Vous êtes sur la page 1sur 19

JAARBOEK

VOOR

Munt- en
Penningkunde

56157
1969/1970

KONINKLIJK
VOOR

NEDERLANDS

MUNT-

EN

GENOOTSCHAP

PENNINGKUNDE

AMSTERDAM

DE GOUDEN RUDERS VAN UTRECHT (1606-1644)


door Dr. H. J. van der Wiel
Tegen het einde van de zestiende eeuw was het in de Republiek met de aanmunting
en circulatie van gouden munten maar treurig gesteld. Naast de gouden dukaten, die
in grote aantallen werden gexporteerd, werden er engelse en vlaamse nobels, gouden
kronen, statenguldens, hongaarse dukaten en provinciale gouden rijders geslagen, en
bovendien hier en daar heimelijk imitaties van engelse en spaanse gouden munten,
vaak van minder intrinsieke waarde dan de officile muntvoet bepaalde. Het is dan
ook geen wonder dat de Staten-Generaal begerig waren een eind te maken aan deze
chaos, en toen op 21 maart 1606 een nieuwe algemene regeling voor de muntslag tot
stand kwam, werd ook voor het goudgeld orde op zaken gesteld. De nederlandse
dukaat bleef gehandhaafd; tevens werd besloten een nieuwe gouden munt te slaan:
namentlych den grooten Nederlandschen gouden Rijder van 24 stucken ende acht
derthienste delen van enen stucke in den sneede, ende van 22 caraten een grein fijn
gouts in den alloye int Troysche marcq wercks. Ter remedie van drie quart van eenen
engelsche in het gewicht ende van een grein fijn gouts in den alloye in 't marck werks
voorsz., zijnde conform de nieuwe Unit van Groot Brittannin, die cours ende
ganck hebben sal van thien gulden twee stuivers." Er mochten ook halve gouden
rijders gemaakt worden navenant. Tevens werd afgekondigd dathagemunterij, muntslag buiten de algemene voet en het imiteren van vreemde of eigen muntsoorten beschouwd zou worden als valse munterij.
In onze termen uitgedrukt betekent dit dat de nieuwe gouden rijder moest wegen
9,997 g en dat zijn gehalte werd bepaald op 0,920 138 fijn goud, met een speling
van 3,6 promil voor het gewicht en 3,5 promil voor het gehalte.
De beeldenaar, een geharnaste ridder te paard, was overgenomen van de gouden
rijders die in 1581 waren geslagen door Gelderland, Friesland en Overijssel. Deze
stukken waren kleiner, wogen slechts 3,4 g, hadden een goudgehalte van 0,875 en
waren uitgegeven tegen 6,-. Ook zij ontleenden hun beeldenaar weer aan een vroegere munt, namelijk de gouden rijder van Philips de Goede uit 1434.
Dat de nieuwe munt intrinsiek gelijk was aan de Unit of Gouden Jacobus is niet
zo vreemd. Engeland was toentertijd onze voornaamste bondgenoot, en het aanleunen tegen een algemeen geaccepteerde munt strekte de handel tot voordeel.
Tegelijkertijd werd ook een zilveren stuk van 10 stuivers ingevoerd, intrinsiek gelijk
aan de engelse shilling. Terwijl deze laatste munt slechts een kort leven was beschoren, heeft de gouden rijder het 42 jaar uitgehouden. Tot een export-munt, zoals
de gouden dukaat, heeft hij het echter niet gebracht, en ondanks alle bedoelingen
en wetten bleef het geld van de Zuidelijke Nederlanden hier binnenvloeien en
circuleren. Er ging een hardnekkig gerucht dat de nieuwe gouden Rijder toch een

50

H.

J.

