Vous êtes sur la page 1sur 118

Vijfenvijftig levens en een kat

Ergens aan de Maas, Rotterdam, 14.14

Als je de eendjes gaat voeren kun je maar beter voor genoeg brood zorgen. Ik rij altijd zingend naar
het water. De vogels herkennen mijn stemgeluid van ver, en komen druk kwakend en half vliegend
naar me toe gezwommen. De stukken oud brood uit de plastic zak krijgen nauwelijks de tijd om van
water verzadigd te raken, zo snel worden ze weggeslobberd door gulzige eendenbekken.
Vergis je niet. Ik hou niet echt van eenden. Niet in het bijzonder in ieder geval. Maar het hand-
matig voeren vanaf een zekere hoogte geeft me een gevoel van controle, van macht, zo je wilt. Nietz-
sche aan de Maaskade, met te korte armpjes. Ik hou er van om met de wielen van mijn rolstoel tot
vlak aan de kaderand te rijden. Ik wil mijn subjecten, waarvan ik mezelf voorspiegel dat ze afhankelijk
van me zijn, zo goed mogelijk kunnen zien. De invloed van mijn eetbare projectielen op hun groepe-
ring te water is een bron van studie en vermaak.
Vandaag was er een vreemde eend in de bijt: een vrouwtjeseend die ik niet eerder gezien had,
en die me intrigeerde omdat ze helemaal wit was, afgezien van een zwarte vlek bovenop haar kop. Ze
hield zich wat afzijdig van de gulzige groep. Soms maakte ze een sprintje naar een stukje brood dat ik
ver gooide, maar ze kwam altijd te laat. Ik probeerde de broodstukjes zo ver mogelijk weg te gooien,
en merkte pas toen het te laat was, dat mijn rechterelleboog daarbij tegen de joystick van mijn invali-
denwagentje aanduwde. De wielen rolden onmerkbaar door, tot een misselijkmakend, zinkend gevoel
in mijn buik me vertelde dat het zwaartepunt van mijn rolstoel naar voren kantelde.
De sensatie van met rolstoel en al voorover het water inkukelen was onbeschrijfelijk. Terwijl ik
ingesnoerd in mijn wagentje zeker anderhalve meter naar beneden tuimelde, gierde de adrenaline
door mijn aderen. Ik brak het wateroppervlak met een enorme plons. Door de adrenaline van de val
vergat ik mijn ogen dicht te doen. Ik zag de rivierbodem op me afkomen, en voelde hoe mijn karretje
weer rechtop draaide tijdens het zinken. De motor en de accu’s liggen onderin. Terwijl ik als een steen
naar de bodem zonk, vroeg me af of ik niet per ongeluk een eend geraakt had. Niet natuurlijk. Ik
landde in een wolk van opdwarrelend slib, als een maanlander op de maan.
Ik liet wat bellen uit mijn mond ontsnappen en voelde aan de zuurstofslangetjes in mijn neus-
gaten. Ze waren niet losgeschoten. Opgerakeld rivierslib dreef met de stroom mee en zonk langzaam
terug naar op de bodem. Toen mijn ogen gewend waren aan het niet helemaal transparante water zag
ik, voor het eerst in mijn leven, mijn vetvleugelige vriendjes vanuit een totaal ander perspectief. De
eenden zwommen nog steeds rond, boven mijn hoofd. Maar niet om te kijken waar ik gebleven was
natuurlijk. Eendenpoten peddelden druk rond in de kringen in het water, die aangaven waar ik het wa-
teroppervlak geraakt had. Gretige snavels doorsneden de waterspiegel en scheurden mijn plastic zak
met brood aan stukken. Toen het brood op was dreven de eendenbuiken weg, als bootjes. Vliespoten
duwden het water kalm van zich af, alsof de vogels hun voeten afveegden aan het hele gebeuren. Wat
hun betrof was er helemaal niets gebeurd.
Ik vroeg me af of iemand me gezien had. Ik vermoedde van niet. Weinig mensen gaan om half
drie 's middags met brood de eendjes blij maken. Mijn voederplekje is rond deze tijd meestal potten-
kijkervrij. Ik bevind mij, als ik het goed inschat, onder drie meter water aan de voet van een kade
waar vroeger boten aanlegden, en waar nu een schraal, weinig bezocht parkje aangelegd is. Mijn
zuurstoftankje is normaal voldoende voor een uurtje of zestien vrij ademhalen, er vanuit gaand dat ik
door mijn mond ook wat frisse lucht binnen krijg. Het zuurstofflesje was bijna vol toen ik vertrok. Ik
gok erop dat ik nog een uurtje of acht met dit tankje kan doen. Als ik me niet te veel opwind. Waar is
mijn reservetankje? Gelukkig, het zit er nog. Met dat reservetankje erbij heb ik in totaal een uurtje of
zeventien lucht, gok ik.
Hier zit ik dan, verdwaald in een vreemd universum. Nu ik aan het halflicht gewend ben, zie ik
dat ik niet alleen ben. Een met golvend wier bedekte winkelwagentje ligt een maar meter verderop op
zijn kop in de modder. Er zwemmen kleine visjes omheen, die ik niet thuis kan brengen. In de be-
schutting van het karretje is een micro-ecosysteempje ontstaan, vol met vreemde plantjes en diertjes.
Een plastic zak drijft, een stukje onder de waterspiegel, met behoorlijke snelheid voorbij. In het zakje
wedijveren een frisdrankblikje en een plastic frietbakje om relatief drijfvermogen. Mijn karretje staat
tot aan de assen van de wielen in de modder, pal naast een reusachtige tractorband, die grotendeels
in de modder begraven ligt. In het binnenste van de tractorband loopt iets rond, een zoetwaterkrab
misschien?
Een nieuwsgierige waterrat die op mij afzwemt om me met zijn tanden te inspecteren, laat me
ontdekken dat mijn handen nog werken. Ik sla verwoed naar het dier maar raak alleen water. Ik krijg
veel water binnen door mijn neus. Gelukkig blaast het beest al gauw de aftocht. Na een paar panieke-
rige seconden lukt het me weer normaal adem te halen. Ik probeer voorzichtiger in te ademen, zodat
er geen water door de slangetjes mee naar binnen komt. Moet erg mijn best doen om weer rustig te
worden. Kalm, kalm nu, dan hou je het langr uit. Waarom ik zo mijn best doe te blijven leven weet ik
niet. Waarom trek ik de zuurstof er niet gewoon uit en laat de natuur zijn beloop? Ik... ik wil nog niet
denk ik. De kans dat iemand me hier vindt is weliswaar nul, maar ik verwacht geloof ik toch, tegen
alle redelijkheid in natuurlijk... Ik zou niet weten hoe, maar toch...
Een grote overvarende boot zorgt voor tijdelijke verduistering in mijn onderwaterkoninkrijk. Ik
hoor vaag Schlagermuziek. Terwijl ik de kiel nakijk trilt het gebonk van de dieselmotor na in mijn
oren. In het grijze water verdwijnt de draaiende schroef het laatst. Ik vind het lichtknopje op mijn di-
gitale horloge, waterproof tot op 80 meter diepte, en constateer dat ik pas tien minuten op mijn plekje
sta. Het lijkt veel langer.
En dan schiet het me te binnen. Er is een uitweg. Ik hoef alleen maar de gordel om mijn middel
los te maken. Daarna zal ik als vanzelf bovendrijven. Maar ik ben iets vergeten. Om bij mijn gordel te
komen moet ik eerst het tafeltje dat ik voor het eendjesbrood gebruik loswrikken. En dat gaat niet. Ik
ben er namelijk vorige week, toen ik boos en onvoorzichtig was, mee tegen een hoek gereden. Sinds-
dien is het vastschroefmechanisme krom. Ik moest vanmiddag de dienstdoende verpleegster, een in-
valster, om hulp vragen bij het vastmaken. Lieve meid was het. Dat blauwe punkhaar en die piercings
overal, daar moet je gewoon doorheen kijken. Zij moest het tafelblad met al haar kracht op zijn plek
drukken bij het vastschroeven, en nu zit het te krom vast om los te krijgen. Ik kan met mijn armpjes
blijkbaar waterratten verjagen, maar het tafeltje losmaken lukt me niet. Bij mijn verwoedde pogingen
om mezelf te bevrijden krijg ik weer water binnen. Een stroom zuurstofbellen ontsnapt naar de opper-
vlakte. Kalm nu, dit heeft geen zin. Rustig, rustig... Ik moet proberen dit uit te zitten.
Een grote vis zwemt lui voorbij. Een snoek? Zou kunnen. Geen idee eigenlijk. Ik ben niet echt
een vissenkenner. Ik begin het koud te krijgen.
Als je de eendjes gaat voeren kun je maar beter voor genoeg brood zorgen. Een jasje is ook
handig.

Nabij een bouwterrein, Rotterdam, 14.15

Het leven is mooi. Ik weet dat het bijna lasterlijk is om dat te zeggen, maar na een middagje werken
met een migraineaanval – compleet met visueel disfunctionele hersenpan – zie ik weer licht. De fron-
tale aanval op mijn hersens is zijn laatste fase ingegaan, het voelt alsof ik na een lang verblijf onder
water eindelijk weer lucht krijg. Ik heb deze episodes nu al drie jaar, vanaf mijn zestiende, maar iede-
re keer is weer even angstaanjagend. Zinnen waarop je normaal blindelings vertrouwt laten je zonder
aankondiging in de steek.
Als het is zoals vandaag, houdt de linkerzijde van mijn gezichtsveld eenvoudigweg op te be-
staan. Het probleem ligt niet bij mijn linkeroog. Of ik links namelijk sluit of opendoe, ik blijf dezelfde
fout constateren. Er is geen zwartheid of grijsheid die de plaats van de werkelijkheid inneemt, er is
gewoon nada, de helft van mijn blikveld houdt domweg op te bestaan. Lastig uit te leggen. Maar het
gaat al beter. Ik zie sterretjes: heldere lichtpuntjes beginnen de leegte te vullen. De lichtvlekjes dan-
sen op en neer voor mijn ogen en ik voel een opkomende schele hoofdpijn. Tegen de tijd dat de lin-
kerkant van de wereld weer terug in beeld komt zullen de lichtjes erdoorheen dwarrelen als sneeuw-
vlokken, en zal de pijn in mijn hoofd hersensplijtende vormen aannemen. Maar ik verwelkom de pijn
altijd. Op een paradoxale manier is hij bemoedigend, omdat ik weet dat het betekent dat mijn attaque
bijna voorbij is.
Vandaag had ik geluk. Ik moest alleen een middagdienst te draaien en hoefde me dus niet ziek
te melden, mede mogelijk gemaakt door een paar zware hoofdpijntabletten. Zonder die dingen had ik
het niet gered denk ik. Ik stond in mijn eentje op een groep van acht man. Ik was officieel tweede
hulp, ik ben tenslotte uitzendkracht, maar de andere begeleidster had zich op het laatste moment ziek
gemeld, dus ik stond alleen. Ik mocht natuurlijk alleen zorgtaken verrichten, achterlijke toestand, ik
kan de namen op hun pillenstrips toch ook wel zelf matchen aan die in hun ondergoed? Maar goed, ik
heb het allemaal overleefd en daal langzaam weer terug naar de aarde.
Als mijn visuele probleem aan het verdwijnen is krijg ik altijd een reusachtige honger. Mijn her-
senen eisen chips of bonbons, als confirmatie dat ze verder kunnen gaan met hun gemankeerde func-
tioneren. Als beloning voor mijn vreetkicks krijg ik een extra gevoelige tong. Op de groep staat een
kast die helemaal vol met chipszakken voor het weekend ligt. Toen even niemand keek heb ik er snel
een zak paprikachips en een zak naturel uit getrokken en in mijn rugzak geduwd, voor onderweg.
Terwijl ik naar de bushalte loop prop ik grote handenvol chips in mijn mond. Ik verheug me nu al op
een schranspartij bij de bushalte.
Als ik 'terugkeer' uit hersenmangelland is de wereld om mij heen anders. Ik heb altijd het ge-
voel dat ik uit een cocon kom gekropen, alsof ik een jong insect ben en de wereld nieuw is. Ik verbaas
me over kleine dingen onderweg. Vormen en kleuren lijken hun oude betekenis te verliezen en ik krijg
ongekende inzichten in verkeersborden en stoeptegels. Wolkenvormen vragen mijn aandacht. Het licht
is scherper, de chips zijn zouter en kraken harder, de wereld van alledag vloeit om mij heen in een
olieachtige laag die mij omhelst en direct verbindt met het tastbare.
En dit is nog maar een milde aanval, moet je nagaan. Het effect na een zware aanval is veel
sterker. Soms is het alsof ik opnieuw geboren word. Net zo pijnlijk, met een hele serie neurologische
symptomen, waaronder uitval die alle dingen die ik weet blokkeert. Ik vergeet woorden, soms hele
stukken grammatica. Dat is denk ik de belangrijkste reden waarom ik mijn migraineaanvallen vrees.
Ik ben altijd bang dat er dingen niet meer terugkomen.
Gelukkig dit keer geen verbale tics. Wel heerlijke chips, een buskaart en een warm zonnetje, dat
maakt dat ik overvloedig zweet.
Dus dit is mijn leven, samengevat. Maar a la, ik ben best gelukkig – gehandicapte mensen zijn
zo mooi, als je het leert zien. Vooral de rolstoelers, die kunnen echt niet anders leven dan ze doen. Ik
had daarstraks een gesprekje met eentje. Over hoeveel nutteloze therapieën hij al gehad had, in wel-
ke instituten hij gezeten had. Hij vertelde over de plekken waar hij gewoond had, hoe het er daar aan
toeging. Dat ze hem wel eens een dag lang in een kamer hadden gezet zonder accu in zijn stoeltje, als
straf. Ik zei iets over mensenrechten. Hij zei iets over gemeenschapsgeld, over noodzakelijkheid. Ik
vroeg of hij die instelling niet voor de rechter kon slepen, maar hij zei dat je op die manier je eigen
persoonlijk tragedie naar de mensen die zo'n tent besturen doorschuift – mensen die dat niet eens
met achteloosheid of slechte intenties doen. Ik snap dat niet zo goed, moet er nog over nadenken.
Volgende week moet ik weer daar werken, dan ga ik hem vragen wat hij daar nu precies mee bedoelt.
Het is wel een lieve jongen. Gaat elke dag de eendjes voeren.
Voor hij wegging, heb ik hem geholpen met zijn rolstoel. Voor de helft op de tast natuurlijk, dat
snap je natuurlijk, de rest zag ik niet. God ik dacht dat ik dat tafeltje er nooit op zou krijgen. De
schroefdraad van de vleugelmoeren was kromgetrokken ofzo.
Ach, het is zo mooi hoe mensen in elkaar steken. Hun ambities, hun dromen – de ondoorgron-
delijke wegen van het lot of God of god of... Ik heb deze week definitief besloten dat ik voor sociaal
werker ga leren. Met die migraine is psychologie aan de uni gewoon niet vol te houden. Mijn vriendje
zegt dat ik te makkelijk opgeef. Heel bijzonder vind ik dat, dat hij me meemaakt met mijn aanvallen
en er toch zo over denkt. Maar ja, hij hangt de hele dag alleen maar in zijn kraakpand te blowen en
haalt ondertussen op zijn sloffen zijn scheikunde, dus ik snap dat hij het moeilijk te begrijpen vindt.
Ach ja, laat maar lullen. Sinds ik in dit soort instellingen uitzendwerk doe, voel ik gewoon in
mijn hele lichaam een soort van hmmm ja gevoel. Een dit wil ik echt doen gevoel. Dit is gewoon wat ik
wil en moet doen, op dit moment. Misschien ga ik over een paar jaar weer studeren, maar nu gewoon
even niet. Oh ik heb een te grote hap chips genomen, ik stik bijna. Flink doorkauwen, slikken. En daar
hebben we die lelijke nep-Amerikaanse brievenbus met dat rode opklapdingetje. Dus ik ben al bij de
bushalte, aan de overkant. Ik zie hem niet, want ik zie nog steeds alleen maar sterretjessneeuw links,
maar ik weet dat hij er is. Wel irritant dat ik alleen het verkeer van rechts zie. Ik draai rond mijn as en
steek pas over als ik zeker ben dat ik geen verkeer hoor. Lastig te beoordelen, omdat aan de overkant
van de weg een soort geraas klinkt, van een bouwplaats.
Als ik bijna over ben gestoken, maken de lichtjes in mijn linkerhersenen (of is het mijn rechter?)
een plotselinge beweging, als het een zwerm vogels die opgejaagd wordt. Een fietser rijdt vloekend
vlak langs me heen en ik krijg een duw. Ik laat mijn zak chips vallen en wankel de stoep op en.
Ik voel het meer dan dat ik het hoor. Een soort geraas, alsof er een vliegtuig aan het opstijgen
is. De grond verdwijnt onder mijn voeten en ik struikel en val in iets dat aanvoelt als zand. Ik wil blij-
ven liggen waar ik lig, maar iets trekt aan me en ik rol een soort heuveltje af, tot ik op mijn rug in
koele, natte smurrie lig, tegen iets hards aan. Ik kijk omhoog en zie door een sneeuw van lichtpuntjes
de gebogen contouren van ijzeren buizen. Ai, wat een smerige truc van mijn hersens om me ineens te
overvallen met hoofdpijn. Ik moet even blijven liggen. Ik pak de betonijzers beet en voel er aan het
ruwe oppervlak. IJzeren vlechtwerk, voelt prettig koel. Dan zal het spul waar ik in lig wel nat cement
of beton zijn, of hoe het ook heet. Het geraas en gekletter wordt steeds harder, vanuit mijn dode ster-
retjeshoek verschijnt een grote rubber slang, waar een dikke stroom grijze blubber uit komt. De slang
hangt aan de arm van een soort kraan. Boven de oranje met zwarte kraanarm cirkelen grote meeu-
wen, in een prachtig contrast met de diepblauwe hemel. De grijze boog blubber hangt boven me als
een zo concreet mogelijke regenboog. Zie je wel, ik zei het toch? Het leven is mooi.

Een bouwterrein, Rotterdam, 14.16

Mijn metalen klauw opent zich in de diepte, gehoor gevend aan de oliedruk. Mannen met plastic hel-
men duwen met al hun kracht tegen betonplaten, tot ze er recht voor liggen. Mijn duim duwt de joy-
stick een stukje van me af en de blokkenklem sluit zich om de vloerstukken. Prachtig stukje techniek.
Vijf platen tegelijk kan ik hier mee verplaatsen. Het kost jaren oefenen om hier goed in te worden, en
ik ben goed. Ik heb op allerlei soorten materiaal gestaan, dozers, draglines, schaven, maar kranen zijn
mijn favoriet. Het gaat allemaal om relatief hefvermogen, om inschatten van positie, traagheid en be-
weging. De plaats van je lading ten opzichte van het mechanisme. Maak je een fout, dan zijn de kon-
sekwenties groot.
Iedere kraan is weer anders. Dit is mijn favoriet: torenkraan. Alleen echte rotten in het vak mo-
gen hierboven zitten. De ruggen van de meeuwen die cirkelen beneden zijn spierwit in het licht van de
zon. Je gaat je nergens heen, maar de actieradius die je hebt is ongekend. Op een bouwplaats als de-
ze zit je direct onder god. Vroeger was het ook andere koek dan nu, echt een moeilijk vak. Allemaal
pedalen en hefbomen wat de klok sloeg, om de lieren en de katrollen in actie te krijgen. Communicatie
met de mannen op de werkvloer of supervisors beneden ging met handsignalen. Tegenwoordig is het
allemaal elekronisch natuurlijk, maar scherpe ogen en een uitstekende hand-oog coördinatie zijn nog
altijd een eerste vereiste, als je in deze cabine wilt zitten. Blind op automatisering vertrouwen is uit
den boze. Je moet je altijd bewust zijn van de gevaren. Een kantelende of losschietende lading kost
mensenlevens. Je moet op alles letten.
Dat meisje dat daarnet beneden voorbij liep bijvoorbeeld. Gevaarlijk dicht langs waar onze
bouwput begint. Ineens was ze uit beeld. Dat soort dingen storen me. Dan wil ik weten waar ze geble-
ven is. Ze is ongetwijfeld dat bushokje binnengelopen, maar zeker weten doe je dat niet. Daar hou ik
dus niet van. Daarom voer ik voor ik begin met werken ook altijd zelf een routinecontrole uit. Hoeft
niet, er is een technische ploeg die daar naar kijkt, maar ik werk niet prettig als ik het niet gedaan
heb. Ik wil zelf gezien hebben dat de smering van de kabels in orde is, dat het vloeistofniveau van de
hydraulische leidingen op peil is. Dat de controlesystemen werken. Dat de contragewichten goed vast
zitten...
Ik word ook zenuwachtig van die sloopkogel waar ze verderop mee bezig zijn. De kraan laat de
loodzware metalen kogel al weer zakken, voor de volgende verdieping. Het is aan de andere kant van
het bouwterrein, dat klopt, maar ik vind het maar niets. Het is een totaal andere tak van sport dan
deze kraan, je weet nooit wat zo’n kogel gaat doen. Tegelijkertijd slopen en bouwen op hetzelfde te-
rein, ik heb het nog nooit eerder meegemaakt, kan haast niet goed zijn.
Okay, ik geef toe, ik ben een controlfreak. Jij hield daar niet van. Maar ik wilde me gewoon veilig
voelen, begrijp je? En ik had jou ook onder controle. Dat dacht ik tenminste. Maar je ontglipte me. Ik
begrijp het nog steeds niet. Ik deed alles goed. Periodieke bosjes bloemen, lieve kaartjes, twee keer
per jaar niet al te goedkope juwelen, een ring of oorbellen, vier keer per jaar spontane gekke dinge-
tjes voor je kopen... Maar ik stond machteloos. Ik zag het gebeuren, de kleine details die verander-
den. Jij ontkende het natuurlijk, je lachte er om, maar ik zag alles.
De veranderde manier waarop je naar me keek. Hoe je je onderbroeken anders rangschikte in
de lade, de kleine blosjes die je had als je wat later van je werk thuis kwam. Je spotte met mijn ach-
terdocht en dus zweeg ik. Ik hield alles voor me, maar mijn woede groeide met mijn achterdocht. Ik
heb altijd wel van een biertje gehouden, maar op een gegeven moment werd ik daar niet meer rustig
van. Ik ging aan sterker spul.
De avond waarop het gebeurde herinner ik me nog precies. Ik zat te bouwen aan mijn model
van de Komatsu AC-242, de grootste kraan ooit gebouwd. Ik maakte hem zonder bouwplan, van luci-
ferstokjes, een fles Johnny Walker bij de hand. Jij kwam veel te laat binnen en kuste me vluchtig op
mijn oor. En op dat moment rook ik het duidelijk. De alcohol in je adem en die geur op je blouse die ik
al eerder waargenomen had. Aftershave, of parfum. Iets mannelijks, iets dat ik niet kende.
Je wilde doorlopen naar de slaapkamer, maar ik ben niet voor niets kraanoperator. Met uitste-
kende timing greep ik je bij je pols. Je werd boos, je wilde je losrukken. Er onstond een ruzie. Je sloeg
naar mijn Komatsu. Je wilde hem misschien niet echt raken, maar ook jij had gedronken. Met een
slordige zwaai van je arm vernietigde je twee weken minutieus, hard werk. Ik was ook dronken, maar
mijn hand-oog coördinatie was nog volkomen intact, helaas. Ik greep de fles Johnny Walker bij de
hals en raakte je met een draai van 170 graden om mijn as precies je boven je oor. Ik hoorde een
zacht kraken en je zeeg ineen zonder een kick te geven. Je was op slag dood. Ik heb je diezelfde
nacht nog begraven in een ondiep graf in het bos bij ons verderop. Althans, we noemen het 'het bos',
maar je loopt er in een half uurtje doorheen. Tegen onze zoon van eenentwintig heb ik verteld ik dat
je weg bent gelopen, en dat ik niet weet waarheen. We hebben je als vermist opgegeven. Je bent uit
beeld verdwenen, weg. Net als dat meisje met dat blauwe haar daarnet. En omdat er geen duidelijk
motief was en geen voorgeschiedenis, zit ik hier nog steeds en beroer mijn joystick met mijn wijsvin-
ger.
Tussen de momenten waarop je kijkt zitten werelden.

Een bouwterrein, Rotterdam, 14.06

'Hé! Is iemand daar? Hé ik zit vast hier! Hé hallo? Hé verdomme!' Dit heeft geen zin. Het gedreun van
de sloopkogel overstemt alles en ik ben zo schor dat ik mijn eigen stem niet eens hoor. Ik bijt op mijn
tanden en draai en wrik met mijn hoofd, maar het lukt niet. Het past niet. Ik huil en schop tegen de
muur, maar het haalt niets uit. Bloed loopt langs mijn rauw geschuurde nek en hals in mijn shirt. Ik
sla met mijn vuisten tegen de wand. Het maakt bijna geen geluid.
Mijn nek zit in een stalen lijst vastgeschroefd, als in een middeleeuws schavot. Mijn hoofd steekt
in een tienerslaapkamer met hardroze muren, waar de verwarming en de deuren en ramen uitgesloopt
zijn. Er hangen alleen nog oude posters. Met plakband aan de muur geplakte tienerhelden staren me
aan. Net zoals jij me aanstaarde, vroeger. Weet je dat nog? Je was een jaar of tien en je grote blauwe
kijkers keken verwachtingsvol tussen de spijlen van de balustrade door, iedere keer als ik de trap op
kwam in onze flat. En als ik boven was lachte je naar me, en dan boog ik voorover en gaf je een ste-
vige hand, zodat de bedeltjes aan je armbandje rinkelden.
'Hallo meneer buurman! Hoe is het met jou?'
'Nu ik jou zie heel goed, kleine meid!' En dan aaide ik je over je bol.
'Heb jij weer een tekening voor mij gemaakt, buurman?'
'Ja lieverd! Heb jij er ook een voor mij gemaakt?'
'Ja buurman, een hele mooie!'
En dan lachte je je tandjes bloot en je rende gauw naar binnen, je blonde vlechten zwaaiend op
je rug. Even later kwam je weer naar buiten en wisselden we tekeningen uit. Een betere thuiskomst
kon ik me niet wensen. Het lichtpuntje in mijn dag. Je was wel verwend, toen al. Je papa kocht zich
arm aan je. Zilver, goud, oorbellen... Hoe ouder je werd, des te meer goud en zilver er om je heen
hing. Je kreeg extra gaatjes in je oren, je vlechten verdwenen. Je werd groot. Van het enthousiaste
'Hallo meneer buurman!' bleef een beleefd 'Dag buurman' over. De tekeningenstroom droogde op en
je lach werd schaars.
Toen je zestien werd, was je al langer dan ik. Ik ben maar een klein mannetje. Je keek me niet
meer aan in het trappenhuis, ik moest het doen met een vage zwaai van je hand in het voorbijgaan.
Je blonde haar hing los tot op je billen en je was uit aan het dijen. Iets te snel, maar dat wist je niet.
Je was trots op je lichaam, zoals alleen jonge meisjes dat kunnen zijn. Je begon strakke kleren te dra-
gen en de jongens verzamelden zich voor onze portiek als wolven. Op mijn groet reageerde je niet
meer. Het vage handgebaar verdween het laatst. Dat deed pijn. Oh ik had je graag eens willen tegen-
houden op de trap, je in je ogen willen kijken om met diepe stem te vragen: 'Groeten we meneer
buurman niet meer, lieverd?' Maar je zou me schouderophalend opzij geschoven hebben. Ik met m'n
piepstem.
Ach, ik miste je. Bij mijn bezoekjes aan de rosse buurt zocht ik naar meisjes die op jou leken;
jonge Poolse of Oekraïense meisjes, met dezelfde achteloze kauwgombellenseks-uitstraling als jij. Hoe
harder je mij negeerde, des te meer ik je begeerde en over je fantaseerde. Mijn slaapkamer hing vol
met tekeningen van jou. Er zaten een paar hele ondeugende tussen.
Het moest natuurlijk een keer misgaan. Ik werd gevraagd om de aankondiging voor het wijk-
feest te ontwerpen. Tussen de blije gezichten van niet bestaande buurtbewoners gleed als vanzelf het
jouwe. Je knipoogde op de poster naar iemand die op mij leek. Ik liet het maar zo. De wijkcommissie
merkte niets, de poster werd in alle portieken opgehangen.
De volgende dag toen ik thuiskwam van mijn werk stond je me bovenaan de trap op te wachten.
Je speelde met je lange blonde haar, je bedelarmbandje rinkelde. Je grote blauwe kijkers keken strak
in de mijne.
'Ha meneer de buurman! Alles goed?'
Je blies een kauwgombel en omdat je nonchalant over de balustrade hing zag ik een stuk van je bor-
sten in de hals van je topje. Het trappenhuis begon te draaien, ik pakte de trapleuning vast. Ik voelde
dat ik rood werd.
'Nu ik jou zie heel goed, meisje!' bracht ik uit. Je glimlachte, blies nog een roze bel en zoog hem naar
binnen.
'Leuk dat ik op je feestposter sta, buurman!'
'Ja, haha, leuk hè? Nou ja, niemand heeft het gemerkt, toch?'
'Mijn pa loopt er over te mopperen, maar ik zeg tegen hem dat ik er niet eens op lijk.'
'Oh. Oké. Goedzo meid!' Je vader is bouwvakker en nogal breed, en hij mag me niet.
'Luister buurman, ik vroeg me af of je iets voor mij wilt doen?'
'Tuurlijk. Wat je maar wilt meisje.' Dat kwam er iets te gretig uit.
'Kom je even binnen, meneer de buurman?'
Je nodigde me uit in jullie flat en liep voor me uit op mintgroene laarsjes met iets te hoge hak-
ken naar binnen. Ik kon mezelf niet helpen. Ik moest wel staren naar je billen die voor me uit wiegel-
den. Met een achteloze wijsvinger nodigde je me je kamer binnen. Ik betrad het hardroze heilige der
heiligen. De zware geur van goedkoop tienerparfum benam me bijna de adem. Ik probeerde rustig te
blijven. Je roze muren waren bedekt met tienerhelden. Je stak een sigaret op en wees naar een kleine
uitgeknipte tijdschriftenfoto boven je bed. Ik zag een jonge man met een motorjack en een lok zwart
haar die over één oog hing, zijn andere oog keek ernstig de camera in. Je haalde een hand door je
lange haar en noemde zijn naam. Alsof je het over god had, of de duivel.
'...Oh buurman ik ben echt helemaal stapel van hem! Maar hij is nog niet zo bekend. Dus er zijn
geen goede posters van. Zou jij voor mij...' Je trok lang aan je sigaret en je boezem in je roze topje
kwam omhoog. Ik wreef in mijn ogen en kuchte. Ik kreeg een idee.
'Jawel, dat wil ik best doen meisje. Maar dan moeten we het wel goed aanpakken. Weet je wat
Feng-Shuei is? Als ik hem voor je teken wil ik hem samen met jou ophangen, zodat jij er optimaal van
kunt genieten. Is dat goed?'
'Feng-watte?' Je keek moeilijk.
'Luister meisje, ik ga geen prachtige poster voor jou tekenen en die dan door jou in een hoekje laten
proppen.'
'Oh oké, al goed. Wat moet je d'r voor hebben?' Je blies rook door je neusgaten en staarde naar je
nagels.
'Niets meisje, helemaal niets. Je hebt nog een tekening van me tegoed, weet je nog?' Daar was niets
van waar. Maar je glimlachte. Je pakte een nagelvijl en sneed het fotootje voorzichtig los.
'Goedzo meisje. Ik maak hem... tien keer zo groot, oké?'
'Oh buurman, je bent echt de allerliefste!' Je boog je voorover en toen drukte je je fel rood geverfde
lippen tegen mijn wang. Ik verslikte me, de tranen liepen over mijn wangen. Je giechelde. Proestend
blies ik de aftocht.
Thuis onder mijn matras vond ik een nogal expliciete tekening van mijzelf met jou, en bevlekte
hem. Diezelfde avond nog begon ik aan mijn postertekening van je motorjongen. Ik gebruikte verf en
papier van mijn werk. Ik schetste en verfde tot diep in de nacht en vergat geen detail van zijn knappe
gezicht.
De volgende dag kroop de tijd voorbij, ik kon nauwelijks wachten tot het vijf uur was. Onderweg
naar huis ging ik een elektronicawinkel binnen en kocht dozen vol dure video-apparatuur en een paar
meter kabel. Thuis bekeek ik de poster nog één maal kritisch. De verf was droog en hij was perfect. Ik
ben tenslotte een vakman. Ik rolde hem op, liep mijn deur uit en belde bij je aan.
Je deed dampend open, in een roze badjas met een handdoek om je hoofd. Ik rook badschuim,
badparels, oesters, vrouwelijkheid. Ik moest de deurpost vastgrijpen.
'Buurman?' Ik hervond mijzelf en zei: 'Ik heb hem hoor, meisje, hij is klaar!'
'Wat, u al?'
'Wil je hem niet zien?'
'Euh... Ja, jawel, kom binnen, ga zitten.' Je wees naar de bank en liep naar je kamer om je aan te kle-
den. Wat je aanhad toen je weer binnenkwam deed bijna fysiek pijn: je liep op slippers, natuurlijk.
Maar daarboven glansde een strakke zwarte legging, waar je buikje een beetje overheen puilde. In je
navel glinsterde een piercing met een diamantje en boven je prachtige buikje hing een kobaltblauw
truitje, dat zo kort was dat ik de glanzende zachtroze onderkant van je BH-cups zag. Je wreef je haar
droog met een handdoek en wees met je elleboog naar de tekening.
'Laat zien dan?' Ik rolde hem uit op de salontafel. Je slaakte een kreetje en sloeg een hand voor je
mond.
'O meneer buurman hij is prachtig!' Je kwam vlak naast me staan, wreef met de handdoek je haar
droog en staarde er naar je motorjongen. Je billen in je legging waren zo dichtbij en de aandrang om
er overheen te aaien was zo sterk dat ik vlekken zag.
'Maar er... er is iets mee buurman?' Ik wist wel wat dat was. Je held was een heel klein beetje op mij
gaan lijken. Per ongeluk.
'Iets? Wat dan? Kweenie? Kom, laten we hem snel ophangen meisje. Feng-Shuei!'
In je kamer had je al een paar posters weggeruimd. Ik pakte mijn meetlint uit mijn zak en mat
exact de afstand vanaf de hoek uit. We hingen je held op een precieze plek boven je bed, op mijn
aanwijzingen. Toen je hand per ongeluk mijn hand aanraakte, rilde ik. Je glimlachte.
'Gaat alles goed buurman?'
'Euhm... ja hoor. We zijn zo klaar.' Toen het klaar was stak ik mijn meetlint in mijn zak en veegde het
zweet van mijn voorhoofd.
'Wil je nog een kopje koffie, buurman?'
'N... nee dank je wel, ik heb zo al genoeg van je gedronken, ik bedoel, euh...'
Je keek me met grote ogen aan. Ik ontdook de dankjewel kus van je vochtige lippen en vluchtte naar
mijn flat.
In het weekeinde sloeg ik mijn slag. Ik wist dat je naar je moeder was en ik hoefde alleen maar
te wachten tot je vader naar zijn stamkroeg ging. De exacte locatie had ik al uitgemeten op de muur.
Ik zette de klopboor tegen het potloodkruisje op het beton. De werk was zwaar, maar relatief simpel.
Naarmate ik dichter bij jouw kant kwam moest ik natuurlijk voorzichtiger werken. Ik kneep tubel vol
superlijm leeg op de steeds dunner wordende muur, voor de stevigheid. Uiteindelijk werkte ik met een
tandartskrabbertje. Ik slaagde erin een gat van ongeveer een centimeter groot in de muur van jouw
kamer te maken, precies achter het gezicht van motorboy. Ik zag door het papier heen dat ik perfekt
was uitgekomen: exact achter de iris van zijn oog. Met een scherpe spijker duwde ik er voorzichtig
een gaatje in, ter grootte van de pupil. Met het tandartskrabbertje trok ik de uitgestulpte papierrand-
jes naar binnen. Ik verfde ze zwart met een fijn penseeltje. Daarna schoof ik een ontspiegelde pinho-
le-camera met microfoon het gat in en ik sloot het hermetisch af, zodat er geen licht binnenviel. De
kabels en de televisie had ik al aangesloten. Ik zette de TV aan en stelde scherp. Het beeld was per-
fect. 'Het kost wat, maar dan heb je ook wat,' mompelde ik tegen mezelf.
Ik ging op de bank zitten, trok een zak chips open en genoot van het beeld van jouw meisjes-
kamer, dat in full color mijn huiskamer binnenkwam. Ik zag een handdoek, nat van jouw lijf, langzaam
opdrogen op je bed. Een pak condooms gleed van een berg kleren in je kast en viel op de vloer. Toen
het avond en later nacht werd staarde ik in je donkere kamer. Ik zag de lampjes van je stereootje
weerkaatsen in de spiegel boven je wastafel. Ik hoorde hoe je vader dronken thuiskwam, stoelen om-
ver liep en je naam riep.
Ook de volgende dag keek ik alleen maar Buuv-TV. Ik probeerde of ik de titels van de artikelen
op de covers van je tijdschriften kon lezen. Ik was zo gewend aan het stilleven van je kamer dat ik me
rot schrok toen je binnenkwam. Je liep direct naar je bed, klom er op en ging recht voor de poster zit-
ten. Je blauwe kijkers keken strak in mijn camera. Mijn hart sloeg een slag over. Shit. Maar toen sloot
je je ogen en kuste het papier. pffft, oké. Je wilde alleen even een onderonsje met je droomprins.
Ik pakte de afstandsbediening van mijn DVD-recorder drukte op ‘opnemen’. Je hand gleed over
het papier, het ruiste en bonkte in mijn luidsprekers. 'Oei, wat ben je toch lekker!' fluisterde je. Mijn
adem versnelde. Je sloot je ogen en zuchtte diep. Een wijsvinger verdween in je mond. Je vader riep
je. Je liet de deur openstaan en liep op je hoge hakjes naar buiten. Oh je billen. Jullie gingen eten en
ik drukte op rewind. Ik keek wel dertig keer hoe je billen de kamer uitliepen. Toen stopte ik en wacht-
te geduldig tot je terug zou komen. Ik wilde niks missen.
En na het eten kwam je weer op je mooie mintgroene laarsjes naar binnen getippeld. Je deed de
deur achter je dicht en knielde op het bed. Je lippen kustten het papier en je vingers gleden langs de
door mij geinkte lijnen. Een andere hand ging naar je kruis. Je kroop van het bed af, deed de deur van
je kamer op slot en trok je truitje over je hoofd: ik zag een roodkanten behaatje in een iets te klein
maatje, je borsten puilden over de rand.
Ik keek met open mond toe en vergat bijna op record te drukken. Je stroopte je legging naar
beneden, tot op je knieën, en schoof je roze badstof slipje naar beneden. Je had een helemaal kaalge-
schoren poesje. Je duwde je borsten uit hun te kleine cups en ging wijdbeens voor het bed staan. Een
beetje overrijp, maar adembenemend mooi. Je streek langs de binnenkant van je dijen en begon jezelf
te bevredigen. Op mijn TV! Je lippen kusten de lucht, je tepels priemden boven het rode kant. Je
streelde je borsten, ze draaiden mee met de beweging van je armen. Ik ritste mijn broek open. Je be-
gon te zuchten en gooide je hoofd in je nek. Je schudde je blonde haar los en beet op je lippen.
'Neem me lekker! Oh pak me dan jij lekker ding!'
Jouw uitnodigende woorden klonken in mijn speakers. Je begon te kreunen, sexy geluidjes te
maken die elkaar steeds sneller opvolgden.
'Ga maar lekker meisje! Toe maar!' Ik kreunde en bevlekte mijn afstandsbediening. Ik legde hem op
zijn kop op tafel en keek nahijgend hoe jij woest, met een onderdrukte schreeuw, klaar kwam. Ik con-
troleerde de DVD-recorder. Alles stond er op! Mijn oren gloeiden en ik prees mijzelf gelukkig. Je trok je
slip hijgend op en sjorde de legging om je billen. Je duwde je borsten in je BH, trok je truitje weer aan
en stapte de kamer uit. Douchen, natuurlijk. Ik knoopte mijn broek dicht.
Er werd aangebeld. Ik zette de TV uit en deed open. Het was je vader. Hij duwde me opzij,
beende mijn slaapkamer binnen en rukte in één beweging de camera met snoer en al uit de muur. Hij
zag mijn tekeningen van jou hangen en vloekte. Een voor een trok hij ze van de muur. De laatste hield
hij voor mijn neus.
'Dus dit is mijn echte buurman. Jij vieze, kleine gluiperd. Denk je echt dat je zomaar mijn dochter
kunt begluren? Je hebt zeker een gaatje in je hoofd?' Hij tikte tegen zijn voorhoofd. Ik wist even niets
te zeggen. 'Dat cameraatje van jou, precies in dat oog! Denk je dat ze blind is ofzo?' Je vader stond
zwaar ademend voor me, zijn vuisten gebald. Ik wachtte op een klap. Maar hij bedacht zich.
'Wil je gluren? Ik zal je laten gluren!' Hij greep me in mijn kraag, pakte zijn mobiel en belde een
paar mensen. Toen sleurdde hij me naar beneden naar zijn auto en bracht me hier naartoe. Samen
met zijn vrienden heeft hij me met mijn hoofd in een stalen lijst in de muur vastgezet, met als uitzicht
een slooprijpe tienerkamer. Binnen een uurtje was het gepiept. Dat was gisteravond. Oh ik heb zo'n
dorst. Mijn nek is rauw van het trekken. Ik kan er niet uit. Mijn stem ben ik kwijt, mijn handen zijn
stuk en ik heb ik mijn broek geplast. Ik wil huilen maar mijn ogen zijn uitgedroogd.
'Hallo meneer buurman! Hoe is het met jou?' Ben jij het? Ben jij het echt? Je mooie sexy li-
chaam loop heupwiegend op me af. Maar het krimpt terwijl je dichterbij komt, tot je weer tien jaar
bent. Je vlechtjes dansen terwijl je op me af loopt. Je steekt een handje naar me uit en aait over mijn
wang. Ik voel een windvlaag. De bedeltjes aan je armbandje rinkelen.
Een klap. De flat schudt op zijn grondvesten. Achter me schijnt ineens licht. Zonnestralen voelt
warm aan op mijn koude rug. Goddank. Liever de sloopkogel dan deze dorst.

Kralingse Bos, Rotterdam, 14.41

Ik was al bijna vier jaar dood. De vezelige massa onder in mijn lege schedel, ooit mijn hersenen, voel-
de aan als droge mest. En zo hing mijn geest er ook rond, sterk verdund, maar scherp en onuitwis-
baar als de geur van uitwerpselen. De wereld was aan het veranderen. Ik bespeurde al geruime tijd
warmte in het vochtige bladerdek. Ze verzamelde zich in de holtes rond mijn wiggebeen en op een
dag brak er een zonnestraal door. Hij viel door het kabelgat in mijn linkeroogkas en drong diep in de
vezels door, als een vinger Gods. Dezelfde warmte die je ruiten ook verwarmt en die je beeldscherm
doet oplichten. Denk je nog wel eens aan me? Het was lente en de aarde van mijn ondiepe graf werk-
te mij langzaam naar boven, uit haar schoot. Waar mijn verdere resten waren wist ik niet. We waren
elkaar kwijtgeraakt toen de laatste vezels van mijn vlees gesmolten waren. Ik nam aan dat we weldra
allemaal ergens tussen de bladeren zouden liggen. De grond duwde. Langzame weeën, langzaam ont-
waken.
Ik had er gerust jarenlang kunnen liggen. Ik was tevreden met kleine dingen. Trillingen in de
bodem, als er wandelaars tussen de bomen liepen. Een vossentong die aan mijn beige huis likte,
bracht me urenlang in extase. Soms renden er kleine kinderen voorbij, bovenaan de helling. Het dun-
ne been boven mijn neusholte kriebelde dan, resonerend met hun hoogfrequente gegiechel en als ik
de eeuwige grijns van mijn tanden had kunnen poetsen, had ik geglimlacht. Maar het ging anders. Ik
had een zwakke plek voor je, weet je nog? Boven mijn linkerslaap? Daar waar je me vaak kuste en
waar je, o ironie, ook toesloeg. Op die plek zat een botbreuk en die breuk stortte langzaam in, tot er
een gat in mijn prachtige schedel zat, met de hoek van jouw favoriete fles Johnny Walker.
De halvemaanvormige opening bleef niet onopgemerkt. Op een morgen kroop er een wesp door
naar binnen. Het effect van het gezoem in mijn holte en het tasten van haar voelsprieten langs de
substantie onderin waren verrassend. Ik had gehuild en gezucht als ik nog traanklieren of stembanden
had gehad. Ik vroeg me af wat ze zocht. Een onderkomen, zo bleek. Na een aantal bezoekjes verleen-
de de jonge koningin mij permanent audiëntie, en begon met de bouw van haar nest. Ze voedde zich
met nectar en sappen uit de omgeving en mijn craniale ruimte werd langzaam gevuld met muren van
wespenpapier. Mijn leegte werd gevuld met een mengsel van fijngeknaagd hout, plantenvezels en
wespenspeeksel.
En, o vreugde, daarna begon ze te leggen. Het eerste legsel kwam al binnen een paar dagen uit.
Mijn raten waren vol met wriemelende witte wespenkindertjes. Ik las hun kleine gedachten en zij la-
zen de mijne. Hun moeder voerde hen gemalen insecten en stukjes vlees tot de kinderlarven zijden
cocons begonnen te maken, waarin ze zich verpopten. Hun poppendromen waren hard en doeltreffend
en ik droomde mee. Vijf weken later verschenen de eerste werksters. We waren allemaal vrouwtjes,
iets kleiner dan onze koningin. We namen de bouw van het nest over en legden verbindingen met de
zwarte substantie, waar die dat vroeg. We gingen op zoek naar voedsel en verzorgden onze opgroei-
ende kinderen. De koningin was soezerig geworden en legde nu alleen nog maar eitjes.
Toen we uitzwermden, gingen we op zoek naar jou. We vonden je in ons oude huis, achter de
computer. Je zat te typen, met een fles Johnny Walker bij de hand. We vlogen in een vloeiende bewe-
ging naar je toe, maar het raam was van glas en onze lichaampjes tikten ertegenaan als hagel. Je
keek op en je werd wit om je neus. Je rende naar de andere kant van de kamer om het raam daar te
sluiten. En wij zochten zoemend een ingang, een gaatje. Wist je wie wij waren, dat ik het was? Dan
had je kunnen weten dat je niet bang hoeft te zijn. Want al zien we er misschien wat anders uit, we
houden nog steeds van je.
We willen bij je zijn. In je zijn. Bij je binnendringen zoals je bij ons binnendrong. Een nest bou-
wen in je borstholte, op de plek waar nu je hart is. We willen je geliefde gezicht met onze kaken be-
roeren en er stukken vlees uit losmaken voor onze larven. We willen de smaak van jouw wangen,
vermengd met Johnny Walker, voorgoed in hun geheugen laten zinken. De kinderen willen je lippen
proeven, mijn honingdauw. We zwermen dagelijks langs je ramen en zien de wanhoop in je mooie
ogen groeien. Waarom toch? Het enige wat we willen, is die mooie oogrok openknippen en drinken
van je oogvocht. We willen je. Ach kom, mijn schat. Toe, open het raam nu even, op een kiertje maar?
Kom, laat ons binnen en geef ons wat je hebt. We hongeren naar je.
Lief, het wordt straks herfst en we hebben nog altijd geen opening kunnen vinden. Zelfs de
schoorsteen zit dicht. En jij komt je huis niet meer uit en bestelt pizza door de brievenbus. Daar kun-
nen we niet goed bij. En dat is jammer. Want zo meteen wordt het winter, en in de winter gaan we
dood. Maar dat geeft niks. Als je nu in mijn hoofd kon kijken, zou je het zien. We metselen druk ver-
der, dragen larven van raat naar raat. Binnenkort komen onze mannetjes uit. De mannetjes gaan
nieuwe koninginnen bevruchten, die allemaal hun eigen nest gaan bouwen en vol met eitjes gaan leg-
gen. En daaruit komen weer larven. Ontelbare larven, die allemaal jouw naam kennen.
Maar eerst gaan de dames op zoek naar een plaats om te overwinteren. Misschien wel onder je dak-
goot. Of in de spouw van je muur, of onder je vloer. Komende zomer tik ik weer tegen je raam, mijn
appelboom. En de zomer daarop ook. En ik zal met steeds meer zijn. Totdat de zon verdwijnt achter
een zoemende wolk van mij. Totdat je me binnenlaat. Tot we weer samen zijn.
Bosdreef, Kralingse Bos, Rotterdam, 15.16

Speeksel loopt uit mijn mond, over mijn kin en langs de roetzwarte onderkant van mijn auto. Mijn le-
ven in drie seconden over de straat weg overstekende eend ik schoot door en ik vloog, heel even dan.
Landen is altijd lastig, zeker als je geen eend bent. Roze speeksel loopt uit mijn mond. Ik wil meer
geboden meer verboden ik wil een rood bord met een witte hand of een rode hand op een wit bord,
iets iemand om stop te zeggen er moet meer stop geroepen meer gestopt worden. Wespen zoemen
nijdig om mij heen. Niet alleen heb ik mijzelf omgebracht maar mijn auto heeft bij het doorschuiven
ook nog eens blijkbaar een -- vele vele jaren kluitje over kluitje met wespenspeeksel opgebouwd en
met een biljoen minidruppeltjes in elkaar gelijmd -- wespennest uit een boom gekegeld. Sorry god, ik
sterf als massamoordenaar en vernietiger van werelden. Oh en ik wil een bloeiende boom god. Die
kale taken daar zien er niet goed uit. Zeker niet op die plek waar ik er doorheen gekanteld ben. Kom
wees aardig god, ik heb niet zoveel tijd. Ik kan mijn onderlijf al niet meer voelen.
Oh daar ga ik, sorry nogmaals, wespen. Mijn achterhoofd landt met een klap op de grond en de
auto ligt nu op zijn kop. Mijn grijs-metallic velgen zijn best mooi, zo omringd door hagelnieuw zwart
rubber tegen de diepblauwe hemel. Ik heb een bloedneus. Of heb ik een bloedmond? Is dat een
woord, bloedmond? Op de radio hoor ik reclame. Een raar hoog stemmetje zegt iets dat klinkt als:
‘Binkie Bananen, de allerlekkerste!’ O moe. Ik ben zo moe ineens. Kan ik omrollen? Ik zie niks zo. Ah.
Kijk. Dat is beter. Sparren. Mijn tong voelt geen voortanden. Maar die kan ik missen. Mijn lijf is verve-
lender. Hé mijn armen. Niet eerlijk, god. En dat was mijn nek. Die heb ik nodig? Zo sterf ik met mijn
neus in de bosgrond. Ja je grond is best mooi zo van dichtbij god. Al die kleine zwarte korreltjes tus-
sen de dennennaalden -sparrennaalden?- en die glanzende zandkorreltjes. Het ruikt eigenlijk best lek-
ker, bekend. Als in de schuur van mijn opa.
Mijn opa's schuur stond vol kruiwagens en spades en uit zijn aardappelbak steeg de geur op van
grond en van schimmel. Mijn opa was bodemkundige en verwoed tuinier. Is er een wet die zegt dat als
je eenmaal gestorven bent, je niet meer mee doet? En wat betekent dat eigenlijk. Waarom denk ik
dit? Is dit grondschimmel wat ik ruik of zijn het slapende paddestoelen? Misschien ruik ik wel het lijk-
vocht van alle minidiertjes die in deze grond verscheurd worden. Maar het stinkt niet. Het ruikt naar...
naar wortels. Naar vers gerooide aardappels en open grafkuilen. Het ruikt als een inleiding tot koffie
met cake en sobere grappen. De geur van grond. Binnenkort ga ik hier een intensieve studie van ma-
ken, die de rest van mijn verdere carrière zal bepalen.
Of misschien ruik ik wel oplossende zandkorrels? Hoe zei mijn opa dat ook weer? 'Deze zandkor-
rels zijn hele kleine kiezelsteenjes jongen, het bodemwater lost ze op, tot het verzadigd is van wegsij-
pelend kiezelzuur.' Kiezelzuur, gek woord. Zou je dat kunnen ruiken? Hé. Het gezoem van die wespen
klinkt steeds hoger. Volgens mij al halve octaaf? Dat bestaat niet. Hier, een octaaf! En dit? Zo hoog
kunnen wespen helemaal niet zoemen? Nu hoor ik ze niet eens meer. Of wel, net op de grens van mijn
gehoor. Hé! Het beeld wordt roze. Dat is jammer zeg. En er kruipen wespen over mij heen. Ik word in
gekapseld in wespenpapier en door ze weg gedragen. Dit fantaseer ik natuurlijk gewoon. Waarom zie
ik alleen roze verdomme? Ah, er beweegt iets. Vlekken geloof ik. Maar ik weet het niet zeker. De wes-
pen blijven aan me frunniken. Ik hoop dat ze me opeten.
Podzol. Pòdzol, niet podzóól. Dat was het, zo heet de zanderige bosgrond in mijn neus. Ik weet
nog precies het moment waarop mijn opa het voor het eerst uitlegde. We zaten aan de rand van de
zandafgraving in het bos, het was laat in de herfst en opa schilde een zuur appeltje. Hij deelde de
partjes met mij, we aten ze met smaak op. Opa veegde zijn mes schoon aan zijn broek en bekeek de
rand van de kuil waar we tegenaan zaten. Toen stond hij op en begon met de scherpe kant van het
mes stukken grond van de kuilwand af te schillen. Het mes knarste door het zand, laag voor laag
grond viel naar beneden en langzaam zag ik iets geks ontstaan in de wand. Ik zag de zwarte grond
bovenin natuurlijk, vlak onder de dennennaalden, krioelend van de minibeestjes. En daar onder een
heel stuk leeg, grijs zand. Maar onder dat lege grijze zand, op een meter of twee diepte, zat een
tweede zwarte laag, alsof daar ooit ook een bodem gezeten had. Mijn opa wees met zijn mespunt naar
de twee zwarte randen.
'Zie je dat? Dit is podzolvorming jongen. De beestjes bovenin de grond maken de grond zuur, waar-
door er zandkorreltjes oplossen, het zuur van de zandkorreltjes in de bodem lost weer zwarte grond-
deeltjes op die naar beneden lekken door het zand. En hier beneden, als het kiezelzuur uitgelopen is,
slaat alles weer neer.'
'Is dat kiezelzuur ofzo daar dan uitgelopen opa?' Mijn opa schudde zijn hoofd en keek naar de zwarte
rouwrand onderin het zand.
'Goeie vraag mijn jongen. In principe is het nooit uitgelopen, maar dit soort processen duren altijd
eeuwen. Deze tweede rand is voor onze jaartelling begonnen naar beneden te lekken, toen we hier
nog in beestenvellen rondliepen. Weet je nog die druipsteengrotten bij Han, waar we vorige zomer
waren? De stalactieten daar groeien ook altijd maar door, net zo lang totdat de grot weer dicht is.'
'Jeetje. Maar dat duurt toch héél erg lang opa?'
'Ja jochie, héél erg lang.'
Ik grimas. Ook hier, twee meter onder mijn neus, op grafdiepte, zit een schaduwbodem die
langzaam naar beneden druipt. Volgens mijn opa met twee centimeter per eeuw.
'Een druppel kan een steen uithollen, mijn jongen, als hij maar lang genoeg doordruppelt.'
'Ja, maar dat duur toch héél erg lang opa?'
Mijn opa die de afstand tussen de bovenste en de onderste zwarte randen in de kuilwand met zijn ar-
men overspant: 'Deze twee meter duurden tienduizend jaar, jochie.'
Ik zie iets druppelen. Kiezelzuur? Nee, het is een infuus. Mijn wereld is zo klein als een infuus-
zak. Maar mijn blikveld groeit. Iemand buigt zich over mij heen. Het is mijn opa. Wacht eens even, dat
kan niet. Mijn opa is al jaren dood. Ben ik in de hemel? Mijn opa roept iemand. Een oud dametje dat
op mijn moeder lijkt buigt zich over mijn bed. Ik probeer vriendelijk naar haar te glimlachen. Ik weet
niet zeker of het lukt. Dag mevrouw. Ze legt een hand op mijn wang, tranen wellen in haar ogen. Dan
verdwijnt ze weer uit beeld, en ik hoor haar snikken. Ik probeer aan mijn opa te vragen wat er is. Het
lukt niet erg. Ik krijg mijn mond niet goed open. Dit is vermoeiend zeg. Ik zak weer weg.
Als ik weer wakker word staat mijn opa nog steeds aan mijn bed, met het oude dametje. Opa
kucht. 'Wij zijn het papa.' zegt hij.
Papa? Ik wil uit bed klimmen en naar een spiegel in een wc rennen. Maar dan moet ik eerst al deze
slangen uit mijn lijf trekken. Mijn opa begrijpt het. Hij pakt een handspiegel en houdt hem boven het
bed. Ik zie een soort larve. Is dit een grap? Dit ben ik niet. Ik lig kromgebogen in een achterwaartse
spiraal. Mijn ruggengraat zo gebogen dat mijn kruin bijna mijn hielen raakt. Mijn armen lijken op T-rex
klauwtjes en mijn verkrampte voeten priemen met lange nagels naar beneden. Mijn linkerpupil is gro-
ter dan mijn rechterpupil. Ik zie een uitgemergelde, lege pop waar machines vloeistoffen doorheen
pompen. Alleen mijn haar ziet er normaal uit. Netjes geknipt, grijs aan de slapen. Ik wil uit bed sprin-
gen en deze mensen dingen vragen. Dingen die zij alleen kunnen weten, als ze mijn kinderen zijn. Ik
slaag er in mijn mond een beetje te openen. Alles wat er uit komt is 'Hnga'. Ik zie mijn roze tong en
mijn tandvlees in de spiegel. Ik zie geen tanden.
Mijn 'dochter' pakt mijn hand vast en houdt een praatje. Ze heeft het goed ingestudeerd:
'Toen ze je vonden was je in neuroleptische shock, pap. Je ontwikkelde een zeldzame toestand waarbij
de impulsoverdracht in je sympathische zenuwstelsel als het ware stilstond. De impulsen druppelden,
als uit die infuuszak daar. De doctoren zeiden dat je misschien één gedachte per jaar had. Maar er was
hoop. Daarom hebben we je altijd trouw verzorgd pap. Als een tuintje. Je nagels geknipt, je haren, je
spieren gestimuleerd, je doorligwonden verzorgd. De laatste tijd ging het steeds beter. De techniek is
behoorlijk voortgeschreden, wat dat betreft pap. Gisteren begon je ineens te knipperen.' Ik verkramp
mijn kaken en gesel mijn tong. De tranen springen in mijn ogen. Ik slaag er in iets dat klinkt als
'Oehma, ma, oehma, ma' uit te brengen.
'Mama?' Mijn dochter brengt een papieren zakdoekje naar haar gezicht. Tranen rollen langs haar tijd-
getaande wangen.
'Mama ligt op een mooi plekje pap.' Ik begin het te snappen. Wat ik daarnet nog mijn leven noemde is
ongemerkt weggelekt en ligt nu twee meter onder de grond. Mijn bestaan druipt als een zwarte
rouwrand met het bodemwater mee. Ik hoor hier niet, ik ben een levend fossiel. Wat door mijn aderen
stroomt is allang geen bloed meer. Ik draai met mijn ogen en zoek mijn dochter, ik forceer mijn kaken.
Mijn gezichtsspieren stuipen. 'Ieze uur. 'Ieze uur' zeg ik.
Mijn dochter die ik nooit vruchtbaar heb mogen zien, aait door mijn haar en kust mijn voorhoofd.
Warme druppels vallen op mijn gezicht. 'Wat zeg je pap? Heb je ieder uur aan ons gedacht?' Nee mijn
schat. Niet 'ieder uur.'

