
zien
ziet
zonder
zoo
zoo als
seal
say
said
sail
sails
itself
see
sees
without
thus
as
zoodanig
zoodat
zou
zouden
zulk
zullen
zwaar
zwaard
zwaarder
zij
zijn
thus
so that
would
would
such
will, shall
heavy
leeboard
heavier
she, they
are, his. its
I!