VAN

DER

WIEL

gulden minder waard zou zijn dan de Engelse Jacobus. Bij de ordonnantie van 13
februari 1619 waarschuwden de Staten-Generaal de bevolking nog eens nadrukkelijk tegen dit groot onverstant", wezen nogmaals op het gelijke gehalte en gewicht,
en besloten hun waarschuwing met de opmerking dat consequentelijck den eenen
niet een mijte beter ofte slechter als den ander en is". Groebe vermeldt dat er
Unit's gezien zijn die kennelijk over een nederlandse rijder geslagen zijn. Een feit
is dat na 1625 de aanmaak van gouden rijders niet meer van grote betekenis is
geweest.
1

De sleischat van de gouden rijder bedroeg 6 stuiver per mark. Er gingen 320
rijders op 13 mark goud. Wanneer we de totale muntslag van Utrechtse rijders
stellen op ongeveer 535 000 (twee halve berekend als een hele) dan kunnen we
hieruit berekenen dat het profijt voor de provincie niet meer heeft bedragen dan
6 220, verdeeld over 17 jaren.
De koers van 10,10 kon niet gehandhaafd blijven, in 1610 gold de rijder 10,60
en in 1619 al 10,80, en in 1621 werd hij aangenomen voor 11,30. Dat is dan
een devaluatie van 7% in twee jaar; waardevast geld was ook toen al een vrome
wens! In 1645 was de koers al opgelopen tot 12,60.
De gouden rijder was een Generaliteitsmunt, en werd als zodanig geslagen door
Gelderland, Holland, West-Friesland, Zeeland, Utrecht, Overijssel en Friesland.
Door Groningen werden geen gouden rijders geslagen. Daarentegen heeft de stad
Zwolle in 1644 (halve) gouden rijders geslagen met een gewicht van 4,9 g en een
iets lager gehalte. De Staten-Generaal hebben met succes geprotesteerd tegen de
aanmaak van deze munt, als sijnde originelijck den penninck van de Generaliteit".
Het beleid van de verschillende provinciale munthuizen vertoont ten aanzien
van de nieuwe goudstukken een grote divergentie. Gelderland, Holland, Zeeland,
Utrecht en Overijssel leveren reeds in 1606 de eerste stukken af, Friesland begint
in 1607, West-Friesland pas in 1621. West-Friesland en Utrecht sloegen veel meer
hele dan halve rijders, Overijssel iets meer halve dan hele, terwijl Friesland, Gelderland, Holland en vooral Zeeland veel meer halve dan hele rijders sloegen. De
exacte verhouding is niet altijd te vinden in de processen-verbaal van de muntbussen . Wanneer we twee halve als een hele berekenen kunnen we voor de zeven
munthuizen de totale muntslag als volgt weergeven:
Muntslag gouden rijders 1606-1648
Utrecht
520 688
2

Gelderland
Zeeland
Holland
Friesland
Overijssel
West-Friesland

418
354
293
140
71
61

046
096
592
718
970
471

Totaal

1 860 581

GOUDEN RIJDERS

VAN UTRECHT

51

Hierbij valt te vermelden dat we van de onderhavige periode 4 processen-verbaal


missen, van Holland, Utrecht, Friesland en Overijssel ieder n. De totale muntslag
wordt daardoor iets hoger; een schatting van 2 000 000 stuks zal niet ver bezijden
de waarheid zijn.
Overijssel staakt de muntslag in 1619, om in 1639 nog eenmaal halve en hele
rijders te slaan; de overige provincies houden het nog wat langer vol, Gelderland
tot 1627 en dan nog een klein aantal in 1636, Utrecht tot 1629, Friesland en Zee
land tot 1630, Holland en West-Friesland tot 1631. Maar in 1644 komt er plotse
ling een kleine opleving, alle provincies behalve Overijssel slaan in dat jaar halve
gouden rijders, Zeeland ook hele. Deze laatste provincie slaat dan als enige nog
halve rijders in de jaren 1645, 1647 en 1648. Waarom in 1644 de halve gouden
rijder opeens als een phoenix uit zijn as herrees is mij niet duidelijk geworden. Er
was ongetwijfeld geld mee te verdienen, gezien de bovenvermelde poging van Zwolle
nu mee te doen. In de jaren 1640-1650 wordt ook de aanmaak van dukaten sterk
uitgebreid. Het meest waarschijnlijk lijkt mij dat een der andere exporteurs van
gouden munten (Engeland?) een uitvoerverbod had uitgevaardigd.
Een nadere indruk over de circulatie van de hele en halve gouden rijders leveren
de muntvondsten. Dank zij het feit dat het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag
al tientallen jaren vondsten van nederlandse munten inventariseert, kon ik een
overzicht maken van de gevonden hele en halve gouden rijders, afkomstig uit 19
muntvondsten. De meeste exemplaren komen uit de schat van Monnikendam, ge
vonden in 1894, en uit die van Serooskerke, opgegraven in 1966. Van de overige
vindplaatsen bleken er vijf in Duitsland te liggen, de overige twaalf binnen onze
grenzen. De laatstverborgen schat waarin de onderhavige gouden rijders voor
kwamen was die van Zandvoort, waarvan de jongste munt het jaartal 1668 droeg.
Daarna circuleerden er blijkbaar vrijwel geen gouden rijders meer. Het resultaat
van dit onderzoek vindt men in de volgende tabel.
Gouden rijders in muntvondsten