Hillegersberg, Rotterdam, 15.16

Het voelt vreemd en toch bekend: als je alles weggegegeten hebt, breek je een huls en je betreedt
een verborgen plek. Je tanden stuiten op het geheim dat in de appel verborgen zit. Het vruchtvlees is
overal, sappig en zoet en daarbinnen, tussen vier of vijf houtige vliezen, liggen bruine pitjes, perfect
als waterdruppels in de zon en zo vallen ze ook, uit appels die je te ver doorbijt. En dat is jammer
want je vindt het prettig om er een paar in je mond te nemen nietwaar? Om ze te zoeken met je tong
en dan doormidden te bijten zodat je de amandeltjesmaak van het blauwzuur in de pit proeft.

Bij elke hap appel die je neemt vandaag, lopend over de zonovergoten stoep van je stad, denk je
aan de appelboomgaard van je opa, waarin de boompjes even klein en krom zijn als hij zelf. Het is
hoogzomer en het gras ligt er nu bezaaid met appeltjes die ongeplukt wegsmelten. De pony's uit het
weitje ernaast komen er aan kluiven: appelknabbelend met hun grote tanden en nieuwsgierige lippen,
briesend en schuddend met hun manen. Het gras ruikt zoet, naar fruitsuikers en rotting en jij en je
opa zijn op keukentrapjes geklommen en hebben op stoelen gestaan in het hoge gras en je oma heeft
appeltaart, appelmoes, appelcompote, ingemaakte appeltjes, appelzuur en appelflappen gemaakt en
de wespen vlogen af en aan en ze staken niet, high van de appeldampen die opstijgen uit het lange
gras.

En gistermorgen, in gras dat nat was van de regen van de nacht, heb je daar het perfecte klokhuis
gevonden. Het vruchtvlees was weggegist in de zon en weggespoeld door de regen maar het tere bin-
nenste stond ongebroken overeind: in de transparante zaadlobben lagen vijf pitjes, in een vijfpuntige
ster. Je pakte het kunstwerkje voorzichtig bij het steeltje maar dat liet los. Het huis brak toen je het
aanraakte, maar je hebt het wonder aanschouwd.

In deze stad waar je naar school gaat dwarrelen papiertjes over de weg die stilvallen zodra ze de
stoep raken. Je hapt in je appel en in die appel zit in een klein gat met de vorm van je mond. Je hebt
gelijkmatige, grote tanden en mooie volle lippen en daar heb je niets voor gedaan. De zon hangt
zwaar en nadrukkelijk aan de dieplblauwe hemel. Je zuigt de pitjes uit het klokhuis, knabbelt er op en
gooit de rest in de goot. Je telt de huizen. Bij nummer vierenzeventig moet je zijn.

Daan doet open en je bloost. Daan is mooi, hij heeft blond haar tot op zijn schouders en die licht-
blauwe ogen die dwars door je heen gaan. Jullie zitten naast elkaar met biologie. Daan gaat leren en
jij gaat hem helpen. De vloerbedekking van zijn kamer ligt al vol met leerboeken als je binnenkomt, je
zoekt een plekje en pakt je tas uit. Daans moeder komt binnen met thee en koekjes en als ze weg is
eten jullie biscuitjes en blazen over de hete vloeistof en je giechelt om Daans grappen en strijkt een
lok haar weg voor je oor, zodat hij je oor beter kan zien. Niet bewust natuurlijk. Je lippen tintelen, als
Daan je aankijkt om je iets te vragen gaan ze iets uit elkaar. De lichtjes in je ogen schijnen helder,
achter pupillen die wijd open staan om Daans gezicht goed in je op te nemen. Je verstaat niet echt
wat hij zegt maar dat hoeft ook niet. Hij weet waarschijnlijk ook al niet meer wat hij je vroeg. Daan
buigt zich over de boeken naar je toe en je hebt geen keus. Je buigt mee als een rietstengel in de
wind. Een boek valt uit je hand en de rug ervan prikt in je rug als Daan je zacht achterover duwt, te-
gen het tapijt aan.

Zijn handen zijn overal en zijn mond, zijn mond... Terwijl je daar ligt en het bloed in je oren suist
maakt je lichaam zich, voor het eerst, klaar voor bevruchting. Je wilt dit. Daan trekt je overeind en
trekt aan je topje. Als hij de hals over je oren trekt kijk je precies in zijn prullenmand. Tussen de pa-
pierproppen ligt een bruine, half opgegeten appel.

En ineens denk je aan je vriendinnen en hun verhalen over Daan. Daan en zijn meisjes. Je hebt die
verhalen nooit geloofd maar nu je die half opgegeten appel ziet voel je iets vreemds in je buik. Je shirt
hangt als een nonnenkap om je hoofd, Daan trekt het grinnikend weg. Je laat het toe. Hij pakt je bij je
zachte roze middel en zoent je hartstochtelijk in je navel. Zijn vingers zitten al in de sluiting van je
behaatje als je zijn armen beetpakt. Daan kijkt verbaasd. Je wangen zijn rood van opwinding maar
iets anders in je neemt het over en zegt:
'Sorry Daan maar ik kan dit niet.' Daan hijgt na, hij wordt een beetje boos.
'Waarom dan? Vind je me niet leuk?'
'Jawel, maar ik.... Ik heb al een vriend.'

Dat is niet waar. Maar jij zegt het niet, iets in je zegt het voor je. Je trekt je topje weer aan en pakt
stil je boeken bij elkaar. Lang voordat de middag voorbij is klos je de trap af. Daans moeder is een
wijze vrouw. Ze fatsoeneert je haar met haar handen en geeft je een twee bananen mee van de
schaal op de keukentafel. Je glimlacht dankbaar. Je loopt de deur uit en trekt de bandjes van je rugtas
aan. De hitte buiten slaat in je gezicht, maar je merkt het bijna niet. Je veegt een traan weg en je
haalt je neus op, maar je bent niet echt verdrietig. De bananen van Daans moeder zijn groot en geel.
Je pelt er eentje af, hapt erin en gooit de schil in de goot. Je moet je inhouden om niet te gaan huppe-
len.

Binnenstad, Amsterdam, 15.16

Ze zit stuurs tegenover me, de handen in de schoot gevouwen, vlinderbril op een benige neus, knotje,
zuinig mondje. Al meer dan veertig jaar maagd, als mijn mensenkennis me niet in helemaal de steek
laat. 'Het komt allemaal door die non-stop reclame van u!' zegt ze. 'U hebt ze helemaal gek gemaakt,
beseft u dat wel?' Ze doet het hoge stemmetje na dat mijn reclamejongens bedacht hebben: 'Binkie
Bananen, de allerlekkerste!'

Ik zie ons filmpje meteen weer voor me. Je kunt de TV niet aanzetten of je ziet het voorbijkomen. Een
felgeel manneke danst door het beeld met zijn petje achterstevoren op een raar muziekje, al maar
bananen uit zijn achterzak toverend, tot het hele scherm vol met bananen ligt. En dan komt het logo
van onze klant in beeld, die zich voor de gelegenheid Binkie noemt, en een raar hoog heliumstemme-
tje dat roept: 'Binkie Bananen, de allerlekkerste!' Het is pure hersenspoeling, je wilt niet weten wat
zo'n campagne kost. Maar onze cliënt kan het zich veroorloven. Moet ook wel, na bijna veertig jaar
uitknijpen van het gehele bananenproducerende deel van de wereld en aan Chiquitita leveren met ab-
surde winstmarges zonder je druk te hoeven maken over een afzetkanaal. Maar goed. Wij doen aan
reclame, niet aan moraal.

'En dat niet een keer, nee, wel tien keer op een avond!' sist ze verontwaardigd. Alle bewoners van
onze instelling doen u na, wist u dat? 'Binkie Bananen, de allerlekkerste! Binkie Bananen, de allerlek-
kerste!' Ze zijn er wild van. Raoel heeft het het ergst te pakken. Hij is er aan verslaafd! Levensgevaar-
lijk, mijnheer. Kent u Stan Verstaveren, de bokser? Mijnheer Verstaveren zegt in interviews dat hij kei-
hard voor zijn spierbundels traint, maar gelooft u dat maar niet hoor. Onze Raoel is een broertje van
hem en hij traint nooit, maar hij is nog gespierder dan zijn broer, een bovenarmen mijnheer, niet nor-
maal. Helaas heeft hij op zijn vierde een ernstige hersenvliesontsteking gehad en daar is hij in blijven
steken. Onze Raoel is net een kind van vier.

Ik draaide gisteravond een invaldienst op de Toermalijn, mijnheer. Dat is Raoels groep. Het was don-
derdagavond en dat is TV-avond op de Toermalijn. Bij ieder reclameblok probeerde ik weg te zappen,
maar dan begonnen alle bewoners door elkaar heen te gillen: 'Binkie Bananen! Binkie!' Zelfs onze Ma-
nuel deed mee. Manuel is blind, bijna doof en diep autistisch, hij kan alleen maar ja, nee, papa en
mama zeggen, maar hij begon ook mee te roepen, op zijn manier dan: 'Ieeehhkie ah-nana! RRRsste!!'
'Ieeehhkie ah-nana! RRRsste!!'

Iedere keer als ik weg zapte begon de trammelant weer, tot ik de TV maar weer terugzette op het re-
clameblok. En dan joelden en klapten en kwijlden ze, terwijl dat gele mannetje van u door het scherm
danste, van links naar rechts en van onder naar boven en weer terug, al maar trossen bananen uit zijn
achterzak toverend. Oh dat vonden ze prachtig. Raoel zat te klappen en wippen in zijn speciale stoel,
al maar 'Blinkie!!!' roepend. Die stoel hebben we voor hem door de Technische Dienst laten verstevi-
gen met een paar stalen strips en aan de grond verankerd met zware bouten, mijnheer. Raoeltje is al
door vijf stoelen gezakt en er is er al één door het dubbele draadglas gegaan...

Ach, iedere keer als ik dacht dat het stil was begon Manuel weer: 'Ieeehhkie ah-nana! RRRsste!!' en
dan grijnst hij als een lief oud chimpancheetje, en dan bijt hij op zijn hand en kan ik niet boos op hem
worden. Maar iedereen riep hem natuurlijk wel na: 'Binkie Bananen, de allerlekkerste! Binkie Bananen,
de allerlekkerste!' Ik begon het behoorlijk zat te worden, maar er was niets aan te doen. We hadden
ernstig personeelstekort die avond in verband met de vakantie en als ik de teevee uit zou zetten, nou,
dan zouden de rapen pas echt gaar zijn, dat kan ik u vertellen mijnheer. Dus ik liet het maar zo. We
keken naar hun favoriete soaps en de reclameblokken en het geschreeuw kwamen en gingen. Op een
gegeven moment ben ik maar op kantoor gaan zitten met mijn vingers in mijn oren, om te proberen
wat achterstallige rapportage weg te werken.

Op een gegeven moment hoorde ik boven het geschreeuw uit keihard 'Bikkie Banyan, Alle-Meekuste!'
brullen. Ik rende nog juist op tijd het kantoor uit te zien hoe Stef, een dikkerd met het syndroom van
Down, voorovergebogen voor het TV-toestel ging staan, zijn enorme achterwerk incluis glimmend
bouwvakkersdecolleté naar ons toe. Hij volgde het dansende mannetje giechelend met zijn vinger over
het scherm. Zijn medebewoners gillen natuurlijk: 'Binkie bananen! Binkieieieieie! Iieeehhh!!!' Ik liep
op Stef af om hem met zachte drang daar weg te duwen, maar toen hij me aan zag komen, pakte het
hele toestel, een YourHome Trinitron breedbeeld bakbeest nota bene, en trok het met stekker en al uit
de muur! Stef lachte kwijlend zijn mongolenlachje naar me rende weg met de TV in zijn armen
weg. En maar 'Bikkie Banyan, Alle-Meekuste!' brullen hè.

Raoel zat doodstil en keek verbaasd naar Stef. Ik zag hoe het bloed hem naar het hoofd steeg, hij
werd van wit tomaatrood en daarna bijna paars. Ik drukte als een bezetene op het rode knopje op
mijn pieper en keek ondertussen ademloos toe hoe Raoel, logge Raoel, trage Raoel, opstond en soepel
als een kat achter Stef aanrende. Zijn spiermassa's golfden terwijl hij een uitval naar Stef deed. Ons
Stefke lachte en hij stak zijn lange mongolentong uit naar Raoel. Hij ontweek hem handig, de TV voor
zijn buik. En maar 'Bikkie Banyan, Alle-Meekuste!' schreeuwen hè.

Raoel stond midden in de groepskamer en gromde dreigend: 'Allerlekkerste!'. Zijn enorme arm zwaai-
de als een bouwkraan richting Stefs hoofd. Stef dook en giechelde 'Bikkiee Banyan!!' Raoel greep mis.
Ik stond er nagelbijtend bij te kijken maar ik kon niets doen. Er reageerde niemand op mijn noodop-
roep. Stef was sowieso al veels te sterk voor me en Roaul was ontketend: ik heb hem nog nooit eerder
zo gezien. Het is verder een doodgoeie jongen hoor, echt waar. Hij doet geen vlieg kwaad. Het komt
gewoon allemaal door die snertreclame van u.

De bewoners keken stil als een blad toe. En toen begon onze Manuel weer. Met zijn ogen dicht, trillend
van de Parkinson: 'Ieeehhkie ah-nana! RRRsste!!'. En de hele club weer bijvallen hè: 'Binkie Bananen,
de allerlekkerste! Binkie Bananen, de allerlekkerste!'. 'Iehhkie anana! RRrssste!! RRsste!!' Manuel
kwam overeind uit zijn rolstoel en wankelde fladderend met zijn armen naar de plek waar de TV altijd
staat. Hij sloeg naar de plek waar de TV nog even daarvoor stond en riep al maar 'Iehhkie anana!
RRRsste!!' 'Iehhkie anana! RRRsste!!'

Raoel keek wild om zich heen met bloeddoorlopen ogen, zijn gespannen spieren leken wel meerkabels.
Stefke stond giechelend achter hem, de TV in zijn armen glimmend als een reusachtige diamant. De
dikkerd gooide zijn hoofd in zijn nek en brulde al spugend in Raoel's nek: 'Bikkie Banyan, Alle-Mee-
kuste!' Hij deed het gekke dansje van het mannetje na, juist op tijd om Raoels mokervuist te ontwij-
ken. 'ALLERLEKKERSTE!!' brulde Roaul getergd. Stef rende weer weg en begon met zijn tong uit zijn
mond rondjes rond de tafel te lopen, met de TV in zijn armen. Toen deed Raoel iets dat hij nog nooit
gedaan had: hij pakte de bloemenvaas van tafel en keerde hem om. Water en een verse bos zonne-
bloemen kletsen op de tapijttegels. Toen haalde hij uit en wierp de vaas met grote kracht en precisie
tegen het achterhoofd van Stef. Ik zag opspattend bloed en Stef zeeg zonder een kik te geven in el-
kaar.

De TV viel op de grond en ik hoorde iets breken. 'Blinkie?' Raoel rende er heen. Zonder Stef een blik
waardig te keuren nam hij het toestel onder zijn arm en zette het terug op zijn oude plek. In de
beeldbuis zat een flinke barst. Raoel drukte op alle knopjes, maar de stekker zat er natuurlijk niet in.
'BLINKIE!!!' brulde Raoel en hij schudde aan het toestel. Aäron stond op om hem te helpen. Aaron is
een magere Indische jongen met enorme voortanden. Een schat die altijd in een konijntjespyjama
rondloopt en iets met techniek heeft. Ik stond op om Aäron tegen te houden, maar kreeg zo'n vuile
blik van Raoel dat ik maar weer ging zitten. Aäron liep naar het toestel. Hij bewoog zijn hoofd zoals
een kip, dat doet hij altijd. Hij pakte de stekker en stak hem in het stopcontact. Ongelofelijk genoeg
begon het gebarsten scherm te sneeuwen.

'Blinkie!' Raoel omarmde de TV en kuste het gebarsten glas, precies op het moment dat Aäron de an-
tennestekker weer inplugde. Er brak iets achter het beeldscherm en Raoel kreeg een flinke optater van
een stroomstoot, pal op zijn lippen. Hij viel met een klap achterover. Aäron begon zenuwachtig met
zijn vlakke hand tegen zijn hoofd te slaan en maakte een deuk in zijn gelkapsel. Raoel kwam schuim-
bekkend overeind, pakte Aäron bij zijn nekvel en ramde hem in één vloeiende beweging met zijn
hoofd dwars door de kapotte beeldbuis. Aärons hoofd verdween naar binnen, hij begon te stuiptrekken
en Raoel kreeg nog een paar flinke schokken. Het apparaat begon te roken.

Pas toen kwam ik op het idee om de stekker uit het stopcontact te trekken. Ik hoop dat Aäron meteen
dood was. Stefke ligt in het ziekenhuis en Raoel zit nu al meer dan een week in de afzondering, mijn-
heer. En dat, dat is nu het resultaat van jullie reclamecampagne. U moet hier iets aan doen! Voor er
nog meer ongelukken gebeuren! Wie is hier verantwoordelijk voor? U toch? Ze kijkt me boos aan en
wijst met een knokig vingertje naar me, net een schooljuffrouw.

Ik knabbel aan mijn pen. 'Verantwoordelijk? De verantwoordelijke? Wacht, dat zal zal Den Tripelaere
zijn. Die heeft deze campagne in zijn schetsblok staan. Weet u wat? Ik geef het vanmiddag aan hem
door. Zal hij leuk vinden. Wat zegt u? Schadevergoeding voor de familie? Beste mevrouw, u moet even
goed iets begrijpen: wij zijn een reclameburo, geen verzekeringsmaatschappij... Wilt u een banaan?'
Ik pak er zelf een uit de schaal. Van Chiquitita natuurlijk.

Bijvanck, Blaricum, 15.16

'Gefeliciteerd met je verjaardag lieverd!' Ik gaf hem een glanzende rode doos, versierd met een gou-
den lint. Hij lachtte zijn tanden bloot. Dubbele rij smetvrij wit, plastic tandvlees. Zijn levende oog keek
naar me, het dode vluchtte.

'Je oog zit weer niet helemaal goed lieverd.' Hij punnikte er in met zijn pink.
'Zo schat?'
'Ja zo, lieverd.' Ik legde mijn hand op zijn wang en bestudeerde zijn gezicht. Krachtige trekken, spier-
wit haar, kort geknipt. Zwart maatpak. Killer smile. Gouden ring om zijn vinger. Onze ring. Haatte ik
deze man? Nee. Het was meer een soort medelijden. Medelijden en een behoefte om hem te begrij-
pen. Waarom hij doet wat hij doet, wat hem drijft. Bij hem te zijn, ook daar. Ik had mijn rode satijnen
japon aan, speciaal vermaakt voor de gelegenheid. Uren had ik gezeten bij de schoonheidsspecialist.
Ik had mijn diamanten collier om, voor het eerst sinds maanden. Ik zag er prachtig uit, mijn dochter
Renate vond dat ook. Hij zei er niets over. Zag het waarschijnlijk niet eens. Vroeger, ja toen wel. Toen
mijn lichaam nog roze en rond was en zijn haren zwart. Toen wilde hij me wel. Soms wel vier keer op
een dag. Maar naarmate we ouder worden keert het tij. Nu er geen gevaar voor zwangerschap meer is
en mijn behoefte aan zijn lichaam groter is dan ooit, gaat zijn blik dwars door me heen.

Zijn liefde gaat uit naar de vriendinnen van mijn dochter, of naar nog jongere meisjes. Achttien, ne-
gentien. Met zijn glazen oog en zijn kunstgebit. Macht is sterker dan schaamte. Natuurlijk heb ik ook
wel eens een tuinman of een zwembadjongen geprobeerd. Maar het is niet mijn stijl. Ik heb iemand
nodig die mij wil om mij. Niet om het geld, dat niet eens van mij is. Ik stil de honger, o schaamte, met
speeltjes. Omdat hij zijn honger niet bij mij stilt.

'Goh!' Hij rammelde aan de doos. Grijnsde breed.


'Ik weet wat er in zit...' Maar hij wist het niet.

Hij trok de gouden strik los en vouwde het doosje open. Hij was sprakeloos. Renate pakte mijn hand.
Het was dan ook een prachtig oog. Tijdens onze vakantie in Aspen had ik haar opgedragen om zoveel
mogelijk close-ups van hem te maken. Met de foto's van zijn goede oog heb ik door specialisten een
zo natuurgetrouw mogelijke reconstructie laten maken. Het oog is licht, het is niet van glas, maar van
een composietmateriaal. Het gebied rond de pupil bestaat uit een aantal laagjes. Er is een laag voor
het hemelsblauw van de iris, een dun laagje waar de gele stervormige draadjes van de iris in verwerkt
zijn, drie lagen voor de cornea, een gat voor de pupil. Er zit zelfs een lens in.
Hij pakte het uit de doos. Bestudeerde het van dichtbij. Hij was sprakeloos. Even leek hij weer te be-
seffen wie ik ben. Zijn grote liefde, de vrouw die zijn gebreken kent en zijn levensweg gemakkelijker
probeert te maken.

'Lieverd, dit is... dit is werkelijk een kunststukje. Hoe heb je...Waar heb je dit...?' Voor het eerst die
avond keek hij me echt aan. Hij schudde zachtjes zijn hoofd en raakte mijn lippen aan.
'Eleonora. Je ziet er werkelijk prachtig uit. Had ik dat al gezegd? Die jurk. Hoe kom je aan die jurk?'
Hij legde het oog voorzichtig in het doosje en gaf het aan Renate. Hij nam me in zijn armen en kuste
me. Ik beantwoordde zijn omhelzing en verloor me er in. Mijn lichaam bloeide open en onze kus werd
hartstochtelijk. Ik wilde hem. Als moeder, als zuster, als zijn vrouw. Maar halverwege onze kus ver-
slapte zijn aandacht. Ik keek op en zag dat zijn goede oog langs me heen staarde.

Ik keek om. Een struise blondine in een zwart cocktailjurkje stond met een overdreven gebaar cham-
pagne te nippen. Ik betreurde het ineens dat ik geen vlekkende tienerlipstick op had. Ik wilde hem bij
zijn kin pakken, maar het was al te laat. Hij kuste me afwezig op mijn voorhoofd, kuste mijn dochter
op de wang en liep naar het verse vlees. Ik greep Renate´s hand. Mijn knokkels waren wit. Ze fluis-
terde troostende woordjes en masseerde mijn nek. Ik had hoofdpijn. Maar ik rechtte mijn rug. Ik nam
afscheid van mijn kind, vouwde het lint om de doos en liep met geheven hoofd de marmeren trap op,
naar onze slaapkamer. Ik legde het cadeau aan zijn kant van het bed en nam wat slaaptabletten met
een glas Amaretto. Slapen lukte niet erg. Om drie uur ‘s nachts lag ik nog wakker. Hij lag te ronken
naast me, hij was even na middernacht binnengekomen, had me goedenacht gekust en was meteen in
slaap gevallen, tevreden als een kind. Hij is een slordige doucher. Onder zijn douchegel rook ik de
geur van een andere vrouw. Ach iedereen weet het. Mijn dochter weet het al meer dan een decceni-
um. Maar er is nooit iets bewezen. En juist dat bewijzen, dat is zo lastig. Mijn mannetje is sluw. Geloof
me. Ik heb de allerbeste gluurders ingehuurd.

Het is nu kwart over drie. Hij is vanmorgen vroeg al weggegaan. Zijn oude oog heeft hij in de cadeau-
verpakking gelegd op zijn nachtkastje. Een mooi gebaar. Ik rommel in mijn nachtkastje en pak iets dat
er uit ziet als een grote poederdoos. Ik klap het ding open en druk op 'On.' Vrijwel meteen verschijnt
er beeld op het ingebouwde schermpje. Ik zie zijn hand. Hij zoekt iets in het dashboardkastje. Kauw-
gom. Hij kauwt, zijn handen trommelen op het stuur. Jammer dat er geen geluid bij zit, maar dat
hoeft ook niet. Ik weet dat hij zit te schelden op het verkeer. Hij bumperkleeft, rijdt door rood, alle-
maal dingen die hij me gezworen heeft nooit meer te doen. Ergens in mijn hart weet ik het ook wel,
maar het valt me toch tegen.

Ik bel de meid en vraag of ze een brunch voor me wil maken. En of er nog ergens een doos chocola-
detruffels is. De rest van deze middag blijf ik in bed. Terwijl hij in de file staat eet ik spiegeleieren en
drink versgeperste jus. De filebeelden zijn niet echt interessant. Behalve als er ergens vlees achter
een stuur zit. Dan gaat zijn tong uit zijn mond. Vingers in een V tegen zijn lippen en de tong beweegt
er tussen. Viezerik. Sommige vrouwen doen er nog aan mee ook. Knipogen. Tsja. Dure wagen, hè. Ik
schud mijn hoofd en scheur het cellofaan van de truffeldoos.

Als hij de parkeerplaats van Binkie oprijdt druk ik op Record. Ik weet dat er bovenin het gebouw, op
de tiende, die eigenlijk de negende is, een ruimte is waarin alleen een enorm bed staat. Dat er spie-
gels aan het plafond hangen. Op die spiegels reken ik voor mijn bewijs. Voor mijn vrijheid van deze
man, die ik ondanks alles liefheb. Och hij is zo voorspelbaar. Hij parkeert slordig, over het voor hem
gereserveerde vak en het vak er naast. Werpt een kushandje naar de receptioniste, geeft een nieuwe
medewerkster in de lift een warme handdruk met twee handen. Het is een rondborstige roodharige.
Ze bloost, ze praat druk en knikt gretig naar zijn roofdierogen. Als ze uitstapt kijkt hij langdurig naar
haar billen. Ze heeft vast een uitnodiging voor een diepte-interview in de kamer boven.

Ah, we zijn op de tiende. Zijn verdieping. De verdieping met de afwerkkamer. Geen mens komt hier
behalve hijzelf. Zelfs mijn dochter is hier nog nooit geweest. Mijn man opent de liftdeur met een
goudkleurige keycard en loopt een donkere gang in. Hij gebruikt de keycard weer voor de deur van
zijn kantoor. Ik kauw op een truffel en kijk ademloos toe. Het licht is verblindend, als de deur open
gaat. Alle muren van zijn enorme kantoor zijn bekleed met spiegels. In het midden staat een groot
notenhouten bureau. Hij gaat er achter zitten en pleegt een paar telefoontjes. Ik schrijf de nummers
op maar het zijn allemaal interne belletjes. Hij trekt de stekker uit de telefoon en zet zijn mobiel uit.
Zijn computer heeft hij nog niet eens aangezet. Hij zoekt in een bureaulade en vindt een tijdschrift.
Het is een oud exemplaar van 'Zaken?Doen!' Het blad voor ondernemend Nederland. Zijn sympathieke
gezicht siert de voorplaat. 'Killer!' staat er bij, in grote gele letters. Hij heeft destijds ergens een grote
slag geslagen binnen een privatiseringsdeal. De glossy is duidelijk veel gebruikt. De omslag is ver-
kreukeld en er zitten vlekken op.

De man van mijn leven legt het blad op zijn bureau en... maakt zijn broek los. Hij begint zich af te
trekken, terwijl hij naar de foto van zichzelf kijkt op de cover. Als hij opkijkt, met een van genot ver-
trokken gelaat, zie ik dat alle spiegels op de muren zo gericht zijn dat ze hem weerspiegelen, aan zijn
bureau. Hij kust de foto op het voorblad en spuit er zijn kwakje uiteindelijk met zichtbaar genoegen
overheen. Hij veegt de voorpagina schoon met een tissue uit de doos op zijn bureau en stopt het blad
terug in de lade. Ik heb vijf truffels achter elkaar op en ik ben een beetje misselijk.

Ik zit stokstijf in mijn bed en tuur nagelbijtend naar het schermpje. Nu staat hij voor zijn bureau, met
zijn hand in zijn broek. Hij wiebelt verleidelijk heen en weer en werpt kushandjes naar de spiegels.
Zijn schoenen, zijn pak en zijn overhemd gaan uit. De kledingstukken vallen op de parketvloer. Hij
roept geile dingen. Denk ik. Ik kauw als een automaat door mijn truffels heen. Ik trek het plasticje uit
de doos. Tijd voor laag twee. Hij heeft een rood lingeriesetje aan. Mijn ondergoed.

Hij trekt zijn meest sympathieke gezicht en glimlacht, terwijl hij mijn onderbroek naar beneden trekt
en wiebelt met zijn oudemannenbillen. Als hij dat zat is trekt hij het kanten broekje weer op en gaat
op zijn bureau zitten. Hij knipoogt naar zichzelf en zwaait. Vervolgens zet hij grote ogen op en trekt
een vreselijk eng gezicht. Daarna trekt hij een meelijwekkend gezicht. Dan een luisterend gezicht.
Dan een oprecht gezicht. Allemaal even levensecht. Als hij het zat is verslappen zijn trekken. Zijn
mond zakt langzaam open. Het plastic gebit zakt mee. Kwijl loopt langs zijn kin. Het lijkt het gezicht
van een dode. Na een paar minuten trekken zijn gezichtsspieren samen in een spastische grijns. Om
vervolgens weer terug te zakken in niets. En na een dikke vijf minuten weer die rare grijns. Dit spelle-
tje houdt hij meer dan uur lang vol. Daarna veegt hij kwiek de kwijl van zijn kin, kleedt zich aan en
plugt alles weer in, inclusief zijn ziel. Ik lig in bed en staar naar het scherm. Tussen mijn knieën ligt
een truffeldoos vol koude chocoladekots. Hoewel ik onder de dekens lig ben ik ijskoud. Een vraag
spookt door mijn hoofd: Kom ik nog aan mijn bewijs, voor ik deze man weer onder ogen moet zien?

Bijvanck, Blaricum, 15.16.30

Achter een ruit van matglas zat een kat met een oog dat van glas was.

Zo'n glazen oog is maar een dood ding. De kat zat dan ook lusteloos op de mat en likte aan een poot.
Hij verveelde zich: katten moeten kunnen springen op vogels en andere dingen die in de bomen of het
hoge gras zingen. Buiten dus en het was niet erg aardig om de kat zo op te sluiten, zo zonder enig
uitzicht al had hij dan misschien in een vlaag van krols inzicht het halve huis ondergesproeid. De kat
mauwde tegen de badkamerdeur. Niemand deed open. De kat sprong in de vensterbank en keek om
zich heen. Hij voelde de warme zonnestralen door de doffe ruit heen prikken, maar zag alleen licht-
vlekken die kaatsten van de witte tegelwanden en de glazen muizenvorm op de vloer.

De kat wilde wat. Zijn scherpe oren registeerden het getik van de hakken van de buurvrouw al
lang voor ze de hoek omkwam en beneden op straat voorbij liep. Het gejank van haar Jack Russell, die
telkens als hij ergens aan wilde ruiken met een ruk aan zijn riem voortgesleurd werd, deed iets met
zijn nekharen.

De kat verlangde naar het gegrom van zijn buurhondje. De sensorische deprivatie deed rare dingen
met de dertig gram hersenkluwen in zijn koppie. Het begon ermee dat het dier zijn lichaam tegen alle
koele tegelwanden aanduwde en de porceleinen toiletpot snorrend kopjes gaf. Dat gaf maar even rust.
Gehoorzaam aan de commandotoren tussen zijn oren besloop de kat vervolgens het glazen oog bij de
muur en besprong het ronde, knikkerachtige ding. Het schoot weg, ketste tegen de rand van de
douchecabine aan en rolde verder met het typische geluid van een knikker, tot de vaart door de zachte
rand van de toiletmat gestopt werd. De kat mauwde klagelijk en sprong op de vensterbank, en van de
vensterbank weer naar de vloer. En van daar weer naar de vensterbank. En van daar weer naar de
vloer.

Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Het dier bleef een moment stofstijf stil zitten. Toen
rende het zo hard als het kon de badkamer rond en sprong in bad. De kat klauwde met zijn poten over
de gladde badbodem tot hij genoeg grip had om op de toiletbril te springen. Vandaar naar het plastic
stortbakje en van de stortbak naar de rand van de douchecabine was gebeurd nog voor hij het had
kunnen bedenken. Terwijl de kat op de rand van de douchecabine balanceerde zag het kleine raampje
boven de matglazen ruit. Het stond op op een kier, voor de ventilatie. De kat sprong met een klap te-
gen het raampje aan; met een korte worsteling was hij erdoor. Met een rauwe krijs van verbazing en
opluchting viel het dier naar beneden en landde zeven meter lager op zijn pootjes op de stoep. Het
dier rende met een dikke staart de straat op, precies in het voorwiel van buurman Janssen. Het draai-
de met het fietswiel mee, tot een voorpoot tussen een spaak en de voorvork van buurman Janssens
de draaiende wielen stopzette. Bot knapte als een droog twijgje. Gelukkig stond buurman Janssen be-
kend als dierenvriend. Hij raapte de kat op, die buiten westen was van de klap, en nam het dier mee
naar zijn huis.

Toen de kat weer bijkwam voelde hij zich geweldig, iedere cel op zijn huid tintelde en van zijn
gebroken poot voelde hij niets. Buurman Janssen had hem een flinke dosis Phencyclidine gegeven,
een paardenverdovingsmiddel.

Het centrale zenuwstelstel van de kat ging onder in euforie. Hij was weer in de badkamer. De tijd dat
hij er in had gezeten rekte en dijde uit, tot hij niet beter wist dan dat hij er altijd al gezeten had. Iede-
re lichtvlek op een badkamertegel was een prooi, die gewillig op hem wachtte. Het oog was een klop-
pend stuk orgaanvlees, warm weefsel met een gladde glazen huid, die smolt als gelatine, als je er aan
likte. De kat zweefde gewichtloos door de doucheruimte: hij zag het glazen oog op een tegelvloer nar
hem kijken, kilometers in de diepte beneden, alsof hij een roofvogel was. De kat dook met gestrekte
klauwen naar beneden en het oog groeide en groeide tot het groter was dan een huis. De kat landde
op de glanzende gelatineiris van het oog en klauwde en schrokte zich een weg naar binnen door de
pupil. Hij leefde een eeuwigheid van de zoete oogsappen in het binnenste. De pupillen van de kat wa-
ren maximaal gedilateerd, maar het dier zag niets. De lichaamsspieren waren volkomen stijf en er sij-
pelde kwijl langs de kattentanden. Het kattenhart pompte zichtbaar in de borstkas. Zichtbaar omdat
buurman Janssen het roofhuisdier routineus bij leven van zijn huid had ontdaan. Direct daarna was de
kat in de hete was gedoopt, zodat er geen vliegen op het rauwe vlees zouden gaan zitten.

Buurman Janssen was een liefhebber. Hij keek geconcentreerd naar de kloppende borstkas van
de kat en controleerde het druppelende infuus, waarmee hij de kat een goedje toediende dat de weg
van de kattenmotorneuronen naar zijn gestreepte spierweefsel blokkeerde. Buurman Janssen rookte
een sigaretje en wachtte kalm tot het moment zou komen waarop hij de verandering in het gevilde
dier zou bemerken: het moment waarop hij in de ogen van zich nu nog in de kattenhemel wanende
kat zou kijken en er alle pijn en waanzin van de wereld in zou zien. Zijn ervaring vertelde hem dat dat
nog wel even ging duren. Buurman Janssen keek op zijn horloge. Hij had de tijd om wat boodschap-
pen te halen, bij de Doe-Het-Zelf zaak om de hoek. Buurman Janssen liep fluitend de trap op naar bo-
ven. Bij de kelderdeur keek hij naar beneden, naar zijn handenarbeid. Het lichaam van de kat stond
muisstil op een lange tafel, tussen de erlenmeyers en glazen voorraadpotten. Licht viel naar binnen
door een kelderraampje en maakte kleine regenboogjes in het deksel van een grote glazen pot. De
regenboogjes weerkaatsten in wijdopen kattenogen.

Achter een kruik van glad glas zat een kat met een huid die van was was.
Laakkwartier, Den Haag, 15.17

'Kijk maar, ik heb vier boekenkasten met video’s. De hele muur staat er vol mee. Ik heb àlles. Pulp
Fiction, Train Spotting, noem maar op. Al mijn vrienden komen langs om te lenen. Ik voel me soms
net een videotheek.' Ze glimlacht en trekt zachtjes aan haar lippiercing. 'En hier heb ik twee planken
vol met muziek-DVD's. Clips en concertregistraties. Een vriend van mijn importeert ze, ik krijg ze voor
de inkoopprijs.' Ze likt aan haar lippiercing. Ze heeft overal piercings, weet ik, sinds vannacht. Raar is
dat, op een stuk ijzer sabbelen. Haar lichaam is er niet eens gevoeliger door geworden zegt ze, het is
meer voor de sier.

Ik ken haar van een strandfeest. Ik kon pas om halfacht 's avonds en behalve de jarige kende ik er
niemand. Maar beter dat dan een vrijdagavond alleen thuis nietwaar? Toen ik aankwam hing de zon
laag boven de zee, het was fris en een harde wind blies het zand de duinen in. Ik nam een plastic be-
ker rosé aan van de stralende gastvrouw en ging bij het dichtstbijzijnde groepje liggen. We lagen in
een kring, gehuld in picknickdekens tegen de zeewind. Ik trok de rits van mijn vest helemaal dicht, tot
aan mijn kin. We beschermden onze plastic bekers in de holte van onze hand, tegen het stuivende
zand. Meeuwen doken neer op een berg aangespoelde dingen, verderop aan de waterlijn. Achter de
duinen tussen het helmgras waren de toppen van marifoon-zendmasten zichtbaar en aan de vloedlijn
probeerde een eenzame vliegeraar een bestuurbare oranje vlieger in de lucht te houden. Het lukte niet
erg.

We riepen namen naar elkaar, dwars door de wind. Ik dronk mijn drankje en probeerde op te pikken
waar het gesprek over ging. 'Ik geloof in controle' De jongen die het zei had geblondeerde stekels
waarin een zonnebril hing, en hij had een oud Adidas trainingsjasje aan. Ik had geen idee waar hij het
over had dus ik luisterde geïntrigeerd.
'Als je bijvoorbeeld thuis komt en je wilt seks van je vriendin, dan manipuleer je haar net zo lang tot
ze toestemt'
'Nou Mark,' zei een meisje dat dacht ik Karmijn heette, 'volgens mij ruikt jouw vriendin al een kwartier
voor jij thuiskomt of je zin in seks hebt of niet!' Gelach. Karmijn had een langwerpig gezicht, blond
haar en azuurblauwe amandelvormige ogen. Ik vond haar leuk.
'Dat vind ik wel erg cybernetisch hoor, Mark' zei ik. Lakmoesproefje. Ik zag aan zijn ogen dat hij het
woord wel kende maar niet precies wist wat het betekende. 'Ik vind het wel een beetje, euh, onsym-
pathiek zoals jij je vriendin probeert te sturen'. Mark dacht even na en zei: 'luister man, volgens mij
heb jij het over emoties terwijl ik het over het proces heb.' Ah. Een softe sector analyse. Mark werkte
vast in de ZMOK, met zeer moeilijk opvoedbare kutkoters ofzo, of in het maatschappelijk werk.
'Ja nou, en ik heb het over mijn borsthaar, verdomme!' De jongen die Leandro heette deed zijn T-shirt
omhoog. Hij had inderdaad verdomd veel borsthaar. Hel, hij had zelfs schouderhaar. En een dure zon-
nebril, kort haar en de sleutels van een Alfa op een grote portefeuille die half onder het zand begraven
lag.
'Ja nou en? ik heb ook borsthaar!' zei ik, en ik boog me voorover, trok aan de hals van mijn trui en liet
mijn oerbeharing zien. 'Ja, maar jij hebt dan weer geen schouderhaar.' Karmijn trok aan de hals van
m'n trui en ontblootte een schouder. 'Hey, pas op m'n trui joh!' Gelach.
'Ach joh, wat lullen jullie nou, hebben jullie tieten?' Het meisje naast me ritste haar vest open, boog
zich voorover en trok aan de hals van haar shirt. Ze had met haar handen om haar knieën gezeten,
dus haar figuur was me nog niet opgevallen.
'Ja, Jezus zeg, en nog perfecte tieten ook!’ zei ik enthousiast.
'Ach joh, ik heb ook perfecte tieten' zei Karmijn. 'Toch, Leandro?' Karmijn had een kleine cup a en ze
droeg geen BH.
'Tuurlijk meid' fleemde Leandro en knipoogde naar het meisje met de perfecte tieten. Die frummelde,
haar benen weer opgetrokken, glimlachend aan haar lip-piercing.
'En hoe heet jij dan, meisje met de perfecte tieten?' vroeg ik.
'Karma’
'Karma? Wat is dat nou voor een naam?' De wind blies mijn vraag weg. Ze wilde antwoorden maar ze
dook ineen. Een oranje vlieger schoot rakelings over ons heen en landde met de punt in het zand. De
vliegeraar maakte een ‘sorry’ gebaar. Leandro wilde boos opspringen maar Karmijn pakte hem bij zijn
arm. Ook Mark gebaarde hem kalm te blijven. Hij zat bijna te schuimbekken. 'Kom nou jochie,' zei
Karmijn, hangend aan zijn arm. 'Doe nou niet. Je hebt gedronken. Je weet dat je er morgen spijt van
hebt.'

Ik liep kalm met de vlieger naar de vliegeraar en vroeg of hij helemaal gek was geworden. Bedrem-
meld zijn excuses mompelend slofte hij terug naar zijn oude stek. Het was een acnéjoch van een jaar
of zeventien. Ik plofte weer neer in het zand. Karmijn en Karma waren inmiddels bezig hun beenbeha-
ring te vergelijken. Mark en Leandro keken toe. Karma legde een been in mijn schoot. 'Hier, voel jij
eens?' Karmijn legde haar been er naast. Ik sloot mijn ogen en vergeleek met mijn vingertoppen. Ze
waren allebei even glad. 'Ik denk dat jij wint, Karma.' Karmijn trok een pruillip. Karma glunderde. Ze
had bruin haar en een leuk smoeltje, ze was een kwart of een achtste Indisch, gokte ik. Ja logisch, dit
was het strand van Den Haag, Het grootste Indische nest van Nederland nietwaar?

De gastvrouw plofte naast me in het zand en bedankte me met drie traditionele zoenen voor het boek
dat ik voor haar meegenomen had. We gingen bellen. Gauw weer iets afspreken, etc. Twee silhouetten
doemden op in de ondergaande zon. Nieuwe strandgasten. 'Ga maar gauw' zei ik tegen haar en wreef
over haar rug. Ze stond op en huppelde hen tegemoet.

De zon zakte langzaam richting horizon. Karma hing tegen me aan en bestudeerde het armbandje om
mijn rechterarm met enige overtuiging. De alcohol lag zwaar op haar adem. Ik was nog redelijk nuch-
ter na twee halve liters Grolsch en vijf rosé met zand. Karma en in keken elkaar diep in de ogen en
daardoor misten we een stuk discussie. Karmijn had om de een of andere mij duistere reden aan Mark
gevraagd wat hij van God vond.
'Godsdienst is een middel om de massa te contoleren en ik ben er honderd procent tegen!' zei Mark.
'Ach kom nou Mark, ik kom in mijn werk heel wat mensen tegen die erg veel aan hun geloof hebben
hoor. Of dat nou Hindoe, Christen of Moslim is'
'Wat doe je voor werk dan, Karmijn?' vroeg ik haar. 'Karlijn heet ik,' zei ze, 'ik werk als counselor in
een ziekenhuis.'
'Ja, zo kan ik het ook' zei Mark. 'Zo kan je wat ook Mark?' vroeg ik? Karma streelde mijn hals.
'Nou simpel, als mensen het moeilijk hebben, bijvoorbeeld als ze ziek zijn, gaat iedereen naar God. En
als het goed gaat, vergeten ze hem weer.'
'Dat vind ik wel een erg slap verhaal hoor Mark' antwoordde ik. 'Mijn ervaring is dat mensen vrijwel
altijd beter en humaner zijn dan hun principes'.
'Wat voor werk doe jij dan, Max?' Vroeg Karlijn. Ik negeerde de verkeerde naam.
'Oh ik schrijf stukjes voor een blaadje en ik probeer daarnaast een boek te schrijven.'
'Toch wel met een point?' Vroeg Mark. 'Het moet wel ergens over gaan.'
'Over borsthaar!' riep Leandro, 'er moet borsthaar in en veel seks.' Hij sloeg zijn beker rosé in een
keer achterover. Karma lispelde in mijn oor: 'kom ik er in voor?'

Het was even stil. Toen zei Karlijn: 'het maakt me niet uit waar het over gaat, maar er moet wel liefde
in voorkomen, als er geen liefde in zit, haak ik af. Ze greep Leandro bij z'n middel en gooide per onge-
luk de helft van haar rosé over hem heen. 'Godver!' riep hij lachend en goot een handvol zand in haar
beker. 'Jezus' riep ze en gooide de rest van de beker met het zand over hem heen. Hij duwde haar
achterover in het zand. Terwijl ze stoeiden draaide Karma mijn gezicht naar haar toe en stak haar tong
in mijn mond. In haar tong zat ook een stuk ijzer. Toen we uitgezoend waren, waren Karlijn en Lean-
dro schone bekers en een nieuwe fles rosé aan het halen. Mark zat in kleermakerszit en bestudeerde
met toegeknepen ogen de gemankeerde vlucht van de oranje vlieger, nu alleen nog maar een schim
was is de avondschemering. 'Kom we gaan naar je huis' zei ik tegen Karma. 'Kijken of er nog liefde in
dit verhaal zit.'

Ik kijk naar haar kasten vol met DVD’s. Mijn kasten thuis staat nog altijd vol met boeken. Haar bed
ligt vol met zand. We hebben drie keer gevreeën, maar ik weet niet of ik nog eens langskom. Ze heet
Carla.
Industrieterrein Kroonkerken, Amsterdam 15.51?

De inhoud:

[Ik geloof dat ik wakker werd van de wind vannacht. Ik lag met mijn neus op het toetsenbord van
mijn PC, ik voelde de druk van de knoppen in mijn wang. Het leek wel alsof de openslaande ramen in
een punt naar elkaar toe liepen. Ik stond geeuwend op, wreef in mijn ogen en keek naar het westen.
Er hing een dikke mist buiten en de wind joeg om het pand. De knikarmen van de zonneschermen
rammelden: het moet minstens kracht acht of negen geweest zijn. Ik hou wel van een beetje wind,
dus ik trok aan de ramen. Ik kreeg ze niet open. Ik moest pissen. Ik liep naar het toilet maar ik kreeg
de WC-deur niet open. Liep slaapdronken door de gang naar de pantry. Ik piste in de gootsteen en liep
terug naar mijn bureau.

Ik heb besloten een log bij te houden. Het is nu 15.51 uur. Tenminste, dat staat op alle klokken... Het
is licht buiten, het moet dus zaterdag zijn. De wind is afgenomen en suist om het gebouw. De mist is
onveranderd. Het is zondags stil buiten. Heb ontdekt waarom ik niet naar de WC kon vannacht, trou-
wens. Er is iets met de deuren en de ramen hier. Vermoed dat ik droom, maar helemaal zeker weet ik
dat niet? Alles wat open staat wil niet meer dicht en alles wat dicht zit krijg ik niet open. Vooral dat
laatste baart me zorgen. Alles op deze verdieping is verzakt. Ik heb het nagemeten, met wat repen
plakband en een lineaal. Alle grote ramen staan bijna twee centimeter uit het lood. De openslaande
ramen lopen echt in een punt naar elkaar toe. Die punt is zeven millimeter hoog. De openslaande ra-
men zijn zestig centimeter lang en de grote zijn honderdzestig centimeter lang. Ik heb er mijn reken-
machine bij gepakt. Volgens de tangensregel staat alles, inclusief hang en sluitwerk, 0,7 graden uit
het lood. Zelfs de vloeren zijn een klein beetje ruitvorming. Ik draai mezelf duizelig voor de ramen en
klap mijn handen blauw, maar het helpt allemaal niets.