1606
1607
1608
1609
1610
1613
1614
1615
1616
1617
1618

Gelre
7
6 24
4
1
3
3
1 15
5
2
4
8
3 13

Holland
1
1 14
2
2

(hele in de eerste, halve in de tweede kolom)


West-Fr.
-

_
_

Zeeland
1
3
5
2
5

3
1

Utrecht

-5

-5

3
-

2
4
5
12
8

6
3

-5
_

Overijssel Friesland
4
-2
4 10
-- -1
2

12
_

---

52

H.

1619
1620
1621
1622
1623
1624
1625
1626
1629
1635
1639
1640
1644
1645
?
totalen

Gelre
9 21
2
9
3
1
2
3
3
3
2
1
2
1

Holland
1
2
1
1
1
-

West-Fr.
1
-

Zeeland
7
5
3
1
-

Utrecht
10
9
2
1
1
1
-

J.

VAN

DER

WIEL

Overijssel Friesland
1
3
2
1

1
1

_
45 116

2
1

25

1
1
2
1

1
1

42

6
68

21

27

De verdeling over de verschillende provincies komt bij de gevonden stukken niet


helemaal overeen met de verwachting op grond van de muntslag. Wanneer we weer
twee halve als n hele rijder tellen dan vinden we te weinig hollandse stukken
(ongeveer 7% tegen 16% verwachting) en te weinig west-friese stukken (0,2%
tegen 3 % verwachting) maar te veel gelderse stukken (41% tegen 2 3 % verwach
ting). Voor de provincie Utrecht komen de gevonden en verwachte percentages
aardig overeen (31 tegen 27, Zeeland en Friesland liggen weer te laag. Deze ge
tallen zijn alleen van belang voor de huidige zeldzaamheid; de teruggevonden stuk
ken vormen niet meer dan 0,013% van de totale muntslag.
3 4 5

Naar analogie van de vroeger beschreven series Utrechtse munten


kunnen
we ook de gouden rijders verdelen in een aantal typen (Plaat II en III).
Gouden rijder
gewicht 9,997 g
gehalte 0,921
Type I
(1606-1615)
Verk. 98-5 Delm. 970
Vz: gekroond wapenschild der Generaliteit, jaartal boven de kroon. Het brede
zwaard heeft een duidelijke bloedgleuf, het zwaard zelf is recht. De kroon
boven het wapen draagt 9 juwelen, beurtelings rond en ovaal, in de haar
band; van deze laatste is ook de achterzijde weergegeven. Binnencirkel van
grove parels; -|- of . tussen de woorden van het omschrift
CONCORDIA.KES.PARVAE.

CRESCVNT.

Kz: geharnaste ruiter op steigerend paard, met getrokken zwaard in de rechter-

GOUDEN RIJDERS

VAN

UTRECHT

53

hand. Het zwaard steekt door de grove parelrand heen en scheidt het om
schrift tussen het muntteken (stadswapen van Utrecht) en het woord M O .
Onder de ruiter het provinciewapen, heraldisch beschreven als getande en
geklauwde klimmende leeuw naar rechts, met Sint Andrieskruis op de schoft.
Aan de zijkanten van het wapenschild is een oog bevestigd. Dit wapenschild
onderbreekt het omschrift tussen de letters F en o van C O N F O E .
. M O . A V . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapentje).

Type II
(1616-1617)
Hybride tussen het voorgaande en het volgende type; meestal op de vz. nog
het versierde schild, maar op de kz. smal zwaard in het Generaliteitswapen.
De omgekeerde combinatie werd ook gezien. Soms afkorting T R A I .

Type III
(1617-1620)
Vz: als type I, maar smal zwaard en binnencirkel met fijnere parels.
Kz: als type I, maar geen ogen opzij van het schild, fijnere binnencirkel; de
(onderbreking van het woord C O N F O E door het wapenschild zeer wisselend
( N - F , F - O en O - E .

Type IV
(1620-1625)
Vz: als type III, maar de achterzijde van de haarband is aangegeven door een
dubbele lijn; de middelste fleuron van de kroon splitst het jaartal in twee
delen; grove parelrand: andere letters. De omlijsting van het grotere wapen
is breder en vlakker; staart van de leeuw naar rechts gekruld; kort breed
zwaard.
Kz: als type III maar andere letters en andere vorm van het muntteken, doordat
de scheiding van de twee velden nu precies langs de diagonaal loopt, en niet
langs een schuin gebogen lijn zoals bij de vorige typen.

Type V
(1629)
Vz: als type IV, maar geheel andere leeuw, staart naar achteren gekruld, breed
zwaard, geen lint aan pijlenbundel; groter wapenschild waarvan de boven
hoeken de parelcirkel vrijwel raken.
Kz: als type IV, maar muntteken vr M O .

54

H.

VAN

DER

WIEL

P: 16 . 06
'
16 X 06
16 + C6
1 6

J.

0 6

Bij het samenstellen van de nu volgende tabel werden een vijftal variaties genoteerd,
allereerst een verschil in de kroon. In 1606 wordt de achterkant van de haarband
van de kroon aangegeven door een enkele lijn, en tot 1621 is dit de regel. In de
volgende tabel wordt dit aangegeven met H; soms door een dubbele lijn (aangeduid
door HH), terwijl in 1617, 1622 en 1624 een variant werd gevonden met alleen de
voorzijde van de haarband. Dit werd in de eerste kolom van de tabel genoteerd als h.

GOUDEN RIJDERS VAN UTRECHT

55

Verder zien we verschillen in het generaliteitswapen. De leeuw heeft ofwel een


breed zwaard, met een duidelijke bloedgleuf, of een smal zwaard zonder bloedgleuf. Dit wordt vermeld in de tweede kolom van de tabel, A voor het brede zwaard
en a voor het smalle zwaard. De staart van de leeuw staat aanvankelijk visueel naar
links (heraldisch naar rechts) gekruld, maar in de latere jaren juist andersom. In
de laatste kolom wordt dit aangegeven door respectievelijk een L en een R.
Aan de zijkant van het provincie-wapen ziet men aan beide zijden een oog (een
O in de derde kolom) maar vanaf 1617 wordt deze versiering weggelaten (aangeduid
door kleine o in de derde kolom). In Gelderland verdwijnt dit oog pas in 1628, in
de overige provincies wordt deze schildversiering op de rijders tot aan het einde
van de emissie gehandhaafd.
Het jaartal boven de kroon wordt aanvankelijk aaneen geschreven, is soms echter
gescheiden door een punt en een enkele maal door de middelste fleuron van de
kroon. Dit wordt in de vierde kolom van de tabel aangegeven door respectievelijk p,
P en K. In 1617 komt eenmaal een merkwaardige afwijking voor. Het jaartal staat
dan niet boven de kroon, maar aan weerskanten van het generaliteitswapen. Er is
n exemplaar bekend uit de muntvondst van Serooskerke, en mogelijk ook een
uit de muntvondst van Monnikendam. Vermoedelijk is een stempel tijdens het
inuntslaan gebroken, en heeft men dit bij vergissing vervangen door een stempel
van de nederlandse rijksdaalder. Blijkbaar had men in dat jaar veel haast, er is ook
een halve rijder geslagen met de fout C O C R D I A . De afwijkende rijder van 1617 zou
ik daarom niet willen beschrijven als een apart type, maar als een hybride. In 1616
komt in Overijssel een dergelijke hybride voor .
In de tabel zijn de afbrekingstekens steeds weergegeven met een punt; in werke
lijkheid staan daar meestal punten, maar soms op een of meer plaatsen een recht
of schuin kruisje. Bij de bestudering van andere series Utrechtse munten was al
gebleken dat hieraan geen betekenis kan worden toegekend. Ze zijn ongetwijfeld
met opzet van deze afwijkende tekens voorzien. Mogelijk was het de bedoeling hier
door een controle te kunnen uitoefenen op het werk van verschillende ploegen
muntarbeiders. Hierover bestaan geen archiefgegevens.
In de laatste kolommen vermeld ik de openbare verzamelingen waar ik de stukken
aantrof:
6

K
R
U
N
B
P

Koninklijk Penningkabinet te Den Haag


Kabinet 's Rijks Munt te Utrecht
Centraal Museum te Utrecht
Muntcollectie Nederlandsche Bank te Amsterdam
Brits Museum te Londen
Penningkabinet Koninklijke Bibliotheek van Belgi te Brussel.