Dat klappen en draaien moet ik misschien even toelichten: Ik zat na het overwerken nog even in mijn
favo chatroom gisteravond, te geinen met Liou Ville en Miss Lap Lace, wiskundefreaks net als ik. Op
een gegeven moment waren we allemaal moe. Deze afscheidsconversatie ontstond:

'[Liou-Ville]> Ik ga naar huis en pitten kinders. Wist je trouwens dat als je om 00.00 uur driemaal
ronddraait voor de spiegel en tweemaal in je handen klapt, je de tijd stil kunt zetten?'

'[Lap-Lace]> HAHA. Tuurlijk joh. Ik heb trouwens gehoord dat je ook kunt tijdreizen daar mee. xxx en
knuffel, ga het zometeen IRL proberen :)'

'[Miltonian]> RIGHT... ik geloof je VOLKOMEN en ga het ook IRL proberen.'

Dat was om 23.45. We deden het alledrie tegelijk, exact om middernacht, ik deed het in de weerspie-
geling van het raam naast mijn computer. Er gebeurde niets natuurlijk. Alleen de server ging down.
Maar dat gebeurt hier wel vaker. Ik haalde een biertje en deed nog wat spelletjes minesweeper. En
toen ben ik blijkbaar boven mijn computer in slaap gevalen. En vannacht is het dus enorm gaan waai-
en en nu staat alles scheef? Het is ergens wel cool, geloof ik, maar ik wil op een gegeven moment ook
wel NAAR HUIS natuurlijk... Er staan wat pizza's in de koelkast in de pantry, maar daar red ik het niet
eeuwig mee. Mijn PC doet het maar de internetverbinding is dood. De telefoons en mijn GSM geven
alleen maar ruis. Heb geprobeerd de deur naar het trappenhuis open te rammen, maar hij is te zwaar
en hij gaat naar binnen open. De lift doet het niet. Mijn keel is schor van het roepen. Jee, ben echt
doodmoe zeg. Maar ik heb helemaal niets uitgevoerd vandaag? Snap niet waarvan ik zo moe ben. Ik
ga straks om 00.00 uur maar eens kijken of ik deze betovering of wat het dan ook is niet terug kan
draaien of klappen. Jezus wat een maffe toestand? Dit moet een droom zijn...

Zondagmorgen 01.23. KUT. Ben alweer in slaap gevallen achter mijn PC, ik zat te wat minesweepen.
Doorgeslapen tot nu. Ik val nooit in slaap op kantoor? Ben zo moe... Dat wordt dus weer drieëntwintig
uur wachten... Ik drink water en eet pizza. Vind het nu al vies. Heb trouwens met dun paktouw en
mijn rekenmachine wat exacte metingen verricht. Alle rechte hoeken van deze verdieping, Binkie
Groothandel In Fruit, locatie Maanzaadweg, zesde etage, blijken 89,333 om 90,666 te zijn. Alles wijkt
0,666 graden af van de rechte hoek. Tweederde graad. Waarom? Twee keer klappen, drie keer draai-
en? *Zucht* Moe... Zo moe. ??? Ik heb net geslapen?
Zondagnacht, 22.22. De weersverwachting voor vannacht: donker en mistig. Ik heb een daad gesteld.
Heb de zwaarste bureaustoel die ik kon vinden door een groot raam gekeild. Moest vijf keer gooien,
het glas barstte met een enorme knal. Ik durf niet op te schrijven wat er achter ligt. Er zit een barst in
mijn hart. Weet niet of ik de moed kan opbrengen om nog eens te kijken...

00.07 uur. Om 00.00 uur weer handenklappen en draaien geprobeerd. Werkte niet. Ik heb het verpest
denk ik, met die stoel door het raam. Sukkel!!!

01.08 Ik zal proberen op te schrijven wat er achter het gat ligt. Dit is tenslotte een logboek. God. Hoe
omschrijf je zoiets banaals, dat tegelijkertijd zo afschuwelijk is? Moet het gewoon maar proberen:
Achter de ruit ligt... mist. Jawel. En in de mist, die tussen de glassplinters door naar binnen drijft,
ligt... nog een keer dit kantoor. Maar dan zonder de kapotte ruit en erger nog: Zonder mij. Ik zal op
ontdekkingsreis moeten. Maar ik wil niet. Ik ben zo moe. Heb onder mijn bureau een nest gamaakt
van mijn jas en wat tafelkleden.

Maandag 11:11. Ik ben er geweest. Met een toetsenbord de splinters uit de sponning getikt en mijn
jas over de vensterbank gedrapeerd. Ik viel door de deuropening naar binnen. Het raam ligt er precies
tegenover. Vreemd mar waar: alles is exact hetzelfde in mijn kantoor versie twee, afgezien van het
feit dat het er nat en dampig is. Zelfs mijn half opgegeten pizza lag nog op mijn bureau, sponzig te
worden. De ruit die ik in versie één heb gebroken is intact. De stoel die ik naar binnen heb gegooid lag
gewoon op de vloer tussen de glasscherven. Het is die grote ouwe, die altijd naast de archiefkast
stond, met de leren bekleding en de koperen spijkertjes. Niemand weet waarom hij hier staat. Ik zette
he overeind en hij leek wel... zwaarder? Maar kan ook aan mij liggen? Alles lijkt zwaarder op het mo-
ment.

Maandag 15:15 Dit gaat makkelijker dan ik dacht. Was in slaap gevallen in mijn kantoor versie twee.
Toen ik wakker werd meteen de stoel gepakt en door de ruit gegooid. Gewicht van de stoel vergeleken
met zelfde stoel in mijn kantoor versie 3. Hij is echt VEEL zwaarder. Kantoor drie verder zelfde als
twee, maar minder mistig. Bevind me nu in versie vier, sta op het punt door te breken naar mijn kan-
toor versie vijf. Het is schraal hier, droog. Pizza wel lekker. Stoel bijna niet meer te tillen. Maar ik ver-
moed dat de geringste aanraking van de stoel ruit vier uit elkaar zal doen spatten. Daar ga ik dan...
Wish me luck.

Maandag 15:51 H E L P ! Iemand, help me dan toch. Ik zit hier te janken, verstopt onder de tafelkle-
den onder mijn bureau in kantoor versie één. Maar dat helpt natuurlijk niet. Oh god ik wil zo graag
weg hier. Laat me hier in godsnaam UIT! Ik wil WEG!!! Ik wil naar huis! Waarom mag ik niet alsjeblieft
naar huis?

Maandag 21:12 Goed, ik zal proberen op te schrijven wat er gebeurd is. Het eerste wat me opviel,
toen ik de ruit brak in mijn kantoor versie 4, was de schroeilucht: aangebrande pizza. Hete lucht
waaide in mijn gezicht en ik zag iemand in 5 staan: een oude man die mijn gympen droeg en hij had
mijn kleren aan. Zijn benen staken dun als stokken onder mijn pantalon uit. Hij stond bij mijn bureau
en was gulzig de smeulende pizza naar binnen aan het werken: zijn grijze baard en het witte over-
hemd, mijn overhemd, alles was rood van de tomatensaus. Ik was woedend. Ik mepte scherven uit de
sponning, gooide mijn jas over de rand van het kozijn en klom naar binnen, maar op het moment dat
ik op de grond wilde springen, stopte de oude man abrupt met eten en staarde me aan. Hij nam de
pizza uit zijn mond, schudde zijn hoofd en fluisterde iets dat ik niet verstond. Zijn irissen zijn wit: alsof
hij staar heeft. Ik heb twee keer geprobeerd om naar binnen te klimmen, maar het lukte me niet. De
macht van de man is te groot. Ik durf niet meer terug. God ik kan echt niet meer. Ik wil niet meer.
Ben zo MOE!

Maandag 23:45 Ga het toch doen: een daad stellen. Ik ga die ouwe pizzavreter omleggen. Ik heb het
grootste mes dat ik kon vinden uit de keukenla van de pantry gepakt. Zie geen andere uitweg. Wish
me luck. Ik...]

Tot zover de inhoud van het dagboek. De laatste woorden zijn doorgekrast. Het dagboek werd met
potlood geschreven op drie velletjes kladpapier en werd bij renovatiewerkzaamheden aangetroffen, in
de nutsuitsparing tussen verdieping vijf en zeven. Binkie, een groothandel in fruit gevestigd op indus-
trieterrein Kroonkerken in Amsterdam, deelt in een officieel perbericht eventuele mysteriejagers mee
dat verdieping zes niet bestaat, en dat er geen enkele aanwijzing is die er op duidt dat een zesde ver-
dieping ooit bestaan zou kunnen hebben. Binkie houdt de vondst voor een grap.

Nabij Santiago de Compostella, Spanje, 16.16

Ik heb het erop gewaagd. Na jaren van twijfelen en voorbereiden heb ik mijn baan opgezegd en ben ik
gegaan. Het werd tijd. Ik ben al tweeëntwintig jaar leidinggevende bij de debiteurenadministratie van
verschillende bedrijven, het laatste bij een grote fruithandel.

Mijn vrouw en mijn dochter zwaaiden me uit tot aan het eind van de straat. Mijn vrouw had tranen in
haar ogen toen ik de hoek om ging. Ik had het zelf ook een beetje te kwaad. Ik heb het rustig aan
gedaan, ben nu al vier maanden onderweg. Ik spreek een aardig mondje Frans en ben gehard door
weer en wind. Begin nu echt in de buurt van mijn doel te komen. Santiago, Noordwest-Spanje. De
stad is behalve een bedevaartsoord ook een pleisterplaats langs de Sterrenweg, een voorchristelijke
initiatieroute. Dat zegt me niet zoveel maar ik ben wel lid van het Genootschap van St. Jakob. Naast
mijn interesse voor cultuur en filosofie en mijn liefde voor het wandelen en de natuur is de belangrijk-
ste reden voor deze pelgrimage natuurlijk Christus zelf. Ik voelde al geruime tijd een sterke behoefte
om op deze manier afstand te nemen van mijn strenge Gereformeerde achtergrond. Mijn Heer is meer
dan die vier muren en die toren.

Ik schat dat ik zo'n 2.800 kilometer gelopen heb, alles bij elkaar. Van de zestien weken heb ik er veer-
tien alleen gelopen. Twee weken had ik gezelschap van Jonathan, een ex-priester. Maar die viel uit,
een week geleden. De man at nooit wat. 'Ex-priester'. Je lichaam went aan de inspanning. Ik ben rus-
tig begonnen en gaandeweg ben ik sterker geworden. De drang om door te lopen was zo groot dat ik
maar tien dagen rust heb genomen. Ik heb wel vaak kortere afstanden gelopen, als ik daar behoefte
aan had of als er veel moois te zien was.

Bij vertrek woog mijn rugzak achttien kilo, maar daar is wel wat vanaf gegaan. Ik ben erg blij met
mijn wandelstok, zelf jaren geleden gesneden uit Hazelaarhout. Natuurlijk hangt er een sint Jakobs-
schelp aan. Mijn mobieltje zet ik één keer per dag aan om smsjes te ontvangen. De voetenzalf en bla-
renpleisters bewaar ik voor anderen.

De laatste dagen erger ik me aan lukraak vernielde picknickplaatsen. Maar meestal is alles gelukkig
zoals het hoort: Een plek met schaduw en een kraan, een of twee bankjes, knus onder een boom.
Daar spoel ik m'n voeten en rust.

Ik ben nu al een paar uur behoorlijk steil aan het klimmen. Ik loop de wolken in. De waterdamp is
koud op mijn gezicht en ik zie bijna letterlijk geen hand voor mijn ogen. De druppels staan op mijn
fleece. En ineens staat het Cruz de Ferro voor mijn neus. Het is een ijzeren kruis op een hoge houten
paal, op 1.500 meter hoogte. Er omheen ligt een grote berg stenen, meegenomen en hier neergelegd
door pelgrims. Mijn eigen steen heeft mijn dochter vorig jaar gevonden, toen we wandelden in Dren-
the. Hij lag in een pas geploegde akker en hij was glanzend roze. Het had net geregend. Roze graniet,
net als de steen op het graf van mijn moeder. Bij het neerleggen van de steen wordt de emotie me
even te veel, ik dank God en de mist vermengt zic met mijn tranen.

Als ik mijn rugtas weer wil oppakken doemen er drie jongens op uit de nevels.
'Hey, Peregrino!' Hé Pelgrim. Mijn cursus Spaans komt me nu goed van pas.
''Hola chichos!' Hoi jongens! Mooi is het hier! Gaat alles goed?'
'Muy Bien, goed. Joaquin? Hagga lo!' De jongen die Joaquin heet stapt naar voren en glimlacht.
'Meneer de pelgrim, gelooft u in God, in Jezus?' vraagt hij in het Spaans. Ah. Medegelovigen. Ik glim-
lach en knik.
'Het bloed van Jezus is een licht op mijn pad, mijn broeders.'
'Dat is heel goed. Moet u horen: Uw pelgrimage is mooi, maar weet u wel dat uw pad totaal identiek is
aan dat van miljoenen andere pelgrims, meneer? Als u het ons toestaat, wij kunnen deze pelgrimage
werkelijk onvergetelijk voor u maken. U kunt de essentie van Christus zo diep in u ervaren dat het u
de rest van uw leven zal bijblijven. De ziel van Christus voelen, in uw bloed,' zei hij dat echt? Nou ja
zoiets in ieder geval. Wonderlijk, zoals de Heer kan werken, ook door dit soort jongens. Kijk ze staan
dan, met hun armen over elkaar, me trots aankijkend. Dat ze het niet koud hebben in die dunne
stadsjasjes. Ik voel bewogenheid voor deze jongens. Misschien moet ik met jongeren gaan werken? Is
dat wat u bedoelt, Heer?
'Goed, mijn jonge vrienden, ik geloof jullie en wil graag de bijzondere liefde van Christus met jullie
delen. Zeg het maar, waar gaan we heen?'
'Hogerop, encima. Deze ervaring heet: La Esencia del Sangre de Jesús Cristo,' zegt Joaquin. De jon-
gens kijken elkaar aan. Ze lopen om de stapel heen en pakken elk een steen.

De volgende pelgrim vindt me, naakt, bloedend en onderkoeld op de bergtop.


Ze belt meteen een ambulance, wikkelt me in haar slaapzak en houdt me bij bewustzijn. Ze voert me
haar laatste energiereep en geeft me slokjes water uit haar veldfles. Ze heet Jeanne. Ik word door
twee ziekenbroeders de berg af gedragen.
'Moeder Gods, dit is de vijfde al, dit jaar,' mompelt er eentje.

De kerk van sint Jacobus is een feest van herkenning. Precies als op de foto's en video's. Ik begeef me
in de menigte en voel vooral dankbaarheid. Ik dank God voor mijn sterke lichaam en mijn gevoelige
hart maar vooral omdat Hij al die tijd met me mee is blijven wandelen. Mijn barmhartige Samaritaan-
se loopt achter me en rijdt me naar voren door het gangpad. Het orgel begint majestueus te spelen en
het enorme wierookvat zwaait heen en weer in het middenschip. De tranen lopen over mijn wangen.
Jeanne knijpt in mijn hand. Ik denk aan de lessen van Joaquin en zijn vrienden en fluister een dank-
gebed. Voor mijn gebroken ribben, mijn gespleten schedel en mijn zware hersenschudding, voor het
verlies van alles wat ik bij me had, inclusief het bloed dat ik achtergelaten heb bij het kruis. Voor de
twintig hechtingen in mijn gezicht. De jongens hadden had gelijk. Dit is onvergetelijk.

Parkenbuurt, Apeldoorn, 16.17

Het zag zwart van de mensen op de begrafenis van het kind dat ik heb doodgereden. Ik zat achterin
de kapel en had mijn baard laten staan, maar ze ontdekten me toch. Een golf van verontwaardigd ge-
fluister ging door de menigte. De moeder van het kind was net bezig aan een slecht gedicht, over
moedermelk geloof ik, met een van tranen verstikte stem. Ze keek op en herkende me. De moeder
van het kind dat ik heb doodgereden begon hysterisch door de microfoon naar me te schreeuwen. Of
ik per direct wilde vertrekken. De luidsprekers piepten. Uit de menigte steeg instemmend gemompel
op. De vader van het kind stond op en liep mijn richting uit. Ik koos eieren voor mijn geld en glipte de
kapel uit.
Buiten scheen de zon. De graven lagen er netjes bij. Een man in een groene overall stond een
heg te knippen en groette me vriendelijk. Ik knikte kort en zocht mijn autosleutels.
Niet zo heel veel later reed ik achter een tankwagen, op het klaverblad van knooppunt Hoevela-
ken. We namen de lus naar beneden, richting de A28 naar Utrecht. Er was geen duidelijke aanleiding,
de chauffeur reed gewoon te hard, denk ik. De tankwagen schaarde, het was alsof hij in één klap stil-
stond, de combinatie kantelde. Tot mijn grote opluchting las ik dat er geen benzine, maar melk in de
tank zat. Op de linker rijstrook reed een glazenmakersbusje, de melktank viel er bovenop en de stalen
punten van de ruitenhouder boorden zich in de tankwand. Ruiten braken in een explosie van glas-
scherven en melk. Het wegdek werd plotseling wit. Ik remde, raakte in een spin en mijn auto sloeg
over de kop. Ik gleed ondersteboven verder, mijn dak ingedrukt door het gewicht van de auto. De au-
toruiten barstten en ik kwam tot stilstand tegen de tankwagen. Doordat ik niet meteen op het idee
kwam mijn gordel los te maken, verdronk ik bijna in een dikke stroom melk, die mijn mond en vooral
mijn neus binnendrong. Ik slaagde er uiteindelijk in mijn gordel los te maken. Een kolkende witte
stroom spoelde me uit mijn auto.
Ik lag een tijdje buiten adem op het wegdek. Daarna kroop ik proestend naar de vangrail en
ging er tegenaan liggen. Ik voelde aan mijn linkerarm en constateerde dat hij waarschijnlijk gebroken
was. Mijn pak was drijfnat. Door een witte waas was nog te zien dat het ooit zwart geweest was. Er
droop melk uit mijn neus en uit mijn baard, ik bedacht dat ik er vast uitzag als een spook. En ook dat
ik, gezien de omstandigheden, best kalm was. Ik hoopte dat ik het ergste gehad had. Ik wilde naar
huis, naar mijn vriendin. Toen ging ik out, en ik weet van de volgende vierentwintig uur niets meer.
Maar het kunnen er ook best achtenveertig geweest zijn, of honderdzestig. Ik ben de tel een beetje
kwijt.
Er raakte uiteindelijk niemand gewond. Zelfs de glazenmannen niet: de halflege melktank bleef
op de cabine van huns bestelwagen rusten en drukte niet door. De auto's achter me hadden alleen
blikschade. Het incident haalde geloof ik net teletekst.
En dat is wat weinig, vind ik. Ken je dat gevoel dat je soms hebt, als je terugkomt van de begra-
fenis van iemand die je dierbaar was? Dat het niet klopt, dat mensen gewoon maar doorleven? De zon
schijnt en ze lachen, mensen zingen flarden van popliedjes, mensen staan voor stoplichten, mensen
zoenen, maken ruzie, enzovoorts enzovoorts, alsof er niets gebeurd ism en je zou al die mensen ei-
genlijk op de schouder willen tikken, om ze te vragen of ze op zijn minst even hun mond willen hou-
den, als jij voorbij komt? Dat je wenst dat alle kraaien witgeverfd worden, al is het maar voor die ene
dag? Dat gevoel heb ik al weken.
Ik heb er over nagedacht, wie of wat er nu precies gestorven is. Ja, het kind dat ik heb doodge-
reden natuurlijk. Maar ik kom er langzaam achter, dat ik er zelf ook niet meer ben. Ja ik weet het, een
vreemde gedachte. Maar kijk naar de feiten: Ik voel me redelijk normaal. Normale eetlust, stoelgang
et cetera. Maar mijn vriendin ziet me niet meer staan. Het is niet zo dat ik fysiek verdwenen ben. Als
namelijk ik voor haar ga staan en haar vastpak, moet ze zich loswurmen. En dat doet ze ook, maar
zonder me aan te kijken. Ze doet het, alsof ze achter een boomtak is blijven haken. Als ik diep in haar
ogen kijk, kijken haar bruine irissen dwars door me heen. Het is alsof ze vergeten is dat ik ooit be-
staan heb. Of nou ja, vergeten, ze kookt wel voor twee personen en we hebben ook seks. Best aardige
seks zelfs. Maar ergens achter haar netvliezen, diep in haar hersenen, is een melkachtig troebel vlies
ontstaan, waardoor ze nog wel fysiek met mij samenleeft, maar me voor het overige vergeten is.
Twee weken na het ongeluk stuurde mijn baas mij een brief. Er stond 'port betaald' op en het
logo van het bedrijf waar ik twaalf jaar voor heb gewerkt. Toen ik hem opende, vond ik een spierwit,
blanco vel papier. De volgende dag viel er weliswaar nòg een envelop in de bus, met de gebruikelijke
specificaties met betrekking tot de ziektewet, maar de toon was gezet. Met mijn arm gaat het niet
goed. Hij is nog steeds niet gezet. Ik bel iedere dag naar het ziekenhuis, maar word keer op keer in de
wacht gezet, en kom daar nooit meer uit. En als ik opbel en dat meld, wordt ik met een welgemeend
excuus weer in de wacht gezet.
De wereld moet veranderd zijn, of ik ben anders. Ik ga de laatste tijd vaak wandelen. Het zach-
te geknetter van mijn televisiescherm werkt me op de zenuwen. Daarnaast krijg ik het koud als ik stil-
zit, want mijn arm doet pijn. Ik moet naar buiten, om te voelen hoe mijn zolen bij elke stap die ik zet
afrollen op de stoeptegels. Fijn gevoel is dat. Contact maken met de grond, de kauwgompapiertjes op
mijn pad tellen. Vroeger keek ik veel om me heen, maar daar ben ik mee gestopt. Als mijn blik ergens
naar toe dwaalt, zie ik alleen maar melkwit. Vroeger nam ik aan dat er gewoon veel witte auto’s en
witte kantoorgebouwen waren. Maar hoe lang kun je zoiets volhouden? Alles wat ik zie is wit, zelfs de
zon is wit. Dit zijn de feiten.
Op mijn rondjes kom ik langs een grasveldje waar honden worden uitgelaten. Er liggen zijn wit
uitgeslagen drollen. Ik loop er altijd snel voorbij. Daarna is het nog tien minuten naar huis. Ik loop
achterom, steek de sleutel in het slot, veeg mijn voeten bij de achterdeur en ga naar binnen. Als mijn
vriendin er is groet ik haar, soms kus ik haar op haar wang, meestal niet. Ik kan net zo goed een be-
wegende pop op de Efteling kussen. De televisie staat altijd aan, op het scherm praten mensen. Hun
lippen bewegen als de lippen van vissen in een vissenkom. Ik hoor wel woorden, maar er is geen be-
tekenis. Of het moet die ene conclusie zijn, die doorechoot in alle talkshows, popzenders en teken-
films: dat we met zijn allen opgesloten zitten in een reusachtig melkpak, met een boodschap op de
zijkant met onze foto erbij: 'vermist.' Ik vraag me af of iemand dit ooit eerder opgevallen is. Met de
mensen op straat kan ik mijn observatie niet delen. Als ik iemand aanspreek word ik genegeerd. Soms
lopen ze me omver en kijken dan verstoord achterom, alsof ze niet begrijpen wáár ze tegenop gelopen
zijn. Mijn vrienden nemen hun telefoon niet op.
Ik ga steeds vaker naar de supermarkt. Daar spreken ze namelijk wel tegen me. Oké, het voca-
bulaire is beperkt, 'Spaart u ook zegeltjes?' of 'Heeft u een voordeelkaart?' En als ik daar op in ga,
verglaasd hun blik en ze kijken dwars door me heen. Maar het is iets.
Vandaag is de laatste dag. Ik loop over straat, mijn gebruikelijke rondje. Het verschil is dat ik
vandaag mijn kleren thuis heb gelaten. Ik heb alleen een wit t-shirt, dat ik ik om de bezem uit de bij-
keuken gebonden heb. Ik draag mijn bezem-met-shirt als een soort vlag voor me uit. Voorbijgangers
slaat er geen acht op, maar dat hoeft ook niet. Ik doe dit voor mezelf. Bij het hondengrasveldje stop
ik. Ik wacht tot de honden weg zijn, loop het veld op en ga zitten, met mijn billen in het prikkelige
gras. Het maakt nu niet meer uit zou je denken, maar ik pas er toch voor op dat ik niet in de uitwerp-
selen ga zitten. De bezemsteel plant ik ferm voor mijn neus, zo ver in de grond als ik hem krijg. Mijn
shirt hangt slap langs de bezemsteel. Er komt een vliegtuigje overvliegen met een wit reclamedoek
achter zich, zonder boodschap. God ziet me wel. Ik begin te zweten. Mijn huid is witter dan wit en ik
voel hoe ik verbrand. Ik besef dat ik er uitzie als een spook. Ik zie witte vlekken voor mijn ogen. En
dan ga ik out.

Delfshaven, Rotterdam, 16.30

Op het moment dat ik de bel losliet had ik al spijt.

Ik had mijzelf die hele verregende morgen lang, langs fijnere en grovere takken van het openbaar
vervoer, via dwaalsporen en soms via warmere sporen, verder en verder het bewoonde onbekende in
laten voeren. Ik trotseerde kale betonblokken bedekt met getint glas, overvolle treinen vol met
scheeuwende scholieren, metro's die als metalen klysma's door dampende tunnels schoten om ten-
slotte, na een kwartier dwalen in de smoorhitte, me in mijn uiteindelijke positie te manoeuvreren. Ik
had geen idee hoe ik de weg terug moest vinden uit het doolhof van willekeurig gestapelde bakstenen
eensgezinskluisjes, maar ik was er: Bromeliaplantsoen nummer 23. Aan de gele, bakstenen gevel hing
een plastic plaatje, waarin zwart ingekleurde, enigszins verzonken cijfers waren gefreesd. Een glan-
zende metalen deurknop met vingervegen sierde een donkerblauwe deur. Op een dof messing plaatje
stond in sierlijke hakkenbarletters gegraveerd:

Drs. Ir. V.M. Den Tripelaere


Ornitholoog & Stemstemmer

Terwijl ik stond te weifelen hoorde ik een sleutel in het slot draaien. De deur zwaaide naar binnen. Een
natte hondelucht walmde me tegemoet. Het olfactorisch epicentrum, een kortharige teckel, stond met
zijn tong uit zijn bek te kwispelen naast de schoenen van de baas. De schoenen waren zeker maat
zevenenveertig en van een consistentie die het midden hield tussen leer en oud papier. Uit de schoe-
nen staken lichtgrijze sokken die in een donkergrijze pantalon verdwenen, Ter hoogte van een dunne,
gebarsten leren riem ging de broek over in een donkerblauw gestreept overhemd. De smoezelige
kraag van dit overhemd omsloot een rimpelige nek. Van het hoofd viel me als eerste de neus op. Die
was reusachtig te noemen en er staken toefjes haar uit.
De heer Den Tripelaere was zeker een kop groter dan mijzelf en mager als een lat. Zijn zilver-
haar lichtte op in het donker van de hal, toen hij zich voorover boog om mijn hand te schudden. Zijn
brede, glimlachende mond had dunne lippen en zijn grote, fletsblauwe ogen, werden geflankeerd door
haast doorschijnende bloemkooloren. Met een wellevende fluisterstem met zwaar Duits accent nodigde
de heer Den Tripelaere mij binnen. Ik meende dat hij met zijn tong langs zijn lippen ging tijdens het
groeten, en dit deed me serieus overwegen om alsnog het hazepad te kiezen. Maar terwijl ik mijzelf
voorstelde wist ik het weer, ik wilde dit echt.
Heb je je eigen stem wel eens beluisterd op een opname? Dan ken je vast wel dat gevoel: dat er
iets niet klopt aan hoe je klinkt. Ik ontdekte dit voor het eerst toen ik een jaar of zes was. Mijn zus en
ik hadden de cassetterecorder ontdekt en we speelden radiootje. Bij het afspelen van de band met
onze stemmen luisterde ik vol ongeloof. Die stem op dat bandje, dat kon ik niet zijn! Toen ik zeven
jaar later een video-opname zag, van mijn toespraak op de bruiloft van mijn zus, wist ik het zeker. Er
was iets gruwelijk mis met mijn vocale apparaat. Ik had een werkelijk prachtige speech in elkaar ge-
draaid, iedereen was er erg enthousiast over. Maar mijn stem klonk geaffecteerd en aanstellerig, hij
deed de mooie woorden die ik sprak teniet.
Mijn zus en haar man verzekerden me er natuurlijk van dat er niets aan de hand met me was,
maar ik was ontroostbaar. Ik durfde enige dagen niet het huis uit en sprak een week lang niemand
aan. Hoewel de ergste gène geleidelijk verdween bleef het me dwarszitten....
Toen ik dan ook op een morgen een kleine advertentie vond in de Spits : "Ook u kunt klinken
zoals u wilt! Drs. Ir. V.M. Den Tripelaere, Beëdigd Stemstemmer. Vind gemakkelijk uw eigen ge-
luid...", wist ik wat me te doen stond.
Ik werd vriendelijk genood de teckel te volgen. We wandelden door een door lange hal, langs
kapstokken vol met stofjassen, en betraden het domein van de meester. Drs. Ir. V.M. Den Tripelaere's
leefvertrek stond barstensvol opgezette vogels en skeletten van vliegende schepsels. Een model op
ware schaal van van een Pterosauriër hing, als kroon op zijn collectie, aan het hoge plafond middenin
de kamer. Zonlicht viel naar binnen door hoge ramen, stofdeeltjes dwarrelden rond de roerloze recon-
structie van het vliegend reptiel. Ik probeerde me enigzins verward voor te stellen, hoe deze ruimte
paste in de kleine eensgezinswoning die ik van buiten had gezien. Het lukte me niet. De grote kam op
het hoofd van de Pterosauriër en de gevleugelde klauwen waren indrukwekkend. De oude man zag
mijn bewonderende blik en knikte. Ein Sordes Pilosus, jongmens. Die eerste gewervelde in das
luchtraum. Denk je eens in: das moment! Voor den erste mahl in die geschichte van dieses aardbol
betreedt ein hoger dier das luchtraum. Diese gigantische lege niche, allein bevolktet dur waterdamp,
blitzen und myriaden insekten...
Ik knikte. Bijzonder indrukwekkend, meneer Den Tripelaere. De oude man glimlachte.
Maar, zum business, zou ik willen zeggen jongman. De Drs. Ir. boog zich over een grote kast vol
met laatjes en toverde er een aantal er negentiende-eeuws uitziende wetenschappelijke instrumenten
uit, die hij uitstalde op een eikehouten tafel. Tussen een aantal vaag bekende voorwerpen herkende ik
een Leidse fles en een elektriseermachine van ongeveer een meter in doorsnee. Meneer Den Tripelae-
re's knokige vingers streken liefdevol langs de semitransparante schijven van het apparaat.
Dit is mijn Wimshurst jongeman, ein apparaat waarmee ik statische elektriciteit opwek, door
mittel van wrijvung. Twee tegengesteld draaiende ebonieten schijven, bekleid mit tinfoliestrips, das ist
alles, ein elegante endlosung, nietwaar? Zie mij maar als ein soort tandarts. Hij knikte me bemoedi-
gend toe, pakte een stethoscoop en legde die tegen mijn strottenhoofd.
Zegt u eens etwas? Ik praat wat, betekenisloze zinnen, en was me vreemd bewust van mijn on-
natuurlijke, krachteloze stemgeluid. De heer Den Tripelaere knikte, wreef door zijn zilveren haardos en
schreef het een en ander op in zijn Moleskine. Vervolgens verzocht hij mij mijn vingers op de roestige
aarde-elektroden van de Wimshurst te leggen en op mijn hals werden, vlak onder mijn strottenhoofd,
met een stukje tape twee niet geïsoleerde koperdraadjes vastgeplakt, die aan de aardebeugels van
het dichtsbijzijnde stopcontact bevestigd werden.
De heer Den Tripelaere keek me diep in mijn ogen, pakte het handvat van de elektriseermachine
en begon te draaien. Ik voel een lichte tinteling op mijn hals, die langzaam overging in een heftige
prikkelende sensatie rond mijn strottenhoofd. De sensatie spreidde zich over mijn gehele lichaam uit.
De stemstemmer fixeerde mijn blik en voerde het tempo op. Hij draaide een paar lange minuten aan
het wiel. Zweetdruppeltjes parelden over zijn hoge, bleke voorhoofd. Zijn zilveren haren plakken tegen
zijn slapen en zijn ogen schitteren terwijl hij mompelde: Jetzt, Jetzt doch, es geht, es geht! Ein sehr
geschicksalde muster, jetzt dient das moment sich an! Er knetterde iets en ik voelde een hevige klap
tegen mijn strottenhoofd. Ik viel achterover en zag nog hoe de heer Den Tripelaere zich over mij heen
boog. Daarna verloor ik het bewustzijn.
Toen ik weer bijkwam rook ik de geur van verbrand vlees. Ik greep naar mijn strottenhoofd en
voelde de pijn van ingebrande metaaldraden, op twee punten in mijn hals. Ik vroeg de Drs. Ir. wat er
gebeurd is en schrok van mijn stem. Hij was zeker een octaaf lager. Het was alsof niet ik, maar een
onbekende man door mijn mond sprak. De Drs. Ir. glimlachte en verzekerde me dat het zou wennen.
Hij greep mijn hand en feliciteerde me met mijn nieuwe stemgeluid. Een beetje beduusd betaalde ik
en liep naar buiten. Het was inmiddels droog. Onder het provisorische verband van de Drs. Ir., voelde
ik de brandpunten kloppen.
Dankzij een dikke Ariadne met volle boodschappentassen vond ik een trap naar een metro, uit
het labyrint. Ik kwam thuis zoals je soms van de kapper terug kunt komen. Met een kapsel dat niet bij
je past, dat jij niet bent, maar waar je in gelooft omdat de kapper zei dat het je zo goed staat. Net als
bij de kapper geloofde ik ook dat het bezoekje verbetering heeft gebracht. Totdat ik die avond aan
tafel mijn mond opendeed.

Inmiddels zwerf ik hier al weer drie dagen rond. Naar huis kan ik niet meer, mijn zus heeft me uit haar
huis gezet en weigert me binnen te laten. De buurt hier begint me te kennen en loopt met een boog
om me heen. Ze zeggen dat ik bezeten ben door een duivel. Een vreemde spreekt door mijn mond en
ik raak hem niet meer kwijt. Ik kan het Bromeliaplanstoen niet meer vinden. Niemand hier heeft er
ooit van gehoord.

Een eiland voor de kust van Zuid-Afrika, 16.30

Het is te lang geleden. Ik weet al bijna niet meer hoe het voelt. Maar de hemel is in beweging. Donke-
re wolken pakken zich samen boven de overvliegende vliegtuigen op weg naar dit droge eiland. Glan-
zende rompen, als van boten in kristalhelder water... probeer het beeld vast te houden. Hoe lang gele-
den zwommen we voor het laatst, jij en ik, daar beneden? Mijn huid is ruw en schraal als deze grond,
met zijn dwergboompjes die verbeten overleven op ochtenddauw. En toch... Ik voel een druppel? Kan
bijna niet. Maar dingen duiken regelmatig op waar ze niet horen.

Jij en ik wisten dat. Voor ons zat er in iedere annemoon of oesterschelp iets nieuws. Die nacht, precies
een jaar geleden - we waren wezen duiken bij dit rif, waar de golven nu op breken. De maan was vol
en ik lag als een ijslolly in het zand. Jij keek je materiaal na en daarna kwam je bij me liggen. Je be-
gon over iets dat je gelezen had. Vertel vertel dacht ik, vertel en er komt een moment dat ik mijn re-
serves laat varen en mijn armen open als een zeeannemoon.
'Wist jij dat mossels op ons lijken?' vroeg je.
'Oh?' zei ik.
'Nee is echt zo. Of een mossel zich opent of sluit hangt af van het dopaminegehalte in het holteli-
chaam, het is haar "enthousiasmestofje", eigenlijk. Stond in de Scientific American,' zei je.
'Ach, dus ik lijk op een mossel?' giechelde ik.
'Ja!' grinnikte je. 'Jij bepaalt of je je afsluit om je te beschermen, of je opent om je te laten voeden,
met dezelfde neurotransmitter! Goed, juffrouw mossel heeft geen zenuwstelsel, maar wat haar be-
weegt is hetzelfde als wat jou en mij beweegt.'
'Goh zeg,' wist ik nog te zeggen, en daarna lagen naar de maan te staren. Je ging dichter tegen me
aanliggen, maar ik deed niets. Tot het moment voorbij was. Zeven maanden later kreeg je Parkinson.
Als je je L-Dopa niet op tijd kreeg begon je lichaam aan een vreemde Sint Vitusdans - alles wat vloei-
de aan je werd schokkerig, een brute ontkenning van je vloeiende lijn. En dan stotterde jij, die altijd
zo erudiet was, als een kind. En dus je zweeg en je huilde, ook als een kind. De toeval die je kreeg, en
waarin je dood bleef, hoorde niet bij de Parkinson. Een doktervriendje van je had dat geregeld.

Ik stond bovenaan het gat, mijn enige echte liefde zonk weg in de planeet en mijn hart sloot zich als
een oester. Ik kijk uit over de zee en denk aan de annemonen op het rif. Misschien voelen ze wel het-
zelfde als de wolken boven dit eiland. Ze willen zich wel openen, maar ze zijn bang dat ze niet meer
meer weten hoe. Zoute golven knabbelen routineus aan mijn tenen. God, laat deze regen voor de ver-
andering eens niet overwaaien.

Ik voel aan mijn parels. Mijn hart legt laagje voor laagje van parelmoer om jou heen, tot het niet meer
pijn doet: '...ach die nacht op het strand was mooi, maar er zijn wel meer lieve jongens en mijn mo-
ment komt nog wel...' De waarheid steekt minder zo. Ik pak een handvol zand en laat hem tussen
mijn vingers doorglijden. Iedere korrel een potentiële parel, wachtend op een oester. Ik ben schatrijk.
Bijna dan. En de chartervluchten blijven maar komen, vluchten vol met verse duikmannen. Daarboven
kolken de wolken. Ik weet het zeker. Ik voel een druppel.

Sint Beertha medisch centrum, plastische chirurgie, Amersfoort, 16.30

'Ja het vewband mag ew mowgen af. Ja ik zie je op het wewk! Dag!'
Goddank ze is weg. Gratuite sympathie, wat heb ik er aan? Ik wil mijn gezicht terug. Jezus als ik die
morfine niet had. De dokter zegt dat ze een zo goed mogelijke reconstructie gemaakt hebben. Maar
het wordt nooit meer hetzelfde, of ik dat begrijp. Ja dat begrijp ik wel.
Ik had dat vrijwilligerswerk ook nooit moeten oppakken. Maar ja ik woon net een maand hier en op
mijn leeftijd kom je niet meer zo makkelijk aan nieuwe contacten. Je bent al blij als je je werktijd
doorkomt. Ik ben alleen, ach, het bekende verhaal, seven year itch. Een prachtige dochter van der-
tien, is om de andere week een weekend bij mij. Dat zit er nu ook niet meer in. Wie wil er nu op be-
zoek bij een monster? Ach ik had ook nooit...

Het leek zo leuk. Nieuwe mensen verwelkomen in de buurt, met een gesponsorde mand van de plaat-
selijke middenstand. Zij was mijn derde klant. Ik parkeerde mijn Fiat halverwege de Beukenlaan en
pakte de knisperende mand van de achterbank. Om het cellofaan zat een grote rode strik. Ik voelde
me plotseling dom. Maar ik pakte hem toch en drukte op het knopje van de centrale deurvergrende-
ling op mijn autosleutel.

De lucht was donker. Een baan zonlicht scheen onder de wolken door, precies op een huis dat op een
heuveltje aan het eind van een lange oprijlaan stond. 'Cumulonimbus aureus,' mompelde ik. Ik ben al
veertig jaar weeramateur, en een goeie ook, al zeg ik het zelf. Het gemeentearchief van Eibergen
koestert mijn complete regenval-log, van 1970 tot 2003. Maar ik dwaal af. Ik moest op nummer veer-
tien wezen. Het bleek het huis op de heuvel te zijn. Volgens de verwelkomingsstaatjes was zij alweer
de vierde nieuwe bewoonster, in zeven jaar. Blijkbaar niet echt een huis om lang te blijven. Het was
een vrouw alleen, van een jaar of veertig, volgens mijn gegevens. Nou ja, ik verwachtte niks hoor,
maar je hebt toch hoop hè, je weet hoe die dingen gaan.

Ik liep het pad op naar haar huis en trok mijn stropdas recht. Ik oefende inwendig mijn welkomst-
praatje. Het zonlicht verdween, het begon te regenen. Ik liep de oprijlaan op. Het was een behoorlijk
groot huid, een kleine miljoen waard, schatte ik, opgetrokken uit donker baksteen met nauwe ramen.
Onder de dakgoot waren waterspuwers gebeeldhouwd. Ik bewonderde ze; het waren prachtig uitge-
voerde ravenkoppen. Het water begon uit hun bekken te stromen en klaterde op het grind rond het
huis. Mijn mand werd nat. Ik liep snel de trappen op en belde aan. Een zoemer klonk en ik duwde de
deur open. Er achter lag een lange donkere gang. Het rook er naar verse verf en naar... rotting. Ik kan
het niet anders omschrijven. Ik liet mijn ogen wennen aan het donker en liep voorzichtig naar binnen.
Het cellofaan van mijn mand kraakte. Ik probeerde een 'Hallo?'.
'Kom vooral verder!' antwoordde een hoge, wat aanstellerige stem.

Ik liep de huiskamer binnen. De muren waren zwart geverfd en de vloerbedekking was weggetrokken,
zodat de planken bloot lagen, de spijkers staken er uit. Iets dat er uitzag als zwartgeverfde vitrage
hing voor de ramen. Het enige meubelstuk in de ruimte was een door de ratten aangevreten bankstel.
En midden in de kamer stond zij. Haar lange haar was strak achterover gekamd en hing in een zwarte
staart op haar rug. Ze had een akelig wit gezicht en grote zwarte ogen. De lippen van haar brede
mond waren vuurrood en haar tong was blauw, god mag weten waarvan. Ze was eng mager en over
haar botten droeg ze een half vermolmde bruidsjurk. Mijn 'gevaarlijke gek' alarm ging op tilt maar ik
negeerde het. Dom.
'Gaat u zitten.' Ze wees met grote ogen naar de bank. Ik ging zitten, met de mand op schoot. Ik
hoorde een luide piep en een rat schoot tussen mijn benen weg. Ik veerde op en keek naar de zitting.
Hij zat vol met gaten en hij leefde van de ratten.
'Uhm, ik blijf hier maar even staan als u het goed vindt?'
'Oh best hoor, mijn kleintjes zijn totaal ongevaarlijk, maar goed. Wilt u wat drinken?'
'Koffie graag?'
'Koffie! Jaah!' Ze lachte hysterisch. 'Wacht, ik zal even een muziekje voor u opzetten.' Ze deed een
greep achter de bank en valse orgeltonen begonnen de ruimte te vullen. Ze liep met een raar loopje
naar een ander vertrek en kwam meteen met twee dampende mokken terug. Ze had blijkbaar een
thermoskan met koffie klaarstaan. Ik rook aan de koffie. Hij rook vreemd.

'Speciaal aangelengd met eikeltjespoeder uit het bos, een heerlijke melange, nietwaar?' Ze nam een
slok en ik deed het ook. Het spul was lekker. Ik overhandigde haar de mand. Ze ging op de bank zitten
en ontdeed hem van het plastic. Ze stapelde ze de artikelen op de vloer naast de bank, met kleine
gilletjes van plezier. Luiers, babyolie, een bon voor een kinderzitje. Iemand had de verkeerde mand
ingepakt. Maar zij vond het prachtig. Ondertussen voelde ik me steeds onbehaaglijker en vreemder. Ik
dacht dat ik gezucht en stemmen hoorde. En die valse orgelmuziek werkte op mijn zenuwen. Ze keek
me aan.
'Je begint het te voelen hè? Hij is hier!'
'Wie precies?'
'De heer der vliegen, de zwarte heerser! Ik ben zijn trouwe dienares, al sinds vele jaren.'
'Oh, ahem, juist. Ik ben weeramateur, ook al sinds vele jaren.' Ze lachte een kakellachje en graaide de
babybilletjespoeder van de stapel. Ze liep met haar vreemde loopje naar het midden van de kamer. Al
schuddend maakte ze een pentagram, in een poedercirkel op de grond. Ik stond als een zoutpilaar
naast de bank en keek toe. Ik voelde me niet goed. Een rat liep over mijn schoen. Ik trok mijn voet
weg alsof ik gebeten werd. De vrouw des huizes was inmiddels begonnen met iets dat alleen maar een
paringsdans kon zijn, in haar magische cirkel. Ze maakte wilde heupbewegingen en schreeuwde
'Natas em kuen!' 'Natas em kuen!' terwijl ze in haar kruis wreef. Het duurde even voor ik begreep wat
ze bedoelde.

Ze gooide haar handen in de lucht en keek me kreunend aan.


'Kijk maar goed mannetje, dit is de liefde van Satan.' Ze stak haar blauwe tong uit haar mond en klap-
te in haar handen. Op de plaats van haar kruis verscheen een rode vlek. Hij werd steeds groter terwijl
zij in extase doordanste.

Het bloed liep langs haar benen. Iets onzichtbaars had seks met haar en het was duidelijk niet zacht-
zinnig. Ze werd steeds witter en witter en viel uiteindelijk in katzwijm op de vloerplanken, in haar ei-
gen bloed. Ik had ze niet meer op een rijtje. Het moet de koffie geweest zijn. Ik kroop op handen en
voeten naar haar toe en tilde haar trouwjurk op. En ik zweer je dat er op dat moment een raaf kraste,
in mijn binnenoor. Ze had geen slip aan en uit haar bloedende doos stak een wriemelende ratten-
staart. Dus daarom liep ze zo raar. Ik trok het beest er uit, in een golf van bloed. Het diertje was door
de dolle heen en beet in mijn hand. Ik gooide het richting de bank. Aan het geritsel en het gekrijs te
horen werd het met bloed bedekte beest levend verslonden.

Ik trok de schaamlippen voorzichtig uit elkaar, ik durfde nauwelijks te kijken. De binnenkant was een
bloederige pulp. Ik zocht mijn mobiel en belde 112. Ik gaf de adresgegevens door en verloor het be-
wustzijn. Ik werd nog één keer wakker. De piepende gedrochten liepen al over ons heen. Ik voelde
mijn middageten omhoogkomen en ging weer out.

Wat ze ook in die koffie gedaan had, het was sterk spul. Toen de G&GD ons vond hadden de ratten
mijn linkerwang al opgevreten. Ik had niks gevoeld. De beesten hadden haar darmen en andere orga-
nen toen al gevonden. Haar laatste woorden aan de ziekenbroeders schijnen 'Dank mijn lachende en-
gel, de boodschapper van mijn geboorte' te zijn geweest.
'Boodschapper van mijn geboorte.' Ik ben in staat haar op te graven en nog een keer te vermoorden.
'Lachende engel...' Ik wil mijn gezicht terug!

Verlaat, Gemeente Heerhugowaard, 16.35

Ik zwaai tot ik mijn oma's hand niet meer kan zien. Ik mag een dagje op de imkerij passen... De zon
schijnt warm op de klavervelden en de bijtjes verzamelen druk stuifmeel. Gek is dat, dat ze daar maar
door mee blijven gaan. We hebben net hun complete honingvoorraad geoogst.

Ik heb er weer met mijn neus bovenop gezeten, als altijd. Ademloos gekeken naar mijn opa, met zijn
bijenkap op, met de zwarte sluier en zijn eeuwige pijp. Handschoenen heeft hij niet aan. Zijn bewe-
gingen zijn zo versmolten met het ritme van de diertjes dat ze hem allang niet meer steken.
Maar mij wel. Ik keek toe hoe hij de wriemelende diertjes met een duivenvleugel van de raten veegde
en het zweet stond me op mijn neus, ondanks mijn volle uitrusting.
'Bestaan er geen minder heftige bijen opa?'
'Je bedoelt minder agressieve rassen? Jazeker wel meisje.'
'Waarom neemt u die dan niet?' Hij trok aan zijn pijp en glimlachte van achter het fijne gaas.
'Omdat die minder honing maken. En lang niet zulke lekkere.'
'Is dat echt waar?'
'Een wet van de goden, liefje. Nectar en ambrozijn zijn voor de dapperen.'
'Wat is dat eigenlijk, Ambrozijn?'
'Dat weet niemand. Maar het komt van Ambrosius geloof ik. Dat heb ik je toch wel eens verteld?'
'Nee?'
'Oh. Nou, sint Ambrosius was de eerste Bisschop van Milaan. Hier, pak die vleugel eens aan?' Ik nam
het ding over en veegde er mee over de raat. Mijn hand trilde, maar het ging goed. De beestjes lieten
zich zoemend wegvegen.
'Vertelt u verder opa?'
'Ja. Nou, op een goede dag daalde er een zwerm bijen neer op de kleine Ambrosius die in zijn wiegje
lag te zonnen. De zwerm bedekte hem van top tot teen. Toen de insecten wegvlogen lieten ze wat ho-
ning achter op zijn lippen. Hij stak een mollig handje uit naar zijn krijtwitte moeder en zei met honing-
zoete tong 'Kus deze hand moeder, want ik word bisschop.'
'Lekker Christelijke moraal.'
'Ja maar het oorspronkelijke verhaal is natuurlijk veel ouder.'
'Zou kunnen.' Ik zwaaide met mijn vleugel naar een duif die op een boomtak zat.
'Groetjes van je opa!' Opa schudde zijn hoofd.

We gingen alle kasten af. Als opa's karretje vol was liepen we naar de schuur, waar de honingcentrifu-
ge staat. Je kon de honing het opvangvat in zien stromen door een soort patrijspoort. Het nieuwe ho-
ningvat staat achter de schuur. Het is een reusachtig ding, half ingegraven en van glanzend staal. Het
lijkt wel wat op een UFO. We liepen er heen en opa liet me naar binnen kijken. Het vat was tot de rand
gevuld met overweldigend zoete honing.
Ik moest mijn hoofd natuurlijk in het luik steken. Ik trok het kuchend terug.
'Het is veels te sterk opa! Moet u dat luik niet openzetten, om de boel te luchten?'
'Nee kind, dan gaat de kracht er uit. Als je moeder jullie kistje krijgt zul je het wel proeven. Hij is he-
lemaal goed zo.'

'Helemaal goed zo.' Dat vind ik ook. Opa's auto verdwijnt in de verte en ik doe wat jazzballetoefenin-
gen op de oprijlaan. Ik besluit mijn boeken in mijn tas te laten. De bijtjes zoemen vredig en mijn mo-
bieltje zoemt mee in mijn broekzak. Het is Lars. Leuke Lars. We kennen elkaar van de middelbare
school. Hij was alternatief toen, en we vonden elkaar echt ontzettend stom. Maar we studeren in de-
zelfde stad nu en toen ik hem laatst in de kroeg tegenkwam was het meteen gezellig. We hebben erg
gelachen om vroeger en bijna gezoend. En telefoonnummers uitgewisseld. Mijn hart klopt in mijn keel,
ineens. Gek. Ik aarzel even en druk dan op 'Beantwoorden.'
'Hoi met Lucinda?'
'Hey Luus, met Lars. Waar zit je?'
'Op de boerderie! Van mij opa weetjenog?'
'O hé, dat komt mooi uit. Mijn ouders gaan zo weg namelijk. Heb je zin om even langs te komen?
Bakkie doen?
'Oh joh! Mijn grootouders zijn ook een dagje weg. Het is echt prachtig hier. Waarom kom je niet even
bij ons op de veranda zitten?'
'Goed idee! Wacht ik vraag even of ik de auto mag lenen.' Er klinkt wat gerommel aan de lijn. Daarna:
'Oké, ik kom eraan. Zet de koffie maar vast klaar!'

Hij is er met een half uurtje. Als ik al twijfels had over zijn gevoelens voor me zijn die in een oogop-
slag verdwenen. Hij glimlacht en zoent me op mijn wang, vlak bij mijn mond en hoewel het warm is
maak ik mijn haar los. Onder het koffiedrinken praten we honderduit over vroeger maar mijn ogen
glijden steeds dieper weg in de zijne en na een tijdje schuiven zijn handen over het rieten tafelblad en
pakken me bij mijn polsen. Hij buigt zich naar me toe en stoot zijn koffiebeker om. We lachen erom,
en zijn lippen raken de mijne. De warmte van zijn mond en zijn zoekende tong stralen door in mijn
lichaam, van de punt van mijn neus tot diep in mijn kruis. Ik sta op, pak hem bij zijn pols en trek hem
mee. Achter de schuur is een veldje met ongemaaid gras. Lars knielt tussen de lange halmen, pakt me
bij mijn riem en begraaft zijn gezicht in mijn blote buik. Ik zie sterretjes. Hij laat zich achterover in het
gras zakken en trekt me mee. We kleden elkaar uit. Hij heeft condooms bij zich, de smiecht. Maar ik
ben hem dankbaar. Het droge gras kietelt aan ons lijf maar dat is niet onprettig. Halverwege ons spel
kijkt hij me diep in mijn ogen en vraagt:
'Zeg wat is wat eigenlijk voor een UFO-ding, daar bij de schuur?' Ik moet lachen.
'Dat is mijn opa's honingvat.'
'Honingvat? Zien!'