56

H. J. VAN DER WIEL

Gaarne wil ik van de gelegenheid gebruik maken hier nog eens mijn dank uit te
spreken voor de welwillende medewerking die ik van de staven van deze musea
mocht ontvangen.

Gouden rijder
Typel
(1606-1616)
Verk. 98-5
Muntmeester: Hendrik van Dompselaar
Stempelsnijder: N. van de Vogelaer
*1 1606 . M O . A V . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapen)
H A Op L
K
l a 1606
H A O p L
piedfort
K
2 1607
H H A O p L
K
2a 1607
H A O p L
R
(over 1606)
2b 1607
HHAOPL
N
3 1608
HHAOPL
K
4 1614
H A O P L
K
4a 1614
c . (wapen)
H A O P L
5 1615
c . (wapen)
H A O P L
K
(over 1614)
6 1616
H A O P L
N
Type II
(1616-1618)
Muntmeester: Floris van Dompselaar
Stempelsnijder: N. van de Vogelaer
6a 1616 . M O . A V . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapen)
H a O P L
KR
6b 1616
H a O p L
K
6c 1616
TRAI.
(wapen).
H A O P L
*6d 1616
H A o P L
K
7 1617
H a O p L
K U
7a 1617
H a O P L
7b 1617
c . (wapen)
h a OP L
8d 1618
H a O p L
In de vondst Serooskerke kwam een stuk
voor van 1618 (jaartal wat dubieus) dat
wellicht hier beschreven moet worden.
Type III (1617-1620)
Muntmeester: Floris van Dompselaar
*7c 1617 M O . A V . P R O . c o N F - O E . B E L G . T R A i

Stempelsnijder: N. van de Vogelaer


(wapen).
H a o p L
K
N

GOUDEN RIJDERS VAN UTRECHT

57

7d 1617 . M O .
TRAIEC
(wapen)
h a o P L
*7e 1617 M O .
c. (wapen)
H a o - L
jaartal niet boven de kroon, maar gedeeld
door het wapen, hybride met rijksdaalder
8 1618 . M O . A V . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapen) H H a o p L
8a 1618 M O .
H a o p L
8b 1618
TRAI
(wapen).
H a o p L
8c 1618 . M O .
TRAIEC
(wapen)
H a o p L
9 1619
H a o P L
9a 1619
H H a o P L
9b 1619
H a o p L
9c 1619
c.
H a o p L
9d 1619 M O .
CONFO-E.
.
H a o p L
9e 1619
r
H a o p L
9f 1619
CONF-OE.
.
H a o P L
10 1620 . M O . A V . P R O . C O N - F O E .
H a o p L
10a 1620
CONF-OE.
H a o P L
10b 1620
c
H H a o P L
10c 1620 M O .
c.
H H a o P L
10d

1620

CON-FOE.

8c komt voor met fout


9 komt voor met fout

HH

1621

11a

1621

11b
12
*13
14
15
15a
15b

1621
1622
1623
1624
1625
1625
1625

.MO.

HH

CONF-OE.

HH

c (wapen)

CON-FOE.

Type V
(1629)
Muntmeester: Johan van Vianen

K
K
K
K
N
K
N
K
K

NB

COCRDIA

CON-FOE.

CONFO-E.

CONCODIA

Type IV
(1620-1625)
Muntmeester: Floris van Dompselaar
Stempelsnijder:
10e 1620 M O . A V . P R O . C O N F O - E . B E L G . T R A I E C . (wapen)
H a o
10f 1620
CONF-OE.
H A o
10g 1620
.
H A o
11

Arent van Nijevelt


K L
K L
K L
K

KL

. H H a o P L
h a o P L
H H a o K R
h A o K R
H H A o K R
H H A o K R
H H A o K R

N
R
K
K
K
N

Stempelsnijder: Arent van Nijevelt

58

H.

J.

VAN

DER

WIEL

16

1629 (wapen) M O . A V . P R O . C O N F . - O E . B E L G . T R A I E C .
H A o K R
op kz. steeds fout P A R A E
piedfort
Van dit stuk zijn er volgens het proces-verbaal van de muntbus-opening 10 680 ge
slagen, maar ik ken alleen een piedfort. Het werd enige malen vermeld in veiling
catalogi, maar dan steeds beschreven als 1620. Bij bestudering blijkt echter dat het
laatste cijfer onduidelijk is, en op een te kleine 0 lijkt. Er is echter wel degelijk een
restant van het haaltje van de 9 te zien. Bovendien toont de munt zoveel overeenkomst
met de halve rijder van 1629, dat toeschrijving aan 1620 onmogelijk juist kan zijn.
Het stuk is afkomstig uit de collectie Hordijk, en werd verkocht op de veiling van
de firma Schulman in mei 1926. In juni 1928 wordt het bij dezelfde firma weer geveild.
Twee eerdere en een latere vermelding zonder foto's betreffen hoogstwaarschijnlijk
hetzelfde stuk.
Bij de halve gouden rijders zien we de zelfde varianten in de stempels als bij de hele,
maar het omschrift op de keerzijde heeft steeds A V R . Bij de andere provincies komt
een dergelijk consequent volgehouden verschil in omschrift tussen hele en halve
rijders niet voor. Holland gebruikt op beide denominaties steeds A V R . en Overijssel
steeds A V . Op de Gelderse, Zeeuwse en Friese stukken worden beide afkortingen door
elkaar gebruikt. Op de oorspronkelijke tekeningen, die ook in de ordonnantie van
de Staten-Generaal werden afgedrukt, staat steeds A V R . Terwijl bij de hele rijders eerst
in 1623 de staart van de leeuw in het generaliteitswapen naar rechts is gekruld, komt
dit op de halve rijders al sedert 1615 voor, en wel op alle stukken die sindsdien ge
slagen zijn. Het is niet mogelijk met zekerheid hiervoor een verklaring te geven, maar
ik vermoed dat dit ponsoen door A. van Nijevelt is gemaakt. Zijn aanstelling als
hulpgraveur heb ik echter niet gevonden. Misschien zijn deze verschillen aanvankelijk
aangebracht om zich minder makkelijk te vergissen bij het samenstellen van de stem
pels. Arent van Nyevelt had nog een eigenaardig kenmerk; vaak verbond hij de N en
de T van C R E S C V N T door een ligatuur tot een monogram. Op de hele rijders zien we
dat in 1618 en 1619 (8c en 9c in de tabel) en op de halve rijders in 1614, 1615, 1617 en
1618 (2, 3,4,4a, 4b, 4c en 5). Ik zag de ligatuur ook op een halve rijksdaalder van 1620.
Als N. van de Vogelaer in 1621 sterft en opgevolgd wordt door zijn adjunct, komt de
ligatuur niet meer terug. Voor een vergissing, een uit plaatsgebrek gemaakte nood
oplossing, komt het monogram te vaak voor. De volgende tabel geeft een overzicht
van de gevonden jaartallen en variaties.
Halve gouden rijder
Typel
(1607-1615)
Muntmeester: Hendrik van Dompselaar
Stempel snij der: N.
*1
1607 M O . A V R . P R O . c o N F - O E . B E L G . T R A i E C . (wapen).
H A O p
la 1607
H A O P
c (wapen)
H A O P
lb 1607

Verk.van de Vogelaer
L
K
L
N
L

GOUDEN RIJDERS VAN UTRECHT

lc
ld

1607
1607

CON-FOE.

1614

CONF-OE.

2a
2b
2c
3
3a

1614
1614
1614
1615
1615

3b

1615

59

c. (wapen).