We lopen er heen en hij sjort aan het grote luik, tot het piepend openvalt. De zoete geur walmt ons
tegemoet.
'Wow hé!'
De honing glanst stil, als barnsteen. Je kunt de metalen bodem er doorheen zien. Hij pakt me bij mijn
middel en kust me op mijn rug.
'Zal ik je d'r in gooien?'
'Jezus je waagt het niet hè?'
Maar hij doet alsof hij het meent en ik verlies al tegenstribbelend m'n evenwicht. Ik land met een luie
plons in mijn opa's goud. Hij bedenkt zich geen moment en springt me achterna.
'Wat doe je nou! Straks is alles bedorven door je zweetlijf!'
'Ja net alsof jij zo schoon bent?'
'Ik heb net gedoucht hoor, thank you very much?'
'Oh nou, ik ook hoor?'
'O ja? Wanneer dan?'
'Hé het is maar tien minuten rijden hierheen hoor?' Lars tilt zijn armen omhoog. De honing loopt in
zijn okselharen.
'Kijk. De verschrikkelijke honingman!'
'Ja ja. Laten we hier maar zo snel mogelijk uitklimmen.'
Ik trappel met moeite door de kleverige massa en pak de rand van het luik.
'Hé wacht nou even?' Lars pakt me bij mijn schouder en steekt een honingvinger in mijn mond. Hij
doop zijn hand nog eens in het zoete spul en steekt vier vingers in zijn mond.
'Proef dan! Goddelijk!'
Ik sluit mijn ogen. Mmmmmm. Of het nu door de zoete dampen of door wat anders komt, ik doe niet
wat ik moet doen en blijf bij hem. Hij honingtrappelt lui naar me toe en onze lichamen verstrengelden
zich. We zijn high van de honingdampen en de hormonen. De sensatie is zo sterk dat ik zachtjes begin
te huilen. Ik voel zout uit me de honing inlopen, met mijn speeksel en mijn tranen. We kussen elkaar
gulzig in de middagzon, die door de vierkante opening naar binnenvalt. Lars is onstuitbaar.
'Oh grote goden, dit is... waar is het orkest?.' Lars likt de honing van mijn hals en zijn hand voelt aan
mijn met nectar bedekte schaamheuvel. We horen gezoem. Ik kijk naar buiten. Een enorme padde-
stoelwolk stijgt op uit de kasten en komt op ons af als een stormfront. Mijn ogen worden groot.
'Kut! Die beesten willen hun honing terug! Vlug, dat luik dicht!'
Maar voor we uit onze kleverige val kunnen klimmen zijn de bijen er al. Ik duik instinctief onder en
trek Lars mee. Het gezoem boven onze hoofden neemt snel toe tot oorverdovend.

De keuze tussen in honing verdrinken en door honderden bijen doodgestoken worden is eenvoudiger
dan je zou denken. Ik kom als eerste boven, ik veeg de honing van mijn mond en haal diep adem. Ik
word niet gestoken. De bijen zwermen en om me heen en kruipen over mijn hoofd alsof ze een nieuwe
raat hebben gevonden, maar ze steken niet. Lars komt ook boven. De bijen zijn overal, ze vliegen bo-
ven de honing, scharrelen over de binnenkant van het vat en krioelen op onze hoofden. Zoemend in
mijn oren, lopend over mijn oogleden. Ineens zie ik de rustige handen van mijn opa voor me. Ik be-
weeg traag naar Lars, die versteend van angst in de honing dobbert. Ik fluister, met mijn tanden op
elkaar:
'We moeten er uit Lars, nu. Volg mij.' Denkend aan de trucjes van de oude imker zwem ik naar de
opening. Geen plotselinge bewegingen... Ik zet mijn handen langzaam op de rand. Het gaat goed, tot
ik terugzak. Ik heb ineens twintig steken van verdrinkende bijen te pakken. Ik kreun het uit van pijn
en bijt op mijn tanden. Gelukkig snap ik nu hoe het werkt. Ik klim langzaam naar buiten en zet mijn
voeten voorzichtig neer. Ik sta goud druipend en zoemend in het gras. Lars heeft goed dopgelet, hij
komt er zonder steken uit. Hij ziet er uit als een heidense bijengod. De honing druipt langzaam van
onze lichamen. Op sommige plekken voel ik de bijen al op mijn huid. Ik word weer gestoken. Ik voel
paniek opkomen.
'Wat moeten we nu?'
'Het komt goed,' zegt zijn wriemelende gezicht, ik hoor hem bijna niet, door het gezoem. Lars plaatst
zijn hand tegen die van mij en neemt hem vinger voor vinger in de zijne.
'Is er hier ergens water?'
'Ja! Het kikkerslootje!' Achter de schuur loopt een smalle sloot waar ik vroeger kikkervisjes ving.

We lopen er hand in hand heen, een Adam en Eva van bijen. We laten zoete voetafdrukken achter en
de zwerm vliegt achter ons aan als een bruidssluier. Lars steekt zijn voet in het water en wordt on-
middellijk gestoken door tientallen verdrinkende bijen. Hij schreeuwt het uit en het kost hem al zijn
wilskracht om niet zijn evenwicht te verliezen en in het water te vallen.
'Voorzichtig!' sis ik door mijn tanden. Ik geef het voorbeeld door gracieus een teen in het water te ste-
ken, de technieken van mijn jazzballetlessen gebruikend. Ik laat mijn been centimeter voor centimeter
het water in zakken en de bijen kruipen langs mijn scheenbeen omhoog, vluchtend voor het water. Dit
kunststukje hou ik vol tot ik met beide benen tot aan mijn middel in het water sta. Ik strek twee kri-
oelende armen uit naar Lars en hij pakt ze voorzichtig beet. Boven ons hangt de zwerm als een don-
derwolk.
Na een eeuwigheid staat Lars naast me in het zwarte water. We zakken door onze knieën en buigen
langzaam voorover, tot het water ons aan de lippen staat. Dan begint het lange schrobben. We ont-
dekken dat de slootmodder prima bruikbaar is als schuurmiddel. Ons hoofd is het lastigst. We wassen
elkaars haren en hij wordt nog een paar keer gestoken door bijen in mijn plakkende haar. Maar het
werkt. Het is intussen gaan schemeren. De wolk boven onze hoofden lost langzaam op. We klimmen
het water uit. Lars leunt zwaar op mijn schouder. Zijn voet is akelig gezwollen en hij zit onder de al-
lergiebulten, maar hij voelt zich goed, zegt hij. Hij steunt op mijn schouder en hinkt, terwijl we naar
het vat lopen. Uit het luik stijgt een dreigend gezoem op, alsof het ding een reusachtige stalen bijen-
korf is, of een UFO met buitenaardse aandrijving. In het halfdonker lijkt het of het vat ieder moment
kan opstijgen.
'We moeten ze uitroken,' zeg ik. 'Eerst dat luik dicht.' We gooien het dicht en zoeken onze kleren bij
elkaar. Lars zegt iets, maar ik versta hem niet.
'Wat zei je?'
'...dat ik me toch niet zo lekker voel?' Lars zakt ineen en begint een mengsel van koffie, stroopwafels
en honing uit te braken. Zijn lijf is vuurrood en zijn gezicht begint op te zwellen. Hij hijgt:
'... geen adem!'

Oh mijn god, Anafala, anafaly.. dinges. Allergische shock. Ik ren in mijn ondergoed het huis binnen en
zoek koortsachtig het medicijnkastje. Ik gris twee zwart met geel gestreepte EPI-pennen mee en ren
naar buiten. Lars ligt doodstil, opgekruld in het gras. Ik steek een naald in elke bil. De naalden pom-
pen adrenaline in zijn vlees. Hij is al blauw aan het worden, maar het werkt, goddank. Ik weet niets
van EHBO. Ik ga naast Lars liggen en verwarm hem met mijn lichaam. Hij is ijskoud. Maar we zijn
jong ,een halfuur en een pakje sigaretten later staat hij alweer. Ik help hem naar de schuur.

Lars is inventief. Hij zet een tuinslang op de uitlaatpijp van de honingcentrifuge en ik schuif de plastic
slang door het luik, het vat in. Mischien merken de bijen dat het donker is en willen ze gewoon naar
huis. Het vat is in ieder geval al snel bijvrij. Lars is nog steeds rillerig maar mijn opa komt zo thuis. Ik
wikkel zijn voet in een natte theedoek en hij gaat voorzichting in de auto zitten. Langzaam rijdt hij
weg. Als de imker thuiskomt vertel ik alles, behalve van het honingzwemmen. Hij tuurt met een
zaklamp in de honing, ruikt de uitlaatgassen en ziet de verdronken bijen. Als hij het verschil in ho-
ningpeil en de gaten in mijn verhaal al opmerkt zegt hij niets. Hij schudt zijn hoofd en mompelt iets
over onbezonnen jeugd.

(Met kerst is Lars voor het eerst mee naar mijn ouders. Hij staat een boterham te smeren in de keu-
ken en roept me. Hij heeft een pot uit opa's kistje beet. “Opa’s Honing” staat op alle potten. Dat is zijn
officiële merk. Op het etiket van het potje dat Lars beet heeft staat 'Speciaal voor Lucinda, mijn kleine
grote kleindochter.' Is mijn moeder zeker vergeten te vertellen. Lars heeft het potje open gedraaid en
duwt het onder mijn neus. In de honing drijft een condoom. Ik bloos. 'Die opa van jou is echt een su-
pervent,' zegt Lars, met een zachte stem.)
Begraafplaats Rehoboth, Leerdam, 16.35

Ik kauw op de regenworm in mijn mond. Ik slik hem door en zoek er nog eentje. Ik weet nog precies
hoe mijn eerste worm smaakte. Ik zat in het pas gemaaide gras met dikke beentjes, tenminste ik vind
ze dik vergeleken bij die van jou, als ik naar de foto's kijk. Ik ben een dik mormel met een babyhoedje
op. Logisch, ik was ook een baby. Jij, mijn zus stak de worm in mijn mond, met een knipoog. En ik
kauwde er glimlachend op. Hij smaakte me uitstekend. Er zaten zandkorrels in en verder was hij lang
niet zo zacht als je zou denken. Jij mijn zus was inmidels opgesprongen en naar de schommels ge-
rend. Je was staande aan het schommelen. 'Kijk eens hoe hoog!' schreeuwde je naar mij. 'Kijk eens
hoe hoog!' En ik kauwde en kwijlde en keek bewonderend naar je op. Je ging bijna horizontaal met
dat ding. Mijn zus wil altijd hoger.

'Nog hoger!' Je ogen worden groter dan mijn mond en de pupillen draaien achterin de kassen tilt tilt,
terwijl ik de tourniquette met mijn tanden aantrek en onverbiddelijk als een engel gods in je afdaal,
wegzak in een van je prachtige aders die als dunne blauwe takjes onder het waterijs van je koudvuur-
huid groeien. Ik ben die naald. Een trekje aan de zuiger en je dikke bloed bloesemt onderin de spuit.
Even drukken en ik duw mijn duurbetaalde liefde voor jou je bloedbaan in. 'Oh hypodermisch naald-
visje, broertje van me ik hou zo van jouw zuigertje zo zacht zo hard! Ik hou van je ik hou van je,'
zucht je. Zweetdruppeltjes vormen zich op je prachtige voorhoofd, en ik lik ze er af. Ik die regenwor-
men eet ging langs bij mijn zus in de stad, en ik bleef aan je hangen. Kippenvel op de huid op mijn
onderarmen, open je mond meisje en laat me staren in dat roze gat. Die holte die zich vult met val-
lende sterren, iedere keer weer als je lacht in het knipperende licht van de TL-balk. Je hoofd dat rust
in de holte van mijn linkerarm.

Ja ik weet waar het allemaal heen gaat lieve zus, mijn regenwormensap gaat in je junglekopje, jouw
kopje duisternis dat eigenlijk een vuistgrote miniatuurreproductie van de zee bij nacht is en zo ruikt de
ingang ook. Ik drink er van en ik zuig aan je, en er is iets dat uit je tepels komt en dat in mijn mond
naar soldeerhars smaakt, hoewel ik geen vloeistof voel. Oh ik zuig graag aan jou zus, aan je spook-
achtige harsmelk en ik knabbel op je zeegang, de poort naar je vloed die altijd nog hoger kan, op
jouw bed dat je wel eens mag verschonen - Nee het mag niet hè, het kan niet wat wij doen, maarhet
voelt zo goed zo goed. Wat zijn wij nou helemaal? Twee crèmezachte crematietubes op drift in de
wegtikkende tijd, met stokarmpjes en stokbeentje, vol blauwe en rode rondjes, alsof we darts spelen
met onszelf als doelwit. En wij gooien zo verdomde vaak raak hè zus.

Ah en ja en we gaan ook de deur uit natuurlijk, en we hebben plezier voor twee. We zien bandjes spe-
len en we zien mensen dansen. En we zijn mooi, een beetje mager misschien maar wel een prachtig
stel. 'Jullie lijken wel broer en zus!' We dollen graag in supermarkten, jij zit dan in een winkelwagen-
tje en ik pak een pak meel want we gaan pannekoeken eten. Ik leg een doos eieren in de kar, maar jij
opent alles en slaat ze stuk op je hoofd en keert het pak meel om over je lange haren, over je dunne
lijf en in je dunne jasje. Daar overheen keer ik een pot honing om. “Opa’s Honing”, omdat het zo’n
debiel merk is. Kijk eens hoe hoog... Een oude man in het gangpad wordt wit om zijn neus en kijkt
naar ons alsof hij een geest ziet, dus ik vraag hem: 'Denkt u dat u een geestverschijning ziet?' En hij
zegt: 'nee maar dit is precies wat de Duitsers deden met mijn zuster voordat ze ons weg voerden naar
het kamp.' Daar weet ik uiteraard weinig op te zeggen. Ik pak een blik kersen op sap uit het schap,
open het en keer het om bovenop jouw hoofd, zodat je niet alleen een witte geest bent maar ook nog
eens eentje met bloedrode verticale strepen en kersen in je natte schoot. Zo glijden we de super-
marktpaden rond. Ik giechelend en jij woest schreeuwend van plezier, als een boze bloedgeest. Na-
tuurlijk krijgen we een dame van de veiligheidsdienst achter ons aan. Ik help je uit de kar en we ren-
nen naar buiten. Je roept nog snel 'sieg heil' naar de oude man, die in de rij voor de kassa staat, trut
die je bent. Ze laten ons gaan. Ze weten dat we toch nooit geld bij ons hebben.

'Nog hoger!' Ik kijk je aan met grote twijfelogen, ik die wormen uit jouw hand eet maar ik weet dit
niet zeker. Jij wel. Het is kerst en jij wilt als kerstcadeau een dubbele portie bruin op de smeltlepel. Ik
weet dat als ik het niet doe jij het zelf doet, zonder mij. Dus ik doe het voor jou, lieve zus. En het gaat
goed. Het kost je wel een uur brabbelen en kwijlen, met je ogen achterin je kassen tilt tilt, terwijl ik in
paniek en vruchteloos rondbel, maar dan ben je er weer. En hoe. Het lijkt alsof je de totale levense-
nergie van het komende jaar in je lichaam verzamelt hebt. We gaan uit en je ziet er verwoestend goed
uit. We gaan naar een uitverkocht concert en jij lult ons naar binnen. Tegen het einde van het optre-
den werk je je langs de beveiliging het podium op. Je zoent de verbouwereerde zanger op zijn mond
en je beklimt een lichtmast. Het hele publiek volgt je en de bandleden volgen je ook, terwijl ze verder
spelen. 'Kijk eens hoe hoog!' Omdat alle lichten en het geluid tegelijk uitvallen merkt bijna niemand
dat je met een klap op het podium terugvalt. De band merkt het wel. Je haalt er de nationale kranten
mee. Iets waar je schamper om zou lachen.
Je was meteen dood. Reanimatie werkte niet.

Je wilde gecremeerd worden. Je had een hekel aan gras. Maar je had niets laten vastleggen. Papa
sleurde mij terug naar ons dorp, en liet jouw lichaam daar begraven. Je bent nu een jaar dood, en ik
sta bij je graf. Het gras er omheen is nat en netjes gemaaid. Het stikt er van de regenwormen. Ik heb
er eentje in mijn mond gestoken. Ik denk aan de wormen die in jouw mond rondgewroet hebben, tus-
sen je tanden, die nu nooit meer vallende sterren zullen zijn. Ik kauw mijn worm fijn en slik hem door.
Ik pak er nog een.

Hoofdbureau Politie Rotterdam, 16.35

Geachte heer Voers,

Ik besef dat ik mijzelf met deze zending onmiddelijk onder uw verdenking stel. Ik heb dan ook enige
tijd geaarzeld, voor ik u de bijgevoegde documenten toezond. Te meer, omdat ik er van overtuigd ben
dat ze slechts een geringe bijdrage leveren aan uw onderzoek. Ik stuur u de papieren ondanks deze
bezwaren toch op, op aanraden van mijn partner.

Ik vond deze handgeschreven A4'tjes op het bureau van mijn collega Meindert Jagers, onder de onge-
lukkige omstandigheden waarvan u inmiddels op de hoogte bent. De vlekken in het papier zijn waar-
schijnlijk transpiratievocht, mijn collega zweette nogal. U zult ook vingerafdrukken van mijzelf aantref-
fen, en van de heer Jagers. De inhoud van het verslag zelf lijkt me weinig relevant. Mijn collega had
een drankprobleem en hij schreef wel vaker vreemde, morbide dingen.

Het is feitelijk juist, dat de heer Jagers in het afgelopen jaar enige tijd in de omgeving van Al Amarah
verbleef, in het tegenwoordige Irak, maar niets wijst erop dat hij de graftombe die hij noemt werkelijk
ontdekt zou hebben. Mijn collega was al enige jaren obsessief bezig met juist deze specifieke tombe,
en bijgevoegd verslag is dan ook hoogstwaarschijnlijk van A tot Z aan zijn fantasie ontsproten.

Mijn premisse wordt bevestigd door het Akkadisch dat mijn collega gebruikt. Het woord 'Azlu' in het
verslag ( in het Aramees 'Azazel', letterlijk 'zondebok' ) staat binnen de christelijke mythologie vaak
abusievelijk voor Satan. Het is wat al te toevallig dat de 'demon' die hij ontmoet zou hebben juist met
dat woord het gesprek opent, zelfs als je in dit soort fabelfiguren gelooft.

Ik weet niet goed waarom ik de bijgevoegde papieren niet meteen aan u gegeven heb. Schaamte? Ik
hoop dat ik u door mijn handelwijze niet al te veel tot last ben. Als ik u verder op enige manier van
dienst kan zijn, hoor ik het graag. Ik hou kantoor in het L-gebouw, vijfde verdieping, L-3154

Met vriendelijke groet,

Dr. Ivar J. Waalberg, hoofd vakgroep archeologie.

BIJLAGE:

[Twee smoezelige A-4tjes, volgeschreven met grote, trillerige letters met veel doorhalingen]
(krassen, onduidelijke krabbels met pen)

Ik wil niet meer


Ik kan niet meer scheeuw ~ ~ rijven
Ik zal alleen nog dit opschrijven
de reden waarom ik nooit meer iets opschrijven zal
Dit is het dan
Mijn enige ware verhaal
Een spookverhaal.

(drie forse horizontale strepen met pen, witruimte)

'Azlu!' zei de demon en zijn ogen lichtten op in het donker. Mijn zaklamp viel uit mijn hand en landde
in het stof dat de grafkamer van Darius IV bedekte. De lichtbaan bescheen een berg glanzende graf-
giften. Of het albast of edelmetaal was, kon ik niet bepalen, van waar ik stond.

De laatste rustplaats van de perzische monarch lag, zoals ik al jaren vermoedde, verborgen onder de
moskee van een gehucht in de buurt van Al Amrah. Ik was alleen afgedaald. Niemand in het dorpje
peinste er over om mee te gaan. Om te beginnen riep je zeven jaar ongeluk over jezelf af door de kel-
dergewelven van de moskee te betreden. Dit bezwaar had ik weten te omzeilen door de imam een
handvol bankbiljetten toe te stoppen. Hij nam ze met een vies gezicht aan, en liep de profeet aanroe-
pend weg. De sleutel liet hij voor mijn voeten vallen. Volgens de plaatselijke overlevering was er
voorts sprake van een boosaardige aanwezigheid in het graf. Ik had daar mijn schouders over opge-
haald, maar het liet zich er naar aanzien dat de inboorlingen het, in dit geval, toch bij het juiste eind
hadden.

De demon grijnsde en sprak een paar zinnen. Hij kwijl liep daarbij rond zijn puntige tanden. De taal
die het wezen sprak leek me oud-Akkadisch. Het klonk ongeveer zoals ik het me voorgestel had: veel
harde klinkers en keelklanken. Ik lees oud-Akkadisch redelijk vloeiend, maar naar mijn beste weten
had niemand het de afgelopen vierduizend jaar gesproken. Ik pakte mijn opschrijfboekje, maar de
demon was me voor. Hij liet zich van de tombe glijden en klom langs mijn lichaam omhoog. Scherpe
nagels grepen mijn oorschelp. Ik verwachtte dat het schepsel me iets in ging fluisteren, maar tot mijn
grote verrassing gleed zijn tong mijn oorschelp binnen. Het gloeiende orgaan boorde een gat in mijn
trommelvlies en vond sissend een weg in mijn binnenoor. Mijn hersens voelden alsof ze begonnen te
koken.

Na een paar seconden, die eeuwig leken te duren, liet het creatuur me los en sprong van mijn schou-
der. Ik zocht steun tegen een van de kunstig bewerkte wanden en veegde met trillende hand de tra-
nen uit mijn ogen. Toen ik weer scherp kon zien zat het wezen weer op de tombe. Hij kromde zijn lan-
ge tenen om de rand van het deksel van de kist en fixeerde mijn blik met zijn gele ogen. 'Luister naar
mìj,' zei de demon. Ik verstond hem nu moeiteloos. Het schepsel wenkte me met een lange vingerna-
gel. Mijn lichaam boog zich voorover en ik wankelde naar hem toe, tot mijn gezicht zo dicht bij het
zijne was dat onze voorhoofden elkaar raakten. Toen lachte de demon zijn weinig aantrekkelijke lach
en begon te spreken. Ik zag zijn verhaal voor me in mijn geestesoog, als in een film:

Eerst was er een grote duisternis en een geblakerde vlakte. De scheuren in de grond barstten open en
geurloze bloemen kwamen op, om zich te openen in de nacht: reusachtige vleesachtige kelken rezen
op aan forforescerende stelen en vielen traag open. Aan de donkere horizon verscheen een wolk, die
bleek te bestaan uit talloze witte motten, die als sprinkhanen om de bloemen zwermden. De motten
bestoven de geurloze bloemen, door er op rond te lopen en met hun trillende voelsprieten te zoeken
naar de bron van de reukloosheid. 'Deze kelken ontspruiten uit duisternis, en de naam van deze duis-
ternis is stilte. De onwil van deze stilte om te spreken, is de reden dat de bloemen iedere nacht weer
opkomen,' zei de demon. Ik moet nogal onbegrijpend gekeken hebben, want het wezen blies laatdun-
kend en begon aan een lange uitleg. Ik zal proberen zijn verhaal op te schrijven; wat ik er van begre-
pen heb:

'Toen Ahura Mazda de schepselen maakte, gaf hij ze twee paar ogen,’ zei de demon. ‘Alle wezens ne-
men de dingen op twee wijzen waar en leidden zo twee gescheiden levens. Voor wie zijn oorsprong
niet vergeten is, heeft alles in het ondermaanse een gestalte zowel als een schijngestalte. Hij die weet
dat hij zowel licht als schaduw is, dat hij bestaat als een tastbaar lichaam, zichtbaar in het schijnsel
van de zon, en als een ontastbaar lichaam dat lengt met de schaduwen van de dag, is zijn oorsprong
niet vergeten.

Alles wat is, stenen, planten, dieren, kent deze twee zijnswijzen, maar de kinderen van de vloek ken-
nen alleen het tastbare. Stenen stilte is wat jij hier kwam zoeken: ze woont tussen grafmonumenten
en in verlaten, met gras begroeide plaatsen, waar de zonen van de vloek lange grafredes houden en
hun dochters stilletjes huilen. Stenen stilte heeft een vorm, en deze berooft haar van haar verschrik-
king. Zij is de stilte van jullie einde en ze zwijgt.

Jij kwam hier om te zoeken naar wat je al kent, maar je daalde af in haar schaduw: Stilte in stilte. De
nacht tussen de sterren roept haar, naamloze winden waaien in donkere plaatsen waar geen mensen-
voet ooit zal treden, en fluisteren haar naam.

(hier is een groot deel van de tekst doorgekrast)

Toen toen begon de demon weer te lachen. Hij lachtte zo hard dat zijn zwarte sintellichaam opgloeide,
en ik wist dat als ik met hem mee zou lachen, ik gered zou zijn. Maar ik kon niet meelachen, en omdat
ik niet meelachte sloeg hij me in het gezicht en vervloekte hij me. Toen liet hij me gaan en ik vluchtte
de tombe uit, zonder om te kijken. Ik nam het eerste vliegtuig naar huis.

En nu zit ik hier. Er komt niets uit mijn handen. Uit mijn oor druppelt geel vocht, op dit papier, en ik
weet dat geen dokter me kan genezen. Iedere bladzijde die ik omsla doet pijn. Als de schoonmaakster
met de stofzuiger bezig is, hoor ik hem lachen, over het geluid van de motor. Ik staar naar sterren die
me geen troost meer bieden. Want de koude tussen de sterren woont in mijn botten.

Dus dit is hoe het eindigt: niet met een schreeuw, maar met stilte. Stilte in Stilte.

Ik wil niet meer schrij ~ ~

(het woord eindigt in een lange pennestreek.)

Bijvanck, Blaricum, 17.05

Ik trek ongeduldig aan het papier dat onder mijn inkpatroon vandaan rolt en lees, blauwe bic-klikpen
in de aanslag. Maar al na een paar zinnen laat ik het zuchtend vallen. Het vel glijdt langs de tafelrand
en eindigt op de parketvloer, waar al een stapel geprinte velletjes ligt: de eerste kladversie van mijn
debuutroman. Het is niet zoals ik het in mijn hoofd had. Het is flets, het is doods. Mijn gedroomde ro-
mance tussen de gladiator en de minnares van keizer weetikveel in het grootse Colloseum wil maar
niet van de grond komen... Zelfs wie die keizer is weet ik nog niet. Ik heb niet zoveel met feiten. Wat
ik weet van het Colloseum heb ik van een Duitse website.
" Das Kolloseum ist eines der großartigsten und imposantesten Bauwerke der Antike..."
Die voorkeur voor Duitsers heb ik van mijn vader. Duitsers hebben de meest betrouwbare in-
formatie. Immer gründlich, die Duitsers. Ik denk met een glimlach aan mijn pa, aan hoe hij de steel
van zijn pijp op het formica blad van de koffietafel tikt, als hij met een zwaaiend vingertje en met een
rood hoofd roept: 'Je kunt zeggen van de Holocaust wat je wilt, maar er was over nágedacht! Daar
kunnen die koekebakkers in de tweede kamer nog wat van leren!'
Zijn gezicht dat steeds roder wordt, tot je de aders bij zijn slapen kunt zien kloppen: 'Als we de pro-
blemen van dit land net zo zouden aanpakken als het Joodse vraagstuk, nou, dan zou je nog eens wat
zien!' Voor hij verder kan gaan komen er altijd dames uit het kantoortje gehold. Er is een mollige die
hem goed kent en bestraffend toespreekt - 'Meneer Van den Zande, zo is het genoeg!' Waarna ze hem
routineus naar zijn kamer rijdt. Een lange magere buigt zich ondertussen over mevrouw Goldstein, die
in de gezelschapskamer zit te snikken, en maakt de samengeklauwde vingers los, waarmee mevrouw
in het Duitse serienummer in haar arm knijpt. Ze verzorgingsdames kijken me daarbij altijd verwijtend
aan. Ik loop dan weg.
"Das Kolloseum ist eines der großartigsten und imposantesten Bauwerke der Antike, das auch
heute noch in größeren Teilen erhalten ist. Die Spiele, so grausam und unmenschlich sie auch waren,
müssen doch unbeschreiblich euphorische gesellschaftliche Ereignisse gewesen sein..."
Ik probeer te begrijpen wat er staat. Het lukt me niet echt. Ik heb Duits al vroeg laten vallen. Ik
run sinds een jaar of wat een klein internetbedrijfje met leuke spulletjes voor in huis, en ben bijna ge-
publiceerd schrijfster. Soms verkoop ik iets. Meestal ben ik druk met mijn grote Roman. Ach, Jaap
verdient genoeg.
Toch maar in het Engels googelen dan? " The structure of the Colloseum is made out of stone and
stands 630 feet in diameter. Different types of material were used for this creation. Concrete was used
for the foundation, Travertine was used in order to make the piers and arcades and for the upper le-
vels. " Travertine, wat is dat travertine? Ik zoek en klik op 'afbeeldingen', travertine blijkt een soort
steen te zijn.
Travertine ziet er mooi uit, het is een witte steen met golvende laagjes bruin er in en kleine
gaatjes. Ik raak geïnspireerd en typ: "Iocaste rende voor hem uit, door lange gangen en onder welge-
vormde bogen van travertine. Haar lange tressen golfden achter haar aan terwijl hij met zijn gebeeld-
houwde, gebronsde lichaam achter haar aan stapte, nooit zijn pas versnellend maar zienderogen op
haar inlopend. Mijn (oeps, glimlachend verbeter ik mezelf) Iocaste's adem versnelde, ze had blosjes
op haar wangen. Ze stopte en draaide zich om, om op haar toekomstige minnaar te wachten..." Wat
tressen zijn weet ik niet precies, maar dat ga ik zo opzoeken in de digitale Van Dale. Tevreden over
mijn werk ga ik een kop koffie zetten.
Het espressoapparaat is druk met voorverwarmen als de bel gaat. Zacht vloekend loop ik naar
de deur. Wie, wie onderbreekt daar mijn kostbare inspiratiemoment? Voor de deur staat een magere
man in een blauwe overall. Hij heeft dik haar met een lage inplant, een mager gezicht en een bril met
jampotglazen. Ik bedenk dat zo'n bril met de huidige lenzenslijptechnieken betekent dat hij zo goed
als blind is.
'Ik kom voor de wasmachine,' zegt de man.
'Oh dat is prima, kom verder.' Ik herinner me nu weer dat Jaap er iets over gezegd heeft. Jaap
regelt die dingen. Ik weet er niets van en wil er ook niets van weten. Dat vertroebelt mijn schrijfdag
alleen maar. De man loopt met zijn gereedsschapskist de badkamer in en gaat aan de slag. Ik druk de
knop van het espressoapparaat in. Even later kruip ik verwachtigsvol met een bakje macchiato achter
de PC. Ik nip genietend en typ: "De Romeinse middagzon scheen fel op hen neer en toen hij naderbij
kwam rook ze zijn rijke, dierlijke geur. De gladiator knoopte zijn ceintuur los en zijn tuniek viel open...'
Dat van 'ceintuur' weet ik niet zeker. Misschien kan ik beter 'riem' schrijven?
Ik word onderbroken in mijn overpeinzing door luid gerammel uit de badkamer. Er klinkt een
harde klap, alsof er iets valt. Ik krab in mijn nek en probeer verder te typen, maar door de herrie lukt
het niet. Boos sta ik op, maar voor ik naar de badkamer kan lopen, komt de man de huiskamer al
weer in. Zijn overall is nat, zijn brilleglazen zijn beslagen en hij houdt iets voor zich uit dat er uit ziet
als een beschimmeld stuk schuiftrompet. Van de reclame op televisie weet ik, dat het vieze ding het
verwarmingselement van mijn wasmachine is. Het ding is totaal verkalkt.
'Ik denk dat u een nieuwe moet, mevrouw.' De man druipt van het zweet. Hij zet zijn bril in zijn
haar en wrijft met de mouw van zijn overall in zijn ogen. Het natte element glipt daarbij uit zijn hand
en valt met een plofje in de stapel velletjes die ik vanochtend geproduceerd heb. Het is maar een
kladversie van mijn Grote Roman, maar ik ontplof.
'Mijn boek! Wil je wel godverdomme dat vieze ding onmiddelijk van mijn boek afhalen?' De man
schrikt en wil het element weer oppakken. Maar hij bedenkt zich. Hij doet zijn armen over elkaar, laat
het element liggen en kijkt me met een lelijke grijns aan, waarbij zijn ogen puilen achter zijn dikke
glazen.
'Commandeer je hondje en blaf zelf, dame. Waarom zou ik dat ding niet in je kladjes laten liggen?'
'Jij jij... Je krijgt geen cent zo, hoor je me!' roep ik. 'Haal weg dat vieze smerige ding of je krijgt niets!'
De man blijft uitdagend voor mijn neus staan. Water loopt van het element en maakte vochtige krin-
gen in mijn roman in wording. Op het metaal zit een groezelig witte, bultige aanslag, die me furieus
maakt.
'Je verruïneert mijn kostbare manuscript! Ik ga je aanklagen!' brul ik. ik voel de aders op mijn
slapen kloppen.
'Dat gelooft mijn oude moeder nog niet eens, je kunt alles toch nog een keer uitprinten? Gaat het
trouwens nog ergens over, is het een boek ofzo?' vraagt de man plagend. Ik voel hoe ik ijzig kalm
word.
'Of het ergens over gaat? Welzeker. Over dingen die jij nooit zult begrijpen,' sis ik vals. 'Over
schoonheid, over echte liefde, over het Romeinse Colloseum in zijn hoogtijdagen, dat gebouwd is van
travertine. Ik neem aan dat je wel eens van travertine hebt gehoord?' Ik kijk de man met een laat-
dunkend glimlachje aan.
De man krabt aan zijn kin en steeKt zijn tong in zijn wang. 'Travertine?' zegt hij, 'als je traver-
tijn bedoeld, dan heb ik daar wel eens van gehoord ja. Was laatst nog op Discovery Channel. Is dat
niet dat spul waar Flavianus het Colloseum uit heeft laten optrekken, omdat het makkelijk te bewer-
ken en relatief licht is? En dat komt weer doordat er zoveel lucht in zit. En weet je waarom er zoveel
lucht in zit? Omdat travertijn in oppervlaktewater gevormd wordt. Travertijn is namelijk kalkaanslag,
dat spul dat op je verwarmingselement zit, trut.' Hij schudt grinnikend zijn hoofd. Daarna loopt hij flui-
tend naar de badkamer om zijn spullen te pakken. Ik staar hem met mijn mond vol tanden na.
'Laat de rekening maar zitten doos, dit is onbetaalbaar.' roept hij nog, voor hij de deur achter zich
dicht slaat.

Binnenstad, Utrecht, 17.07

In je straat ruik ik het meteen. De geur van je parfum over een walm van rotting. De bron is makkelijk
te lokaliseren; een grotendeels weggeschepte, vloeibare massa in de goot. De lucht trekt glanzende
groene vliegen aan: Essence du mort. Ik loop snel door en wuif de de geur weg met een roos in cello-
faan, die ik in mijn hand hou. Dat is dom want hij knakt. Ik zet de plastic tas met jouw spullen tussen
mijn benen en en probeer de roos te restaureren. Het is niet echt een succes. Ik pak de tas weer op
en loop naar je deur.

Ach, dingen gebeuren nu eenmaal en nog vrij snel ook, als je niet oppast. Ik ben mijn leven met
draadjes garen aan elkaar aan het knopen en ook jij probeert je hoofd boven water te houden. Wij
samen: Nog een briljant idee op een mooi kerkhof, in een ondiep graf. Ik druk op je bel. De zoemer bij
het slot klinkt en ik duw de deur open. Bovenaan de trap ligt je hond. Terwijl ik de treden op loop kijkt
hij me aan met zijn trouwe ogen. Hij jankt zachtjes, als ik hem niet meteen aanhaal. Ik zet me over
mijn weerzin heen en aai hem. Als ik mijn vingers door de haren op zijn kop laat glijden kreunt hij.
Een wolk rotting ontsnapt uit het hondenlichaam. Ik moet de leuning grijpen om niet achterwaarts van
de trap te vallen. De roos glijdt uit mijn hand.

Jij zit bij je dier en aait over zijn rug, met een glas hondenlimonade in je hand. Je wringt de bek van
het beest open en je duwt een paar reusachtige pijnstillers tussen zijn lippen.
'Kijk nou toch, zeg je. Je tandjes worden zwart.' Ik zie tandvlees dat rood met zwart is en overal tus-
sen de grauwe tanden uitsteekt, ook dwars door een holle kies heen. Je pakt de bek in je hand en giet
het glas limonade in de hondenkeel. Het glas duwt tegen een hoektand aan, de tand laat los. Je drukt
het ivoor met al je liefde weer terug op zijn plek. Je hond siddert van de pijn. Je vertelt me dat je sui-
ker, zout en limonadesiroop aan het water toevoegt. 'Sportdrank voor de bejaarde hond, ' glimlach je.
'Goh, misschien moet je het op de markt brengen? Maar zeg, vertel eens, wanneer ga je dit dier nu
eens uit zijn lijden verlossen?' Je kijkt me aan alsof ik van een andere planeet kom.
'Taxi is ziek, maar hij gaat nog lang niet dood hoor!' Ik sta hier met mijn jas aan op de overloop, met
een plastic tas vol met jouw spullen en een geknakte roos die halverwege de trap ligt. Ik kom je je
spullen terugbrengen, en jij doet alsof ik even langswip en dat morgen ook weer ga doen. Wat moet ik
doen om je wakker te krijgen?
'Laat hem nou toch gaan! Dat arme beest is drie stappen verwijderd van het huisdierenkerkhof. Het is
tijd, het is al drie keer tijd.' Je schudt driftig je hoofd.
'Kijk je eigenlijk wel naar hem? Hij ziet er mooier uit dan ooit!' Dat is waar. Taxi's vacht glanst als
nooit tevoren en zijn ogen zijn vol en vochtig. Met de dood keert soms die glans terug, die we al wor-
stelend met het leven verliezen. Het lijkt zo mooi nu, wat we hadden. Je bent zo... zo vrij ineens. Ik
zie je weer zitten. Ik was vergeten hoe mooi je eigenlijk bent. Dat krijg je ervan, als je maandenlang
naar de achterkant van iemands borduurwerk staart. De voorkant was voor andere mannen. Als we
naar de bioscoop gingen, weet je nog? Of naar de kroeg? Ik kreeg de rest. Je neuroses, de weekenden
in pyjama op de bank, je bodemloze put vol onzekerheden... Maar nu voel ik het weer: dat mooie ge-
voel: Jij en ik. Ik stap over Taxi heen en pak je bij je hand. Ik wil je zachte huid kussen, maar je arm
ruikt naar stervende hond. Dus ik glimlach en laat je hand weer vallen. Je bent al dagen niet op je
werk geweest. Ik vermoed dat je een beetje gek gaat worden, als Taxi werkelijk het loodje legt.

'Luister eens lieverd; als Taxi de pijp uitgaat terwijl jij weg bent, loopt hij waarschijnlijk helemaal leeg
in deze gang. Die geur krijg je er nooit meer uit. Dus mocht je de deur uit gaan, dan zou ik hem op
het balkon leggen.' Je kijkt me onthutst aan.
'Dan ga ik eerst mezelf op het balkon leggen! Om naast hem liggen, om samen te sterven.'
'Ach kom nou toch, joh. Die hond heeft een goed en lang leven gehad. Hij is er klaar voor. Laat hem
toch gaan.' Maar jij, mijn ex, zegt dat het niet uitmaakt of dat waar is of niet, en dat je als hond en als
mens toch altijd verder wilt. Ik zie dat we het niet eens gaan worden en wil de trap weer aflopen,
maar je staat op en pakt me bij de hand. Ik naam de plastic tas mee en we lopen naar de huiskamer.
We gaan zitten op de bank en je vertelt me je laatste droom. Je droomt altijd mooi.
'Twee dagen geleden ging ik in mijn droom naar de hemel, ik liep omhoog, over een zwarte gelakte
trap die de wolken in ging. Op die trap trof ik de overblijfselen aan van mijn kat Beetje, uit mijn kin-
derjaren. Ze liepen met me mee, samen met de botten en pluizige bontresten van mijn konijnen.
'Gaan honden ook naar de hemel?' vroeg ik aan Beetje. 'Ja, ik denk het wel,' zei Beetje terwijl ze de
trap op rammelde. 'Ik heb er nog geen vrede mee als Taxi gaat,' zei ik. 'Komt wel,' zeiden de bollen
konijnenbont. Toen we boven kwamen, was er niemand. De hemel was doodstil, als een leeg metro-
station, een plek om tot het eind der tijden te wachten. We gingen zitten op een bankje. Het haar en
de botten van mijn dieren lagen om mij heen. Er stak een briesje op en de botten vermengden zich,
maar dat maakte niet uit. God vindt altijd nieuwe combinaties.
Ik liet mijn dieren liggen op de hemelvloer en liep op mijn tenen naar beneden, de lange trap af
terug naar de werkelijkheid. Ik ontwaakte in mijn bed. Beste droom die ik in tijden heb gehad.'

Ik begin aan de stank te wennen. Je keert de de zak met spullen om in de huiskamer. Er zit een DVD
bij van je lievelingsfilm. Je pakt hem uit de tas en zegt: 'Nee joh mafkees deze had ik aan jou gege-
ven.' Ik weet zeker dat dat niet zo is, maar ik neem hem toch aan. We omhelzen elkaar en ik ga voor
de laatste keer bij je weg. Onderweg naar beneden val ik van de trap.

Bijvanck, Blaricum, 17.07

Carpe diem! Grijp het moment. De aansteker steekt de krant aan. Je houdt de krant bij het aanmaak-
blokje. De spiritus op de houtsnippers ontvlamt.

En na het moment komt de sneeuw. De vonkjes regenen op het versleten tapijt. Zwarte gaatjes vallen
in de vloerbedekking. Vonk na vonk, als sneeuwvlokken. Geduwd door de rookas die niet op kan stij-
gen in het rookkanaal. Zie je, op de ruwcementen binnenpijp is een neerslag van zwarte as ontstaan.
Laag na laag, tot er een omgekeerde vulkaan zat. Een verstopping waar je niet bij kunt. Maar je weet
dat hij er is. De rook en de as die naar binnen slaan vertellen je genoeg. Fijne as regent op het tapijt.
Je kucht en zwaait met de krant. Je kunt even niets beters bedenken, dus je trekt je gulp open om het
vuur te doven. Het sist na en het stinkt. Kuchend zet je de ramen open. Elke stap die je zet laat een
zwarte afdruk achter. Maat 44 voetsporen op het kleed en op het verbleekte parket lopen van raam
naar raam. De afdrukken worden gaandeweg minder duidelijk. De rand van je rechterschoen blijft het
langst achter je hangen, als een schaduw. Je vloekt. Je pakt het telefoonboek en zoekt een schoor-
steenveger, in het bedrijvengedeelte. Je kruist er een aan. Maar je draait het nummer niet.
Waarom maak je niet gewoon even af wat je aan het doen was? Mag ik een klein dingetje opmerken
beste Richard? Dat leven waar je aan begonnen was? Het wacht op je. Net als al die blind dates die je
hebt laten zitten. Tel de dagen versleten met televisiekijken. Met golfen onder je nivo, op de club. Dat
je kunt meeneuriën met alle bekende klassieke platen, vooral als er gasten zijn, zegt alleen maar dat
je geen instrument bespeelt jij dwaas.
Denk twaalf jaar. Grote plannen, weet je nog? De wereld veroveren? Het enige wat je nu nog verovert
zijn de harten die je stukbreekt en leeg eet. Het zijn niet eens bruggen die je verbrandt. Je gaat je
medemensen simpelweg een voor een af en zuigt ze leeg. Ga eens voor de spiegel staan en kijk naar
jezelf. Uitgedroogde huidflappen hangen aan je wangen, aan je ribben. Je bent een geraamte met
ogen. Het enige dat rood aan je is je tandvlees. Lege huls van spinrag. Maar de genade van Dorian
Gray is met je. Wat je aankijkt in de badkamerspiegel is een wat saaie, gewone jongeman. Wijkende
haargrens, kleine blauwe ogen, beetje pafferig. Goedlachs. LEEG!!!!
Je ziel is ergens tussen de muur en de keukenvloer kwijtgeraakt. Niet eens fatsoenlijk. Zonder con-
tract, zonder hoffelijk glimlachende Mefisto. Gewoon verkwanseld. Net als de rest. Verkwanseld met
gierige liefde, loze beloftes en stapels porno waar je zelf van walgt. Misschien is dit je laatste kans om
iets goed te maken. Wat denk je? Zou het breng-Thai dat je net in de vuilnisbak gemikt hebt genoeg
verspilling zijn voor vandaag? Ja pak die fles maar weer. Geen druppel alcohol bereikt je keel zonder
eerst drie keer door de schoorsteenpijp van de likeurstoker te zijn geweest weet je dat? Weet je dat
de brander juist verstoppingen van metaal in zijn opstelling hangt, zodat de rookgassen zullen terug-
slaan?
Zodat uiteindelijk alleen de fijnste, puurste alcohol 70% proof de top bereikt om door jouw rauwge-
plunderde keelgat te glijden? Dat is de wereldorde zie je, Richie? De rook die jij net hebt ingeademd
smaakt naar je eigen leven. De subtop? Je mocht het willen. Je hoort bij die oneindige stroom zwarte
roetdeeltjes, kleine levens die de basis van de pyramide overeind houden. En zelfs dat nog niet eens.
De 'proleten' waarboven jij je altijd zo hoog verheven hebt gevoeld hebben tenminste nog een leven.
Ach jij, die zo goed was in Latijn, die zulke mooie speeches kon geven, jij die kon zingen als Aznavour.
Volgens je moeder dan.

Latinist zou je worden, dichter. En je hebt maandenlang achter je bureau gezeten, genietend van het
middaglicht en wachtend op inspiratie. Terwijl je moeder alle goden tegelijk aanriep om je te helpen.
Zeg niet dat je het niet wist. Natuurlijk wist je het. Maar je keek liever uit het raam. Naar de zonne-
stralen, de manestralen en het meidenhuis aan de overkant. Met een pen in de hand. Een echte dich-
ter tenslotte hè. Dat alle gedichten die je naar de overkant stuurde verfrommeld en verbeterd terug-
kwamen deerde je niet. Dat je sjeesde verbaasde ook niemand, behalve je moeder dan. Ach, toen je
haar vertelde dat je schijver ging worden was alles weer goed. Ze bleef je geld toestoppen, elke keer
als je je was kwam brengen. Zeventien jaar lang.

Toen je hoorde dat ze kanker had was je op vakantie. Eigenlijk belde je niet eens voor haar. Je wilde
alleen aan de werkster vragen of dat pak gestoomd kon worden, voor je terug was. Belangrijke be-
spreking zie je? Leugen. Jaarlijks uitje van de whiskey-connaisseursclub. Kanker. Je hoorde het aan en
je voelde je onbehagelijk. Liefde voor je moeder? Wat jij voelde lijkt nog het meest op wat een koe-
koeksjong voelt als zijn pleegouders hem voor het eerst in een leeg nest aantreffen. Voor je ophing zei
je 'Denk je nog aan dat pak mam?'
En je gooide er 'Ik hou van je!' achteraan. Dat had je niet moeten doen. Het was de eerste keer in je
leven dat je die woorden tegen haar gebruikte en daardoor zag ze het ineens. Wat je geworden was.
Lichter dan lucht. Een hart als een sinterklaassurprise. Van papiermache en volgeplakt met watten.
Maar toen was ze al te lang verslaafd aan je. Dat het daarna zo snel ging, daar schrok zelfs jij van.
Nou ja, schrikken... Je bleef natuurlijk glimlachen. Maar je was boos. Erg boos. Soms blijven de pleeg-
ouders van het koekoeksjong weg en beginnen een nieuw nest.

Ze moet bij het bidden -nog altijd voor jou- in coma gevallen zijn. Ze vonden haar met haar handen
om de voet van het Mariabeeld in de huiskapel. Je hebt haar niet opgezocht in het ziekenhuis. Je hebt
nog wel gevist naar je ziel, met een kleerhanger tussen de keukenmuur en de vloer. Maar wat er van
over was was allang versmolten met het stof en het spinrag in de holtes achter de tegels. In plaats
van een bos bloemen of een fruitmand kocht je een fotolijstje. In dat lijstje schoof je dan eindelijk
haar foto, die je al die jaren in een envelop in een la bewaard had. Je zette het lijstje op je buro, jij
schrijver in de dop. Je keek er naar, rookte en probeerde openingszinnen voor een nieuwe roman.
Goed, je hebt het uiteindelijk wel gedaan. Je bent naar de bloemenzaak gegaan en hebt een bos chry-
santen gekocht. De goedkoopste, die de volgende dag dood zouden zijn maar dat wist je niet want je
koopt nooit bloemen. Maar het kwam goed uit. Toen je eindelijk de zaal binnenliep met bloemen - ein-
deloze lul wat moest je moeder met bloemen, ze lag in coma - was ze net een half uur dood, namelijk.

En oh kleine romanticus die je bent, jij krijgt twee uur de tijd om je te fatsoeneren en een speech voor
te bereiden in het huis van je vader en wat doe je? Openhaardje spelen. En nu zit het kleed vol as en
brandgaten en de vloer zit vol met sporen van je misplaatste gevoel voor 'het moment'. En vergeet de
geur niet liefje. Je zoekt in de kasten naar het pak, dat pak dat je moeder en zo voorts. Ja want op die
whiskeyproeverij ben je natuurlijk nooit geweest. Vergeten de contributie te betalen nietwaar? Je vindt
een overhemd van je vader, een stropdas van je vader. En dan, dan ga je zitten. Aan je moeders keu-
kentafel. Je pakt je prachtige kroontjespen. En op de achterkant van een kalender die er al jaren
hangt begin je te schijven. De woorden stromen uit je pen. Prachtige zinnen rollen over het papier en
alles heeft vorm, waarde en betekenis. Je gloeit van trots. Dit is dus schrijven. Je streept wat in je
speech maar je vindt hem eigenlijk volmaakt. Juist op tijd vertrek je richting crematorium. Eenmaal
daar gaat alles als in een droom.
Je komt binnen, lacht vriendelijk, schudt wat handen en loopt naar het spreekgestoelte. Je kucht en
begint:

'Geliefde familie, vrienden. Semper idem, zoals de ouden zeiden! Hinc illae lacrimae! Vandaar deze
tranen. Als altijd zien wij ons weer geconfronteerd met het zwaard van Thanatos dat zich heeft losge-
worsteld van de draden van Ariadne, die losgetornd door Penelope, boven Damocles hingen. In een
kamer donker als de dood, donker als... deze ruimte! -een improvisatietje, je glimlacht-
En zie! Het zwaard valt, zoals de guillotine het lieflijke hoofd van Marie Antoinette doorkliefde, juist op
het moment dat zij riep dat het volk geen brood maar cake moest eten! Ach de levenslust van het
volk! Inderdaad! De cake die u allen zometeen bij de koffie gaat nuttigen! -nog eentje, je kunt het!-'
Je komt op dreef en je oreert vijftien volle minuten door. Het komt niet bij je op dat andere mensen
misschien ook iets voorbereid hebben. Juist als de begrafenisondernemer je wil komen onderbreken
komt je bij je slotstrofe.

'Ach moeder. Alma Mater! Gestorven! Hinc illae lacrimae! Manchmal heb ik uit het raam gestaard, en
in de nacht aan u gedacht. Uw onuitputtelijke liefde voor mij, uw zoon. Uw kroon. Sic transit gloria
Mundi! Zo gaat de glorie vorbij.
Zie mij staan, mijn laatste saluut! Morituri te salutant! Zij die gaan sterven groeten u. Promoveatur ut
amoveatur, zoals de ouden zeiden. U gaat naar een hogere plaats en moge de as van uw rook niet
terugsneeuwen op de asresten van alle hier voor u gecremeerden, maar opstijgen en het ruime zwerk
kiezen, om zo op de gaan in de harmonie der sferen. Requiescat im Pacem!'

De zaal is stil. Jij eindeloze droplul. Een keertje maar 'Ik hou van je, mam'. Gemeend. Een keertje. Je
vader zit vingertrommelend voor zich uit te kijken. Vriendinnen van je moeder fluisteren. Een tante
zoekt al minutenlang iets in haar tasje. En jij hebt niets door. Je loopt lachend naar je vader. Je knip-
oogt en zegt 'Wat vond je van m'n maidenspeech?' Je vader kijkt je aan, hij bijt op zijn lip en knikt.
zonder iets te zeggen keert hij zich om en loopt naar buiten. Je roept hem na. 'Pa?' Moet hij niet bij de
crematie van zijn vrouw zijn? Je hoort zijn auto starten. Je denkt aan het kleed. Inderdaad. Te laat.

Pijnacker, Rotterdam, 17.08

De beste picknick die ik ooit heb gehad is met een meisje dat ik Coco zal noemen. Wij zijn rapper en
vrolijker dan iedereen en ook dapperder. En dus hebben we voor onze picknick een verlaten onkruid-
veldje uitgekozen ergens tussen de buitenste buitenwijken en de elektriciteitsentrale bij het viaduct
van de A12/ E30. Het is hoogzomer en het veldje is een absolute no go area voor hooikoortslijders. De
zoemende transformatoren achter het hek knetteren zacht, industriële hoeveelheden stroom klimmen
over onze hoofden langs polsdikke koperkabels en over keramische schotels hoge hoogspanningsmas-
ten in. Energievelden stuiteren rond in een feest van overspringende vonken, pollen, sexy gevoelens,
stekende droge sprieten en ruige prikkelplanten. Er hangt iets in de lucht, en dat wordt fraai ge-
illustreerd door de rode bliksemschichten die op waarschuwingsborden aan het kippengaashek van de
centrale hangen.
We hebben ons kampementje pal naast het hek opgeslagen en zijn halverwege het eten. Coco
ligt op haar rug te kauwen en naar de zon te staren. Ze gaat met enige moeite, vanwege alle prikplan-
ten, op een elleboog liggen, pakt een tros druiven met pit uit een zak en hangt hem boven haar hoofd.
Ze trekt de druiven met haar volle lippen los van de tros. De pit van elke druif spuugt ze met een
boogje naar mij toe. Ikzelf zi in kleermakerszit gelukzalig op een stuk Turks brood met plakken brie te
kauwen, lurkend aan een fles spiritusrosé van tweeëneenhalve euro. Afgezien van mijn gesmak en het
gespuug van Coco, zijn de enige geluiden die we horen het suizen van de auto's op de A12 en de na-
drukkelijke bromtoon van insekten en transformatorspoelen. Er hangt een soort vijfhonderdduizend
volt vredigheid in de lucht, die dwars door het kippengaas voelbaar is. Coco en ik voelen het ook. Coco
spuwt een druivenpit op mijn brood, hij landt in een belletje spuug. Ik glimlach.
'Weet je Theus, eigenlijk is deze centrale heel braaf...' Coco volgt nadenkend met haar vinger
een wit rookpluimpje dat uit de hoge, met rode lampjes versierde schoorsteenpijp komt.
'Wat bedoel je?' smak ik met volle mond.
'Het is net als al die prikplanten waar we op liggen, het prikt omdat er iets groeit. Je geeft die
motor daarbinnen -turbine bedoel je, mompel ik tussen twee happen door- bergen steenkolen te vre-
ten en hij doet braaf zijn werk, als een hele tamme draak die goedmoedig snorrend zijn seks door ko-
peren draadjes blaast en laat aftappen en er zo een hele stad mee verlicht.'
'Haha, dus jij zegt dat dit zoemen het geluid van een 500.000 volt erectie is?'
'Ja natuurlijk,' zegt ze met een hoofdknik naar de borden aan het gaas, 'wat denk je dat er ge-
beurt als er ergens bliksem inslaat?' Dat is net zoiets als neuken hoor. Geef die fles eens aan?' We
drinken al flessentenissend de drank op, en als we uitgedronken zijn besluiten we de draak te gaan
plagen. Gewoon kijken of je met muntjes iets kan raken, een draad ofzo. Het lukt een paar keer maar
er is nauwelijks een vonk of wat dan ook te zien.
'We moeten dit in het donker doen,' zeg ik. Coco knikt.
Als ons kleingeld op is gaan we weer zitten. Coco ziet overal seks in. Als ik eerlijk ben zie ik
vooral veel dood. Zo'n draak hoeft maar per ongeluk een keertje te niezen... De oom van een vriend
van mij werkt bij van die mensen die hoogspanningskabels repareren. Zijn beste vriend, je wordt non-
chalant nietwaar, raakte eens per ongeluk een live wire aan.
'Volgens mijn oom veranderde die vriend van hem binnen een oogwenk in een levensgrote,
halfverkoolde brandblaar...'
Coco kerft driftig in een stuk brie en legde dikke plakken op haar brood. Ze schudt geergerd
haar hoofd.
'Dat is nou echt onzin Theus. Kijk, sommige mensen springen voor de trein, maar de meeste mensen
rijden er gewoon in. De trein is heel braaf en doet gewoon wat jij wilt. Hij zal net zo hard gaan als jij
wilt. De vraag is, waar zit jij, er in of ervoor? Ze hebben wel eens een neergestort vliegtuigje gevon-
den, de vrouw had de penis van de piloot in haar mond. Waar denk je dat die twee zaten? Snappie?
Het is jouw deal. Jij maakt jouw soort draak.' Coco brengt haar brood naar haar mond en hapt er met
smaak een groot bebried stuk vanaf. Ik kijk tussen mijn oogharen door naar haar, terwijl ze het brood
in een paar minuten verslindt. Als ze het op heeft veegt ze haar handen af aan haar spijkerbroek en
gaat staan.
'Zo en nu gaan we vrijen, want al dat geklets over seks heeft me zo geil als de bliksem ge-
maakt.' Coco is altijd heel resoluut in die dingen. We laten onze broek zakken en als je in de buitenste
buitenwijkhuizen had gewoond en een verrekijker gehad had, dan had je onze roze billen waarschijn-
lijk wel kunnen zien. Mijn erectie is zo geen vijfhonderdduizend volt, dan toch wel zeker een huiselijke
220 volt waard, en Coco staat tegen het kippengaas en is heet en vochtig als de hars die uit soldeertin
borrelt, als je een bout er tegenaan houdt. Ik steek mijn tong in Coco's druivenpittenspuwer en glij
met mijn bout langs haar harskern, tegen het gaas aan. Ik wil net penetreren als ze hard op mijn tong
bijt. Expres. Ik val achterover op de grond, met mijn billen in de prikkelplanten. Coco staat gieche-
lend, half naakt tegen het hek, waarop op gepaste afstanden op te lezen is: 'niet betreden, levensge-
vaarlijk!' Uit haar mond loopt speeksel vermengd met bloed. Mijn bloed. Ze kijkt me met een rare
grijns aan.
'En, waar sta jij jochie?' sist ze. De tranen staan in mijn ogen. Maar nog voor ik iets bedacht heb
om te zeggen glijdt Coco naar me toe, langs het hek. Ze kruipt op haar knieen over me heen, kust
mijn mond en zuigt op mijn arme, arme tong die vooral de zure batterijensmaak van zijn eigen bloed
proeft.
Coco pakt mijn arme pik die nog nauwelijks een magere impressie van een negen volts
zaklampbatterij weet vol te houden, en brengt hem met haar mond die roze speeksel drupt weer op
spanning. Daarna laat zich met een zucht over mij heen zakken. Er knakken droge stengels, stukjes
plant boren zich in mijn billen. Er zoemen vliegen om onze vruchtensap-en-wijnmonden en onze lust is
als onkruid, sommige stroompjes langs mijn ruggengraat zijn helemaal nieuw. We doen het als libel-
len, tot we luid niezend klaarkomen. Daarna liggen we nadruppend en nasnuffend tegen elkaar aan.
Alles prikt en kriebelt en Coco likte als een poesje mijn gezicht.
De elektrische sirene loeit zo hard dat we ineens overeind staan, sjorrend aan onze broeken. De
centrale slaat alarm. Een zwaailicht flitst aan de muur. In het grote raam ernaast staat het silhouet
van een man te zwaaien. Het staat er even en verdwijnt dan weer. De sirene en het zwaailicht gaan
uit. Coco kijkt me met grote ogen aan.
'Dat was de draak! Als ik dat had geweten had ik mijn kleingeld niet in de stroom gegooid.' Coco krabt
in haar kruis en trekt haar broek op. We gaan weer in het met onkruidgras zitten. Ik besluit nog een
meloen aan te snijden. Lui nagenietend van de seks en het eten liggen we in het prikgras, druppels
meloensap druipen langs mijn kin.
'Misschien is die man daarbinnen zich nu wel aan het aftrekken,' zeg ik.
'Nee joh,' zegt Coco, 'hij is de bewaarder van de draak. Hij moet zijn energie sparen.'
Als de meloen op is pakken we onze spullen en lopen terug langs het hek. We trekken onze fiet-
sen uit de droge sloot en hangen de plakkerige plastic tassen aan het stuur. Coco komt naast me
staan met haar fiets. Haar kleverige hand vindt mijn nek en haar tong vindt mijn pijnlijke tong.
'Kun je het nog een keer?' fluistert ze.
'Tuurlijk' zeg ik en geef haar een harde duw, zodat ze met fiets en al op het fietspad valt.
'Auw godverdomme!' roept Coco.
'Zo, die is voor mijn tong! Aan welke kant sta jij eigenlijk Coco?'
'God, ik dacht dat je het snapte?' zegt ze, tranen staan in haar ogen. 'Klootzak!'
'Maar ik snap het heel goed Coco.' Ik spuug wat bloederig speeksel uit. Coco ligt onder haar
fiets en steekt haar hand uit. 'Help me eens overeind?' Ik grijp haar hand om haar overeind te helpen.
Ze pakt me met beide handen beet en trekt hard, tot ik met fiets en al bovenop haar lig. Ze begint me
te slaan. Ik sla mijn armen om haar middel, zodat ze geen adem meer krijgt. De fietsframes tussen
ons in doen behoorlijk pijn. We liggen hijgend, verstrikt in onze fietsen op het fietspad. Coco begint te
giechelen. Grinnikend kruipen we onder de fietsen vandaan, zetten ze overeind en hangen de tassen
terug aan het stuur. Ik voel een flinke blauwe plek opkomen op mijn bovenbeen, van Coco's fietstrap-
per. We kijken elkaar aan. Coco's wangen zijn knalrood. Er loopt bloed langs haar elleboog en Coco's
haar zit vol met strootjes. Ze steekt haar hand uit. Ik pakt hem en schud flink.
'Braaf draakje jij!' Coco’s mooie lippen kussen me op mijn mond.
'Lief draakje jij.'
We stappen op en rijden hand in hand terug, richting de huizen van de buitenste buitenwijken.

Een circuit in de buurt van Milaan, Italië, 17.09

Je vingers trommelen op het stuur... De pitsjongens werken koortsachtig. Ze zijn de allerbeste, maar
het gaat niet snel genoeg. Het gaat nooit snel genoeg. Je draait de baan weer op en versnelt in ge-
dachten tot oneindig, tot de snelheid van het licht. Je passeert je tegenstanders gemakkelijk. Weer
een beker. De wagen voor je verliest een wiel. Je ontwijkt de over de baan stuiterende dood maar ver-
liest de macht over het stuur. Je raakt de muur met 330 per uur en glijdt als een vuurpijl door.

Er staat een man over je heen gebogen. Hij pakt je bij je handen en helpt je uit de kooiconstructie. Hij
heeft een rood pak aan. Je bekijkt je handschoenen. Ze zijn rood van het bloed. Je trekt ze uit en je
wrijft in je ogen. Je bekijkt de man nog eens. Hij is zo ernstig verbrand dat alle huid weg is. Bloed-
druppels glijden langs zijn lichaam als zweet. Kolibries zweven om hem heen. Hij glimlacht.
'Hé, held. Zin in een ritje?'
Op de baan staat een vurige wagen. De vlammen sputteren en het asfalt smelt door de hitte van de
wielen. Een flinke vuurzuil neemt de plaats in van de motor. Je kijkt er met open mond naar.
'Naverbranding' grinnikt meneer bloed.
Je stapt in en hij komt naast je zitten. Het interieur is warm maar het brandt niet. Je druk het gaspe-
daal in. De vlammen brullen. De auto trekt op alsof er geen g-krachten bestaan. Je duwt het pedaal
helemaal in. Je verlaat het circuit. De auto laat een spoor van blauwe lucht achter in de wolken. Je
schiet brullend boven het wolkendek uit, in het licht van de zon. De man glimlacht en legt een warme
natte hand op je schouder.
'Je kunt nog harder.' Zegt hij.
'Nog harder?' Je voelt je als een kind in een zeepkist, boven aan de heuvel.
'Hoe dan? M'n pedaal gaat niet dieper?'
'Vanaf hier werken pedalen niet meer. Jij moet het doen. Je moet schreeuwen.' Zegt hij.
'Schreeuwen?' Je kijkt de man aan. Hij knikt. Druppeltjes bloed vallen in het vuur. Je probeert het. Je
opent je mond en schreeuwt. De wagen versnelt wel, maar het is niet spectaculair. De man schudt zijn
hoofd.
'Nee, nee, niet zo. Uit je tenen. Alle weerzin, al je pijn, gooi het er in een keer uit!' Je denkt aan alle
vertragingen, de ongelukken, het ziekenhuis, je frustratie... Je opent je mond en zet een keel op, je
brult zo hard als je kan.
De vlammen schieten omhoog en de wagen wordt zeker drie keer zo groot. De ruimte vervormt. Als
de wagen weer gekrompen is zit je ergens tussen de aarde en de maan. De blauwe bol met dampspi-
ralen trekt.
' Wow, te gek man!' Je kijkt de man lachend aan.
'Dat was lang niet slecht,' glimlacht de man.
'Nu ik.'
Hij opent zijn mond en het is alsof alle verdwenen huidcellen van zijn lichaam tegelijkertijd beginnen
te gillen. De wagen wordt oranje en schiet als een kogel naar de zon. Je laat het gas los. Jullie hangen
midden in een immense oranje bol.
'Dit is de kern van de pijn van de zon' zegt de man.
'Wat? Een holle sinaasappel?' De man lacht hard en slaat je op je schouder. Zijn tanden glanzen blauw
in het oranje licht. Bloed spettert in het rond en de kolibries zoeken een veilig heenkomen.
'Jij bent niet makkelijk de overtuigen hè?' Hij doet zijn tanden op elkaar en zijn ogen worden groot. Hij
gromt als een hond. De brandende auto glijdt weer door de ruimte. De sterren zijn onwerkelijk helder.
'In alle sterren zit een kern van pijn,' zegt de man. 'Daar draait het heelal op.' Je knikt. Je hebt geen
idee waar hij het over heeft. De man kijkt je ernstig aan.
'Geloof je me niet? Luister maar.'
Hij legt een hand op je schouder en open zijn mond weer. Ditmaal schreeuwt hij zo hard dat zijn ogen
in zijn kassen verdwijnen. En de sterren schreeuwen mee. Feedback krijst de ruimte door en echoot
door tot in oneindig. Alle gestorven baby's, alle gebroken vazen, alle gewiste data en alle vergeten
schedels zetten een keel op. Je staart naar je hand. Je hebt zojuist een vinger afgebeten. Bloed
stroomt uit je ogen, als uit een Mariabeeld. De man geniet. Hij heeft zijn hoofd en zijn armen gehe-
ven. Hij ziet er uit alsof hij iets uit 'Medea' aan het zingen is. En misschien doet hij dat ook wel. De
wagen is verdwenen en jullie schieten richting Sagittarius, de boogschutter - het centrum van de
melkweg. Daar zit een superzwaar zwart gat, heb je laatst nog gezien op Discovery. Daar waar de
sterren heengaan. 'Als schuim rond het afvoerputje,' zeiden de ondertitels.
Je hoort stemmen. 'Mijn god, hij komt bij. Dit is niet te geloven.' zegt een vrouwenstem. 'Dit wordt
niets meer,' fluistert een mannenstem. 'We laten hem gaan...' En daar ga je, de sterren achterna.

Ergens in de Maas, Rotterdam, 17.38

Oh het is koud hier onder water. En het wordt steeds donkerder. De eenden zijn allang vertrokken en
zelfs de waterratten komen me niet bezoeken. Ik voel me ellendig. Misschien moet ik een verhaaltje
verzinnen om me aan te warmen, net als het meisje met de zwavelstokjes. Er was eens...

Een prinses, met ogen blauw als korenbloemen en lippen roder dan bloed. En melkboerblond haar dat
in lange lokken van haar schouders viel. Haar lippen maakte ze rood met geest van kwikzilver. Dat
deed iedereen in die tijd. Hierdoor was haar huid zo wit als sneeuw en was ze wat ziekelijk. Maar dat
paste wel bij een prinses. Elke morgen als ze wakker werd verdrongen de kikkers in de put elkaar
rond de mond om de smaragdgroene fluim die in een sierlijke boog uit het raam de put in gespuugd
werd op te vangen in hun bek. Als dat lukte leefde je langer, als kikker.
De prinses at weinig, en haar lieflijkheid scheen dwars door haar huid, alsof haar hart van binnenuit
licht gaf. 's Avonds kon je haar sereen tussen de kantelen op de borstwering van het kasteel door zien
lopen. Doorschijnend als een levende geest, als een lampion haast. Ze was verlicht tot op het bot. Het
merg van haar beenderen bloesemde met stervormige cellen die alle ziekten op aarde konden gene-
zen. Een druppel van haar bloed kon leukemie, lymfomen, thalasemie, ja zelfs thanatofilie genezen.
Het medicijn voor alle aan de mens bekende ziekten stroomde door haar bloed. Helaas wist niemand
dit. Zij ook niet.

Het verhaal gaat dat zij verliefd werd op een prins uit een donker gebied. Deze prins leefde 's nachts
en at zijn vlees bij het licht van fosforescerende paddestoelen en schimmels, in zijn rokerige grot. Ook
zijn huid was doorschijnend, maar had ondanks gezonde fysiek een kille blauwe tint. Achter zijn zwar-
te irissen scheen een rood licht en hij had een zeer opvliegend temperament. Zijn liefde voor de prin-
ses grensde aan obsessie. Hij liep nachts onrustig heen en weer voor de borstwering van haar kasteel,
huilend naar haar en naar de veranderende maan. En zij wierp zakdoekjes tot ze zelfs de tafelkleden,
slopen en lakens verknipt had en de linnenkast leeg was. Maar 's nachts was de ophaalbrug gesloten.
De noodzaak voor de donkere prins om zijn geliefde van nabij te zien overwon zijn angst voor de zon
en uiteindelijk waagde hij zich bij daglicht naar buiten. De ultraviolette zonnestralen brandden diep in
zijn huid en toen hij eindelijk voor haar stond, stonden de cellen van zijn huid in brand met een blauw
vuur. Ondanks de pijn was hij gelukkig. Maar zij leed onder de brandplekken die groeiden op zijn huid.

De donkere prins werd de brandende heer van het kasteel. En de doktoren vijzelden in hun vijzels en
brouwden in hun ketels wat ze konden. Maar ze konden geen tonicum, tinctuur of elixir vinden tegen
de ziekte die hem langzaam opvrat. Zelfs in het donker stopten de onderhuidse branden niet, al gin-
gen ze wel in remissie.
De zwachtels, drukverbanden en poeders maakten hem alleen maar zieker. De dag kwam dat de brand
ook zijn innerlijke organen aantaste en uiteindelijk bij zijn hart kwam. Hij vocht als een leeuw maar
verloor langzaam de strijd. De prinses, die al die tijd aan zijn bed had gezeten, sneed in vertwijfeling
haar blanke pols door. De prins had hiervan niets gemerkt en mompelde in zijn doodstrijd 'dorst!'.
Zonder te weten waarom gaf ze hem te drinken van haar levensvocht. Terwijl het in zijn geopende
lippen druppelde voelde hij zijn levenskracht terugkomen. Haar liefde, haar bloed stopte de intercellu-
laire branden en gezonde, blauw forforescerende cellen groeiden weer daar waar eerst alleen zwart
weefsel was. De prins beet de diepe snede in haar pols dicht met zijn scherpe tanden en nam haar
mee naar zijn grot. daar legde hij mos en genezende schimmels op de wond. Ze verbleven een tijdje
in het donker en ze genas zonder spoor van een litteken.

Door zijn omgang met de prinses was de prins zijn angst vor het zonlicht kwijt. Af en toe ontstondenb
er op zijn huid nog wel brandplekken, maar dat deed hem weer denken aan haar en dan werd de pijn
een erelintje. Natuurlijk zijn ze niet meer bij elkaar. Het leven is geen sprookje en soms lopen het be-
gin, het einde en midden door elkaar.

En de prinses? Die leefde nog lang en gelukkig. En de prins ook. Maar niet perse met haar.

God o god, wat is het koud.....

Dukenburg, Nijmegen, 17.38

Ragnarok begint met lange trillers te fluiten. Ik kijk op van mijn tijdschrift; het is al donker aan het
worden hier binnen. Mijn kanarie trippelt heen en weer op haar stokje, in haar kooi op de kast. Ze
slijpt haar snavel aan een schuimig zeekatskeletje, dat met ijzerdraad aan de spijlen bevestigd is.
Daarna hipt ze in de kooiopening en komt over de kasten naar me toe gevlogen. Ik kan het deurtje
van de kooi hier beneden bedienen, met een koord dat over katrolletjes door de winkel loopt. Ragna-
rok landt op de rand van het waterbakje dat ik heb klaargezet. Ze kijkt me aan met een schuin koppie
en stapt in bad. Als ze klaar met badderen is, vliegt ze omhoog naar haar huisje om zangzaad te eten.
Ik veeg de toonbank droog. Zometeen gaat ze weer zingen, tot diep in de nacht. Het is een vreemd
beest. Overdag zit ze te soezen.

Als Ragnarokje veilig en wel in haar kooi zit, druk ik op het belknopje onder de toonbank. Het elek-
tromagnetische slot van het kattenluikje ontgrendeld en Kim komt binnengewandeld. Mijn Kim is bijna
twintig jaar oud. Als je in haar blauwglanzende ogen kijkt zie je het: stekeblind. Kim was ooit een
groot jager. Zo blind als ze is, vangt ze soms nog wel eens een muis. Kim staart naar het plafond. Ze
ruikt dat Ragnarok hier beneden was, en het stoort haar mateloos dat ze de vogel niet kan lokaliseren.
Ze vindt haar drinkbak en drinkt gulzig.

Ik trek aan mijn shagje en bestudeer een kleine advertentie, achterin het hengeltijdschrift dat ik aan
het doorbladeren ben. 'Artikel 141: Superaas! Blijft 24 uur kronkelen!' Een rubberen wormpje op een
lithiumbatterijtje: handig zeg. Ik pak mijn krukken en hink naar de tijdschriftendisplay om het blad
terug te leggen: De Hengelaar, Juni-editie. Op de voorplaat staat een dikke man die een snoek van
een meter omhoog houdt. Vast niet in Nederland geschoten, dat plaatje. Ik zet mijn krukken op hun
plek naast de kassa. Ik heb ze beplakt met roze pakplastic met hartjes. Sommige klanten vinden dat
raar. Goedzo, beter dat dan medelijden.

Tot een paar jaar terug runde ik mijn eigen biologische boerderijtje: mijn geitenkaas was een begrip.
Rond mijn achtendertigste kreeg ik pijn aan mijn oogbollen: ik zag niet meer goed. Ik liet me een bril
aanmeten. Ondertussen kroop de pijn verder, als een trage lont. Het werd hersensplijtende hoofdpijn,
die langzaam mijn lichaam in zakte en alles, alles aan me stilzette. Pijn op de borst, een ontstoken
middenrif, pijn aan mijn liezen, pijn aan mijn pezen, ik heb zelfs een tijdje in een rolstoel gezeten.
Mijn geiten moest ik verkopen. De heren medici noemen het MS. Ik noem het hoogverraad.

Ik draai nog een sigaret. Het is zaterdagavond, 17:38. Eck van Wiel zit zit op zijn vaste plekje onder
de klok aan de leestafel. Eck is mijn belangrijkse afnemer van schaaktijdschriften. Hij is ambtenaar,
twee jaar geleden afgevloeid met behoud van loon. Zijn vrouw weet het nog niet. Eck komt hier alle
werkdagen om kwart over twaalf, hij vertrekt om tien voor zes. Waar hij zijn morgens doorbrengt weet
ik niet. Eck heeft altijd een schaaksetje bij zich, hij doet soms een paar zetten. Hij zegt bijna nooit
iets, hoeft ook niet. Ik zoek mijn aansteker en steek op. Kim loopt naar achteren, haar waterbuik
klotst. Ik wacht tot ze mauwt, voor ik op het knopje druk. Dag Kim.

In een hoek boven de koffieautomaat weeft een dikke spin aan een wagenwielweb. Er hangen minus-
cule druppeltjes aan de draden, stoom uit de automaat. Naast Eck staat een dampend koffiebekertje.
Eck heeft wat ontdekt: zijn hand schiet over het schaakbord. Een beetje te enthousiast, want hij gooit
zijn koffie om. Eck springt op, om zijn pak te sparen. Hij stoot hard tegen het tafelblad aan. De tafel
schommelt luid krakend na, onder de noordoostpoot kun je bijna een bijbel kwijt. Er druppelt koffie op
het zeil.
'Bij de automaat ligt een doekje, Eck.' Eck gaat aan de schoonmaak. Hij gaat zo naar huis. Kan ik de
schade van krasser gaan opnemen.

Krasser is een kantoorpik hier uit de buurt. Van van het sjieke soort: vijftigplusser, goudomrand brille-
tje, glimmende kale schedel, mooie kleertjes. Hij komt hier iedere zaterdagmiddag. Er is iets met zijn
ogen, ze zijn helemaal leeg, ook als hij glimlacht: net vissenogen. Toen hij hier de eerste keer binnen-
kwam, wilde ik meteen al dat hij zou vertrekken. Maar ik run hier een onderneming, nietwaar? Dus ik
glimlachte vriendelijk.
'Goedenmiddag mevrouw, heeft u 'A la recherche du temps perdu,' van Proust?'
'Wilt u 'm in het Frans of in het Nederlands?' Krasser leek van zijn stuk gebracht.
'Ik zoek eigenlijk een eerste druk.' Die had ik niet. Hij wilde nog wat rondkijken, zei hij. Die avond
kwam ik er achter dat mijn meest vieze pornoboekje - ja ik run hier een onderneming, nietwaar - uit
de display ontbrak en dat iemand met een lekkende vulpen in mijn boeken had zitten krassen.

Sinds ik deze winkel heb, heb ik leren kijken naar mensen, zoals ik vroeger alleen naar mijn geiten
keek: scherp en observerend, zonder ze rechtstreeks aan te kijken. Toch heb ik krasser nog nooit
kunnen betrappen. Ik weet alleen dat er kostbare boeken voorgoed waardeloos gekrast zijn, als hij
hier geweest is. Het is druk op vrijdagmiddag, dat weet hij.
Er piept iets bij het plafond. Ragnarok antwoordt enthousiast. Er dwarrelt kalk naar beneden van het
luchtrooster, een loodzwaar stalen jaren vijftig ding. Zit eigenlijk alleen nog vast met een schroef en
een elastiekje. Levensgevaarlijk, moet ik binnenkort eens wat aan gaan doen. Maar hij hangt zo
hoog... Ik zucht als ik denk aan de lange ladder in het berghok.

De Hengelaar, Juli-editie. God, deze voorplaat is zo mogelijk nog lelijker dan de vorige: twee dikke
mannen met lieslaarzen in een meertje houden samen een reusachtige meerval omhoog. Het is zater-
dagmiddag, 12.21. Vanmorgen was het hier aardedonker, er staan kasten voor alle ramen. Zelfs nu is
het nog niet echt licht. Ik heb wat dingen verandert in de winkel: vakantiespul in de etalage, een boe-
kenkast twintig centimer naar links verschoven, de viezeblaadjesdisplay een halve meter naar achte-
ren... Eck ziet het wel denk ik, maar hij zegt er niets van. Ik knabbel op een lunchappel en kijk naar
het web bij de koffieautomaat. Juffrouw spin is druk bezig een schommelend insekt in spinrag te ver-
pakken. Achter de gesloten winkeldeur staan alweer klanten. Mensen komen en gaan, vakantiedrukte.
Om 13.13 precies klingelt de bel. Eck kijkt op van zijn schaakprobleem. En daar komt krasser binnen-
gelopen. Hij komt aan mijn toonbank staan en speelt met zijn vlekkerige vulpen.
'Goedenmiddag mevrouw, heeft u 'Au sujet du magasin de livre superflu', van Zinedine Zidane?' Dat is
zijn laatste ding. Hij weet dat ik weet dat Zidane een voetballer is.
'Nee, dat hebben we hier niet.'
'Oh, dank u wel. Ik kijk nog even rond hoor.' Ja kijk jij maar rond, vissenkop.

Het moment zelf zie ik weer niet, want dan sta ik een klant te helpen. Maar ik hoor het wel. Mijn
meest vieze pornoblaadje staat vanmiddag namelijk op een dun draadje garen dat, via een paar boe-
kenplanken, een bekertje koude koffie in evenwicht houdt op de plank boven Eck. Eck krijgt een koude
koffiedouche. Hij staat schreeuwend op en stoot hard tegen de tafel; ik hoor het kraken. Onder de
noordoostpoot van de tafel ligt vanmiddag een 'stukgeknaagd' elektrasnoer. De schommelende tafel-
poot drukt de ontblote stroomdraden tegen elkaar aan. Alle lichten gaan in een keer uit.

In het plotselinge halfdonker blijft iedereen staan waar hij staat. Alleen ik doe een stap naar voren,
want ik wil krasser zien. Ik hoor het kattenluikje klapperen, het elektromagnetische slot is gedeacti-
veerd door de kortsluiting. Kim komt naar binnen gelopen en springt bovenop een tamme muis die ik
vanmorgen onder een boekenkast heb vastgebonden. De muis zit met garen aan het koordje van
Ragnarok vast: de sprong van mijn kat trekt Ragnaroks deurtje open.

In het donker bij het hoge plafond kun je het bijna niet zien, maar mijn kanariepietje vliegt regelrecht
op een kronkelend rubberen wormpje af bij het luchtrooster, dat ze de hele dag al bespiedt van achter
de tralies en dat haar tot vogeltjeswaanzin moet drijven. Ik hoor gefladder: mijn kanariepietje sjort
aan het nepwormpje tot het losschiet, samen met de laatste schroef die het luchtrooster op zijn plaats
hield. Het rooster piept: kalk dwarrelt naar beneden, krasser kijk omhoog en klopt schilfers van zijn
jas. Het zware rooster landt precies op zijn hoofd, de roestige metalen tralies boren zich met een klap
in zijn glimmende schedel. Bloed stroomt langs zijn brilletje en het vieze blaadje glijdt uit de mouw
van zijn jas. Zijn vissenglimlach versteend en hij zakt in elkaar. Het rooster landt met een bons op de
grond.

Ragnarok zit met lange trillers op een boekenkast te fluiten. De mensen in de winkel zijn verbijsterd.
Ik ook, door mijn succes. Ik hinkstap naar de plek des onheils en begin te gillen; een beetje acteren
kan ik wel. Klanten bellen met 112, niemand heeft iets door. Ik loop naar de meterkast en vis en pas-
sant een schroef met een wormpje en een draadje weg. Ik doe alsof ik niet begrijp waarom de aard-
lekschakelaar steeds terugschiet. Later, als er politieagenten en rechercheurs met zaklampen om het
lichaam drommen, fluistert Eck: 'Hoe heb je dit...?' Ik glimlach en aai een tevreden snorrende Kim
over haar kop. Het draadje garen uit haar bek windt ik om mijn vinger. Veel succes, dames en heren
van de recherche.
Op de kermis, Den Haag, 18.06

'Toe! Aaah? Toe nou?? We zijn ook al twee keer in de botsautootjes geweest!'
Dat is waar. We zijn al twee keer van alle kanten in elkaar gerost door woest peukenrokende meiden
en onverstaanbaar schreeuwende Marokkanen. Jij stuurde en vloekte en ik hing in extase achterover
in mijn stoeltje. Ik ben dol op die knetterende vonken, die over het metaalraster schieten als de an-
tennes er langs raspen.
'Aaaah?' Je doet een pruillipje. Daar ben je goed in. Je lieve geblondeerde haartjes hangen in twee
lokjes voor je gezicht en je rimpelt je neusje, precies op die manier waarvan je weet dat ik het leuk
vind.
'Ja maar schatje, je weet toch dat ik dat ik echt onwijs misselijk word van dat ding? Ik kan er niet te-
gen. Echt niet! En zeker niet met een frietje mayo, een aardbeienshake en een suikerspin achter mijn
kiezen!'
Je zegt niets en je pakt mijn hand. Je trekt me mee en ik loop achter je aan. Heb ik een keus? Je
sleurt me langs elektrisch verlichte bomen, over modderig gras vol met platgetrapte shakebekers en
frietzakjes, lang de absurd harde muziekinstallatie van een schiettent waar een meisje een enorme
roze beer in haar armen gedrukt krijgt, langs het spookhuis... Richting het reuzenrad.

'Kom schatje kijk nou niet zo sip. Daarboven kun je de hele stad zien, echt waar!' Je haalt je hand met
de zwarte nagellak door mijn blonde krullen en ik forceer een glimlach. Misschien valt het ook allemaal
wel mee? Ik denk eigenlijk van niet. Beelden flitsen door mijn hoofd. Mijn moeder in de weer met
kotszakjes in het vliegtuig, mijn zusje dat met een vies gezicht toekijkt terwijl mijn eten in brokken
over de rand van de achtbaan in de Efteling valt. Ikzelf, zeven jaar oud in de speeltuin, kotsend over
de engelse schommel. Dus ik aarzel.
'Ach toe, kom schatje, zo hoog is het toch niet?'
'Ik ga liever niet. Echt niet.' Maar we gaan toch. Je legt het geld op de toonbank, we stappen in het
bakje en het is gebeurd. Voor een paar euro zitten we in een capsule naar de top van de kermis. Ik
begin mijn maag al meteen te voelen en zit muisstil op het houten bankje, terwijl jij enthousiast naar
buiten kijkt. Je merkt het pas na een paar minuten. Je bent lief.
'Ach schatje. Je bent echt misselijk hè? Je ziet helemaal wit om je neus.' Je aait me over mijn wang.
Dat maakt het alleen maar erger. Ik sluit mijn ogen, adem diep in en slik de eerste zure oprisping
weg. Je kijkt me bezorgd aan, maar je klaart al snel op.

'Wacht, wacht ik weet wat!' Voor ik weet wat er gebeurt, ben je voor me neergeknield en je knoopt
mijn broek los. We hebben nu al een half jaar iets en je kent me door en door. Mijn lijf en mijn kruis
hebben geen geheimen voor je. Ik roep nog zachtjes 'Stop, nee, niet doen' maar mijn pik blijkt andere
plannen te hebben. Je neemt hem in je mond en kijkt ondeugend naar me op.
Je bewerkt me met je beide handen, precies zoals ik je het ooit uitgelegd heb, toen je het me vroeg.
Boven je lieve bruine ogen, in je scheiding glanst een brede band van uitgroei, prachtig blauwzwarte
haar. Ik wil er iets over zeggen, dat je gewoon je haar in je eigen kleur moet laten groeien of zoiets,
maar mijn maag balt samen. Een halfverteerde suikerspin staat samen met een klotsend frietje mayo
te trappelen achter mijn huig. Klaar om naar buiten te sprinten. Tegelijkertijd doen je liefdevolle han-
den en je tedere mond me mijn ogen sluiten.

Je doet het zo lekker. Dus ik kreun en streel je haren voorzichtig, terwijl jij met je hoofd op en neer
beweegt. Ik voel het, dit gaat lukken. Dit moet lukken. Ik slik de viezigheid terug en klem mijn kaken
nog wat vaster op elkaar. Nog even, schatje... En dan gaat het mis. Vlak voordat ik klaarkom slaat het
rad met een klap stil. En daar gaan mijn goede voornemens. Mijn stille zitten, mijn samengebalde
maagspieren, mijn opeengeklemde kaken en mijn samengeperste lippen, het helpt allemaal niets. Ik
kom klaar en tegelijkertijd komt er een golf halfverteerde roze friet mijn slokdarm uit. Het klettert
over je blauwzwarte kruin, glibbert in de hals van je roze shirt en over de dunne stof van je rokje. Je
zit stokstijf, met je ogen dicht, in de viezigheid. Kijkt me dan verbijsterd aan, mijn zaad nog in je
mond. En dan zie ik het. Ik kom half overeind en zeg: 'Jeetje, je kunt hier echt de hele stad zien!'
Je veegt met een vies gezicht de drab uit je ogen. Dan zeg je, met een pijnlijk glimlachje: 'Dat zei ik
toch?'
Kanaleneiland, Utrecht, 18.38

Een oude man in het park; zijn kleine strijd met een wit hondje. De foxterriër wil tegen een boom
aanplassen, de man trekt hem weg. Bij de volgende boom idem. Pas bij de derde boom laat de man
het beestje zijn behoeften doen. Ik ben geïntrigeerd: ik leg mijn boek op zijn rug, op het bankje waar
ik zit te studeren, en wandel naar de bomen. Tussen de eerste bomen ligt een waas over het gras, een
poeder van grijze korrels.

De grijze korrels doen me denken aan mijn boek. Dat heet 'Aquatische en terrestrische milieus, een
inleiding'. Het gaat onder andere over grondwaterstromen en hun effect op de bodemgesteldheid. Ik
ben bij hoofdstuk twee, waarin de schrijver iets uitlegt over anoxisch zand. Zandkorrels zijn normaal
leeuwkleurig, of in ieder geval groen in het geval van Glauconietzand, maar soms niet: neem nu de
grondwaterstand van een polderstad als Gouda. De veengrond onder Gouda klinkt in, de stad zinkt en
is zo laag gelegen, dat grondwater er na een fikse regenbui vaak helemaal niet meer weg kan stro-
men. De boel stagneert dan en putdeksels drijven weg: Gouda wordt een stinkende poel waarin hui-
zen verzakken. Fris gevallen regenwater verandert binnen korte tijd in een onprettig ruikende vloeistof
die tussen de stoeptegels waar je er een voet op zet doorsijpelt en je schoenen bederft. Zwart als het
water van de Zwarte zee. En dat is geen toeval. De chemie van de bodem van de Zwarte zee is te
vergelijken met die van het stagnante water onder de Goudse stoeptegels: een zee vol dood water.
Dat noemen we een een stagnant basin. De zwarte Zee vertoont een halocline en een oxicline, dat wil
zeggen dat het zoutgehalte en het zuurstofgehalte afnemen met de diepte. Op een bepaald punt on-
der het oppervlak is, net als onder de Goudse troitoirs, alle zuurstof verdwenen.

Daarna komt de auteur met een intermezzo over de Bosporus en de Dardanellen, dat ik niet helemaal
kan plaatsen. Iets met de Dardanellen zijn enige zeearm tussen de Zwarte zee en de Middellandse
zee, en werden in vroeger tijden druk bependeld door oorlogszuchtige stammen uit het Griekse en het
Turkse, in verband met Troje enzo. Vandaar misschien ook de vroegere benaming: Pontus Axinus, 'de
ongastvrije zee.' Ook tegenwoordig is het raadzaam de radar op de voorplecht aan te zetten, wil je
heelhuids door het drukke scheepvaartverkeer komen. De crux van het verhaal is geloof ik dat de
Dardanellen te smal zijn voor een fatsoenlijke doorstroom van al het zeewater. De oppervlaktewateren
van de Zwarte zee en de Méditerranée mengen zich wel, maar als je dieper kijkt staat het water
steeds meer stil. Riviersedimenten rijk aan organisch materiaal belandden hierdoor op de zwarte bo-
dem van de Zwarte Zee. Ik vind dat organisch materiaal nogal een eufemisme. De auteur bedoelt een
traag ontbindend, vloeibaar kerkhof groter dan de staat der Nederlanden inclusief de Bovenwindse
Eilanden: Onder de rijkbeladen schepen van Griekse en Turkse reders dwarrelen de rottende overblijf-
selen van alle de Pontus Axinus ingespoelde planten en dieren naar haar anoxische bodem: een reus-
achtige onderwaterberg van dood, want de kusten rond de Zwarte zee wemelen van het leven.

Het grijze poeder tussen de grassprieten lijkt niet op zand, volgens mij is het organisch. Er ligt een
sinaasappelschil tussen de boomwortels, hij doet me denken aan een documentaire die ik van de week
op Discovery Channel zag, over de waarde sinaasappels in de USSR. Nog niet eens zo heel lang gele-
den won een graatmager joch uit Krasnoyarsk, Siberie de Nationale USSR Wiskundekampioenschap-
pen, door in vijf minuten live een drievoudige complexe integraal op te lossen volgens de methode
Matiyasevich. Wiskunde en schaakkampioenschappen waren zeer populair in wijlen de Sovjetunie, op
de avond van de live-uitzending hing bijna heel moedertje Rusland geboeid aan haar licht sneeuwende
televisieschermen; haar brave burgers staarden en masse naar een bos piekerig jongetjeshaar, die ten
overstaande van de voltallige opperste Sovjet deinde op het ritme van een magere hand, die machtige
symbolen van juffrouw Logica met kinderlijke eenvoud in wit krijt op een grijsgeveegd schoolbord
neerkalkte. Professoren met gezwollen, rode gezichten en toefjes oorhaar in de studio klapten. De
jongen stond er houterig bij en lachte zijn hazetanden bloot, in een smoezelig witte kabeltrui die zijn
moeder speciaal voor die gelegenheid gebreid had.

De grote roerganger Breznjev, vol met van wodka doordrenkte vadergevoelens en met strakgekamde
wenkbrauwen voor de gelegenheid, nodigde de jongen een podium op, alwaar hij hem zijn prijs over-
handigde met klopje op de wang en vriendelijke woorden. De kampioen van de USSR Komsomolskaja
Junior Wiskundeuitdaging 1984 kreeg, als prijs voor zijn verrichtingen: twee middelgrote sinaasappels.
Het joch, dat sinaasappels alleen maar gelig kende, uit verbleekte tijdschriftadvertenties, hield een
sappige zonnevrucht in elke hand en was sprakeloos. Volgens de Discovery Channel-stem was
Krasnoyarsk weliswaar beroemd om de bevroren mammoetten en om de vleesverwerkingsindustrie,
maar de zon stond er stil aan de hemel en er groeiden slechts korstmossen en ijspegels. Ik realiseer
me dat de sinaasappels die dat joch in zijn trillende handen hield waarschijnlijk uit de Russische
boomgaarden rond de Zwarte Zee kwamen.

Er liggen vast bergen zwartgeworden, uitgeperste sinaasappelhelften op de bodem van de Zwarte Zee.
Die kunnen daar duizenden jaar blijven liggen zonder verteerd te worden. De klok staat stil, onderin
het zoute zwarte water. Maar, volgens de schrijver van 'Aquatisch en Terrestrische milieus, een inlei-
ding', gaat op het moment dat er zuurstof bij komt de klok weer tikken, vloeibare dood wordt vloei-
baar brood, dat eters en jagers aantrekt. Eerst komen er boterzuurbacteriën snoepen: Je tilt een
Goudse stoeptegel op en de zure walm stuurt je neus direct naar huis. Maar het boterzuurzand is nog
altijd leeuwkleurig. Als het zuurstofarme water verder oprukt en de lucht zich uit de poriën tussen de
zandkorrels terugtrekt, leggen de boterzuurbacteriën het loodje: microdiertjes die nitraat in nitriet
omzetten, net als in spinazie, en daarna methaanbacterien, nemen het over. Dat ruikt minder erg dan
boterzuur, maar het stinkt wel. Pas als er echt niets meer te snoepen valt, mogen de zwavelbacterien,
de wereldleveranciers van rotteeierenlucht, hun ding doen. Dan is het water lijkzwart het het ruikt ook
zo. In de tweede-en derde hands voedselketen die rotting heet wordt geleidelijk alle adembare lucht
opgebruikt, tot zelfs de microporiën van de leeuwkleurige zandkorrels leeggezogen en grijs geworden
zijn. Ik weet dat ik nooit meer in een stinkende plas zal kunnen stappen, zonder aan hardwerkende
bacteriën te denken. Ik neem wat van het grijze poeder in het gras tussen de bomen tussen mijn vin-
gers. Het is geen anoxisch zand: het is fijner, stoffiger.

Ik haal de oude man gemakkelijk in, hij loopt niet hard. Ik tik hem op zijn schouder.
Meneer?
- Ja?
Mag ik u iets vragen? U liet uw hondje niet plassen bij die eerste bomen. Waarom niet?
De oude man kijkt me wantrouwig aan van onder zijn alpenjagershoedje en wil doorlopen. Ik pak hem
bij zijn arm.
Mijnheer, ik heb het grijze poeder gezien.
De oude man zucht. Hij wenk dat ik mee moet lopen. We wandelen naar het enige vrije bankje in het
park. Daar ligt mijn boek. Hij laat zich langzaam op de planken zakken en klopt op het hout naast
hem. Ik ga erbij zitten.
Je hebt het gezien, dus ik zal je vertellen wat ik weet jongeman: vorige week stond ineens een ach-
terneefje van me uit Sebastopol voor mijn deur. Hij deed nogal verdacht, ik denk dat hij op de vlucht
was. Hij heeft ongeveer jouw leeftijd. Hij had een dure vaas bij zich, van zijn tante, mijn zuster, die ik
al jaren niet meer gesproken had. In de vaas zat de as van mijn zuster, hij wilde die uitstrooien over
het graf van onze moeder. Het graf van moeders is alleen al jaren terug geruimd, begrijp je. Mijn zus-
ter stuurde me iedere maand geld om het te laten onderhouden, maar ik heb dat geld voor andere
dingen gebruik, mijn pensioen is nu eenmaal niet zo ruim, begrijp je? Ik dorst dat natuurlijk niet te
vertellen. Affijn, twee dagen geleden was hij ineens weer verdwenen, vanwege Russische zaakjes. Dus
daar zat ik, met de as van mijn zuster...

Luidruchtig geblaf en gejank onderbreken zijn verhaal. In het poedergras tussen de bomen zijn een
grijze bouvier en een golden retieverteefje heftig in elkaar geinteresseerd geraakt. Ze besnuffelen el-
kaars staart, blaffen hees en rollen op hun rug door het gras. De eigenaren staan er grinnikend bij. De
rimpels in het gezicht van de oude man worden dieper, maar daarna glimlacht hij.
Goedenmiddag mijnheer. Hij tikt tegen zijn alpenjagershoedje en trekt aan de riem van het witte
hondje. Hij hervat zijn wandeling. De foxterriër trippelt achter hem aan, zijn staartje in de lucht. Ik
pak mijn boek weer op. Het valt een paar bladzijden verder open en ik lees een eerste zin: De boom-
gaarden rond de zwarte zee staan vol met fruit.
Binnenstad, Den Haag, 18.38

Ik heb een nieuwe buurvrouw. Ze is best aardig. Ze heeft mooie volle lippen en ze is al suiker bij me
wezen halen. Mijn oude buurvrouw? Die is gevlogen. Ach, ik weet niet of ik haar mis. Of ja, toch wel.
Zoals je de vogelstrepen mist op je raam, na het ramen zemen. Mijn oude buuv heette Maria zeg maar
Ria. Mager als een reiger was ze en haar neus was krom als een vinkensnavel. Haar ogen waren klein
en vochtig en ze had een smal mondje dat niet veel zei. En als het wat zei, dan was dat meestal droe-
vig. Als er fabeldieren bestaan die mistmerels heten, dan was zij er zeker een. Wanneer ik haar tegen-
kwam in het trappenhuis, pauzeerde ik altijd even om haar voorbij te laten. Ria beklom de trappen
naar onze verdieping met een vreemdsoortig gehip, dat zwaar leunde op de trapleuning. Volgens haar
vogelstem was een van haar heupgewrichten versleten. Dat leek me wat onwaarschijnlijk, op haar
leeftijd.

Ria kende niet zoveel mensen. Haar vrienden- en kennissenkring bestond uit haar ouders, haar kat en
ikzelf, voor zover ik dat zien kon. Ik denk dat ze oorspronkelijk van plan was om te doen alsof ik ook
niet bestond, maar nood breekt wet. Op een zondagmiddag laat in oktober hoorde ik een doordrin-
gende gil en werd er iets met een klap tegen de muur gegooid. Een paar seconden later werd er hard
op mijn bel gedrukt. Ria stond handenwringend voor mijn deur, haar vogelgestalte krom in een wan-
hoopsbocht, haar oogjes vol met tranen. Ze vroeg of ik even tijd had. Dat had ik wel. De nood bleek
zich te concentreren rond haar verwamingsketel, die hitte rondsproeide als een kleine vulkaan. Ria
vertelde me dat ze haar verwarmingsketel bij had gevuld, en al drie uur lang probeerde de vulkraan te
sluiten. Op de vloer van haar keuken stonden een mop en een emmer. Een dunne laag water ver-
spreidde zich over het zeil. Juffrouw Ria had geprobeerd haar ketel te ontluchten met een waterpomp-
tang die ze op de markt gekocht had. Ze had zich een ongeluk geknepen en gedraaid met haar speel-
goedtang, tot het ding brak. En toen was zij ook even gebroken. Dat was wat ik gehoord had. Ik glim-
lachte geruststellend en ging mijn waterpomptang halen. Ik heb een echte.

Ria's dankbaarheid was roerend. Ze hipte om mij heen terwijl ik de kraan afsloot en lachte haar gele
tandjes bloot. Ze scheurde een flink stuk keukenpapier af en snoot haar neus. Daarna vroeg ze of ik
een kop koffie wilde. Dat wilde ik wel. Ik liet haar achter in de keuken en ging op haar bank zitten, in
de huiskamer. Aan de muur hingen uitvergrote foto's van wolkenluchten, in stemmige lijsten. Ik be-
studeerde haar boekenkast. Het was een goedkoop nep-IKEAding en hij stond vol met zelfhulpboeken.
'Zen en de kunst van het vriendenmaken,' 'Omgaan met demonen uit het verleden,' 'Wat je kunt leren
van je tegenslagen...' Daar onder stond een rij boeken, die je uitlegden hoe je efficienter om kon gaan
met je tijd, je geld, je eten, je lichaam, je televisie etc. 'Rijk in vijf stappen,' 'Maak een vriend van je
televisietoestel.'
Maria's TV had een minuscuul beeldbuisje, maar de kijkplek op het leren bankje er voor glansde als
een spiegel. Ik snapte dat niet goed. Als je zoveel TV kijkt, zorg dan in ieder geval voor een fatsoenlijk
formaat scherm? Mijn aandacht werd getrokken naar een prachtig fotoboek over vogels, op de koffie-
tafel. Nu zag ik ook dat de onderste plank van haar boekenkast vol stond met allerlei vogelboeken,
'Jonathan Livingstone Seagul,' 'De mythe van Icarus,' 'Vogels in de natuur,' 'Hoe vogels vliegen,' enzo-
voorts.

Ik zat met het platenboek opengeslagen op mijn knieen op de bank toen ze de kamer binnenkwam. Ze
zette een trommel vol met koekjes voor me neer en hipte weer de keuken in, om de koffie te halen. In
de trommel lagen wit uitgeslagen petit-fourtjes. Ik haalde mijn schouders op en nam er eentje. Ik hou
wel van harde biscuitjes, zo af en toe.

We doopten de koekjes in onze koffie en ik vroeg haar naar haar leven. Ze kwetterde wat over haar
opleiding tot bibliothecaresse en haar part-time baan. Ze was secretaresse bij een stichting die als
overkoepelend orgaan functioneerde voor een aantal kleinere stichtingen, waarvan de meeste tot doel
hadden het lot van de vogels in ons land te verbeteren. Ik doopte nog een koekje in mijn koffie en
knikte geinteresseerd. Missschien had ik dat niet moeten doen. Want vanaf dat moment begon ze ru-
zieachtig over haar werk te tsjilpen, en ik kreeg meer en meer de neiging om op te staan en te vluch-
ten.

Ik had haar over die wolkenluchten moeten vragen. Nu kreeg ik haar bitterheid jegens bazen, colle-
ga's en allerlei instanties voorgeschoteld. De wereld had het op Maria gemunt, zoveel was duidelijk.
Verbolgen legde ze me uit dat er op het hoogste nivo met subsidieregelingen gemanipuleerd werd en
dat haar werkgever daardoor duizenden euro's mis liep, waardoor ze kans maakte ontslagen te wor-
den. Dat was vreemd, want ik had al een ontslagbrief op haar eettafel zien liggen. Toen Maria over
haar dreigende ontslag begon liep ze rood aan en ze trilde zo hevig dat ze koffie over haar vloerbe-
dekking morste. Ze keek naar de koffievlek en werd bleek. Heel even dacht ik dat ze de hele mok er
achteraan wilde smijten, maar Maria hield zich in. Haar oogjes glinsterden vochtig en haar lip trilde. Er
hing een druppel aan haar snavelneusje. Ik stond vlug op, liep naar de keuken, pakte de rol keuken-
papier en hielp haar de vlek op te ruimen. Terwijl ik aan het deppen en vegen was greep ze me bij
mijn arm. Ze zei met tranen in haar stem dat er nog nooit iemand zoiets liefs voor haar gedaan had.
De eenzaamheid die van haar af walmde begon me de adem te benemen. Na het opruimen liet ik me
uitvoerig bedanken en ik vertrok.

Ik had het met haar te doen, maar ik kon niets verzinnen om haar te helpen. De tijd schreed voort en
ik vergat geleidelijk aan weer dat ze bestond. Afgelopen januari hielp ik mijn zus met verhuizen. Toen
ik bij haar aanbelde, zag ik dat haar vlieger bij het grof vuil stond. Ik vroeg mijn zus of het ding kapot
was. Nee zei ze, ze was hem gewoon zat. Het was een mooie stevige vlieger, niet van papier maar van
bedrukte stof, en versterkt met dunne bamboestokken. Op het doek stonden dikke zwanenveren, in
zwart- wit print. De vlieger had de vorm van twee uitgespreide vleugels. Mijn zus had het ding ooit
van een vriendje gekregen en hij had jaren bij haar aan de muur gehangen, eerst in de huiskamer en
daarna in de slaapkamer. Ik legde de vlieger apart en nam hem aan het eind van de dag in mijn kof-
ferbak mee naar huis.

De daarop volgende zondag belde ik aan bij mijn buurvrouw Maria en ik gaf haar de vlieger. Ik mom-
pelde iets over dat dit misschien een beginnetje voor haar was, om opnieuw haar vleugels uit te slaan.
Ik had het ding niet ingepakt of wat dan ook, maar Maria was sprakeloos. Ze sloeg een hand voor haar
mond, rukte de vlieger uit mijn handen en gooide met een knal de deur dicht. Ik ging grinnikend weer
naar binnen. Een kwartier later belde ze aan en nodigde me uit voor een kop koffie. Ik kon moeilijk
weigeren. Die wintermiddag hadden we het wel over wolken. Het leek wel alsof ik met een ander per-
soon sprak. Ergens in Maria zeg maar Ria zat een klein meisje opgesloten, dat los wilde komen van
zichzelf, een meisje dat wilde zweven, dat liever naar wolkenfoto's keek dan naar het minuscule
TV'tje. Het werd zowaar gezellig. Maria pakte een fles koffielikeur van een plank en zette hem op tafel.
We dronken en ze ontspande zich. Haar schouders rechtten zich, haar bovenlijf trok niet meer krom en
ik ontdekte dat ze een prachtige boezem had. Mijn lijf moet daar op gereageerd hebben, zeker na drie
koffiedrankjes. Maria zelf dronk het spul alsof het limonade was. We namen afscheid met drie zoenen.