HH

c (wapen)
2b komt ook voor met de fout

H H A O p L
H A O P L
A

H A O p R
H A O p L
H H A O P L
H A O p R
H A O p R
over 1614
H A O p R

K
over 1607
N
R
N
K

PAVAE

Type II
(1616-1617)
Muntmeester: Floris van Dompselaar
Stempelsnijder: N. van de Vogelaer
*4
1617 M O . A V R . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapen).
H a O P R
N
op keerzijde fout C O C R D I A

Type III (1617-1622)


Verk.Muntmeester: Floris van Dompselaar
Stempelsnijder: N. van de Vogelaer
4a 1617 M O . A V R . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapen).
H a o p R
4b 1617
c. (wapen).
H a o p R
*4c 1617
H a o P R
K
5
1618
H a o p R
K
4c komt voor met fout C O C R D I A

Type IV (1622)
Muntmeester: Floris van Dompselaar
Stempelsnijder: A. van Nijevelt
*6
1622 M O . A V R . P R O . C O N F - O E . B E L G . T R A I E C (wapen).
H a o K R
K

TypeV
(1629)
Muntmeester: Johan van Vianen
*7

1629

MO.AVR.PRO.CONF-OE.BELG.TRAIEC

(wapen)

Stempelsnijder: A. van Nijevelt


H A o K R
K

Type VI (1644)
Verk. 98-6
Muntmeester: J. Gerobulus
Stempelsnijder: F. van Vloock
*8
1644 (wapen) M O . A V R . P R O . C O N F O E . - B E L G . T R A I E C . H H a o P R
KRU
8a 1644
c H H a o K R
N

60

H.

J.

VAN DER

WIEL

Dit type komt bij de hele rijders niet voor, en is kennelijk het werk van Van Vloock.
Het meest opvallende verschil is wel dat het provinciewapen het omschrift nu voor
het eerst onderbreekt tussen de woorden C O N E O E en B E L G . Volgens Besier vermeldt
het proces-verbaal van de eerste muntbusopening van Gerobulus dat er hele en halve
rijders geslagen zijn, maar de hele werden nooit gevonden. Toen in 1644 de muntslag
van gouden rijders een laatste opleving beleefde, heeft alleen Zeeland hele rijders
geslagen. Elders, en naar ik meen ook in Utrecht, heeft men zich beperkt tot de aan
maak van halve rijders.
Evenals bij de eerder beschreven series Utrechtse munten het geval was, blijkt
hier ook weer dat een nieuw type meestal voorkomt bij het optreden van een
nieuwe muntmeester of van een nieuwe stempelsnijder. Het eerste geval doet zich
voor bij type II, wanneer Floris van Dompselaar in oktober 1615 zijn broer opvolgt,
en weer bij type V, als Johan van Vianen de plaats van Floris inneemt. (In mei
1628 als waarnemend muntmeester, in februari 1629 definitief aangesteld.) Type IV
dankt zijn ontstaan aan het in dienst komen van de stempelsnijder Arent van
Nyevelt. De geleidelijke overgang van type III naar IV is een gevolg van het feit
dat Van Nijevelt als hulpgraveur werkzaam was naast de oude Van de Vogelaer, die
na 42 dienstjaren in september 1621 aan de pest overleed. Bij type VI zijn zowel
een nieuwe muntmeester als een nieuwe stempelsnijder in functie gekomen. Van de
laatste, Frederik van Vloock, hebben we bij de beschrijving van de leeuwendaalders
en van de rijksdaalders het slordige werk gesignaleerd. Ook zijn stempels voor de
dukaat bleken mij slecht afgewerkt, maar op de halve rijder van 1644 heeft hij
kennelijk goed zijn best gedaan.
Soms treedt een nieuw type op doordat vr en na de muntbusopening in het
zelfde jaar de zelfde denominatie wordt geslagen. We zagen dit bij de daalders van
1689 en bij de zilveren dukaten van 1693. Toen in 1617 na de opening van de
eerste muntbus van Floris van Dompselaar opnieuw gouden rijders werden ge
slagen, verdwenen de ogen die het provinciale wapenschild versierden, om nim
mer meer terug te komen. Ik meen dat ook hier dit verschijnsel optreedt, en Type
III hieraan zijn ontstaan te danken heeft. Het ligt in de aard der verwachting dat
in een dergelijk geval de stempelsnijder van de muntmeester opdracht kreeg een
verandering in de stempels aan te brengen.
Het aantal geslagen exemplaren is vaak niet per jaar op te geven, omdat de
processen-verbaal van de muntbusopeningen geen specificatie per jaar geven, maar
alleen het totaal van iedere denominatie dat sedert de vorige muntbusopening werd
geslagen. Tenzij de muntmeester aftrad of overleed beliep deze periode meerdere
jaren. Bovendien ontbreekt het proces-verbaal van de zesde muntbus (1609-1614)
van Hendrik van Dompselaar. We beschikken echter over meer volledige gegevens

GOUDEN RIJDERS

VAN

UTRECHT

61

over de gouden rijders dan over de zilveren munten uit die zelfde periode, omdat
nu wel de halve en hele rijders apart vermeld worden.
Gebruik makend van de gegevens van Besier, hier en daar verbeterd door A. van
der Wiel na bestudering van de originele archiefstukken, kan ik de volgende tabel
opstellen:
Gouden rijders
Type
I

II
III
IV

1606,
1614
1615
1616,
1617,
1620,
1622,
1626,
1629

Jaartal
1607, 1608

1617
1618, 1619, 1620
1621, 1622
1623, 1624, 1625
1627

Totaal
Halve Gouden Rijders
Type
Jaartal
I
1607
1614
1615
11
1617
III
1617, 1618
IV
1622
V
1629
VI
1644
Totaal

Aantal geslagen stukken


51 154
10
111
156
81
27
11
10

480
480
510
820
545
597
680

461

266

Aantal geslagen stukken


27 728
?

11
2
12
4
4
54

510
800
760
550
755
741

118

844

Niet teruggevonden zijn de gouden rijders van 1626-1627. Het is niet zeker dat in
beide jaren rijders geslagen zijn, maar n van de twee moet wel bestaan. Op grond
van een (uiteraard niet volledige) inventarisatie van openbare en particuliere collec
ties schat ik het aantal bewaard gebleven Utrechtse gouden rijders op niet meer dan
100 en het aantal halve rijders op ongeveer 45. Het spreekt vanzelf dat bij een zo
klein restant van de totale oplage de huidige zeldzaamheid van de verschillende
jaartallen niet parallel loopt met de boven vermelde grootte der emissies. De halve

62

H. J. VAN DER

WIEL

rijder van 1644 is naar verhouding van zijn betrekkelijk grote oplage te weinig
teruggevonden. Dit komt ten dele doordat de aan rijders rijke vondsten van Monni
kendam en Serooskerke voor 1644 werden verborgen, en ten dele doordat juist in
de laatste jaren van de tachtigjarige oorlog grote hoeveelheden gemunt goud werden
gexporteerd; het overgrote deel van de uitgevoerde gouden rijders zal snel zijn
omgemunt. Uit geen der geregistreerde muntvondsten kwam de halve rijder van
1644 te voorschijn. Overigens zijn alle munten uit de bovenbeschreven series zeer
zeldzaam. Voor aanvullende gegevens houdt de schrijver zich dan ook van harte
aanbevolen.

D. Groebe, Beantwoording der prijsvraag over de munten en hetgeen daartoe betrek


king heeft, Brussel, 1835.
L. W. A. Besier, De muntmeesters en hun muntslag in de provinciale en stedelijkemunthuizen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden en de Bataafse Republiek,
Utrecht, 1890.
H. J. van der Wiel, Leeuwendaalders van Utrecht, JMP 47 (1960) p. 59; Rijks
daalders van Utrecht, JMP 52/53 (1965/1966) p. 14; De Utrechtse daalders, JMP 55
(1968) p. 44.
H. Enno van Gelder, Muntvondst Serooskerke 1966, JMP 52/53 (1965/1966) p. 127.
2

SUMMARY

In continuation of his earlier studies the author gives a survey of the different types
and epigraphical variations of the golden riders and half-riders which were struck at
Utrecht from 1606 to 1644. Type-changes are found to coincide with changes of mintmasters and die-cutters. In some cases they appear to have been introduced to facilitate
distinction between coins struck before or after trial of a mint box. Additionally an
indication of the degree of rarity of each date is obtained by comparison of their occur
rence in hoards and collections (Plates II and III).

PLAAT II

Of - ^ N

6d

7c
Gouden rijders van

Utrecht.

PLAAT III

7
Gouden rijder en halve rijders van Utrecht.

Vous aimerez peut-être aussi