We waren allebei single, en buren. Het was dus niet zo vreemd dat ik een maand later een valentijns-
kaart in mijn brievenbus vond. Geen afzender, maar op de voorkant zaten twee vinken op een dunne
tak. Ik hield de kaart vast aan een punt, alsof hij met miltvuur besmet was en gooide hem bij het oud
papier. De wereld is vol met vreemde relaties, maar ik en Maria... Ik rilde onwillekeurig bij het idee.

De valentijnskaart was goed voor me, hij schudde me wakker. Ik begon actief op het web naar een
echte relatie te zoeken. En al gauw had ik beet. Maria hoorde alles uit de eerste hand, de muren tus-
sen onze slaapkamers zijn nogal dun. Juffrouw Ria kreeg uitgebreid de kans om mijn nieuwe vriendin,
en haar nogal vocale copulatiegewoonten, te leren kennen.

Het moment dat ik met mijn verse lief Ria op de trap tegenkwam, zal ik niet snel vergeten. Ik groette
vriendelijk maar Maria trok een vies gezicht en keek de andere kant op. Ik haalde mijn schouders en
en we lieten haar voorbijgaan. Mijn meisje fluisterde, terwijl Ria de treden op hipte, dan ze nog niet
vaak zo'n lelijk iemand gezien had. Vrouwen zijn zo vals. Maria hoorde alles, uit de eerste hand. En ik
had niets door. Ik merkte het pas de volgende dag, toen ik thuiskwam van mijn werk. De buren ston-
den voor de flat te praten. Iemand zei dat ze zeker een half uur in haar raam gezeten had, voordat ze
sprong. Mijn buren vertelden me van het briefje op haar lichaam. Later las een meneer van de recher-
che het me voor: een akelig slecht en veels te lang gedicht. Het laatste couplet ging ongeveer zo:

'Mijn huid is leeg, vol beendermeel en pillen


Jij met je vogellijm, waarom liet je mij je willen?
Jij gaf me vleugels, zei dat ik vliegen kon
Dus spring ik nu en vlieg, in het web dat jij spon.'
Ja, gevoel voor drama had Maria wel. Ze had de vlieger van mijn zus op haar rug gebonden, voor ze
sprong. De dunne bamboestokken in de vleugels waren gebroken door haar val, maar haar kromme
lichaampje was nagenoeg intact. De rechercheur keek me vorsend aan van over zijn leesbril en vroeg
me of ik nog iets toe te voegen had aan zijn verslag. Ik zei van niet. Ik kon toch moeilijk gaan vertel-
len dat mijn vriendin luidruchtig was bij de seks, of dat ze had gezegd dat Maria lelijk was? En had ik
haar valse hoop gegeven? Volgens mij niet. Dus mijn kerfstok is schoon en mijn geweten is dat ook.
Oké, afgezien van de vogelstrepen dan, die er maar niet af willen gaan, hoe hard ik ook schrob. En ik
heb een leuke nieuwe buurvrouw. En bij elke vogel die voor mijn raam voorbijvliegt voel ik een steek.
Maar dat begint al te slijten.

Binnenstad, Amsterdam, 19.02

Hangen over de rand van mijn fluweeldak, mijn ellebogen zinkend in de koele, zachte mossen die
Moeder N. op mijn balkonrand kweekt -- en wie ben ik om haar tegen te spreken met spuitbus en
voegenkrabber -- Uitadem: kleine wolkjes sigarettenrook, inadem: warme zomermiddaglucht met
rookdeeltjes van mijn Gauloise Blonde Liberté Toujours die in de dunne huid in mijn neusgaten prikt
god ik ben zo'n commercieel romanticus en daar, daar komt ze al.

Ze glijdt het scherp vallend licht aan de straathoek binnen, statig, kalm als een zomertram. Lange
blonde haren, lange passen in een paarse jas. Haar cowboylaarzen bepalen hoe ze loopt. Ik krijg --
net als altijd -- jeuk aan het zachte deel van mijn bovenbenen: er lekt iets langs mijn schenkels en
mijn enkels over de morsige dakterrastegels, dat de trappen afglibbert als een ongeduldig kind ex ute-
ro en sissend als kruitlont mijn oude sporen over straat volgt-- naar de buurtsuper om een pak kof-
fiemelk, naar de sigarenboer om een pakje Liberté Toujours -- het zinkt en zoekt mijn verdampende
vertakkingen af, naar een dunne plek in de tijd die aan haar wereldlijn raakt -- o alle wegen leiden
naar Romeantiek en ik ben zo hongerig, hangend in het mos.

Op het precieze moment dat mijn vorkende toekomstlijn die van haar op de tramlijn raakt, waar ze
altijd expres overheen loopt, schiet hij als een zeekat haar prooileren cowboylaarzen in, krult als wijn-
ranken om haar in kniekousen verpakte scheenbenen en verder op langs de binnenkant van haar pan-
tybovenbenen. Haar baarmoeder in en vandaar in één schot langs haar ruggenmerg omhoog: weer-
kaatsing. Mijn mooie meisje kijkt omhoog en ziet me. Ze heft haar hand op en zwaait. Impact impact
ik voel het in mijn buik: vlinders vlinders vlinders.

Hannah Maria heet ze en ze is mijn enige tekort, het woord dat god was, in den beginne. Hannah Ma-
ria trekt aan de middelste bel 3x bellen en ik renklos de trappen af naar beneden en ruk aan het ket-
tinkje. De deur zwaait open, god v/m in mijn deuropening knoopt haar lange paarse jas los en zegt
kijk ik heb vandaag een nieuw jurkje gekocht en ik hang aan haar fluwelen paarsroze lippen als Leo-
nardo di Caprio aan een stuk hout hing in de Noordelijke Ijszee, haar lippen die paarsroze en dik zijn
als de plasticineworstjes die haar dochter draait: handje horizontaal wrijven parallel aan het formica
keukentafelblad Cassiopeia we noemen haar Cas draaide een poppetje van roze klei dat ze mama's
nieuwe vriend noemde, en zie, ik was.

Cas zette het poppetje in haar hartvormige kleituintje, tussen de kleibloempjes naast de grote Siberi-
sche Tijger met de kleistrepen die van dunne kleirolletjes gemaakt zijn en die eigenlijk Hannah Maria's
lapjeskat Zeekat is. Ik sta vóór pappa's poppetje, Cassie's pappa heeft namelijk dom dom een jaar
lang stiekem met de vuurtorensproetenoverbuurvrouw met de grote tieten Hannah Maria's echtelijk
bed liggen bevuilen. Hannah Maria voelde aan haar onderbuikwater hoe hij uit haar leven gleed als
een onrijpe vrucht, maar ze kon er geen vinger achter krijgen. Nu wel natuurlijk. Hannah Maria's
dochter Cassiopeia heeft een klein kaboutermutsje geknipt van de punt van een frietzak, waar mama
het woord EZEL op moest schrijven. Mama Hannah Maria moest glimlachen, toen ze zag op wiens
kleihoofd Cas het mutsje zette.

Ik moet reeds lang aan de horizon van Hannah Maria's geluk hebben gelegen, ik spotte haar al maan-
den in mijn stamkroeg kijk haar dan SLOK vast stewardess SLOK KLM natuurlijk SLOK Boeing 747-XL
ofzo SLOK EINDE GLAS. Verzuimde haar ook bij iedere gelegenheid aan te spreken, haar persoonlijk
luchtruim lag immers mijlen out of my league. Ach ik was bang mijnheer, bang in verband met een
spottend glimlachje 'ch jongen toch, dacht jij dat? Tot een dronken avondbui waarin ik, een beetje ge-
holpen en geduwd door mijn vrienden, aan boord van Hannah Maria's fluweeldak mocht klimmen en
aanmonsterde.

Hannah Maria aan mijn deur in de zomerwind toont me een frivole, lange blauwe jurk kijk 50% korting
mooi hè maar jezus wat heb ik het heet, zie je wat ik allemaal voor je over heb mannetje? Een oranje
jurkje die naar haar lichaam moet ruiken bolt uit haar Big Shopper-tas en Hannah Maria lacht haar
snijtanden bloot, in het bijzonder één scheve, vooruitstekende voortand, tussen haar fluwelen lippen
-- een eenvoudig gebaar waar ik maar geen genoeg van kan krijgen. -- Ik kniel voor haar, op de mat
voor het deurkozijn, mijn handen glijden langs de binnenvoering van haar lange paarse jas omhoog, ik
til de stof van haar jurk op en kus haar venusheuvel door het weefsel van haar panty heen, korte
stugge haartjes prikken in mijn lippen je mag je bikinilijn wel eens scheren H&M en je hebt geen slipje
aan. H&M kreunt zachtjes en duwt haar bekken tegen mijn mond aan tot ik overeind kom -- haantje
op een stokje rood wit rokje kraaiend in mijn broek. Hannah Maria glijdt naar binnen de gang in en ik
duw de deur achter ons dicht.

Ze trekt me de gemeenschappelijke woonkamer binnen, haar lange jas glijdt op de vloer. Een warme
hand vindt moeiteloos haar pantykruis onder haar zomerjurkje, mijn tong dringt al tussen haar grote
voortanden en weer een andere hand glijdt naar haar ritssluiting en prutst ongeduldig aan haar be-
hasluiting o kunt u de autosleutels weer niet vinden, mijnheer fluistert ze giechelend. Hannah Maria is
scherp als een bladscheermes dat mijn polsen enkel en alleen spaart omdat mijn fluwelen vloer zo
lekker zacht is. Als Hannah Maria ontkleed op mij kruipt hangt haar blonde haar in een sluier voor
haar gezicht. Ik lig dan op mijn rug, moedernaakt in haar op het hoogpolig, smoezelig wit niestapijt en
we gaan ons onderzeese koninkrijk binnen, dat tussen onze cellen woont en niet te koop is voor geld
maar wel graag bloemen met stampers en meeldraden ontvangt. In het huis van mijn vader zijn vele
woningen, anders zou ik het u wel gezegd hebben, fluister ik in Hannah Maria’s oor terwijl ze me
zachtjes berijdt. Opdat wij één zijn zoals zij één zijn, ik in jou en jij in mij, fluistert ze terug. Hannah
Maria's cowboylaarzen liggen intussen omhoog te wijzen op de bank, naar het licht dat binnenvalt
door de hoge ramen. We lichten de zware sluier op, om naar huis te gaan.

Buiten begint een straatkat te mauwen, die precies hetzelfde klinkt als Hannah Maria's kat Zeekat. Ze
heeft alweer honger, hijgt Hannah Maria. We komen zo hoor, kreng.

Kanaleneiland, Utrecht, 19.02

Dit bericht is voor u. Voor u die net mijn deur ingetrapt hebt, die me komt halen, die me omschrijft in
rapporten en nieuwsberichten als een gewetenloze verleider, een laaghartige sluipmoordenaar, als
handelsreiziger in lekke reddingsboten en gescheurde parachutes. U moet even goed kijken. Loop
eens rond de persoon die hier voorover op tafel ligt, naast deze inderhaast getypte en geprinte vellen.
Bekijk me goed en u zult zien dat ik ten diepste identiek ben aan mijn 'slachtoffers'. Alleen is de ziekte
bij mijzelf verder gevorderd dan bij hen. De knoesten in mijn huid zijn opengebarsten en zitten vol
met zwarte korrels, en de inhoud van de bulten rond mijn lichaamsopeningen is ontpopt. Het vreemde
dat al in de anderen aanwezig was, is bij mij volledig tot wasdom gekomen en staart u nu aan, vanuit
de gaten in mijn lichaam. Is het niet prachtig? Ik heb het zelf ook niet aan zien komen... Ik ben niet
anders dan mijn voorgangers, ook ik kon de verleiding van mijn eigen product niet weerstaan. Het is
te mooi, te verlokkend. Te verslavend. Ik waarschuw u. Ga de kas niet binnen zonder de gasmaskers,
die bij de luchtsluis liggen. U gaat voor de bijl. Kijk niet naar ze. Zelfs door het glas heen zijn ze dode-
lijk. Vernietig ze. Vergas ze, gebruik uw traangasgranaten. Doe het nu. Nu! Voor het te laat is.

Ik weet het, u geeft mij de schuld van dit alles. En ik wil mijn verantwoordelijkheid ook niet uit de weg
gaan. Maar in hoeverre is schuld schuld? In hoeverre ben ik slachtoffer geworden van mijn eigen goe-
de bedoelingen? En heeft dit niet allemaal zo moeten zijn? En waar moet u mij begraven? En hoe
diep? Nee, begraaf me niet. Mijn resten dienen verbrand te worden. Ik besef dat de verleiding om dit
lichaam te bewaren zoals u het aantreft groot is, zeker voor lieden als u. Een uniek specimen, om tot
in lengte van dagen te bestuderen. Om te zien wat er nog verder met mijn resten gaat gebeuren. Doe
dit niet! Verbrand mijn resten.

Ach, hoe anders is alles gelopen dan ik dacht. Ik wilde enkel deze wereld een wat minder harde plaats
maken, moge Heer Vishnu Vamatana me vergeven. Het resultaat van mijn poging is gruwelijk. De pijn
is verlammend, maar ik zal proberen vol te houden en u te vertellen hoe alles geworden is wat het nu
is. Ik ben niet aantrekkelijk, zelfs zonder deze ziekte niet. Misschien maakt mijn naam me wat mense-
lijker voor u. Mijn voornaam is Dewanan. De Dr. Ramchandran die u verguist is ooit een jongetje ge-
weest, een vrolijk joch dat Dewanan Ramchandran heette. Net als veel mensen van mijn raciale sub-
groep ben ik donker van huid en klein van stuk. Daarbij is mij het ongeluk van een spitse kin, een
enorme neus en kleine priemende oogjes ten deel gevallen. Al op de lagere school werd ik voor boos-
aardige dwerg uitgemaakt. Volkomen onterecht, zoals op oude schoolfoto's te zien is. Ik ben de enige
die altijd zwaait op kiekjes, mijn brede glimlach en vrolijk springende haardos laten zien dat ik van het
leven hou en van de mensen om mij heen. Zelfs nu mijn huid langzaam van bruin naar paars begint te
verkleuren en ik voel dat er dingen zich in mijn ingewanden roeren, weet ik dat het liefde was die me
dreef. Ziet u, wat er uit mij groeit is liefde, niets anders dan liefde. Bij de goden, ik wou dat ik het u
kon laten begrijpen. Lees verder, lees alstublieft en probeer te begrijpen wat ik hebben willen doen,
wat ik heb willen zijn.

Als kind had ik veel vrienden. Je kon met me lachen en ik speelde hele theaterstukken met zelfge-
maakte poppen, al bakte ik niets van het sporten. Ik kon goed tekenen en ik verzon altijd nieuwe
spelletjes. Op de middelbare school had ik dan ook veel vriendinnen. Maar geen van mijn gezellinnen
vond me mooi als man. Hoe ik mijn best ook deed, mijn slomere en minder gevatte klasgenoten na-
men mijn vriendinnen een voor een in bezit, tot al mijn vriendinnen verdwenen waren. Allemaal be-
halve Debby. Debby was tweemaal zo lang als ik, ze was hoogblond en ze had sproeten. Zij en ik wa-
ren de slimste leerlingen van de klas. Hoewel Debby beweerde dat ze een student als vriend had, wist
ik dat ze alleen en nog maagd was. Dus ik belegerde haar met mijn charme en vond langzaam een
weg naar haar hart. Op een zomeravond, toen we in het donker in de tuin bij haar ouders zaten, ver-
zamelde ik al mijn moed en legde ik mijn arm om haar middel. Toen gebeurde er iets waarop ik niet
had durven hopen. Debby boog zich naar me toe, ze pakte mijn kin en we zoenden. Maar vanaf dat
punt ging alles mis. Haar broer kwam thuis en zag ons innig verstrengeld zitten in het donker. Hij be-
gon keihard te lachen. Debby werd vuurrood en stond meteen op. Ik was jong. Ik stond ook op, pakte
Debby bij haar middel en keek hem aan. De timing was slecht.

'Hee!' schreeuwde mijn geliefde en ze duwde mijn arm weg. 'Blijf van me af jij... jij dwerg!' En toen
barstte ze in een proestlach uit. 'Ga weg, lelijke dwerg!' riep ze. Ik liet mijn hoofd hangen, terwijl
Debby gierend van het lachen naar haar broer holde. Daarna heb ik nooit meer een dame gekust zon-
der ervoor te betalen. En toen ik bemerkte dat ook de dames die ik voor hun liefde betaalde me achter
mijn rug om uitlachten, besloot ik me te beperken tot seks met mezelf en mezelf alleen.
Ik was inmiddels een redelijk succesvol biochemicus. Op een avond, toen ik alleen door het arboretum
van mijn universiteit wandelde, rook ik een heerlijk parfum. In de schemering meende ik een vrou-
wengestalte te ontwaren. Het was natuurlijk geen vrouw, maar een toevallige constellatie van planten.
De wonderlijke geur was afkomstig van een daar pas geplante soort, die juist die avond voor het eerst
in bloei stond. De geur en de gestalte brachten me op een idee. Ik had natuurlijk wel eens geëxperi-
menteerd met liefdespoppen, maar ze zijn kil en ze ruiken voor alles gewoon verkeerd. Ik besloot te
kijken of ik geen plantvorm kon creëren die de gelijkenis van een vrouw zou hebben, en vrouwelijke
feromonen en andere lokstoffen af zou geven.
Mijn doel was edel. Ik wilde een weldoener zijn voor ongelukkige mannen als ikzelf, die geen liefde-
spartner kunnen krijgen. Dat is altijd mijn motief geweest. Mijn methodiek was simpel. Ik besloot tot
random injecties van vrouwelijk DNA in plantenmateriaal, dat werkt het snelst. Het menselijke materi-
aal haalde ik uit de vuilnisbak van de kantine, waar mijn studentes en medewerksters luchten. Alles
bij elkaar duurde het enkele jaren voor ik succes had. Vroege versies hadden geen vulva, en ik ont-
dekte al snel dat losse ledematen makkelijk knakken in het liefdesspel. Mijn uiteindelijke resultaat ziet
u in de kas, achter het glas. Ik ben er tevreden over. Alleen de kleuren kreeg ik niet voor elkaar. Mijn
meisjes zijn paars, met gouden ogen. Mocht u wagen de kas binnen te treden zonder gasmasker, dan
zult u merken dat hun heerlijke lichaamsgeur, vermengd met het parfum van de bijzondere plant die
ik al eerder noemde, vrijwel meteen verslavend is. Mijn meisjes staan in stil in hun potten. Ze hebben
geen haar, maar hun vormen zijn royaal en hun vlees is aangenaam koel. Op het moment dat ze tes-
tosteronsporen in de lucht ontwaren neemt hun lokgeur sterk toe. Rond hun geslachtsdeel ontstaan
druppeltjes vocht, als bij de kleine zonnedauw.
Hoe meer gemeenschap je met ze hebt, hoe sterker het effect van hun lichaamsgeur wordt. Uiteinde-
lijk kost het zeer veel energie om niet vierentwintig uur per dag zaad te plengen tussen hun altijd dor-
stige kelklippen. Eenvoudige zaken als slapen en boodschappen doen worden onmogelijk. De versla-
ving is dodelijk.

Maar aanvankelijk is het effect mild. Dus na enkele experimenten meende ik werkelijk een panacee
voor alle liefdelozen gevonden te hebben. In een roes van vreugde zette ik een advertentie voor mijn
meisjes in een huis-aan-huisblad, gratis om te proberen. Ik had rijen met stekjes, tenslotte. De man-
nen die op mijn advertentie reageerden, enkele tientallen, zijn inmiddels gestorven van uitputting en
de mysterieuze 'geslachtsziekte' waar ik ook aan lijd. U vindt dat ik hier schuld aan heb, en ik beken.
Ik weet inmiddels hoe dodelijk mijn dames zijn. Maar toen ik het onherroepelijke van mijn schepping
eenmaal inzag, was het ook voor mij te laat. Kijk naar de toestand van dit lichaam. Het verslag dat
hier ligt, is een stille getuige van mijn zelfbeheersing mijn wil om ondanks verschrikkelijke pijnen te
getuigen van wat ik weet.

Tot slot nog wat woorden over mijn ziekte. Het zal u misschien interesseren dat ze niet zozeer het re-
sultaat is van een infectie als wel van een vorm van bestuiving. De pollinatie van deze wezens gaat
ongemerkt, tijdens de liefdesdaad. Microscopische sporen hechten zich aan de geslachtsdelen, en vin-
den hun weg in het menselijk lichaam.. Een stukje rechtvaardigheid van moeder natuur. De zwarte
korrels die u in mijn gezwellen aantreft zijn een nieuwe generatie plantvrouwen, waarschijnlijk aan-
trekkelijker en dodelijker dan de vorige. Al bezit mijn lichaam nu ongetwijfeld een vreemde schoon-
heid, het moet vernietigd worden! De kelken die uit mijn lichaamsopeningen groeien lijken mooi, maar
ze bestaan uit hybride tumorcellen. De lila en paarse kleuring is het resultaat van een fijn netwerk van
bloedvaten. Ik bid u, gebruik uw traangas en maak hier een einde aan. Kijk niet naar ze, ruik er zeker
niet aan! Vernietig ze, en moge Sri Shiva Mahaveda u bijstaan.

Ik heb u het hele verhaal nog niet verteld. Na de eerste succesvolle generatie ben ik verder gegaan.
Het resultaat van mijn laatste veredelingsexperiment staat in een speciale verduisterde ruimte achter
in de kas. Ze is mijn meest geslaagde hybride. Ze heeft geen licht nodig, ze voedt zich met menselijke
energie. Ik kan haar niet vernietigen. Ze is me te kostbaar, ze is mijn liefste. Door onze omgang is
haar bewustzijn toegenomen. Mijn eerste generatie plantmeisjes leeft gedachtenloos, het zijn alleen
contouren die een betoverende geur afgeven. Maar zij beheerst mijn dromen dag en nacht. Daarom
heb ik haar kas ook verduisterd, maar dat werkt niet meer. Terwijl ik dit schrijf, branden haar gouden
ogen in mijn binnenste. Haar goddelijke contouren roepen me. Ik kan haar niet doden. U zult haar
voor me om moeten brengen. Ik bid u, ga haar kas niet binnen zonder bescherming. Ze zal u mis-
schien voorkomen als Sri Parvati, maar ze is een directe incarnatie van de moedergodin als Sri Kali
Sahasranamam. Verdelg ze, allemaal! Vooral haar.

Lepelenburgpark, Utrecht, 19.02


'Hé! Wat doe jij hier?' Ze roept het blij verrast en komt heupwiegend op me af, sabbelend op het oran-
je waterijs dat om de vanille op haar stokje zit. Sinaasappelsmaak... De vingers die het ijsstokje vast-
houden zijn lang en bruin en er zitten wel zeven zilveren ringen omheen, inclusief een grote duimring.
Ze heeft blauwe oogschaduw op met glitters er in en een oranje band in haar bleekblonde haar. Deze
dame houdt wel van versieren. Achter haar aan loopt een jongen, misschien wel haar vriend. Hij ziet
er wel goed uit, maar zijn bleekblonde haar hangt voor zijn gezicht en hij loopt een beetje voorover-
gebogen, alsof hij iets zoekt. Kwartjes ofzo. Geen competitie. Ik grijns breed.

'Hier in de zon zitten natuurlijk! Net zaten we hier nog met zijn drieën maar er zijn er twee weg. Vrij-
en, denk ik.' Ik wijs met mijn duim naar het platgezeten gras naast me, waarin twee lege roséflessen
liggen. Ik was van plan om de flessen, zodra ik klaar zou zijn met nazonnen, naar de glasbak te bren-
gen. Die staat handig naast het park. Dat zou over een minuut of twintig geweest zijn, of dertig, af-
hankelijk van de stand van de ondergaande zon. Maar de plotselinge belofte van sinaasappelsmaak op
mijn tong doet me besluiten mijn vertrek nog even uit stellen. Wat die kwartjeszoeker ook van haar is,
ik had hem in mijn zak. Kijk, ik zal niet zeggen dat ik een jonge god ben ofzo maar ik zie er goed uit.
Sinds ik elke week in de sportschool hang helemaal, goede investering. Mijn borstspieren zijn, als ik
mezelf van opzij in de spiegel bekijk, prima ontwikkeld en ik heb sinds een maandje of twee ook ein-
delijk een sixpack. Mijn biceps waren een beetje overtraind maar dankzij een aangepast programma is
alles weer een in verhouding. Het moet niet te gek worden.

Een propellervliegtuigje ronkt laag over het groen van de bomen en heel even lijkt het alsof het het
een luchtballon gaat rammen, die traag door het blauw aan komt drijven. Maar dat is natuurlijk niet
zo. Als we klaar zijn met omhoog staren kijken we naar elkaar. Ik lach mijn tanden bloot en ze lacht
terug. Haar net-iets-te-witte tanden blinken me tegemoet, in haar strandgezicht. Nou ja, beter iets te
wit dan gele tanden nietwaar?. En ze is goed gebouwd. Een raspaardje. Niet te weinig vlees, niet te
veel. Alleen haar kin is een beetje spits. Er loopt een druppel zweet in haar hals, op weg naar waar
haar blouse begint.
'Hé, tof je hier te zien man,' zeggen haar witte tanden.
'Ja jij dan! Prettige verrassing lady,' zeg ik.
'Heej man,' mompelt kwartje. Hij veegt een lok haar uit zijn gezicht en ploft neer in het gras. Zijn
trainingsjasje is tot aan de kin dichtgeritst. Dat hij het niet besterft, met deze hitte. Ik klop op mijn
deken en zij komt naast mij zitten. Precies op die afstand waarop onze energievelden elkaar net ra-
ken, weet je wel. Ze heeft een witte, doorschijnende bloes aan en prachtige tietjes, die als sinaasap-
peltjes in een Hema-behaatje hangen. Ik heb meteen zin om over haar rug te aaien, haar aan te ra-
ken. Ze draagt een afgeknipte spijkerbroek en haar lange, absurd bruine benen steken in meisjes-
gympen met van die korte sokjes. Ze slaat haar benen over elkaar. Een ijscomuziekje klinkt. De ijsco-
man start de motor van zijn karretje en rijdt weg. Dat die man niet gek word van zijn muziekje. Nou
ja, waarschijnlijk hoort hij het al niet eens meer.

Juf sinaasappeltjes neemt grote happen van haar smeltende ijsje. God hoe heet ze ook alweer? Geluk-
kig opent zij. Met haar hoofd scheef om de lekkende vanilledruppels op te vangen en met haar ogen
half dichtgeknepen tegen de zon zegt ze:
'Superieur leuk om je weer te zien man, euh... hoe heet je ook alweer?'
'Arjen. Jij dan?'
'Mariska.' Wat een kutjesnaam. Maar goed, ze is leuk en je naam kun je niet zelf kiezen. Tenminste,
de meeste mensen niet. Ze stelt kwartje aan me voor. Ik hoor niet goed wat ze zegt. Niet dat het wat
uitmaakt. Hij zal aanstonds toch vertrekken. Hij is al begonnen met plukken gras los trekken. Echt
enorm irritante gewoonte vind ik dat. Ik trek zijn haren er toch ook niet uit?
'Hé ik ken je van dat feest van Oike toch?´ Oike heet eigenlijk Wim maar hij vindt dat niet echte een
coole naam, dus is het Oike. Niemand weet wat het betekent, hijzelf ook niet geloof ik. Volgens mij
ken ik haar daar helemaal niet van. maar ik geef haar natuurlijk gelijk.
'Ja, ja, Oike, daar was het van geloof ik ja.'
'Jee, jij was echt lazarus zeg, daar!'
'Ha, jij dan!' Ik duw haar speels tegen haar schouder. First contact. Ik stoot per ongeluk ook tegen de
hand met het ijsje. Ze houdt snel haar andere hand boven haar broekje, tegen de vanillespetters.
'Hé man, ik knoei zo joh!' Gespeelde verontwaardiging.
'Oh? Moet ik hem van je overnemen?' Het is er uit voor ik er erg in heb. Ze likt haar hand schoon, als
een katje, en kijkt me aan.
'Wil je dat?'
'Ja waarom niet? Ik heb wel zin in een ijsje.' Ik pak het lekkende stokje voorzichtig van haar over en
zorg dat ik er met een paar flinke happen mee klaar ben. Geen vlekken op mijn kleren, daar zijn ze te
duur voor. Ik lik mijn hand schoon en wandel naar een prullenbak, die maar tien stappen verderop
staat. Mariska gaat ondertussen achterover liggen op mijn dekentje, met haar benen in het gras. Haar
behaatje was lichtblauw, dat kan ik nu duidelijk zien. Ik ga weer naast haar op de deken zitten. Ze
trekt haar bruine knieen op, tot haar schoentjes tegen haar billen aanleunen. Ze heeft prachtige knie-
schijven. Ze likt langs haar lippen en ik zie dat haar tong oranje is. Kwartje ziet me kijken. Hij schudt
zijn hoofd zo hard dat dat zijn haren bijna horizontaal staan, en laat zich kreunend in het gras vallen.
Mariska zucht diep. Ik bewonder Mariska's knieën en zij staart naar de hemel en likt aan haar vingers.
Ik laat me langzaam naast haar achterover in het gras zakken en we kijken samen naar de hemel. We
zijn lang genoeg stil om drie luchtbalonnen over te laten drijven.
'Hé kijk dan daar, nog twee!' wijst ze. Ik draai op mijn zij, tot ik ze ook zie.
'Jee, er zit daar vast ergens een nest,' zeg ik. Mariska lacht. Ze heeft een prettige lach, als een berg-
stroompje dat over stenen klatert. Ik laat we weer terugvallen en grinnik. Daarna zijn we weer een
tijdje stil. Ik hoor haar adem, die steeds langzamer gaat, met de mijne mee. Of volg ik haar adem?
'Zeg... Arjen?'
'Ja Mariska?'
'Ik krijg ineens een enorme dorst. Heb jij nog ergens wijn ofzo?'
'Nee, sorry, alleen een deken.'
'Heb je wat anders dan? Ik heb zin om iets over mijn tong laten rollen...' Ik kijk opzij. Haar felblauwe
ogen kijken recht in de mijne.
'Dorst, Arjan!' Mariska opende haar mond wijd en wijst op haar oranje tong. Ik voel het in mijn kruis.
'Nou Mariska, ik heb nog wel wat, maar dat is eigenlijk van mezelf.' Ik pak haar hand en lik een opge-
droogde druppel vanille van haar wijsvinger. Haar hand plakt, maar echt vervelend is dat niet. Mariska
komt half overeind en ik pak haar andere hand. Ik buig me soepeltjes over haar heen, zodat ze weer
terug op haar rug komt te liggen, en kijk haar diep in de ogen. De deodorant van haar oksels contras-
teert met de zoutige geur van haar huid. De geur van vanilleijs vermengt zich met een vage knoflook-
geur uit haar mond. Haar pupillen zijn groot en zwart. Ze glimlacht en trekt haar gezicht ietsje terug,
een centimeter of vijf misschien.
'Wat bent u van plan, meneer Arjen?'
'Iets over uw tong te laten rollen, madame?'
'Oh god, oh god, kappen nou...' hoor ik. Ik kijk om. Kwartje ligt plat op zijn buik en is plukken gras
over zijn hoofd aan het strooien.
'Hé psst. Ik ben hier.' Ik draai mijn hoofd terug en kijk in weer de mooie ogen van Mariska. Er steekt
een tongpuntje uit haar mond. Ze duwt haar tong verder naar buiten, opent haar mond en houdt haar
hoofd scheef. Ik legde een been over haar middel en duw mijn tong tussen haar tanden.
Mjam, sinaasappelsmaak.

Binnenstad, Amsterdam, 19.02

Toen je belde was ik net mijn haar aan het föhnen. Ik stond er een liedje bij te mompelen met mijn
billen tegen de badkamermuur. Iets met een pakkend refreintje was het, 'Nananana, we all flow in my
pace...' Geen idee wat het was. Ik had het denk ik op de wekkerradio gehoord. Ik hoorde je door de
herrie heen rinkelen en rende in mijn blootje de slaapkamer in. Ik gooide mijn haar over een schouder
en nam blij de hoorn op.

'Schatje!' Ik was verrast, je was een stuk vroeger dan normaal. Meestal bel je me rond half acht
's ochtends. Jij hebt dan pauze. Waar jij bent is het vier uur vroeger, aardedonker en koud. Valwinden
uit de bergen gieren om de reusachtige koepels waarin jullie naar de nachthemel turen. En jij zit daar
dan, in het warme vest dat ik voor je gebreid heb, in een groot kantoor vol pulserende computer-
schermen, met knipperende oogjes vanwege het felle TL-licht en met je handen om een mok warme
koffie, bij te komen van je wacht bij de telescoop. Zo stel ik het me voor. En als je je koffie op hebt
neem je nog een kopvol, je pakt je mobiel van je bureau en je rijdt op je kantoorstoel het donker weer
in. Omdat je daar privacy hebt, en omdat je daar, door een spleet in het koepeldak, naar boven kunt
kijken. Waar dezelfde mooie sterren hangen als hier, dat zeg jij altijd. Je kunt Orion zien vanwaar jij
zit. Dat vind ik mooi, dat we daar allebei naar kunnen kijken als je me belt.

Maar vanmorgen was vreemd. 'Schatje?' Ik hoorde geruis op de lijn, en een paar keer een
klik. Ik dacht dat je had opgehangen, maar dat was niet zo. Ik hoorde iemand iets roepen en voet-
stappen die echoden, alsof je door een grote ruimte liep. Tenminste, ik neem aan dat jij het was. Ik
hoorde je zingen, een paar tonen maar. Ik riep nog eens; 'Schatje? Hallo? Ben jij daar?' Daarna was er
ruis. En toen een piep. En toen niets meer. Ik beet op mijn lip en liep naar het raam. Het werd lang-
zaam licht. Orion, de Jager, stond nog in al zijn glorie aan de ochtendhemel. Er ging licht aan in het
huis aan de overkant en ik realiseerde me dat ik naakt voor het raam stond. Ik liep de douche weer in
en ging verder met mijn haar. Ik kleedde me snel aan en maakte een boterham klaar.

Om tien voor half acht zat ik weer bij de telefoon, met een rood appeltje en een servetje. Sap
droop langs mijn kin terwijl ik hapte en wachtte. Maar je belde niet. Ik wachtte zo lang dat ik te laat
van huis wegging en mijn aansluiting miste. Het sneeuwde en ik was een dik kwartier te laat op mijn
werk. Ik fröbelde wat op de automatische piloot tot het vijf uur was en probeerde je tussendoor te
bereiken. Je nam niet op. Ik ging vroeger dan gewoonlijk naar huis.

Onderweg speelde er een liedje non-stop door mijn hoofd: 'Nananana, we all flow in my place...' Zo-
iets, maar dan anders. Ik pijnigde mijn hersens om achter de woorden te komen, maar ik kon er niet
meer op komen. De tram was vol en rook naar vochtige jassen. Ergens voorbij de halte Breedstraat
begon het weer te sneeuwen. De tram werkte zich piepend en schokkend over de natte rails een weg
naar de remise. De sneeuw die was blijven liggen was grauw van de stadsdampen. We gingen de
Tweede Dwarsgracht over en kwamen langs een lange rij mensen die voor een nieuwe winkel stonden.
Er werd daar vast iets uitgedeeld, of misschien was het een nieuw theater? We waren we er voorbij
voordat ik iets kon zien. Ik wrong me tussen de mensen door, stapte uit bij mijn halte en liep tussen
de vallende vlokken door naar huis. Ik keek omhoog naar de hemel en stak mijn tong uit, om een
sneeuwvlok op te vangen. Jij en ik maakten vroeger, toen je nog mijn buurjongetje was, wel eens
sneeuw met piepschuim. Dan wreven we twee stukken tegen elkaar en gingen eronder liggen, totdat
we bedolven waren met plakkende witte bolletjes. Als ik op de grond lag zag het er net zo uit als nu.
Alleen dan met jouw gezicht erboven natuurlijk. Het puntje van je tong uit je mond, geconcentreerd
bezig met je theatrale taak. Zo zag ik je later soms ook zitten, achter een stel formules op je compu-
ter of achter onze telescoop thuis.

Dat ding staat nu ongebruikt onder een stofkap op zolder. Af en toe kijk ik er door, maar ik vind
het een beetje eng eigenlijk. Daarbuiten is zo groot en leeg. In een telescoop kijken lijkt een beetje op
bovenop een hoog gebouw staan en in de diepte turen. Met je oog aan de koude lens voelt het soms
alsof je naar buiten gezogen word, het zwart in. Jij hebt daar geen last van, je kijkt er heel anders
naar. Ik weet nog goed dat je me de zeeën op de maan liet zien, op je studentenkamer. We waren el-
kaar na jaren weer tegen het lijf gelopen. Jij herkende mij eerst niet, ik jou wel. Mare Tranquillitatis,
zee van de stilte. Mare Nectaris, zee van nectar. Lavazeeën zijn het, gestolde maanbloedneuzen na
enorme meteorietinslagen. De eerste maankijkers met hun troebele telescopen dachten dat er water
in stond, vandaar al die zeenamen. Ach jij met je telescopen en je piepschuim sneeuwvlokken. Jij was
mijn persoonlijke weerman en ik jouw weervrouwtje. Hing het inderdaad maar van mij af, dan zou ik
hier een prachtig wit sneeuwdek met een warm zonnetje maken en voor jou een kalme, heldere nacht,
daar op je Zuid-Amerikaanse bergtop.

Ik liep de huiskamer binnen en draaide de thermostaat hoger. Je stond op mijn antwoordappa-


raat. Je begon met een zenuwachtig lachje, en iets dat klonk als 'ruimtelijk rijmteluikje.' Iets raars in
ieder geval. Daarna begon je vol enthousiasme over je werk. Iets dat ik zoals gewoonlijk maar half
begreep, maar ik was blij voor jullie. De nieuwe interferometriemethode werkte eindelijk en jullie had-
den een planeetsysteem rond Alpha Cygni 1034-C of E gevonden. Je hebt het me wel eens uitgelegd.

Interferometrie is een soort bril die werkt als de ogen van een kreeft. Allemaal losse buisjes,
waarvan het beeld samengevoegd wordt in het brein. De ster waar jullie naar keken stond in het ster-
renbeeld Zwaan. Het was een van de eerste waar jullie planeten bij ontdekten. Niet zomaar dode
klompen rots die duizeligmakend rondtollen rond een steriele röntgenzon, nee, echte gasreuzen, die
zich rond een zon bewogen die op die van ons leek. Daar ergens tussen hadden jullie het absorp-
tiespectrum van stikstof opgepikt, en CO2 en water. Het kon allemaal op een meetfout berusten, maar
je had goede hoop dat het sporen van een aarde-achtige planeet waren. Een wereld vol water en
CO2... Ik stelde me voor dat het er sneeuwde. Het was even stil, en je giechelde weer dat rare giechel-
tje. En toen zong je een liedje - mijn liedje. Alleen jouw tekst was anders: 'Nananana, we're all floa-
ting in space.' Je zong bijna het hele zinnetje, toen was de inspreektijd voor je boodschap op. Ik belde
meteen terug. Je nam niet op.

Ik zocht jullie website. Hij was ge--update met de nieuwe gegevens. Dat was wel leuk maar de streep-
jescodes zeiden me niet zoveel. Gelukkig stond er ook een filmpje. Het stukje video gaf een paar se-
conden live gegevens weer. Die avond zag ik het op het nieuws; jullie hadden een doorbraak. Maar
niemand begreep wat het was, en jullie bergtop was onbereikbaar voor commentaar. Jullie beant-
woordden geen telefoontjes, en ook geen e-mail. Je bergtop is een dagreis door de woestijn van het
dichtstrbijzijnde dorp verwijderd. Dat kan prima, het complex is een stad op zich en heeft grote voor-
raden. 'Een hardnekkige zandstorm maakt verkeer al dagenlang onmogelijk,' zei de verslaggever. 'Het
enige dat nog werkt is dit ouderwetse telexapparaat, dat er voor noodgevallen staat.' De camera
zoomde in op het gezicht van de telexman, een mesties met bolle wangen. Hij wreef met een angstig
gezicht over zijn snor en mompelde 'Madre de Dios', terwijl het apparaat onophoudelijk series enen en
nullen uitspuuwde. De repen papier lagen kriskras gekruld door zijn kantoortje. Het deed me denken
aan de sierlijke lussen die versnellerdeeltjes maken wanneer ze uitvlokken in een elektromagnetisch
veld, die platen die altijd bij je aan de muur hingen tijdens je promotieonderzoek.

Ik moet naar de winkel, boodschappen doen. Ik maakt een lijstje, zoek een boodschappentas
en open de voordeur. De mat ligt vol met piepschuimkorrels.

Binnenstad, Rotterdam, 19.02

Ik was al zeker tweehonderdtweeënvijftig minuten single, toen ik Maria tegenkwam. Ik had net mijn
relatie stuk zien lopen op een meningsverschil. Niet dat ik daar zelf niet vakkundig op aan had ge-
stuurd, natuurlijk. Ik vind het prettig om die dingen te plannen.

Ik besloot tot mijn openingszet tijdens het pijpen. Ik staarde naar Jokes blonde paardenstaartje, dat
zoals altijd vrolijk heen en weer zwaaide, terwijl ze me semi-profesioneel afwerkte. Ik mag daar over
het algemeen graag naar kijken, maar terwijl ik er die avond naar keek besefte ik dat ik het zat was,
dat ik haar zat was. Ik besloot haar eerst nog wel even te nemen. Ze kon haar kleren daarbij aanhou-
den. Ging makkelijk lukken, want ze had een leuk rokje aan. Dat scheelde weer tijd. Affijn, ik trok
haar op schoot, schoof haar slipje opzij en drong bij haar naar binnen. Na de daad liet ze zich met een
tevreden zucht achterover zakken en bleef ruggelings op me liggen. Ik telde af en wachtte op het on-
vermijdelijke.

'Johan?'
'Ja liefje?'
'Heb al al nagedacht over waar we het over hadden, vorige keer?'
'Ja Joke.'
'Dat is fijn. Je gaat dus een keer mee naar de kerk?'
'Nee Joke.'
'Maar lieve Johan, waarom nou niet? Je weet toch dat ik me je vrouw voel? Ik ben in alles je vrouw.
Voor de Heer zijn we getrouwd. Johan, Jezus is een heel goede vriend van mij, hij zou het geweldig
vinden om je eens een keer te ontmoeten in zijn Huis. Toe, kom nou eens een keer met me mee lie-
verd?'
Ik zuchtte en bereidde me voor op onze breuk.
'Ach lieve Joke, ik ken jouw Jezus allang. Beter dan jij zelfs, denk ik.'
'Oh? Wie is jouw Jezus dan, Johan?' Ik hoorde aan Joke's stem dat het weer zo ver was. Als ik haar
niet stopte, zou ze me, met alle liefde van een zojuist bevredigde vrouw, gaan bombarderen met goe-
de herders en afgedwaalde schaapjes, met stalletjes en sterretjes... Ik streelde de blonde haartjes op
haar arm. Oh wat was mijn Joke b.l.o.n.t. maar lieve God Jezus, wat was ze lekker. Met een beetje
spijt zette ik mijn bijl aan de stam.

'Goed, ik zal het uitleggen lieve Joke. Het zit zo: aan het begin van onze Christelijke jaartelling, toen
jullie nog niet zo machtig waren als nu, maar al wel net zo laf, woonden jullie zijn allen knus onder de
grond, in de Romeinse Catacomben, nietwaar? Nee, wacht nou even en hoor mijn verhaal uit.' Terwijl
mijn pik slonk en uit haar begon te glijden, formuleerde ik zo helder mogelijk.

'Op de Christelijke Catacombengraven staan nogal wat afbeeldingen van Maria met het kindeke Jezus
hè, dat is logisch. Maar wist jij lieve Joke, dat op diezelfde catacombengraven ook bijna identieke
plaatjes van Isis met haar kindeke Horus staan? Vaak staat Osiris er dan ook nog bij. Zie je, lieve Jo-
ke, in vroeg christelijke tijden, voor dat verdomde concilie van Nicaea en alle ongein erna, liepen alle
mythologiën nog een beetje door elkaar, en daar had eigenlijk niemand last van.'

Joke werd onrustig van mijn verhaal, ik voelde het. Ze duwde met haar vaginale spieren mijn penis uit
haar lichaam en ging anders liggen. Mijn lieve Joke trok haar slip recht en mompelde: 'Ja maar Jo-
han...'

Ik kneedde zachtjes mijn pik en ging verder: 'Luister nu even hoe het verder gaat, lieve Joke. Osiris
speelt in de originele mythologie, dat is de Egyptische, de rol van God de vader, de grote afwezige
weetjewel? Nu wil de Egyptische variant van het verhaal, dat Osiris doodgemaakt wordt door Seth, de
god van het kwaad, die grappig genoeg weer Osiris zijn broer is, volgens de Egyptenaren dan hè. Nou
goed, Osiris ligt dood en begraven onder de grond, helemaal alleen en zonder lul, want die heeft Seth
expres kwijtgemaakt. Isis, zijn vrouwke, leeft nog, en ze wil wat, ze is geil. Wat doet Isis? Isis maakt
een dikke magische gouden pik voor haarzelf en haar dode vent, ze zet die gouden pik op het graf van
Osiris en ze gaat er lekker bovenop zitten. Als ze hem dan niet tot leven kan wekken, kan hij haar zo
in ieder geval nog nageslacht bezorgen. Later in het verhaal transformeert die gouden pik tot Horus,
het zoontje van Isis.

'Euh... wat wil je nu hier precies mee zeggen Johan?' Joke klonk een beetje ongerust, ze voelde waar-
schijnlijk aan haar vocht waar mijn verhaal heenging.
'Nou heel eenvoudig, lieve Joke: als we er voor het gemak even van uitgaan dat Horus en Jezus de-
zelfde godheid voorstellen, dan speelde jij daarnet Isis alias Maria, was ik Osiris annex God de vader
en dan was volgens mij het beest dat net je doos volgeblaft heeft jouw lieve Jezus.' Joke verstijfde, ze
rolde van me af en ging naast het bed staan. Ze trok haar roze naveltruitje naar beneden, over haar
lekkere borsten en vouwde haar armen er overheen. Met een samengeknepen mondje zei mijn lieve
Joke: 'Nou Johan, daar geloof ik echt helemáál niets van.' Ik werd een beetje giechelig. Het hoofd van
de goede herder zag er nogal paars uit in mijn fantasie, en hij had maar een vreemde rimpelige nek.

'Geloof wat je wilt schatje, dit zijn de feiten: jij hebt zojuist mijn Jezusje liefdevol met je mondje
grootgebracht, en daarna heb ik hem stevig aan je kruis genageld, om in je interne sterrenhemel zijn
hemelvaart er uit te ketsen.' Joke sloeg met een gilletje haar hand voor haar mond. Haar mond die zo
heerlijk kon pijpen. En toen was het dus uit.

Dat was zeker alweer tweehonderdtweeënvijftig minuten geleden. Ik gaf Maria het vuurtje waar ze om
vroeg. Ze had een flinke crucifix om haar nek hangen. 'Hoorus zei ik, ik wil niet lullig doen maar als
Jezus' kruis je meer interesseert dan het mijne, dan laat ik deze beker aan mij voorbijgaan...'

Binnenstad, Amsterdam, 19.02

'Sambal bij?' Mijn buurvrouw vraagt het vriendelijk. Ik knik. Ik groet en loop naar buiten, met een
plastic zak vol blubberig Chinees in witplastic bakjes. Bovenop de bakjes ligt een wit met rood menu-
papiertje. 'Gouden Draak, uw lievelingeten!' Bij de volgende druk doen ze er een 's' bij, heb ik me
laten vertellen. Hmmm. Zaterdag Chineesdag. Ik steek de sleutel in het slot en beklim de trappen. Ik
hang mijn jas op. Thuis.

Ik luister het antwoordapparaat af, maak een espresso en zet 'La Traviata' op. Hard. Ik draai het liefst
klassiek. Ik open de bakjes en begin met smaak te eten. Babi Pangang. Mjammie. Ik woon hier nu
twee maanden. Grachtenbovenwoninkje. Was niet duur. Ik heb een handige ex de zolderverdieping er
uit laten slopen. Hij heeft alles met hout bekleed en de dragende muren beneden vervangen door pila-
ren. Mijn zolder lijkt nu nog het meest op een enorm grote hoogslaper, inclusief houten trap en leu-
ning. Ik hou van ruimte. Beneden staat zo weinig mogelijk. Een bankstel, een TV-meubel, een eethoek
en een grand piano. Alles met veel ruimte er tussen op het notenhouten parket. Mijn keuken in een
hoek, uitgevoerd in roestvrij staal. Was ook niet duur. De babi is heerlijk, het vet druipt langs mijn kin.

Ik woon boven een cadeauwinkel, maar ik kom pas thuis als hij al dicht is. Op de zaterdag heeft het
wel iets gezelligs, dat geroezemoes beneden. Ik kom er nooit. Waarom de trap af lopen als je dingen
via het web kunt bestellen? Mijn eten haal ik wel graag zelf. Dan is het tenminste warm. Ja, ik zit hier
prima. Ik begrijp niet hoe mijn buren het doen trouwens. Wonen met vijf kleine kinderen boven dat
restaurant, in een ruimte net zo groot als deze. Ik roep Sheba, mijn kat: 'Sheeeeba? sheba sheba
sheba sheba?' Lui beest. Haar brokjes zijn op en ze ligt gewoon te pitten. De langharige perzenvacht
steekt aan alle kanten over de randen van de mand. Sheba is een prachtbeest, een echte klassieke
Pers, maar dat zou je niet zeggen als je haar zo ziet. k laat haar maar liggen. Als ik haar uit de mand
til wordt ze boos. Blazen, felle gele ogen. Eigenwijs beest. Ach, met voer voor haar neus is ze alles
gelijk weer vergeten.

Ik schep een deel van de babi in een magnetronschaaltje voor straks. Ik loop naar de TV en klik 'Sex
and the city' aan op mijn TiVo. We hebben een tijdje met een clubje meiden samen gekeken, maar ze
kletsten er te veel doorheen, helaas. Na 'Sex' zet ik de 'Barbier van Sevilla' op. Maar ik bedenk me en
doe toch maar 'Die Zauberflöte'. Lekker hard. Voor ik het weet ben ik aan het meezingen. Er wordt
aangebeld. Dat is al de derde keer deze week. Boos loop ik de trap af.
'Beste buulvlouw, solly te stolen hool, maar het is al half elf en baby wil glaag slapen?'
-'Luister eens mens, het is zaterdagavond en dan heb ik vrij. Het is verdomme pas kwart over tien??
En wil je in het vervolg niet meer aanbellen? Jullie hebben de sleutel. Dus kom maar naar boven en
klop op de deur als een fatsoenlijke mens.'
'Maal baby moet slapen! Baby woldt ziek dool muziek !'
-'Luister eens, dat jullie fokken als konijnen is niet mijn schuld. Verzin maar wat. Oordopjes of zo.'

Ik gooi de deur voor haar neus dicht. Dit is al de derde keer. Dat maakt twaalf keer deze maand. Mis-
schien moet ik mijn vriendjes bij de gemeente maar eens bellen. Er is vast wel een verordening te
bedenken op grond waarvan ik ze er uit kan laten zetten... Over Sheba lopen ze ook al vanaf moment
nul te zeuren. Het is een ondernemend beest, dus zo gauw ik de balkondeuren openzet zit ze bij hun
vuilnisbakken. De eerste keer dat ze Sheba terugbracht was het op hoge poten, met de mededeling:
'Kat heeft geen penning! Gevaallijk in glote stad!'
Ik heb haar uitgelegd toen, dat Sheba geen penning nodig heeft omdat er een chip onder haar huid
geïmplanteerd zit. Ik liet het haar voelen, onder het vel. 'O ja!' Ze klaarde op. Daarna was het een
tijdje stil. Maar de laatste tijd vind ik steeds vaker dichte balkondeuren als ik thuiskom, hoewel ik ze
die ochtend open heb gezet. En Sheba in slaap, naast een half leeggegeten bak Chinees. Het beest is
al zo vet...

Verdomme, nou hoor ik alweer die baby krijsen. Dwars door mijn 'Zauberflöte' heen! Ik pak de remote
en zet hem harder, maar het geluid van de hysterische baby dringt er dwars door heen. Dit is al de
zoveelste keer. Misschien moet ik mijn vriendin bij de kinderbescherming eens inschakelen? Ach, ik
ben de hele toestand moe. Ik druk op eject en haal 'Die 'Zauberflöte' uit de speler. Ik zoek Elton
John's uitvoering van 'Aida' in het rek. Misschien vrolijkt die me wat op. Ik zet het volume flink hoog
en probeer de baby te vergeten. Het lukt niet erg. Ik krijg trek en warm de rest van m'n babi op in de
magnetron. Ik pak een vork uit de la en eet het vlees zo uit het bakje. Mjam. Hmmmm. Heerlijk. De
babi bij die mensen wordt al maar beter! Ik bijt op iets hards. Godver. Ik breek bijna een tand! Ik
frummel het ding tussen het vlees uit. Het valt uit mijn mond, op de folder die op tafel ligt.
'Gouden Draak, uw lievelingeten!' Onder de woorden ligt, in een groeiende cirkel van speekselvocht,
een chip.

Sint Beertha medisch centrum, oncologie, Amersfoort, 20.21

Babs was het mooiste meisje van ons jaar. Ze was onwerkelijk mooi. Tijdens het eerste college ana-
tomie al vroeg de docent haar naar voren te komen.
'U heeft dit wonderlijkschone exemplaar van het menselijk lichaam gezien zo? Fijn. Om te voorkomen
dat u meer naar haar kijkt dan naar mijn sheets, zal ze voortaan bij mij vooraan zitten.' De docenten
hadden genoeg lichamen gezien om niet door Babs geïntimideerd te raken. Wij niet. Haar schoonheid
hing als een aureool om haar heen en gaf haar net zo'n tijdloze uitstraling als die 'Nefertiti Moisturizer
Cream' modellen. Als Babs door de gangen van het AZ liep was ze net een vriendelijke non. Ze had
een glimlach voor iedereen. Zelfs toen bekend werd dat ze het met zo ongeveer iedereen op de facul-
teit deed, bleef haar aura om haar heen hangen.

En ze was niet kieskeurig. Het leek alsof ze het er om deed. Ze had nog lang niet alle mooie jongens
afgewerkt toen ze Sneepie pakte. We noemden hem Sneep omdat zijn neusgaten een soort 'sneep'
geluid maakten als hij lachte of opgewonden raakte. En na Sneep deed ze het met Gert Jan. Dat had
ze beter niet kunnen doen. Gert Jan was erg slim, maar het was al gauw duidelijk dat hij nooit prakti-
serend arts zou worden. Veels te gestoord. Hij is klein en kijkt onschuldig uit zijn ogen, dik krullend
haar en een rond, blozend gezichtje met sproeten. Hij lijkt op een cherubijntje, of een buideldiertje.
Een Tasmaans buideldiertje, dat op vlees uit is.

Gert Jan en Sneep deden samen anatomie-practicum. Gert Jan moet Sneepie opgestookt hebben. Op
een middag toen we terugkwamen van de pauze, hadden ze de longen uit hun lichaam getrokken en
als roodpaarse vleugels over de thorax uitgespreid. De linkerarm was losgesneden en in de borstholte
gezet. met een middelvinger omhoog. De rechterhand van het lichaam greep Michael Jackson-stijl tus-
sen de benen, naar koude lippen. De penis was, met schaamhaar, onder de neus genaaid. De ogen
waren overdwars doorgesneden en er brandden sigaretten tussen. Babs werd wit om haar neus toen
ze het zag. De docenten waren not amused. Sneep sneepte en huilde, dat het een grapje was. Dat
Gert Jan hem opgestookt had. De professoren waren wijzer dan hij. Sneep zou een goed chirurg wor-
den en werd dus na de bewuste anatomieles een paar maanden geschorst. Gert Jan hoefde niet meer
terug te komen.

Babs bleef ons allemaal nachtelijke bezoekjes brengen, als een soort Florence Nightingale. Uiteindelijk
bleef ze bij mij plakken. Het zal aan mijn betrouwbare, nonchalante uitstraling gelegen hebben. En ik
was natuurlijk ook pianist van ons zigeunerorkest. Monogaam werd ze niet, maar dat was ik ook niet.
Ik koos psychiatrie en zij kindergeneeskunde. We trouwden terwijl we onze co-schappen liepen. Ze
was eerder klaar dan ik en kreeg en baan in het St. Beertha. Om haar spreekkamer in te richten gaf ik
haar zo'n anatomieposter die kinderen leuk vinden. Je weet wel. Een lachend meisje in het midden
met daaromheen de details: Het woord Mond, met de afbeelding van een lachende mond, Tanden, met
een afbeelding van tanden, oog, arm, been, etcetera.

Mijn eerste baan was in een TBS kliniek. Ik had het er prima. Op een middag stond op mijn patienten-
lijst ene G.J. Van de Belt. Het buideldiertje dat glimlachend binnenkwam was inderdaad Gert Jan. Hij
was zijn natuur gevolgd. Hanibal Lecter-achtige toestanden met hoeren. Vijf, stond er in zijn dossier.
Waarschijnlijk lagen er nog stapels te rotten, ergens in een kelder. Hij vroeg meteen naar Babs. 'O het
gaat goed met haar, ze is kinderarts nu in het Sint Beertha.' Ik wilde mijn tong afbijten, maar dat zou
Gert Jan alleen maar leuk gevonden hebben. We hadden een akelig gesprek, waarin hij telkens op
mijn vrouw terugkwam. Na twintig minuten was ik het meer dan zat en kapte het af. Gert Jan werd
teruggeleid naar zijn cel. Ik beet op mijn nagels. Ik moest naar een andere TBS-instelling voor een
vergadering. Maar het zat me niet lekker. Halverwege deed ik alsof mijn mobiel afging. Ik veront-
schuldigde me en rende naar buiten. Ik belde Babs.
'Goedenmiddag, Sint Beertha, kinderoncologie, met Babs?'
'Is alles goed met je schat?'
'Ja? Je klinkt ongerust, wat is er?'
'Ik had daarnet Gert Jan in mijn behandelkamer.' Het was even stil.
'De Gert Jan?'
'Ja schatje. Hij is nogal geobsedeerd met je. Hij zit vast bij ons, maar het zit me niet lekker. Die man
is veels te slim. Pas je alsjeblieft op jezelf?'
'Ach liefje, hij zit in een extra beveiligde TBS-instelling. Wat kan hij doen?'
'Ik weet het niet. Wees voorzichtig, lief.'

Ik reed terug naar mijn werkplek en besteedde de rest van die middag met rondjes lopen in mijn ka-
mer, proppen papier in de prullenmand gooien en om de tien minuten Babs bellen. Op een gegeven
moment nam ze niet meer op. We hadden een fikse ruzie toen ze thuiskwam, die we blusten met
seks. Ik streelde haar zachte huid, haar glanzende haar. Ik kuste haar haargrens en streelde haar
oogleden. Ze glimlachte. 'Ach, je bent een oen, maar toch wel lief.' We deden het nog een keer en we
gingen slapen.

Als ik wakker word ligt er een briefje op haar kussen, met vier woorden: -Jij bent mijn lievelingsman-.
Ik krab in mijn haar en glimlach. Ik meld me ziek. Ik moet even bijkomen.

Ik loop het huis door in pyjama en luister naar oude vinylplaten. Ik draai opnames van mijn 'Tipsy
gypsies' tijd. Ik veeg het stof van de pianoklep en begin te spelen. Ik heb het een tijd niet meer ge-
daan maar het gaat vanzelf. Na een tijdje begin ik te improviseren. Ik ben zo verdiept in mijn spel dat
ik de tijd vergeet. Als ik op mijn horloge kijk is het 20.02. Babs is al meer dan twee uur te laat. Ik bel
haar mobiele nummer, maar krijg alleen voice mail. Ik belde haar werk: 'Hallo Sint Beertha Medisch
Centrum, kinderoncologie, dit is het antwoordapparaat van...' Ik zoek mijn sleutels en ren op mijn
pantoffels naar mijn auto. Zo hard als ik durf rijd ik naar het St. Beertha. Treden overslaand ren ik de
trap op. Het licht in haar kamer is nog aan. Ik slaak een zucht van opluchting en pak de deurklink. De
deur zit op slot. 'Babs? Babs???' Ik sla met mijn vuisten op de deur. Niemand antwoordt. Ik beuk met
mijn schouder tegen de deur tot hij krakend open valt. 'Meneer! Meneer wat moet dat?' Een dikke Su-
rinaamse verpleegster komt me achterna gelopen.

De geur van bloed is verstikkend. Iemand heeft mijn poster van de muur getrokken en op de grond
gelegd. Het papier krult van het bloed. Iemand heeft chirurgische instrumenten gebruikt. Bij 'mond'
liggen afgesneden lippen, gedrapeerd in een glimlach. Een stapeltje besmeurde tanden ligt bij 'tan-
den'. Bij 'haar' ligt een scalp blond haar. Een neus ligt bij 'neus'. Bij 'hand' een hand. 'Oog'... De ver-
pleegster zet haar handen tegen haar hoofd en rent gillend naar buiten. Ik zak trillend in elkaar, tegen
Babs’ bureau. Bij 'arm en been' ligt niets. Uit de archiefkast klinkt een bonk. Naast een potplant vol
hydrocultuurkorrels liggen chirurgische naalden, hechtgaren en een pak verbandgaas vol rode vinger-
vegen. De kastdeuren zijn afgeplakt met stroken pleister. Het bloed sijpelt er door.

Sint Beertha medisch centrum, psychiatrie, Amersfoort, 20.21

Herhaalt de vluchtlijn van een vleermuis zich ooit? Vanavond in ieder geval niet. De diertjes duikelen
in onnavolgbare spiralen door de schemering, achter onzichtbare insecten aan. Om de een of andere
reden kan ik me niet herinneren hoe ik hier terechtgekomen ben. De waarheid is geloof ik dat ik op
een brancard naar binnen gereden ben. Ik herinner me een harde knal – metaal op metaal. Als ik me
omdraai, zie ik de deur: een massieve stalen plaat zonder deurkruk of slot. Dit raam bestaat uit twee
transparante, slagvaste plastic platen. In de ruimte tussen de platen staat een goedkope keukenklok,
ongrijpbaar als in een vitrine. Aan het plafond is een camera bevestigd. Een camera om de ruimte op
te nemen en een klok voor de tijd. Het is allemaal een kwestie van ruimte en tijd, tenslotte. Te veel
ruimte willen, of te veel tijd. Ik wilde niet zo veel. Ik ging gewoon te hard, denk ik.

Het begon afgelopen donderdagmiddag. Ik was de hele dag al licht in mijn hoofd. Het voelde alsof er
iets daarboven geknapt was. Als een overbelichte foto; of zoals je – wanneer je te lang in de zon hebt
gelegen, weet je wel? Ik had die dag vrij en hing in mijn favoriete stoel met een pot thee. Ik bladerde
door wat tijdschriften en verbaasde me over de wereld. De zon klom langs de hemel en de schaduw
van de eettafellamp kroop over de muur. Ik weet niet meer precies waarom, maar op een gegeven
moment keek ik op. De klok op de videorecorder gaf 14:14 aan. De schaduw van de lamp trilde en viel
achter de tafel.
Ik knipperde met mijn ogen. De vertrouwde lijnen bleven weg. Ik gaapte langdurig en opzettelijk, als
in een landend vliegtuig, maar de schaduw kwam niet terug. De muur was vreemd wit en kaal zonder.
Ik liet mijn tijdschrift uit mijn handen glijden en liep naar de tafel. Ik trok een stoel weg, zakte door
mijn knieën en tuurde onder het tafelkleed. Er bewoog daar iets in het donker, het leek wel water. Ik
strekte mijn rechterarm uit en raakte de zacht rimpelende plek aan. Een stekende kou drong mijn vin-
gertoppen binnen. Tot mijn verbazing voelde ik geen weerstand. Zonder verder na te denken stak ik
mijn hand in het duister. Ik voelde niets. En dat bedoel ik letterlijk. Ik had mijn hand gestoken in af-
wezigheid. Er was geen gat, want dan zou er lucht of vacuüm geweest moeten zijn – gewoon niets.
Het was afschuwelijk. Ik trok mijn hand zo snel mogelijk terug, maar het was al te laat. Kou trok door
mijn onderarm en ik zag dat mijn vingertoppen blauwig glansden. Ik voelde dat er iets stuk was in het
merg van mijn handbeentjes.
Ik stond trillend op en besloot te doen alsof de plek onder het kleed niet bestond. Ik schoof de stoel
terug aan de eettafel en zakte weer in mijn luie stoel. Ik probeerde wat te lezen, maar ik was onrus-
tig.

Na een paar bladzijden National Geographic magazine, waarvan alleen het woord 'diepzee' bleef han-
gen, liep ik naar de spiegel in de gang. Ik stak mijn tong uit tegen mijzelf. Mijn rechteroog werd mis-
tig. Je leest wel eens over mensen die staar krijgen, daar leek het op: alsof er een vlies over mijn oog
werd getrokken. Mijn iris kleurde blauw en het beeld erachter werd zwart. Na een paar angstige blinde
momenten achter mijn donkerblauwe iris begon ik weer te zien. Ik sloot mijn linkeroog om het beter
te kunnen onderscheiden. Wat ik zag was een blauwachtige geestverschijning, met grote zwarte gaten
in plaats van ogen en een mond. Ik opende snel mijn normale oog, zodat mijn hersenen de beelden
over elkaar legden. Ik ontdekte dat de gestalte samenviel met de natuurlijke glans van mijn lichaam.
Ik zwaaide naar mijzelf en mijn 'geest' waaierde om mijn hand, als een vlam om een blok hout. Ik
amuseerde me even met zwaaien en draaien, maar ik ben een praktisch mens. Ik had een akelig leeg
gevoel in mijn maag: honger. Ik liep naar de keuken.
Onder het openmaken van de koelkast zag ik dat mijn parketvloer een zware, rijke glans had. Het leek
wel goud. Ik haalde diep adem en besloot dat ik even genoeg had van mijn huis. Ik gooide de koel-
kastdeur weer dicht en liep zonder eten de tuin in.

Buiten was alles anders. De zon scheen op me neer in dikke, stroperige stralen. Stralenbundels scho-
ten dwars door me heen: ik stond in een cocon van licht. Een kort ogenblik dacht ik dat ik gestorven
was en in een hemel op aarde rondliep. Maar als ik mijn rechteroog dichtdeed, verdween het ongewo-
ne beeld en was ik weer in mijn tuin. Om alles wat leefde scheen licht, zelfs om de grassprieten. Aan
het licht kon je zien welke planten water nodig hadden en welke niet. Ik vulde mijn gieter en begon de
planten die dorst hadden te begieten. Ze bedankten me in de bewegingen van hun bladeren op de
bries. Waar het water in de aarde zakte, begon de grond te dampen. Maar dat was normaal, dat kon ik
met rechts dicht zien.
Terwijl ik met mijn gieter bezig was, vloog een libelle mijn tuin binnen. Het insect had vleugels van
licht, bovenop de normale set. De libelle vloog drie rondjes om me heen voor ze opsteeg om in de zon
te verdwijnen. Ze danste over de nok van mijn huis naar de straatkant, alsof ze me uitdaagde. Het
oplichtende spoor van het roofinsect prikkelde me en ik besloot het te volgen. Ik liep voorzichtig over
de glanzende gouden planken mijn huis door. Ik controleerde of ik mijn sleutels en portemonnee wel
bij me had, opende de voordeur, trok hem achter me dicht en stond op straat. Ik moest direct mijn
ogen sluiten en tegen de muur van mijn huis aan leunen, anders was ik tegen de vlakte gegaan. Ik
weet nog dat ik dacht: 'Mijn god, als iedereen dit ziet, wordt de wereld volkomen onleefbaar.' Gelukkig
was dat niet zo. Voorbijgangers zagen alleen maar een frêle gestalte, zwaar ademend, leunend tegen
de muur met een hand voor haar oog. Niemand zag iets aan me.

Niemand behalve gekke Annie. Annie liep mompelend over straat, maar stopte abrupt toen ze me zag.
'Marijn?' kraste ze. 'Marijn lieverd, ben jij het?' Ze staarde me aan met open mond. Ze had haar
kunstgebit niet in. En toen begon ze te huilen en onverstaanbaar te sputteren. Haar geest was paars
als een rode kool, hij flakkerde en er ontstonden geelgrijze plekken in terwijl ze me snotterend vast-
greep. Ik verstond iets als 'God zij geloofd!' en 'Mijn kind, mijn lieve kind!' Voor ik het wist, werd ik
omhelsd door twee dorre armen. Mijn neusgaten werden vergast op een penetrante stank van vuilnis
en oude urine. Annie kwijlde op mijn vest, tranen liepen uit haar uitgezakte ogen over mijn blouse. 'Ik
wist het wel, je leeft, lieverd, je leeft!' Annie kneep me hardhandig in mijn rechterwang. En toen wilde
ze haar tandeloze mond op mijn lippen drukken. Dat ging me te ver. Ik duwde haar van me af. De tra-
nen van de oude vrouw werden rood als bloed. Ik vluchtte weg, met mijn hand voor mijn rechteroog.
Achter me klonk gehuil: 'Mijn kind, mijn enige kind!' Ik zette het op een lopen en stopte pas toen ik
drie straten verderop een steegje in kon schieten. Ik hield mijn adem in en luisterde gespannen, maar
ik hoorde gekke Annie niet dichterbij komen.
Het was aangenaam donker in de steeg. Ik deed mijn rechteroog voorzichtig open. Lichtgevend mos
en de fosforescerende sporen van insecten op de muur waren alles wat ik zag. Ik haalde opgelucht
adem en zakte door mijn knieën. Het rook lekker in de steeg. Ik leunde tegen de muur en ademde
met diepe teugen in. Ik zag dat mijn knieën oranje waren. Ik staarde naar mijn handen – ook oranje.
Ik stroopte de mouwen van mijn vest op en deed mijn linkeroog dicht. Mijn 'astrale lichaam' was fel
oranje. Blijkbaar was ik niet zo kleurvast als ik gedacht had.
'Hoi?' Een meisje van een jaar of acht stond bij de ingang van mijn schuilplek. Ze had een rond ge-
zichtje met grote bruine ogen, die me onderzoekend aankeken. Ik zag een zachte tint groen, het leek
wel of er glanzende druppels op lagen. Ik bedacht dat ze eigenlijk bij een boom hoorde, maar die was
omgehakt. Dus nu was ze een meisje. Bij god, ze was prachtig. Volmaakt, afgezien van een wijnvlek
die in een ring rondom haar linkerenkel liep. Ik realiseerde me dat ze me zonder woorden gegroet
had. Ik vroeg haar in gedachten of dat klopte. Ze glimlachte bedeesd en staarde naar de grond. Toen
keek ze me recht aan. 'Je moet niet bang zijn,' hoorde ik. Ik knikte voorzichtig. Het meisje lachte haar
tanden bloot en blies me een handkus toe. 'Dag!' En weg was ze. Haar kus fladderde vlinderlicht door
de donkere steeg en landde op mijn kruin. Hij verdween knisperend in mijn haar en ik voelde me rus-
tiger worden.

Na een paar minuten vond ik mezelf sterk genoeg om het vreemde daglicht weer te trotseren. Ik stak
voorzichtig mijn hoofd uit de steeg en keek om me heen. Er reed een nieuw model auto voorbij. Het
nabeeld bleef lang in de straat hangen. Verder gebeurde er niets. Ik sloop voorzichtig mijn steegje uit
en begon naar huis te lopen. Alles ging goed tot ik thuiskwam. Voor mijn deur stond een politieauto.
Ik besteedde daar eerst geen aandacht aan. Er staat wel vaker een dienstauto in onze straat. Ik zocht
in mijn bos naar de voordeursleutel. Maar nog voor ik hem in het slot had kunnen steken, vlogen de
portieren van de politieauto open. Twee agenten sprongen eruit en liepen met versnelde pas naar me
toe. Ik keek ze vragend aan. Eén agent was lang en mager, hij had geen duidelijk zichtbare geest. De
andere agent was dik en had een groot rood hoofd. Hij zweette overvloedig en depte zijn voorhoofd
met een zakdoek. Zijn binnenste was ronduit walgelijk: een vaag gezwel met als enige duidelijke
kenmerk een reusachtig gelig geslachtsdeel met een paarse kloppende eikel, die hij vrijwel onmiddel-
lijk in mijn mond probeerde te steken. Uit zijn geest schoten lange tentakels met rode punten, die
mijn lichaam begonnen te betasten. Ik deed een stap achteruit en schreeuwde: 'Hé! Hou daar onmid-
dellijk mee op! Blijf van me af met je tengels!' De dikke agent lachte een zenuwachtig lachje.
'Rustig, kalm maar, mevrouwtje, niemand raakt u aan!' Ik probeerde de sleutel in het slot te steken
om naar binnen te vluchten, maar de magere wurmde zijn lichaam ervoor. Ik zag nu dat zijn uitdruk-
kingsloze gezicht vrijwel samenviel met een uitgedroogde grijze geest. De dikke agent bleef me strak
aankijken. Uit zijn blinde gezwel stak een ruwe roze tong, die hij plagerig voor mijn gezicht heen en
weer bewoog. De penis en de tentakels deden ondertussen uitvallen naar me. Ik probeerde een stap
achteruit te zetten, maar de magere agent stond in de weg.
'We willen u graag wat vragen stellen,' zei de dikkerd. 'Het schijnt dat u vanmiddag een oude vrouw
tot bloedens toe hebt geslagen? We willen graag uw lezing van de zojuiste genoemde gebeurtenis ho-
ren.' Hij keek me welwillend aan, maar op het moment dat ik wilde antwoorden, duwde hij zijn ge-
slachtsdeel in mijn mond. Ik voelde niets, maar ik moest kokhalzen. Ik duwde de zware man met bei-
de armen van me af.
'Blijf van me àf jij! Ga minstens drie meter bij me vandaan staan, vuilak!' De zwetende diender keek
zijn magere collega veelbetekenend aan. De magere maakte een handgebaar en ze knikten naar el-
kaar. De dikkerd pakte zijn portofoon en drukte op een knop. 'We hebben hier een 4-25, ik herhaal,
een 4-25, kom maar ophalen.' Daarop pakte de magere me bij de arm. Hij keek me een moment aan,
met opgetrokken wenkbrauwen, en vroeg toen: 'Loopt u even mee naar de auto, alstublieft?'
Ik had geen keus.
'Ja, dat is prima, als hij daar maar uit mijn buurt blijft,' siste ik. Ik liep achter de mannen aan en ging
achter in de auto zitten. Ik probeerde de avances van de dikke-agentengeest te negeren. Ik heb zeker
een half uur in hun warme auto gezeten. Een half uur lang de lucht van benzine, oude friet en ver-
schaalde koffie. Een ambulance kwam met zwaaiende lichten aanrijden. Hij stopte aan de stoeprand
voor de politieauto. Twee broeders renden naar de achterklep, trokken een brancard naar buiten en
reden hem op een holletje naar de patrouillewagen. Ik volgde hun verrichtingen gefascineerd.

Pas toen me gevraagd werd uit de auto te stappen en op de brancard te gaan zitten, begreep ik dat ze
voor mij kwamen. Ik werd met zachte hand, maar onverbiddelijk vastgesnoerd en achter in de ambu-
lance geschoven. Voor de klep dichtging, zag ik nog dat de dikke agent verwoed met zijn pet naar een
libelle sloeg, die luid brommend rondjes om hem vloog. Toen reed de ziekenauto weg en bracht me
naar waar ik nu ben. Ze kleedden me uit en trokken me een lang katoenen hemd aan. Daarna legden
ze me op mijn buik en ik voelde dat er een naald in mijn bil gestoken werd. Via die naald werd een
vloeistof in mijn lichaam gespoten en sindsdien weet ik niets meer.
Er is wel een voordeel – sinds de spuit zie ik alles weer normaal. Ik heb geen idee hoe mijn rechteroog
eruitziet, maar het is nu bijna nacht buiten, en in het donker zie ik net zoveel met rechts als met links.
Boven de bomen kleurt het zwart, en in dat zwart verdwijnen de vleermuisjes het laatst. Rondfladde-
rend in het stervende licht, achter onzichtbare insecten aan.

Binnenstad, Amersfoort, 20.21

Ja glimlach maar met je havertanden. Ik grijp je zo bij je staart, jij poederdonspaard. Ja hef dat glas
maar.
'Op ons, schatje!' Wel ja, toe maar. Drink maar en maak maar weer vette roze lippenstiftafdrukken op
je wijnglas. Open de sluizen naar je kletswaterval maar weer, je nooit aflatende getetter, dat de over-
loopgoot van de rioolslibbezinkbak in mijn binnenoor al maanden doet overstromen. Oh je bent zo ge-
routineerd zo gesmeerd, de woorden tuimelen moeiteloos langs je glibberige spuugglijbaan, voorbij je
grote snijtanden je keelgat uit met warme damesadem en oh wat ben je peroxideblond en oh wat ben
je lekker en oh wat was ik gelukkig met je ja, want je bent zo groot in alle opzichten nietwaar? Met
hakken vijf centimeter langer dan ik, parttime mannequin voor de grote maten maar dit, dit geklets
dat in mijn oren dat klatert als een doorspoelend toilet, dit trek ik niet meer. De synapsen van mijn
brein pikken niet eens meer woorden op, behalve dan die woorden die al weken terug in mijn prefron-
tale cortex zijn blijven steken als angels met weerhaakjes: Je rituele herhaling van catchphrases: 'Dus
ik zeg ja nee, zeg ik.' 'En toen had ik had gewoon zoiets van...' 'Zoiets van...' En die twee woorden
die in jouw mond wapens van satan zelf worden: 'gewoon' en 'lekker' en 'lekker gewoon' en 'gewoon
lekker...' Gewoon lekker even mijn nagels vijlen. 'Lekker gewoon intiem met jou eten hier...' Oh lieve
god laat het stoppen, er zijn grenzen aan alles en ik heb de mijne bereikt. Ik staar in de vlam van de
kaars tussen onze borden en overdenk mijn volgende zet. We zitten hier om te vieren dat we vier
maanden iets hebben vandaag, dat ik als een speer ga en jij ook, en ik heb een gouden ring in mijn
zak. Maar het is genoeg. Drie minuten en vijf seconden precies hebben we het over mij gehad, ik heb
het getimed, ik ben verdomme zaalassistent geworden vandaag en jij, jij zit nu alweer anderhalf uur
nonstop over jezelf te kletsen, jij uitvergrote gemuteerde fruitvlieg. Je neemt niet eens pauze om te
eten. Je soufflaki-spies ligt op je bord koud te worden. Eet dan, hij is hartstikke lekker, muts!

'Zei je iets schat?'


'Nee hoor.' Nee ik zou niet durven. Door jouw woordenwaterval heen waden? Al lang geleden opgege-
ven dat. Je glimlacht en gaat verder over je werk. terwijl ik het vlees van mijn spies trek met mijn
tanden en het metaal schoonlik. Je hebt het over je werk. Je hebt het altijd over je werk. Je oh zo leu-
ke werk. Je bent incidente bij een groot uitzendbureau. Intercendente noem jij het. Je babbelt er over
met hetzelfde enthousiasme waarmee je ook nietsvermoedende studenten grauwe industrieterreinen
op stuurt.
'Dit is je op het lijf geschreven!' - Orders picken van de lopende band. 'Ik weet zeker dat je dit leuk
vindt!' - dagenlang dozen vouwen... Met datzelfde enthousiasme ben je ook mij te lijf gegaan. En ik
kon mijn geluk niet op, dat je mij uitkoos, tussen alle andere jongens. Niet dat ik lelijk ben, maar met
mijn brillenglazen en mijn weinig spraakzame houding, was ik gewoon nog nooit door een blondine
van jouw kaliber zeg maar 150 mm pantserdoordringende zware artilleriegranaattieten overvallen. Jij
zag wel wat in me, geld denk ik. Ik doe geneeskunde. Dat was makkelijk te zien. Ik had mijn dispuut-
strui aan, de avond dat je mijn leven binnen kwam stormen. Ik was nog stiller dan normaal, ik dronk
tevreden mijn biertje met wat vrienden. Jij Toen ze weggingen kwam je bij me staan en je kletste te-
gen me aan, over de nieuwe parketvloer die je net had laten leggen en ik staarde naar je tieten en
herhaalde de vragen nog eens in mijn hoofd. Dit was mijn dag. Ik had een 9,6 gescoord op een ten-
tamen. Scherp als een scalpel was ik geweest.

3.1 Welke vier grote kwabben kunnen worden onderscheiden in de linker en rechter hemisfeer?
Frontale kwab (totstandkoming van motoriek en cognitieve gedrag), Pariëtale kwab (perceptie van
sensibele kwaliteiten), Occipitale kwab (visuele functie) en Temporale kwab (Gehoor, spraak en ge-
heugen).
3.2a Wat vormt de grens tussen de frontale kwab en de pariëtale kwab?
Sulcus centralis.
3.2b Wat vormt de grens tussen frontale en pariëtale kwab en temporale kwab?
Sulcus lateralis

Ik had bijna alles goed, en als klap op de vuurpijl mocht ik met je mee naar huis. Je muren stonden
scheef van de houtlijmdampen en ik was high van jou. Het werd een nacht om van te dromen. De
lijmgeur, je insectendodende parfumwolk, de grote kanten cups om je melkwitte borsten, je goddelijke
billen, je lange blonde haar in een staart en de paardentanden in je grote rode mond terwijl je me met
een glimlach geroutineerd tussen je lippen nam. En dat was het mooiste moment, ik besef nu pas
waarom. Het kwam omdat je, afgezien van wat sabbelgeluiden, stil was toen. Een oase van rust in de
woestijn die zou volgen.

Je vond het niet erg dat ik weinig zei. Je vulde ruimhartig de stiltes, ook in bed. Jee wat was je luid-
ruchtig, en wat kende je een hoop truukjes. De eerste weken zweefde ik. Je kocht een nieuwe, modi-
euze bril voor me en een nieuwe garderobe. We gingen samen uit eten. De vrouw van mijn dromen
was je. Struis en blond en lekker vocaal. Pas op met je dromen, ze kunnen uitkomen...
Je hebt niet eens een vervelende stem. Je klinkt best wel goed. Sexy, als je wilt. Mensen vragen je
ook altijd om het woord te doen. En zolang je een papiertje hebt, om van te lezen, gaat het goed.
Daarna gaat het al snel mis, en klink je als een derderangs pianist die gewoon maar doorspeelt - om
stiltes te vullen in een gedoemde nachtclub. Ik speel met de ring in mijn zak. Zal ik hem maar gewoon
terugbrengen?
'Liefje?' Oh lieve god. Je buigt je voorover en het roomwitte decolleté in je zwarte jurkje is zo uitnodi-
gend dat het water me in de mond loopt. Het kan ook niet anders. Ik ben aan je verslaafd. Ik kan het
niet uitmaken. Ik ellendig mens. Wie gaat mij verlossen uit jouw vleesgeworden kletskoeken?
'Ja schoonheid?' Ik meen het. Je giechelt, je borsten schommelen. Ik veeg wat kwijl bij mijn mond-
hoek weg.
'Schatje van me, ik bedenk me ineens dat je, toen we hier de laatste keer zaten, beloofde dat het de
volgende keer over metaal zou gaan? Weet je dat nog?' Je kijkt me aan met je grote onschuldige kij-
kers, en je voelt onwillekeurig aan je ringvinger. Het is waar. De seks woog toen nog ruimschoots op
tegen het geklets. Ik had al een ring op het oog. Gouden ring in een varkenssnuit. Je ondersteunt je
kin met beide handen en glimlacht, je borsten vol verwachting tegen elkaar aan gedrukt. Je ogen zijn
vochtig en je tong tussen de grote snijtanden in je halfopen mond zijn het ook. En ineens weet ik wat
ik moet doen. Alsof de hand van God me stuurt.

Het restaurant is vrijwel leeg, we zitten in een donker hoekje tussen wat potplanten. Uit de luidspre-
kers klinkt Griekse muziek. Ik pak je hand stevig beet en hou hem boven de brandende kaars op tafel.
'Hé wat doe je nou?' De vlam verbrandt je rechterhand, en je probeert je los te rukken: 'Auw, laat me
los!'
Nu is het tijd om je bij je paardenstaart te grijpen. Ik wikkel je blonde haar om mijn hand, trek je
hoofd met een ruk naar voren en laat je verbrandde hand los. Ik pak de soufflakispies op mijn bord
stevig beet en plant hem trefzeker in je hoofd, iets boven je linkeroor. Niet te diep. Linker hemisfeer,
dorsolateraal - temporale kwab: Spraak en geheugen... Ik wrik het metaal heen en weer, als bij een
lobotomie, en laat je los.
Er gaat een schokje door je heen. Je kijkt me niet begrijpend aan, als een kind, en sabbelt op je ver-
brandde hand. Een metalen pen met een oogje er aan steekt onder een hoek van dertig graden uit je
hoofd. Het bloedt maar een klein beetje. Voor je er aan kunt zitten, heb ik hem er al uit getrokken. Ik
veeg het roestvrije staal schoon aan een servetje en leg de prikker terug op mijn bord. Je voelt aan je
hoofd. Er zit wat bloed aan je vingertoppen.
'Och schatje. Heb je je hoofd gestoten?' fleem ik. 'Nogal hard ook, is het niet? Gaat het weer een
beetje meisje? Je knikt afwezig en je kijkt alsof je je iets voor de geest probeert te halen.
'We hadden het over metaal schatje, weet je nog, over verloven?' Ik glimlach. Je knikt geestdriftig en
je mond gaat open, maar er komt niets uit, nog geen lettergreep. Je bent niet verbaasd, er is ook
geen paniek: niets, een prachtige stilte. Ik glimlach van oor tot oor. Ik pak mijn soufflakispies op en
tik ermee tegen mijn lippen.
'Spreken is zilver liefje...' Ik voel in mijn zak, pak de gladde, eenvoudige gouden ring en hou hem bij
de kaars. Je ogen worden groot en je houdt je hand op. Maar ik rijg hem eerst aan de kebabspies en
laat hem plagend, rinkelend heen en weer glijden voor je neus.
'...zwijgen is goud schatje.' Ik laat de ring los. Hij glijdt langs het staal op tafel en rolt naar je toe.

A1, nabij afslag Amersfoort, 20.41

Lampjes knipperen op mijn dashboard. De oliedruk in mijn motor stijgt, de zuigers draaien stationair
en ik ga nergens heen. De rij auto's voor me strekt zich uit, zover ik kan zien. De uitlaatgassen stijgen
op als een offerrande aan mijzelf. Ja, ook ik hoor er bij. Ik doe het zelf, ik sta hier ook. Ik beken: Ik
ben schuldig. Ook ik kom te laat.

Te laat voor je magere arm, die heel even in beweging komt, te laat voor je bleke lippen die me be-
groeten, te laat voor je ogen, die een kort moment open gaan en mij zien. En daarna sluit je die ogen
weer, voor de rest van het jaar. Het is een wonder. Een miserabel wonder, maar toch. Ik zet de motor
uit.

Vanavond om zestien over negen precies kom jij, mijn dode vrouw, mijn electronisch ademende gade,
tot leven. Je ontwaakt uit je coma en vraagt me die ene, eeuwig terugkerende vraag. Ik zit dan al
meestal een uur aan je bed, starend naar het het prikkeldraad en de ijzeren punten, op het lage dak
van de fietsenstalling. Je bruine lokken worden grijs lief. Je bent achtenveertig nu, ik ben twee-
envijftig. Je ligt al bijna twee deccenia stil als een pop in je ziekenhuisbed. Om de zoveel tijd word je
gekeerd, als een rijpende kaas, tegen het doorliggen.

Ik raakte je kwijt op Valentijnsdag, achttien jaar geleden, op onze huwelijksnacht. Die februari waren
we vijf jaar samen. We besloten het te vieren met een trouwerij. We wilden kinderen. Jij wilde kinde-
ren. Iemand begint te toeteren. Zinloos. De hele boel staat vast. In het licht van de koplampen lopen
kraaien. Er pikt er ééntje in een halflege zak chips op de vluchtstrook. Ik sta precies naast een rij
knotwilgen. De weg steekt hier een sloot over. Het oude hart van de dichtsbijzijnde boom is er uit ge-
rot, wat er leeft staat nog. Ik woon al jaren samen met een andere vrouw, kun je me dat vergeven,
lief? Ik beloofde immers tot de dood ons scheidt, maar je leeft nog.

We hadden de bruidssuite, op valentijnsdag. We hadden ons per limousine naar het hotel laten rijden,
na een heerlijk diner met een select groepje genodigden en veel te veel drank. We stonden op het
balkon en keken uit over de stad, dronken genoeg om de kou te voelen, maar toch geen jas aan te
hoeven. Je droeg een prachtige rode jurk en een geleend diamanten collier. Je haar was een klein
kunstwerkje. Ik had je nog nooit zo mooi gezien.

'Weet je schat, volgens mij ben ik nog nooit zo gelukkig geweest,' zei je, en je lachtte je snijtanden
bloot.
'Ik ook schat,' was alles wat ik kon uitbrengen, ik had een brok in mijn keel.
'Kom we gaan naar binnen,' zei je en je kuste me. 'Kindertjes maken,' fluisterde je in mijn oor. Je was
begin dat jaar gestopt met de pil. Je liet je op het enorme ronde bed vallen. Je had blosjes op je wan-
gen, je trok alvast je rode handschoenen uit. Ik ging kijken of ik mijn roes niet weg kon spoelen met
een douche. Toen ik dampend de kamer binnenkwam vroeg je: 'Lieverd, heb je een glas water voor
me?' Ik ging het halen. Je kwam overeind en nam het met een dankbare glimlach aan. Je dronk het
glas in een teug leeg, zakte achterover en ging liggen. Ik kuste je op je mooie rode mond en je sloot
je ogen, om ze niet meer open te doen.

Het was een bloedpropje in de linker hersenhelft. Het had iedereen kunnen gebeuren. Het gebeurde
jou. Het hotelmanagement was zo meelevend om de suite niet in rekening te brengen. De laatste tijd
wens ik steeds vaker dat ik toch betaald had. Nu is onze huwelijksnacht helemaal weg: ik heb er niet
eens een bonnetje van.

Dat ik het 'wonder' van de veertiende zou ontdekken was te verwachten. Ik kwam de eerste jaren bij-
na iedere week langs. Ik stond die avond een enorme bos rozen te schikken die ik voor je meegeno-
men had, omdat het precies een jaar geleden was, dat je me ontglipt was, in de grote kristallen vaas
die je ouders naast het bed hebben gezet.

Je bed kraakte. 'Lieverd, heb je een glas water voor me?' hoorde ik. Ik liet de rozen van schrik vallen.
Je kwam oneindig traag overeind en keek me lief en slaperig aan. De spiergroep rond je mond trok
een glimlach rond je lippen. Ik haastte me naar de kraan. Je dronk het glas water in een teug leeg. Ik
kwam met trillende handen op de rand van het bed zitten, en nam je bij je hand. Je ging achterover in
de kussens liggen en sloot je ogen. Ik kon mezelf niet helpen. Ik moest je een kus geven. Je ogen
gingen niet meer open; je ging uit als een gloeilamp.

Het ontaarde in het hetzelfde traumatische circus als een jaar eerder. Wat de doktoren ook probeer-
den; het hielp allemaal niets. Het was net alsof er niets gebeurd was, je lag stil als een lijk in je zie-
kenhuisbed. Sommige doktoren geloofden me niet eens. Gelukkig sprak de zaalcamera duidelijke taal.

Iedere neuroloog die je heeft gezien heeft er een theorie over. De meest gangbare is dat, net als bij de
laatste momenten vóór een ernstig ongeluk, je laatse handeling als het ware in je hersenen gebrand
staat, en dat je niet zozeer wakker wordt vanavond, alswel hetzelfde stukje tijd weer herbeleeft,
waarschijnlijk zonder dat je je er van bewust bent. De heren medici zeggen dat het een illusie is te
denken dat ik met je communiceer.

Maar hoe zit het dan met al die glazen water? Die hoeven toch echt niet door je keel geforceerd te
worden, terwijl je voor de rest sondevoeding krijgt. En hoe zit het met met die exacte datum, en dat
exacte tijdstip? Het volgende jaar, op veertien februari, was de hele familie er bij. En het wonder ge-
schiedde weer. Maar je had alleen maar oog voor mij, en na je glas water ging je weer liggen. De fa-
milie had er net zo goed niet bij kunnen zijn. Je sloot je ogen, ik kuste je, en dat was dat. 'Het lijkt
wel een Efteling-attractie,' zei je oom Jaap of Jan, en hij had gelijk.

Maar het maakt me niet uit. Sinds die eerste keer lief, heb ik geen valentijnsdag gemist. De heren
doktoren moesten natuurlijk per se een keer een batterij elektroden op je hersens plakken, we hebben
het uiteindelijk maar toegestaan, maar het voelde helemaal verkeerd. Als heiligschennis. De keren er
op hebben we geweigerd. Het onderzoek liet ook aleen maar zien wat we allang wisten: je hersenen
springen als het ware 'aan,' misschien tien minuten voor kwart over negen, alsof er een schakelklok
achter zit. Om half tien daalt je hersenactiviteit weer tot waakvlamnivo.

We hebben je met de videocamera gefilmd, en de opeenvolgende jaren vergeleken. Er zijn minieme


verschillen, maar het algemene patroon is zo konsekwent dat we steeds meer gaan geloven in een
ingebrande neuraal programma.
'De Sarah die we op valentijnsdag zien, is als het laatse beeld van een ruimteschip dat door een zwart
gat verzwolgen is. Dit beeld wordt tot in de eeuwigheid uitgezonden, vanaf de de gebeurtenishorizon,
maar het schip zelf is allang versplintert in het niets.' Dat is wat je oom Jaap of Jan er van zegt. Maar
hij kijkt te veel Startrek, lief. Iets in me weigert het te geloven.

En nu kom ik te laat. Ik sla met mijn handen tegen het stuur en verwens de vrouw, die jij niet kent.
Het was ook háár Valentijnsdag zei ze. Ik moest ophouden met in het verleden leven. Ze wéét dat va-
lentijnsdag van jou is. Dat deze dag altijd van jou zal zijn. Tot in de eeuwigheid.
God, er zit geen beweging in. Ik ga het echt niet halen lief. Met frisse tegenzin bel ik het ziekenhuis.
De receptioniste verbindt me door. Ik vraag naar Dora. Goede Dora, die al twintig jaar op de coma-af-
deling werkt. Maar Dora is er niet. Ik krijg een jong meisje aan de lijn.
'Goedenavond! Sint Beertha, Afdeling coma en hersenletsel, met Christine.'
'Ja hallo, met De Roos-Doornbosch. Luister goed, het is van zeer groot belang dat Sarah, patiënte
051960, om zestien over negen vanavond exact een glas water van u krijgt. Ze wordt dan wakker. Ik
zou het eigenlijk zelf doen, maar ik zit vast in het verkeer.' Het meisje begint te giechelen. Het bloed
stijgt me naar het hoofd, maar ik hou me in.
'Mijn excuses mijnheer, dat ik lach, het is ook zo'n vreemd verhaal. Ik vroeg me af of het nu echt waar
was, of dat iedereen hier me een beetje zat te dollen.'
'Nee, er wordt niet met u gedold, juffrouw. Gaat u nu maar en doe het in godesnaam, u hebt nog vijf-
tien minuten om een en ander te regelen. O, en...'
'Ja meneer?'
'Is er geen man in de buurt om het te doen? Iemand van ongeveer vijftig jaar oud, met grijs haar, niet
kalend, met een beetje een bol gezicht?'
'Is dat werkelijk nodig, meneer De Roos?'
'Het is denk ik erg belangrijk voor de patiente, juffrouw. Toe, probeert u het alsjeblieft?' Christine be-
looft het. Daarna begint ze te vissen. Ze wil ze details weten, over jou. Ik druk haar weg. De kraaien
zijn verdwenen. Aleen ééntje is achtergebleven. Hij zit doodleuk op mijn motorkap. Zeker omdat het
daar warm is. Ik toeter en beweeg met de ruitenwissers, maar hij blijft gewoon zitten. Pas als ik de
ruitensproeier aanzet vliegt hij krassend weg. Er komt langzaam beweging in het verkeer. Ik start de
motor en beweeg mee met de stroom. Ik besluit om er bij de eerstvolgende afrit af te gaan. Het is een
gok, maar hij pakt goed uit. Ik kan binnendoor. Ik rij zo hard als ik durf. Ik tuur zo ingespannen naar
de onverlichte weg dat ik de tijd vergeet. Als ik gebeld word geeft de display op mijn dashboard ze-
ventien over negen aan. Voor het eerst in achttien jaar is het echt te laat.

'Ja?'
'Meneer De Roos-Doornbosch? Er is iets misgegaan. Kunt u hierheen komen?'
'Ik ben onderweg.' Ik vloek. Zie je wel. Ik laat alle voorzichtigheid gaan en slalom tierend door het
verkeer. In het donker doemen de contouren van het ziekenhuis op. Ik parkeer dwars voor de ingang
en ren naar binnen. Na vijf lange minuten hollen door de witte gangen, ben ik op jouw afdeling. Ik heb
een gemene steek in mijn zij. Je oom Jaap of Jan zit daar al. Hij kijkt me verwijtend aan. Ik kom aan
je bed staan. Je ligt trillend in je bed, je gezicht is wit. Akelig wit. Je ogen staan wijd open en je lippen
prevelen.
'...heb je een glas water voor me, lieverd, heb je een glas water voor me, lieverd, heb je een glas wa-
ter voor me, lieverd...' Je blijft de tekst zachtjes herhalen. Je gezicht is nat en de lakens zijn dat ook.

'Wat is hier gebeurd? In godesnaam!' Je oom wijst met zijn kin naar een blonde verpleegster, die zich
aan de andere kant van de zaal onzichtbaar probeert te maken. Hij vloekt hardop.
'Het is de schuld van juffrouw onbenul daar! Zometeen komt er een neuroloog kijken.'
'Hoezo dan Jan? Vertel eens wat er gebeurd is?'
'Jaap, Jaap is het. Ik zei natuurlijk dat ik haar het glas beter kon geven. Maar troela daarzo dacht daar
anders over.' Zijn gezicht betrekt. 'Het werd zestien over negen, onze Saar werd wakker. En zij daar
stond bij haar bed, met een groot glas water. Ze geeft haar het glas, met handen die trillen van de
zenuwen, en precies op dat moment wordt ze opgepiept. Klets! Daar ging de inhoud van het glas, over
je vrouw heen. Saar werd spierwit en viel terug in de kussens. En sindsdien ligt ze erbij zoals je haar
ziet. Al bijna een half uur...' Hij kijkt woedend in de richting van Christine.
'Ach m'n arme schat,' fluister ik. Je bent totaal ontredderd, ik zie het. De angst in je ogen is die van
een heel klein kind. Je bent stuk; als een pratende pop die gevallen is.
Ik leg een hand op je wang en ik pak je hand. Ik fluister: 'Sjjjt, stil maar liefje. Er is niets aan de
hand. Ik haal zometeen een nieuw glas voor je.' Je vingers knijpen in mijn hand. Je stopt met fluiste-
ren.
'Ik wil geen water,' zeg je. Je kijkt nog steeds strak voor je uit, maar je trilt niet meer. Je gezichtsspie-
ren ontspannen, als ijs dat smelt.
'Ik wil geen water,' zeg je nogmaals. Het bloed stroomt je gezicht in, je draait je hoofd naar me toe. Je
ogen leven. Je lippen glimlachen en je zegt:
'Lieverd, ik ben niet me je getrouwd om glaasjes water met je te drinken. Dit is onze huwelijksnacht!
Kom lekker bij me in bed liggen.' Je kijkt me aan. Klaarwakker.
'Sarah!' Je oom roept je naam. Je kijkt hem verbaasd aan.
'Jaap? Wat doe jij hier?' Christine snelt naar ons toe, ik hoor haar hakken tikken op het zeil.

Ik weet dat ik nu blij zou moeten zijn. Heel erg blij. Maar ik wil door de grond zakken. Schreeuwen.
Met mijn hoofd tegen de muur bonken. Eén onhandige verpleegster heeft de code gebroken die ik
achttien jaar, die we achttien jaar lang allemaal niet begrepen hebben. Neurologen, dokters, professo-
ren... Onze mooiste jaren heb je verslapen, mijn lief. Het scherzo, andante en allergo van onze liefde.
Onze kinderen. Vervlogen in een droom. Wat rest is de finale. Ik zit op de rand van je bed, een traan
loopt over mijn wang. Je aait langs mijn wang, met je zachte hand die naar ontsmettingsmiddel ruikt.
'Ja, lieverd, ik ben ook gelukkig,' zeg je.

Bijvanck, Blaricum, 20.58

Het ging niet meer, ik werd steeds banger van je.

Ik hou van je geur. Ik ruik graag aan je kleren, voor ik ze in de was doe. Op een zonnige lentemiddag,
een jaar of anderhalf geleden, rook ik iets onbekends in je shirt. Het was me niet helemaal duidelijk
wat het was, het deed denken aan aarde en paddestoelen. Vanaf toen begon je lichaam langzaam te
verpoppen. Het luchtje werd sterker en op een dag rook ik aan je hemd en trok ik een vies gezicht. Ik
heb een tijdje in de garderobe van een theater gewerkt en ik herkende de geur van herenjasjes op
een zomeravond. Vanaf dat moment was je geen kind meer. Maar ik rook ook iets anders. Iets... Ik
kan het nog steeds niet helemaal thuisbrengen.

Geur is belangrijk voor me. Bij je geboorte rook je heerlijk. Zoals alle pasgeboren baby's ruiken. Daar-
om heb ik je ook nooit weg willen doen. De doktoren hadden blijkbaar niet goed naar de scans geke-
ken. Niemand was verbaasder dan zij, toen je blind en mismaakt uit mij gleed. Je voorhoofd was
paars en geribbeld, het stak vooruit, alsof je je gestoten had in mijn baarmoeder. Je oogjes waren
klein en er lag een witte waas over.
'Dat is normaal, dat gebeurd soms bij pasgeboren baby's,' zo verzekerde de verlossende arts me. Dat
voorhoofd kwam door de verlossing en zou wel weer bijtrekken, zei ze. Maar de waas ging niet weg en
je voorhoofd ook niet. Het was een soort Elefantiasis, vertelde een oude droevige dokter mij later die
dag. Maar ik huilde niet. Want jij was mijn zoon de halfolifant en toen jij de wereld binnenkwam huilde
jij ook niet. Maar je ademde wel en het leek wel of je glimlachte...

Je vader keek het een week aan, en begon daarna over adoptie. Maar toen was ik al verslaafd aan je
geluidjes en je geur. Ik moest kiezen, zei hij. Ik koos je geur. En hij verdween en heeft nog nooit een
cent voor jou, zijn zoon, betaald. In de maanden die volgden, waarin ik de eindjes zo goed en zo
kwaad als dat ging aan elkaar knoopte en aan een opleiding begon om je fatsoenlijk te kunnen onder-
houden, bleek dat je naast blind ook slechthorend was en dat je een zware geestelijke handicap had.
Je zou nooit verder komen dan het niveau van een tweejarige. Maar je was lief. Je kraaide veel in je
box. Je speelde zoet kwijlend over je speeltjes en je rook heerlijk. Je maakte mama gelukkig. Daarom
bleef ze al die jaren voor je zorgen. Jaren waarin ze afstudeerde en later zelfs promoveerde. Want
mama was slim, zo bleek. Mama is nu bioloog en wetenschappelijk redacteur bij een groot tijdschrift.
Ik wilde eigenlijk alles over ontwikkelingsstoornissen weten, maar tijdens een literatuuronderzoek
naar Elefantiasis nam ik per ongeluk een boek over olifanten in de stapel mee. Dat boek, getiteld 'An
introduction to elephant behaviour' nam ik mee naar bed, en die nacht las ik het in één adem uit. Ma-
ma weet nu bijna alles over olifanten. Naast de computer op mama's buro staat een beeldje van Ga-
nesha, de olifantgod. Maar dat weet jij niet hè? Nee want dat kan je niet zien. Je mag ook niet bij
mama's buro komen, want daar liggen stapels werk en breekbare voorwerpen. Maar verder mag je
overal komen, hè schat? Je vindt het het heerlijk om door ons huis te struinen. Je vaste traject is ge-
makkelijk te herkennen. De ingesleten sporen in het zeil, de kaalgekloven plekken in de verf op de
muur... En zo heb je je ook een weg in mijn hart gekloven en geschuurd. Die plekken gaan er nooit
meer uit.
We waren best gelukkig samen, maar de komst van meneer testosteron veranderde alles. Je werd on-
berekenbaar. Borden vol met eten leerden vliegen. Pal langs mijn hoofd en soms er tegenaan. Je
kreeg woedeaanvallen, waarin je me tot bloedens toe beet en krabde. Je aanvallen werden steeds fre-
quenter. Je begon je kleren van je lijf te rukken... En dat afschuwelijke gebonk met je hoofd. Dat was
nog het ergste. Tegen de muren, tegen de ramen... Alsof je er dwars doorheen wilde breken. Ik hou
van je, god weet dat het waar is. Maar je was niet meer te handhaven. Ik hield vol, tot die avond dat
ik je naakt, meer dood dan levend in een poel van bloed aantrof, je kleren aan flarden. Je was dwars
door het dubbelglas van de huiskamer gebroken met je hamerhoofd. Die avond ging er bij mij een
knop om. Ik was dolblij toen bleek dat je snel hier geplaatst kon worden. Maar toen de deur achter je
dicht sloeg, vorige week, sneed het als een mes door mama's hart. Ik liep met lood in mijn schoenen
naar de auto en heb de hele weg naar huis gehuild. Maar het is beter zo, voor ons allebei. Ik kan niet
en werken en constant op je letten. En je vastbinden wil ik niet.

Ik parkeer in hetzelfde vak als vorige keer, en pak je gummi bijtring. Ik vond hem gisteren onder de
kast, bij het schoonmaken. Ik hoop dat je niet al te zeer boos bent op mama, dat ze je weg heeft ge-
daan. Ik ril lichtjes. De avonden worden koud. Het is bijna volle maan. Het gebouw waar je nu woont
baadt in geel licht, tussen de bomen. Het ziet er rustgevend uit, maar al dat licht is wel vreemd, voor
een blindentehuis. Ik loop over het lange tegelpad naar de voordeur en bel aan. Over de ruit boven de
deur lopen een paar motten. Populierenbrandvlekvlinders meen ik, Pheosia tremula. Deze huizen in de
bossen fungeren als insektenmagneten. Een meisje van een jaar of twintig, in sportoutfit met een
paardenstaart, doet open. Er zitten papresten op haar sweater.
'U bent wel laat hoor, de bezoektijd is bijna voorbij.' Ik leg uit dat ik niet eerder kon komen, ik moest
vandaag bij de promotie aanwezig zijn van een jongen die ik de afgelopen vier jaar begeleid heb.
'Mijn excuses voor het late uur, ik wil eigenlijk alleen even kijken hoe het met mijn zoon gaat.'
'Hij slaapt al,' zegt ze.
'Om deze tijd? dat lijkt me onwaarschijnlijk?'
'Nee hoor, hij is de laatste dagen echt enorm slaperig en dan wil hij vroeg naar bed.'
'Is dat zo? Typisch...' Ik krijg een raar gevoel in mijn buik. 'Zullen we toch maar even gaan kijken?,'
stel ik voor.

Het meisje knikt en gaat me voor, door lange groengesausde gangen met rijen blauwe deuren. Bij elke
deuren hangt een vrolijk bordje, met een plaatje van een clown, een Disneyfiguur of een teddybeer.
Op de bordjes staan de namen van de kinderen die in de kamers slapen. Kinderen die die plaatjes
nooit zullen zien. We gaan een trap op. Jij ligt aan het einde van de gang boven. Op jouw bordje staat
Dombo, het vliegende olifantje. Het meisje pakt haar sleutelbos.
'Jullie sluiten hem op?'
'Nou, opsluiten, we geven hem grenzen, anders loopt hij de hele nacht door de gang.' Het kind draait
de sleutel langzaam om in het slot en doet voorzichtig de deur open. En slaat vervolgens haar hand
voor haar mond.
'Oh God...' Niet alles is even zichtbaar in het halfdonker, maar dat het mis is, is duidelijk. Er is een
flink gat in de ruit geslagen. Overal liggen glasscherven en het zeil zit vol donkere spetters. En jij,
mijn zoon, ligt moedernaakt op je bed. Op je voorhoofd zit een grote donkere plek. Je ligt kalm ach-
terover, op de met bloed bevlekte lakens en je stukgescheurde pyjama. Om je lippen speelt een glim-
lach en je knippert druk met je ogen. Over je lichaam lopen nachtvlinders, tientallen. Het is te donker
om goed te zien, maar ik geloof dat ik de tekening van verschillende soorten uilen en spanners zie.
Maar het zijn vooral Roestjes. De roestbruine Scoliopteryx libatrix is overal. Motten vliegen af en aan
door de gebroken ruit, zonder dat er een duidelijke lichtbron is. De diertjes landen klapperen met hun
vleugeltjes op je lijf en tasten met hun veerachtige voelsprieten langs je huid. Insekten voelen aan je
hals en kruipen in de holte van je ellebogen, maar de meesten verzamelen zich in je kruis. Het is er
één wriemelende massa. Uit de insekten schieten lange tongen, ze likken aan de zouten op je huid. En
ik ruik het weer. Die geur. Die andere geur, naast de testosteron, die ik niet kan plaatsen. Sterker dan
ik hem ooit geroken heb. Het is... het lijkt wel honing.

Het vlechtjesmeisje mompelt iets als 'Nou dit is wel mooi geweest zo.' Ze wil naar je toe lopen om de
motten te verjagen, maar ik grijp haar bij haar pols. Ze kijkt me verbaasd aan.
'Hé zeg! Laat los!' Maar ik blijf vasthouden en sis:
'Luister eens, dit is mijn zoon en dit is misschien wel zijn gelukkigste moment op deze aarde. Wie ben
jij om hem dat te ontnemen?' Ze kijkt me boos aan, maar ik steek een vinger op en hou hem voor
mijn lippen.
'Geen woord, hoor je me?' Ze haalt bruusk haar schouders op, rukt zich los en loopt weg. Ik blijf in de
deuropenening staan en staar naar je. Ik krijg een warm gevoel in mijn buik, dat zich uitspreidt over
mijn hele lichaam. Alles klopt. Dat bonken tegen de ramen, dat uittrekken van je kleren, die zoete
geur... Het knipperen met je ogen stopt. Als je in slaap gevallen bent, fladderen de motten langzaam
weg. De Roestjes blijven het langst. Ik veeg ze weg, kniel bij je bed en trek voorzichtig een stukje
glas uit het berglandschap van je voorhoofd. Je wordt niet wakker. Ik kus je baardloze wang, vind
schone lakens in een kast en leg ze over je heen. Ik sluit de deur zachtjes. Vlechtjes is nergens te vin-
den. Onderweg naar huis verzin ik de tekst voor een lange brief aan je tehuis. Als ik mijn straat in-
draai herinner ik me ineens iets uit 'An introduction to elephant behaviour.' Thuis pak ik het boek, ik
heb het nooit teruggebracht. Ik vind het onder het hoofdstuk Puberteit en seksualiteit.

Musth - Gedrag dat bij bullen gekenmerkt wordt door een hoog testosterongehalte, waarin zij zeer
agressief en ook sexueel actief zijn, De klierafscheiding aan de slapen van jonge mannetjesolifanten in
musth heeft een honingachtige geur. 'Musth' is afgeleid van het Urdu-woord 'mast,' dronken. Oude
hindoegedichten verhalen van de komst van vlinders, die zich te goed doen aan de zoete afscheiding
uit de slaapklieren van de jonge olifanten.

Over mijn wang loopt een traan, terwijl ik het lees. In een opwelling sta ik op om buiten naar de maan
te kijken. Boven de schuurdeur hangt een buitenlamp met een infraroodsensor. Als ik de achterdeur
open floept het licht aan. In de weerspiegeling van het glas in de schuurdeur zie ik dat mijn lichaam
overdekt wordt door een reusachtige vlinderschaduw. De wuivende vleugels lijken me te willen omhel-
zen. Het beeld wordt veroorzaakt door een fladderende mot, die in de buitenlamp gevangen is. Ik pak
een een stoel uit de keuken en schroef het ding open. Het diertje vliegt uit de lamp en landt op mijn
hand. Het is een Roestje. Een lange tong schiet uit, het insekt likt aan het zout op mijn huid. Daarna
fladdert hij weg, naar het raam van jouw kamer.

Dichterswijk, Moerenbroek 21.17

Het begint altijd met een stap. Stap één om het zo maar eens te noemen. Je staat op de rand en je
kijkt naar beneden. Geen valscherm. Maar je moet dit doen. Je hebt het al zo vaak in je hoofd gedaan
dat je de keren niet meer kunt tellen. Dus wacht je op haar in de snackbar. En ze komt. Verregend
loopt ze binnen en ze bestelt een friet speciaal. Met een frikadel speciaal. Ja werkelijk alles is speciaal
aan deze dame. Grote ogen, trillende neusvleugels als van een konijn terwijl ze aan de friet ruikt en
aan het rietje zuigt dat uit haar colablikje hangt. En jij staart naar haar zwarte haar. Zachtjes zuigend
op een plastic wortel die aan je sleutelbos hangt. Hij is wit uitgebeten. Je zuigt er graag aan. Zij is
ondertussen verdiept in haar frieten en jij staart in haar nek. Je knabbelt aan het oranje ondergrondse
stuk en fluistert je rijmpje.

'De timmerman tikt altijd raak


schaaft rustig aan zijn blok
De timmerman kijkt niet zo vaak
Op de koekoeksklok

Wacht. Ik strik mijn veter


Kom doe je schoenen aan
Strak strikken is echt beter
Heb jij dat wel gedaan?'
Bij 'gedaan' kijkt ze om. Je bent een knappe man. Lang, donker, strak in het pak. Je glimlacht. Ze kijkt
verbaast, maar glimlacht terug. Nu. Doe het nu. Niet nadenken. Doen. Stap één. Je stapt op van je
tafeltje en gaat pardoes naast haar zitten.
'Pardon??' Ze legt haar armen op tafel, als een fort om haar cola en haar friet heen. Haar wenkbrau-
wen staren je vragend aan. Je speelt met haar frikadelbakje.
'Hoi, Ik ben Allard. Is je friet lekker?'
'Euh, Ja. En waarom zit je ineens hier?'
'Nou ik dacht je zit zo aan je cola te lurken, met een rietje, als Sofietje, je zult wel behoefte hebben
aan wat conversatie.' Ze kijkt je ongelovig aan.
'Nou dit is wel erg toevallig zeg. Ik heet Sofie.' Ja duh. Is er iets aan haar dat je niet weet?
'Goh! Dat is sterk zeg. Woon je hier in de buurt?'
'Euh. Ja.' Ontwijkend antwoord. Je glimlacht. Goed zo Sofie. Oppassen voor vreemde mannen Sofie.
Ravensteinseweg 27, 9944 AC Moerenbroek nietwaar Sofie?
Van der Made Sofie, of niet dan Sofie?
'Hey, ik ook. Maar dat is logisch ook, als we allebei in dezelfde snackbar zitten. Weet je wat mijn favo-
riete snack is?'
'Nee?'
'Een patatje feest. Of 'oorlog' zoals het vroeger heette. Ik vind dat eigenlijk onzin trouwens, dat het
nu 'feest' heet. Het blijft overal op de wereld oorlog dus ik vind het logischer dat we dat met friet te
gedenken dan feest.'
'Ja maar er is ook altijd wel ergens feest op de wereld.'
'Ja maar de feestjes zijn nooit zo groot als de oorlogen.' Ze kijkt je aan.
'Jee, dat is mijn tekst joh! Weet je zeker dat ik je niet ergens van ken?'
Ja zou goed kunnen. Je hebt tenslotte een half jaar lang elke donderdagavond naar haar zitten luiste-
ren hier, terwijl ze met haar vriend dinges over een bak friet over de wereld oreerde. Ja wel vanachter
je krant natuurlijk. Dat dan weer wel.
'Hmm... Waar zou ik je van moeten kennen dan? Ik kom hier echt alleen maar als ik niks meer in huis
heb.' Dat is iedere dag. Ze kijkt je vorsend aan.
'Je bent een vreemde jongen. Weet je dat? Volgens mij hebben we een band ofzo. Wacht. Gaan we zo
testen. Eerst even naar de plee.' Hey, doet ze anders nooit. Maar er hangt een spiegel gelukkig. Je
kijkt om je heen. De eigenaar van deze snackbar is niet de schoonste man van Moerenbroek. Maar dat
past wel bij je. Je pakt de sleutelhanger uit je zak en knabbelt er op. Je mompelt verder.

'De timmerman slaat altijd raak


schaaft schaafsel van zijn blok
De timmerman kijkt niet te vaak
Uit zijn duikersklok

Wacht. Ik strik mijn veter


Uitleggen heeft geen zin
Stil strikken is nu beter
Je dwaalt het donker in'

Bij 'in' komt ze het toilet uit en gaat weer zitten. Haar lippen glanzen van de gloss en haar haar zit
bijna onmerkbaar anders. Ze steekt twee handpalmen op en vraagt lachend, met rimpels in haar
voorhoofd:
'Oké mystery man. Hier komt de test. Wat is mijn lievelingskleur, wat is mijn lievelingsdier en wat is
mijn lievelingsgetal?' Hè hè, je dacht al dat het nooit meer zou komen.

'Nou ik denk euh... blauw, een dolfijn en vier?'


'Shit hé, twee van de drie goed!' Ja, als je ook 'drie' had gezegd was het wat al te toevallig geworden
nietwaar? Je knipoogt en doet net of je haar doodschiet met je wijsvinger.
'Pauw! Goed, nu moet je het bij mij raden' Ze legt haar armen weer om haar snacks, maar nu meer
om er op te steunen en naar je toe te leunen.
'Oké. Euh... Ik zeg bruin, een beer en vijf.' Nee trut, het is geel, een molrat en elf. Maar dat geeft al-
lemaal niets. Je sluit je ogen en glimlacht.
'Shit hé, die kleur en het getal kloppen gewoon!'
'En wat is het dier dan?'
'Een adelaar, en wat was jouw getal?'
'Drie. Jee een adelaar. Dat past wel bij je.' Ze gluurt naar je door haar wimpers en draait een krulletje
in haar haar.
'Enneh.. Past dolfijn een beetje bij mij?'
'Die dolfijn staat je geweldig,' zeg je. Haar ogen worden groot. De neusvleugels ontspannen. Grote
bruine irissen staren je aan terwijl ze het zwarte vloeistofniveau in haar rietje langzaam laat stijgen.
De pupillen wijdopen. Ze bloost een beetje.
'Je woonde hier in de buurt zei je?'
'Ja aan de Ravesteinseweg.'
'Hé dat is de straat achter mij! Wat grappig.' Nou, wat grappig. Ze heeft de helft van haar friet laten
staan. Met dingeshoeheetie er bij at ze altijd alles op.
'Hé je laat je frieten oud worden joh!'
'Oh, ja. Dat is waar. Uh... Wil jij nog?' Ze tilt het plastic frietbakje over haar arm en zet het voor je
neer. Witte vlag met curry en uitjes.
'Nee joh! Ik heb al zat op.' Maar je tast toch toe. Je dipt de frieten in haar rode saus en eet. Dat
maakt mamaklieren wakker, dat weet je. Het werkt. Terwijl ze toekijkt glijdt het armenfort van tafel.
Ze gaat verzitten. Een hand gaat door haar haar en ze raakt haar lippen aan. Let op, nog even en ze
doet een haarflip. Je kauwt rustig door en glimlacht. Betrouwbare Allard. Ideale schoonzoon Allard. Je
hand knijpt in de wortel in je zak. Ze doet de haarflip. Haar haar beweegt maar nauwelijks. Extra fixe-
rende gel. Je laat een beschaafde boer, met een hand voor je mond. Dan sta je op en knijpt zachtjes
in haar arm. Je fluistert in haar oor.
'Kom we gaan.'
'Meneer Allard, wat bent u ineens doortastend!' Ze bloost maar ze pakt wel haar spullen. Buiten re-
gent het nog steeds, het is donker. De Ravensteinseweg is de tweede links. Ze wil stoppen en afslaan
maar je gaat achter haar lopen en duwt haar voort.
'Doorlopen!'
'Hihi, oké, oké'
Een hoek verder en jullie lopen de Maanzaadweg op. Het is een stille weg. Halverwege begint het in-
dustrieterrein. Ter hoogte van 'Binkie, groothandel in fruit' begint ze te twijfelen.
'Woon jij hier? Hier zijn toch verder geen woonhuizen?'
'Jawel, nog een klein stukje verderop' Maar ze stopt. Ze blijft staan waar ze staat en kijkt je aan.
'Allard Ik wil NU terug.' Haar neusvleugels trillen.
'Ho! Ho eens even meisje, luister. Ik heb je hier gebracht voor iets bijzonders.' Je neemt haar bij de
hand en leidt haar de ommuurde parkeerplaats van Binkie, groothandel in fruit' op. Ze kijkt angstig
rond.
'Oké, Kijk eens goed om je heen?' En terwijl ze rondkijkt doe je een hand voor haar ogen. Ze wil gillen
maar je zet je andere hand op haar mond. Je fluistert in haar oor.
'Luister! Alles wat je net zag kun je horen! Luister naar de regen. Hoor je de groene plastic vuilnisbak-
ken rechts van je? De grote metalen cilinders achter je? ... Juist! Hoor je het? Hoor je de regen op de
auto's links? Op het asfalt? Hoor je het tikken op de glasscherven op de muren? Je laat haar mond los.
Ze ademt diep in en luistert ingespannen. Ze begint te glimlachen. Je laat haar los. Ze staat met haar
ogen dicht in de regen te luisteren, met een enorme grijns om haar mond.
'Allard? Dit is, dit is geweldig Allard! Een soort vleermuisradar!' Ze doet haar ogen open, kijkt rond en
verwondert zich. Tijd voor nog wat poëzie. Je doet je rijmpje. Ditmaal hardop.

'De methode Kathode'

De timmerman tikt altijd raak


schaaft rustig aan zijn blok
De timmerman kijkt niet zo vaak
Op de koekoeksklok

Wacht. Ik strik mijn veter


Kom doe je schoenen aan
Strak strikken is echt beter
Heb jij dat wel gedaan?'
Ze glimlacht.
'Zelf geschreven?' Je knikt.
'Nou, ga door dan? Nu wil ik weten hoe het afloopt.' Je aarzelt. Wil je dit eigenlijk wel? Je kijkt haar
diep in de ogen. En terwijl je kijkt besef je weer dat weten hier niets mee te maken heeft. Jij hebt
haar niet uitgezocht, zij heeft jou opgezocht. Zij wil dit. Jij bent slechts de boodschapper van haar lot.
Je knikt.
'Oké, komt ie.' En terwijl je het volgende couplet opzegt trek je langzaam de vuilniszak uit je broek-
zak. De regen roffelt op de plastic vuilbakken en valt tinkelend op het cilindermetaal. De regen trom-
melt zacht op het asfalt en tikt op de scherven op de muren. En jij draagt verder:

'De timmerman slaat altijd raak


schaaft schaafsel van zijn blok
De timmerman kijkt niet te vaak
Uit zijn duikersklok

Wacht. Ik strik mijn veter


Uitleggen heeft geen zin
Stil strikken is nu beter
Je dwaalt het donker in'

Bij 'in' tover je de vuilniszak tevoorschijn. Alsof het een verrassing is. Je doet net of je een goochelaar
bent. Je zwaait hem rond en slaat er lucht in, terwijl je verder declameert. En ze speelt je spelletje
hoofdschuddend mee. Ze glimlacht en klapt en trekt tegelijkertijd haar wenkbrauwen en haar schou-
ders op. Ze heeft geen idee.

'De timmerman mept altijd raak


schaaft wormen uit zijn blok
De timmerman brak net je kaak
En stopt je in zijn sok'

Bij 'sok' trek je de vuilniszak over haar hoofd, je geeft er een draai aan en duwt haar met een vloeien-
de beweging tegen het asfalt. Haar gegil wordt door het plastic gesmoord. Je draait de zak strak om je
pols, tegen haar nek aan. Er terwijl je het plastic woest aantrekt grom je je laatste zinnen.

'Wacht ik strik mijn ve - ter


Kom doe je schoe - nen uit
Mijn draad - je is ver - sle - ten
Dit vers - je is nu uit!'

Even na 'uit' stopt ze met schoppen. En geen moment te vroeg. Hakken in je nieren hou je niet lang
vol. Je draait het plastic nog verder aan. Ze stribbelt nog een tijdje door, maar het duurt niet lang
meer. Als ze helemaal stil ligt wikkel je je arm uit het plastic en je veegt het zweet en de regen van je
voorhoofd. Je legt haar lichaam over je schouder en loopt er mee naar de groene vuilbakken. Dubbel-
gevouwen past ze er precies in. Je trekt de zak van haar hoofd. Een straaltje kwijl loopt uit haar mond
en haar pupillen zijn klein als speldenprikjes. Haar haar is gefixeerd in een chaos van gel. Ze kijkt niet
angstig of verbaasd. Ze staart met een loze blik naar haar schoenen, alsof ze moe is van het winkelen.
Uit haar neus loopt een klein beetje bloed, maar de konijnenneusvleugels liggen stil. Eindelijk rust. Je
gooit het deksel er op. Dan knijp je je neus dicht en hou je je adem in. Je tilt voorzichtig het deksel op
van de groene bak er naast. Godallejezus wat een lucht. Dingeshoeheetie. Het begint altijd met een
stap. Stap één, om het zo maar eens te noemen...
Industrieterrein Kroonkerken, Amsterdam, 21.47

Ze is niet de mooiste vrouw op deze aarde. Ze is klein en mager, haar lichaam heeft iets knaagdier-
achtigs. Haar bleke gezicht vol grote sproeten en haar weerbarstige haar deden me meteen denken
aan mijn moeder. Haar met van die kleine krulletjes die je er eigenlijk alleen uit krijgt met een
steiltang. Ik weet iets van steiltangen. Ik durf te zeggen meer dan de meeste mannen. Ik kan de vorm
ervan dromen.

Je zou kunnen zeggen dat ik industrieel ontwerper ben. Autodidact, zoals dat heet. Ik maak kar-
tonnen mallen voor consumentenproducten. Ik had net die week de pasvormen gefinaliseerd voor
mijn nieuwste project, de YourHome Hairrelaxer 3000. Dus niet de doos hè. Een doos is een simpel te
vouwen rechthoekig stuk karton met een ontwerp erop van een stel slimme jongens, zodat je als je
langs de schappen met steiltangen loopt, als vanzelf bij de doos van YourHome pauzeert en niet bij die
van Braun, Philips of Candy. En dat gaat steeds beter. Niet alleen omdat YourHome een concurrerende
prijs biedt; onze reclamejongens hadden een ingeving - twee ronde, gele stickers, eentje met 'Ver-
nieuwd' erop en een andere met 'Veel Extra's', zo op de doos geplakt dat er, in combinatie met het
ovaal waarin de foto van het product staat, de suggestie van een glimlachend gezicht met wijd uiteen-
staande ogen gewekt wordt. Dicht bij elkaar staande ogen stoten af, maar wijd uiteenstaande, denk
baby's en denk Pokémon, werken altijd. Potentiële koopsters ervaren onze dozen onbewust als sympa-
thiek. Et voilà, de YourHome-producten gaan hard.

Haar ogen stonden op de normale plek in haar gezicht. Ze waren groot en grijs, eerder bijzonder
dan mooi. Ze deden me denken aan reeënogen: schuchter en altijd bedacht op gevaar. Mijn tafeltje
was het enige dat nog vrije stoelen had. Ze kwam schoorvoetend bij me staan met een glas witte wijn
in haar hand. Ze vroeg of ze erbij mocht komen zitten. Ik knikte en probeerde te glimlachen. Ik voelde
dat ik achter mijn baard een kleur als een boei kreeg. Ik gebaarde naar de stoel links van me, die ik
net uit mijn kelderkantoor had meegenomen. De buigzame plastic zitting ervan is behoorlijk oud en
door veelvuldig gebruik en, hoewel misschien minder smakelijk om te weten, door de inwerking van
menselijk zweet in het zitplastic, minder hard.
Ze ging voorzichtig zitten. Ik gaf haar een hand en stelde me voor. Ze glimlachte en zei dat ze
Marga heette. Daarna kuchte ze en begon demonstratief om zich heen te kijken. Het leek erop dat ze
haar best deed om mijn aanwezigheid te vergeten en dat kwetste me. Tot ik ontdekte dat ze wegkeek
omdat ook haar het bloed naar het gelaat gestegen was. Ze was rood tot achter haar oren. Ik voelde
me minder ongemakkelijk en ik merkte dat ik ontspande. Hier zat iemand met dezelfde handicap als
ik.

Ik bestudeerde haar profiel: ze had een spitse kin en haar wipneus gaf haar gezicht iets vrolijks.
Ik schatte haar midden dertig, iets jonger dan mijzelf. Ik vroeg me af of ze wel lekker zat, ik ver-
moedde dat ze net als ik door haar bouw een mager, bottig zitvlak had. Ik zag voor mijn geestesoog
haar dunne sproetige billen van vorm veranderen om aan de zitting van de stoel te accommoderen, en
hoe ze gestopt werden door te ver uitstekende bekkenbeenderen. Had ik mijn jas bij de hand gehad,
dan had ik hem waarschijnlijk aan haar aangeboden om op te zitten. Maar mijn jas hing aan een kap-
stok een gang verderop en dat was misschien maar goed ook. Mijn gebaar had haar waarschijnlijk
verbaasd. Vrijpostig, al bedoelde ik het niet zo.

Ervaring heeft me geleerd voorzichtig te zijn bij vrouwen. Voor ik het weet praat ik met con-
sumptie en gaan er glazen om. Mijn contemplatie van haar billen had overigens niets pornografisch. Ik
ben beroepsmatig geïnteresseerd in vormen en hoe ze in elkaar passen. Als er een nieuw product op
mijn bureau ligt, met een post-it van de baas op documentatie dat het zus moet of zo, schuif ik de
papierwinkel altijd eerst opzij. Ik neem een nieuw ontwerp als het even kan altijd eerst op schoot. En
dan sluit ik mijn ogen, negeer het snoer en de knoppen en tast langzaam, centimeter voor centimeter,
de koele kunststof af tot ik elk detail van de vorm letterlijk voor me zie. Ik weet meestal direct welke
geïnverteerde vorm er bij een ontwerp past: wat het nodig heeft om veilig getransporteerd te worden.

Ik neem natuurlijk uiteindelijk de maten met een digitale schuifmaat die direct inleest in mijn
cad-programma, maar ik zou de vorm ook zo uit de losse pols kunnen inkloppen in onze program-
meerbare kartonpers. Oefening baart kunst. Mijn muziekleraar zei dat vroeger altijd. Ik heb jarenlang
niets van zijn lessen gebakken maar ik weet nu dat hij gelijk had. Over een maand of drie werk ik vijf-
tien jaar voor dit bedrijf en ik heb passtukken gemaakt voor werkelijk alle producten die je kunt be-
denken. Ik ben pas tevreden als ik zelf heb gezien dat ze absoluut rammelvrij in hun dozen zitten en
zonder beschadigingen bij de mensen thuis aankomen, het is nestmateriaal.Föhns, krultangen, staaf-
mixers, scheerapparaten, ik ken ze allemaal intiem. Ik droom in mallen.

Toen ze merkte dat ik geen moeilijke vragen stelde of al te kwieke glimlachjes produceerde,
toen ze voelde dat ik gewoon rustig op mijn stoel bleef zitten, draaide haar lichaam beetje bij beetje
mijn kant op. Ik poetste mijn brillenglazen met de zoom van mijn t-shirt, deels omdat ze beslagen
waren en deels omdat de aandacht verleggen altijd goed werkt bij mijn kat - dan komt ze vanzelf
dichterbij. We raakten woordje voor woordje aan de praat en er gebeurde een klein wonder.

Ik zie het zelf zo: tussen mij en de mensen om mij heen, zeker als ik ze niet ken en voorna-
melijk bij vrouwen, zit een glazen schuifdeur. Ik ben inmiddels zo ver dat ik weet dat ik het glas niet
moet breken, maar het opzij schuiven zonder iets te forceren lukt me zelden. Ik vertel graag over mijn
ambacht maar ik merk dat mensen de schoonheid ervan moeilijk zien. Ging ik vroeger vaak door met
gebaren en praten terwijl het glas al mistig werd, de laatste tijd luister ik meer. Ik vroeg Marga wat ze
deed en o wonder, ze bleek een collega. Maar zij is écht industrieel ontwerpster en dat niet alleen: ze
kende mijn werk! Haar ogen begonnen zacht te glanzen toen ze vertelde dat ze mijn binnenmallen er
regelmatig bij pakt om inspiratie op te doen voor een nieuw ontwerp. Dat haar handen vaak goedkeu-
rend langs de contouren van mijn werk glijden. Mijn oplossing voor de stang van haar stofzuigeront-
werp had haar oprecht verbaasd. Ze was van plan geweest om me een mailtje erover te sturen, maar
je weet hoe dat gaat... Ja, ik wist hoe dat gaat. In een roes stond ik op om een vers drankje voor ons
halen.

Ik stond witte wijn in te schenken toen ik 'Zohooo, menneke... Beet?' hoorde. Het was Merel,
de struise blondine van sales. Merel hing breed grijnzend en behoorlijk dronken om de nek van de
baas. Ik grijnsde dom terug en stak mijn duimen op, meer werd er niet van mij verwacht. Ik liep terug
met twee volle glazen en negeerde het gegniffel van mijn collega's. Nog een glas verder gebeurde een
tweede wonder. Marga keek me diep in mijn ogen en vroeg half fluisterend of we niet samen de recep-
tie konden ontvluchten. Gelukkig was ik met de fiets die dag. We slopen weg en ik bracht haar achter-
op, met een spinnend wolkenhoofd, naar een kroeg waar Merel vaak komt.

We wisten allebei precies wat we deden. We dronken om onze huid te prepareren voor vreem-
de handen, om onze stramme lichamen te helpen met versmelten. Toen ze naar het toilet was zag ik
dat er boven ons tafeltje een emaillen reclamebord hing van een biermerk. Het onderschrift was: 'Hel-
ping ugly people have sex since 1884'. Ik glimlachte er om als een bebaarde boeddha. Merel kon gie-
chelen wat ze wilde, zij had geen idee hoe bijzonder deze nacht voor mij was. Voor het eerst in jaren
kon ik mijn harde schijf vol digitale vrouwenvormen in zijn dock laten. Ik bedankte mezelf voor het
verversen van de doos condooms onderin het nachtkastje, ieder jaar weer, en voor het verschonen
van mijn lakens die week.

Onze vrijpartij was niet helemaal wat we ervan gehoopt hadden. Misschien hadden we er te
veel van verwacht. We hadden allebei meer gedronken dan goed voor ons was en toen we net goed en
wel bezig waren, werd ze niet lekker. Zij zat op dat moment boven. Haar magere lijf, met kleine punti-
ge borstjes als van een tienermeisje, kwam me in mijn roes mooier voor dan dat van Merel. Ik vond
dat zelfs nog nadat ze begon te trillen en nadat er een golf alcoholhoudende drankjes uit haar maag
over mijn naakte lichaam en het bed was gespoeld. Toen ze ontdekte wat ze had gedaan begon ze te
huilen. En daarna ging ze out. Ik legde haar voorzichtig neer op een schoon stuk bed en begon eerst
mijzelf en vervolgens haar en het bed te verschonen. En al die tijd bewoog ze zelfs geen ooglid.
Ik kon de slaap niet vatten. Ik zette mijn computer aan en wijdde me nog een paar uurtjes
aan mijn hobby. Daarna kroop ik tegen haar aan onder de schone lakens. Ik omarmde haar sproeten-
lijfje en viel in slaap.

Vanmorgen was ze weg. Zonder adres, zonder afscheidsbriefje -- niets. Ik heb haar via haar
werk een mailtje gestuurd maar ze heeft nog niet geantwoord. Ik ben er wel verdrietig om, maar ik
dacht het ook al haast. Wij samen... sommige dingen zijn gewoon te mooi om waar te zijn. Ik verdiep
me al enige jaren in de filosofie, veel ervan gaat me boven mijn pet maar over sommige zaken heb ik
wel degelijk een mening. Ken je de regel 'these, antithese -- synthese'? Ik heb het gevoel dat hij niet
klopt. In mijn leven geldt meestal: 'these, antithese -- prothese'.

Maar vandaag heb ik daar vrede mee. Want ik heb iets van haar. In de uren dat Marga buiten
westen in mijn huis lag heb ik haar precieze maten genomen, met de oude computer van mijn werk
en een ouderwetse digitale schuifmaat. De dimensies van haar rondingen vonden binnen fracties van
een seconde hun weg door de glasvezelkabels van het nutsbedrijf, van mijn bed via mijn schuifmaat
dwars door muren en onder straten door naar mijn werkkelder. Ik heb vandaag vriendelijk geglimlacht
naar Merel en naar iedereen en ik heb hard gewerkt, wachtend totdat ze naar huis zouden gaan. Pas
toen ik zeker wist dat ik alleen was heb ik het bestand met Marga's maten tevoorschijn gehaald en
uitgeprint. Ik heb haar handmatig ingeprogrammeerd in de kartonpers. Ik had de gegevens natuurlijk
makkelijk digitaal kunnen laten inlezen, maar ik wilde zelf de geleider zijn: Marga's maten moesten
door mijn lichaam reizen als over een stuk spoorrails, als door een pvc buis want in alles, overal is de
plastic logica van liefde, overal zijn ingangen en uitgangen, fiberglasvezels en andere zenuwvezels, ik
wilde zelf de contouren van haar huid overzetten, met mijn lippen haar vorm leven inblazen, een zoete
stroom: liefde.

Ik heb meer dan twee uur lang getallen in zitten tikken, mijn polsen doen pijn en voelen koud
aan, een klein offer voor deze vrouw. En nu heb ik in mijn bezit: twee mallen, eentje voor vóór en
eentje voor achter. Inlegstukken voor in een langwerpige doos, waar de contouren van Marga's li-
chaam liefdevol in zijn geperst. Ik heb er werk van gemaakt: alles, tot aan de vorm van haar lippen en
haar oogleden, zelfs de coördinaten van haar oorlellen heb ik ingetypt. De machine trok zoveel detail
maar net.

Ze is niet de mooiste vrouw op deze aarde, maar ze is het mooiste dat ooit uit mijn handen is
gekomen. Ik moet alleen even wachten tot de schoonmaaksters boven klaar zijn. Als de echo van de
piepende wieltjes van schoonmaaktrolleys in de gangen uitgestorven is, sluit ik de boel hier af, laad ik
Marga's gestalte in mijn Opel Vectra en ga ik naar huis.

Ergens aan de Maas, Rotterdam, 21.47

Ik heb eens een meisje gekend dat -

Op een feestje apart was gaan zitten, op de grond. Het was een mooi meisje. Handen in de mouwen
van haar grote parka, kort blond haar. Slank. Klassieke trekken, fragiel. Ik ken mijn klassiekers, dus ik
liep op haar af met een ijskoude cola en ik zei 'colaatje?'. Ze keek me verward aan en mompelde
'goed'. Ik liet me naast haar op de vloer zakken en bouwde een joint. 'Moet je je jas niet uittrekken?'
'Nee.' Ik haalde mijn schouders op en ontstak mijn toeter. Ik nam een hijs en bood hem aan, met mijn
beste killerglimlach. Ik ben knap. Een beetje zoals de Ralph Lauren modellen in 1984, voordat alles
androgyn en feminien werd. Gestileerd wilde crew cut. Ik vind androgyn okay hoor, maar ik ben zelf
iets... mannelijker. Ik heb natuurlijk wel eens wat met een man gedaan, dat krijg je al snel in het mo-
dellenwereldje. Maar ik vind mannenseks te overweldigend. Een poel van gevoelens zo diep dat ik er
bang van word. Ik heb het dus maar een keer gedaan. En meisjes zijn natuurlijk ook veel aantrekke-
lijker, op een huis-tuin-en-keuken manier.

Ze reageerde nauwelijks maar nam de joint wel aan. Ze trok er gulzig aan. 'Ik ben Benno.' God ik was
mijn ouders dankbaar. Wat een goeie naam. 'Fleur.' Ze kneep haar ogen samen en nam nog een flinke
hijs. Ik voelde me gelukkig en ontspannen. Ik had wat coke gedaan maar niet veel, ik was precies
dronken en high genoeg om nog seks te kunnen hebben. Niet met haar natuurlijk. Maar ze intrigeerde
me. Grotebroergevoelens.
'Wat is er meisje? Vertel het maar aan Benno.'
'Heb jij ook wel eens het gevoel dat je gek aan het worden bent?'
'Ja soms wel. Zeg het eens, wat is er mis?'

Ze keek me een halve minuut aan, pakte me toen bij mijn arm en sleurde me de gang op. Ze begon
haar jas los te knopen. Blauwe plekken en injectiesporen, dacht ik dromerig. Zo meteen laat ze me
haar beurse onderarmen zien en krijgen we het verhaal van een leeg, vergooid leventje. De jas viel op
de grond. Onder haar rode Prada-truitje, ter hoogte van haar schouderbladen, zat een bult. Ze had
een bochel. Ik beet op mijn lip. Moeder natuur is zo wreed. Ze pakte het truitje bij de col en begon het
uit te trekken. Of was het een gezwel? Een brutale bruinpaarse klomp dood die uit haar rug zou ste-
ken... Het truitje viel op de jas. Ik stond aan de grond genageld. Ze had een prachtige rug. Volmaakte
symmetrie. En aan haar schouderbladen, vlak boven de bandjes van haar BH, zaten vleugeltjes. Ik
wreef in mijn ogen. Ze zaten er nog steeds. Vleugeltjes. Ze waren misschien vijftig centimeter lang.
De huid was doorschijnend en paarsig-roze, als van brandwonden, en er groeiden witte donshaartjes
op. Ze waren adembenemend mooi. Ik raakte er voorzichtig een aan. Ze huiverde en vouwde ze plat
op haar rug. 'Nee, nee! Vouw ze uit! Ze zijn ongelofelijk, ze zijn prachtig!' Ze draaide zich om. Tranen
liepen over haar gezicht.
'Snap je het nu?'
'Nee, sorry. Ik snap niets. Geen idee. Echt niet. Hoe lang heb je dit al?'
'Drie maanden. Mijn schouderbladen begonnen ineens uit te botten. Het was erg pijnlijk en mijn fami-
lie heeft een geschiedenis van niet behandelbare botkanker. Mijn schouderbladen werden abnormaal
groot. Toen ik het aan mijn vriend liet zien maakte hij het uit. Hij zal er voor branden. Ik was ziek en
alleen. Ik ben gestopt met werken, heb al mijn geld opgenomen en ben op Barbados mijn laatste da-
gen gaan vieren. Maar het groeide maar door. Naast het feit dat de pijn verlammend was, durfde ik
natuurlijk ook niet meer de straat op. Ik heb uiteindelijk twee maanden in een hutje op het strand ge-
zeten en pizzadozen verzameld, wachtend op een nare dood. Maar ik ging niet dood. En nu... Ik wist
niet dat het dit... Dat ik zo... Nou ja. Mijn vader roept mijn hele leven al dat ik een engel ben?'
Ze lachte zenuwachtig en veegde in haar ooghoeken. Haar vleugels klapperden lichtjes.

Ergens diep in me begon iets te rommelen. Ik wilde haar tere vleugels strelen, haar bij haar ranke
middel pakken en diep in haar grote bruine ogen kijken. Ik wilde haar. Ik pakte haar bij haar middel
en trok haar naar me toe.
'Fleur, je bent het mooiste wezen dat ik ooit op deze aarde gezien heb, weet je dat?'
'Dus je vindt me geen freak?'
'De mooiste freak die er bestaat'
Ik stak mijn duimen achter haar broekriem, mijn handen lichtjes op haar billen. Ik keek haar diep in
haar ogen. 'Ik meen het, je bent prachtig.' Ze keek me een tijdlang aan en ontspande in mijn armen.
Ze legde haar hoofd op mijn schouder. Zo bleven we minutenlang staan. Toen vouwde ze haar vleugels
op haar rug en pakte ze me beet, zoals een kind zijn verlorengewaande knuffel zou beetpakken.
'Zohoo, gaan jullie lekker?' Het was de gastheer, die een nieuwe fust ging halen. Gelukkig stond ik met
mijn rug naar hem toe. 'Heb je een momentje? Deze dame is niet helemaal gekleed.' 'Al goed.' Hij liep
weer naar binnen. Fleur trok snel haar jas en trui weer aan. Toen ging ze op de neuzen van mijn
schoenen staan. 'Ga je mee?'

We namen mijn auto naar haar appartement. Het was groot, het was crèmewit, het was design. Het
was nagenoeg leeg. Ik vroeg haar waar de wc was. 'In de gang, derde deur links.' Ik liep de brede,
donkere gang in. In een hoek lag een opengetornde zak houtskoolbriketten. Ik zag een soort wand-
schildering. Ik zocht het licht. Op de crèmewitte muur was met trefzekere houtskoolvegen een levens-
groot skelet getekend. Het had de handen opgeheven naar de hemel, alsof het om hulp vroeg. Bottige
vleugels groeiden uit de schouders, omgeven door vlammen. Ze had, waarschijnlijk met spuug, tranen
in de wangen van de schedel geveegd. Er onder stond in hoekige letters 'Daedalus daddy'. Ik moest
plassen. Toen ik terugkwam zat ze met haar handen in haar schoot op de bank. 'Wat vind je van mijn
kunstwerk?' 'Pfff.. ja? Heftig?' Ik stak mijn hand uit. 'Kom eens staan.' Ik trok voorzichtig haar truitje
uit, zoals je een breekbaar kunstwerk uitpakt. Ze deed zelf haar BH los.

Ze was zachtroze, als het begin van een zonsopkomst. Haar perfect gevormde borsten harmonieerden
prachtig met haar vleugels. Ze WAS een engel. Ik ging op de grond zitten. Zij stond een beetje on-
wennig op het kleed. Ze klapperde met haar vleugels. 'Vind je me echt mooi?' 'Ja anders zei ik het
toch niet.' Ik stond op en liep op haar af. Ik streelde ze voorzichtig. Zo boos, zo kwetsbaar. Ze rilde.
'Kom.' Ze pakte me bij mijn hand en leidde me naar de slaapkamer. Terwijl ze me aankeek trok ze de
rest van haar kleding uit. Op haar doorschijnende huid liepen kleine blauwe adertjes. Ze was hartver-
scheurend mooi. Ik ging op het bed zitten.
'Kan je er ook mee vliegen?'
'Hihi, wel geprobeerd, maar ik denk dat ze te klein zijn.'
'Nu ja misschien groeien ze nog?'
'Ik hoop het niet! Dan kan ik niks meer aan!'
'Je kunt toch twee gaten in je truien knippen, net als in tekenfilms?'
'Ja dahaag! Gaten in m'n Prada.'

Ze lachte, liep naar me toe en duwde me achterover op het bed. Ze begon me uit te kleden. We gin-
gen naakt naast elkaar op het bed liggen en streelden elkaar. Ze rilde toen ik haar kuste. Ze was dui-
delijk al lange tijd niet meer aangeraakt. Ze was uitgehongerd. Ze had blosjes op haar wangen en
haar vleugels stonden wijduit toen ze op me kroop. Ze sloot haar ogen en beet op haar vingers toen
ze zich op mij liet zakken. We begonnen traag en voorzichtig, maar het oudste ritme ter wereld had
haar al gauw te pakken. En terwijl ze naar een orgasme toewerkte, begon ze met haar vleugels te
slaan. erst nog langzaam en onwennig, maar al gauw ging het volkomen natuurlijk en bewogen haar
vleugels zo snel dat ik het ritme niet meer bij kon houden. Het klonk alsof een volière vol parkieten
opvloog. Ik schoot bijna uit haar toen ik besefte dat ik van het bed los kwam. Ik pakte haar stevig
beet. Zij schreeuwde harder en harder en sloeg haar benen om mij heen. Zij was een engel en ik was
de vleugelloze sterveling die haar mocht bevruchten. Mijn heupen gingen op en neer als Gods heupen
bij het scheppen van de wereld.

Op een gegeven moment zweefden we zeker een halve meter boven de lakens. Ze kwam met een gil-
letje en we ploften terug op het bed, dat prompt doormidden brak. Ik lag in een rare knik onder haar
maar kon niet stoppen. Na een paar minuten schoot ik mijzelf in haar leeg. Ik hapte naar adem. Ik
keek haar aan. Haar gezicht was nat van de tranen. Ik rilde.
'Wat was dat in godsnaam?'
'Euh, seks, lieve Benno.'
Ze vleide zich tegen me aan, op het matras dat in een knik over het gebroken bed lag. Haar ademha-
ling ging snel, als van een vogeltje. Ik lag ook na te hijgen en schudde mijn hoofd. Ik was weer in
mijn poel. Mijn veel te diepe poel. Ik trok dit niet. Dit was te veel, dit was te heftig. En daarnaast; ik
kon toch moeilijk met haar op feestjes en recepties verschijnen? 'Daar heb je Benno weer met zijn
gevleugelde wijf' Nee. Jezus wat een dom idee. En anders zat ze thuis op me te wachten met haar
vlerken. Ik keek er naar. Ze waren paarsig en het bloed stroomde er door in dikke rode aderen. De
donshaartjes plakten er vochtig tegenaan. Alsof ze uit het nest gevallen was. Niet bepaald een lekker
gezicht. Ze lag stilletjes van geluk te snikken in mijn armen. Wat een freak. Benno jongen waar ben je
aan begonnen.

'Liefje, ik herinner me plotseling iets. Ik heb een afspraak. Ik moet er nu vandoor.' Ze keek me ver-
baasd en niet gelovend aan. 'Echt serieus, liefje.' Ik schoot mijn kleren aan en vroeg haar mobiele
nummer. Ik typte het in op mijn mobiel. Zij vroeg het mijne. 'We bellen, meisje.' 'Dag mijn lief.' 'Dag
lieve Fleur.' Ik rende de trappen af en sloeg mezelf voor het hoofd. Hoe kon ik zo stom zijn. Benno de
grote allesneuker die zich verbindt aan een mager depressief meisje met wapperende huidflappen?

Mijn mobiel blijft maar gaan. Al een week. Ik zet hem niet eens meer uit. 'Fleur' zegt het scherm.
'Fleur.' 'Fleur Fleur Fleur.' Ik denk dat ik maar een nieuwe ga halen. De intercom gaat. Het is Fleur.
Hoe komt ze aan mijn adres? Voor ik het weet heeft mijn duim op de 'open' knop gedrukt. Ik woon op
de vijfde verdieping, dus ik heb nog even. Ik steek een sigaret op. De bel. Ik doe open. Fleur staat in
de deuropening met haar grote jas aan, handen in haar mouwen. Daaronder... hu. Ik wil er niet aan
denken. Ze kijkt me kalm aan, met een glimlach. 'Mag ik binnenkomen?' 'Ja natuurlijk. Mi casa es su
casa' doe ik. Ik ga de keuken in om koffie te zetten.

Als ik terugkom staat ze op me te wachten, in haar BH. Ze sprayt mijn trui onder met iets dat ruikt als
wasbenzine. Dan pakt ze een bus haarspray en een aansteker van de tafel en richt op mij. 'Hij zal er
voor branden.' Ze weet dat ik veel haarspray gebruik om mijn crew cut lekker wild te laten lijken. Het
ziet er niet goed uit. 'Naar buiten.' Ze zegt het met een glimlach. 'Kun je hier het dak op?' Ja, we heb-
ben een prachtig uitzichtpunt.' We stappen in de lift naar de twaalfde. Op het dak gebeurt alles veel te
snel. Zij loopt met me naar de lage reling. Ze wil me dwingen voor haar te kiezen of te springen. Op
een moment dat ik denk dat ze niet oplet grijp ik haar beet. Terwijl ik haar tegen de dakrand aanwerk
hoor ik de aansteker aangaan.

Haar hairspraybus regent vuur en zwavel. Mijn wenkbrauwen verzengen en mijn haar gaat in de fik. Ik
sla wild om me heen en raak haar vol in haar gezicht. Ze verliest haar evenwicht. De hairspray valt de
diepte in. Ze kijkt me verbaasd aan terwijl ze zelf ook valt. Fladdert dan als een bezetene. En even
lijkt het alsof ze zichzelf in de lucht kan houden. Maar dan krijgt een zijwind haar te pakken en wint de
zwaartekracht het. Ik zie niet waar ze de grond raakt, want ik moet mijn brandende kleren van me af
trekken en proberen mijn haar te doven. Ik voel geen pijn. Dus het is goed mis. Ik neem de lift naar
beneden en loop naar de taxistandplaats. De chauffeur wordt wit om zijn neus en rijdt zo snel hij kan
naar het ziekenhuis. Het is niet ver. Ik word onmiddellijk onder een koude douche gezet.

Ik heb eens een meisje gekend dat -

Bijna kon vliegen. Ik heb de tabloids bewaard. 'Gevallen engel?' Een onscherpe foto. Haar paarsige
vleugels een vormloze massa onder haar lichaam op de stoep. 'Tragische dood, meisje met ongenees-
lijke vorm van kanker pleegt zelfmoord - of had zij vleugels? - ' Op dezelfde pagina 'Aanslag? Goedbe-
taald model krijgt ongeluk met hairspray in zijn keuken - of heeft een wraakzuchtige ex? -' Plaatje van
mij met gefotoshopte vlammen in plaats van haar op mijn hoofd. Het is achteraf allemaal wel meege-
vallen. Behalve als ik in de spiegel kijk. Dan zie ik een afgebrande lucifer. Mijn scalp is pijnlijk. Paarsig-
roze. Met kleine donshaartjes.

Binnenstad, Utrecht, 22.00

Het was al bijna donker toen je langs de sluis fietste. Je was die dag bij je therapeute geweest. Je
maakte vorderingen, had ze gezegd. De week ervoor was in samenspraak met de behandelaar je me-
dicijnendosis gehalveerd. De tics waren teruggekomen, maar veel minder sterk. Je had het gevoel dat
je ze nu de baas kon. De vingers van je linkerhand trommelden op het metaal van je stuur en je rech-
terhand trok ritmisch aan een handvat. Je zigzagde, maar niet zo erg dat je op je gezicht ging, zoals
vroeger nog wel eens gebeurde. Je had jezelf in de hand.

In het licht van de lantaarns bij de sluis stond een groep mensen. Ze wezen en keken in het water. Je
stopte en keek mee. In het water bij de sluisdeuren lagen een hondje en een oud dametje. Zonder er
verder bij na te denken liet je de fiets vallen en je knoopte je jas los. Je schopte je schoenen uit en
dook het water in. De keerzijde van je Tourette: je snelle reactievermogen.
Je was een goede zwemmer, je kwam precies naast het hondje boven water. Je pakte het beestje
beet. Het woog bijna niets. Je gooide het met een lange armzwaai naar boven. Handen werden uitge-
stoken om het op te vangen maar ze grepen mis. Gelukkig bleef de riem ergens achter haken. Het
hondje werd met vereende krachten bevrijd, hopelijk voor het in zijn halsbandje zou stikken.

Je keek niet hoe het verder afliep maar zwom met krachtige slagen naar de plek waar de vrouw onder
het wateroppervlak verdwenen was. Je merkte dat je klappertandde. Het water was kouder dan het
leek. Maar je had geen tics. De activiteit in je hersenen piekte dusdanig dat je er domweg de tijd niet
voor had. Je dook en zocht de oude dame op de tast. Ze was nog niet diep weggezonken. Je vond
haar bij de tweede keer. Er kam een gulp water uit haar mond toen je haar boven haalde en ze begon
te hoesten, ze was dus nog bij bewustzijn. Goedzo. Je klemde een arm onder haar hoofd, in de red-
derspositie, en zwom met haar naar de sluisdeuren. Dat was dom. Sluisdeuren kun je niet beklimmen.

Er was ook geen trap aan die kant van de waterkering. Je zag de spuigaten in de sluisdeuren, groot en
zwart. Je zette je af tegen het hout en zwom terug, op zoek naar een plek waar je de kade op kon. Je
krachtreserves begonnen op te raken. Vreemd verlichtte gezichten hingen over de reling, ze
schreeuwden en wezen. Je drenkelinge begon onrustig te worden.
'Hé zeg! Laat me los!' sputterde ze. Je haalde je reddende arm iets aan en stootte met moeite wat
kalmerende woorden uit.
'Rustig aan zeg, mevrouwtje!' Het kwam er iets te hard uit. Ze pakte het niet goed op. Ze begon har-
der tegen te stribbelen. Ze pookte hard met haar elleboog in je zij. Een serie tics barstte los over je
lichaam. Je riep een paar onverstaanbare klanken en vergat bijna te zwemmen. Je kleren begonnen
zwaar te worden.

'Rustig aan mevrouwtje,' zei je. 'Ik ga u...' 'Lekker poepneuken!' siste je mond, met een vreemd hese
stem. Je wilde je tong afbijten. De vrouw reageerde meteen.
'Getverderrie, help! Een vieze verkrachter verdrinkt me!' Wat nu? Niets meer zeggen. Stil zijn. Door-
zwemmen.
'Vuile viespeuk, laat me los!' hijgde de oude dame, ze trok nu wild aan je reddende arm.
'Nee, nee mevrouw! Het spijt me,' zei je, 'dat bedoel ik niet! Ik ben, ik wil u...' 'keihard in je roestige
poepgat neuken!' siste je tussen je tanden in haar oor. De vrouw begon te gillen. Ze kreeg een grote
slok water binnen en sloeg wild om zich heen. Maar je hield haar vast en zwom door, al voelde je je
ogen wegdraaien.

Je raakte de vrouw bijna kwijt. Toen je jezelf weer onder controle had, was je door je reserves heen.
Je zag een stenen trap, een paar meter verder maar, er stonden mensen op die je aanmoedigden. Het
water lichtte blauw op in het schijnsel van zwaailichten. Jullie gingen het halen. Maar het oude vrouw-
tje had andere plannen.
'Laat je me nu los of niet, vuilak?!' zei ze, en ze sloeg je hard in je gezicht en toen dat niet werkte,
beet ze in je oor. Ze beet zo hard door, dat er vandaag de dag nog steeds afdrukken van haar kunst-
gebit in je oor staan. Je brulde het uit van de pijn. Je was stuk, je was aan het verdrinken. Je bewuste
brein gaf het op en de benedenburen namen het over.

'Help! laat me gaan!' schreeuwde ze.


'Wat jij wilt, poepsletje,' zei je mond en hoewel je je er tegen verzette, genoot je van de doelgericht-
heid van je lichaam dat zich in het water om zijn as draaide. Terwijl je mond de meest gore vloeken
uitbraakte, verbaasde je je over het gemak waarmee je de oude dame onderduwde. Iemand sprong in
het water en begon aan je te trekken, maar je hield je kwelgeest onder tot ze eindelijk, eindelijk niet
meer bewoog. Toen liet je haar los. Je dreef willoos in het water en liet je naar de trap trekken.

Een concertzaaltje, Amsterdam, 22.07

Op de bassdrum stond met grote letters: 'De Smiespels'. De zanger/gitarist en de drummer zongen in
megafoons die aan microfoonstandaards vastgeplakt waren. De bassist had een hoed op van plexiglas,
waarin een goudvis rondzwom. Meisjes met vreemde kapsels en lange rokken, of hotpants met hoge
hakken aan sprongen gillend en lachend op en neer. Bjorn brulde instemmend mee, zijn biertje gehe-
ven in zijn hand. Ik keek hem aan.
'Jezus wat zijn die meisjes lelijk,' schreeuwde hij in mijn oor, over de herrie.
'Ja maar geil man, apengeil. Kijk eens naar die ene daar, met die flaporen, die met dat vriendje met
dat brilletje danst.'
'Oei, die is niet mooi'
'Jawel man, kijk eens naar haar lichaam, naar hoe ze beweegt'
'Zou jij?...'
'Are you kidding me? Gisteren!'

De Smiespels berreiden zich voor op een volgend nummer. De gitarist draaide zijn snaren in een ande-
re toonsoort.
'Motorhead!!! Master of Puppets!' Schreeuwde Bjorn en stak z'n pink en wijsvinger in de lucht.
'Losers!' siste de zanger en keek vals rond. 'Wie zei dat?'
'IK ZEI DAT!' riep Bjorn en stak zijn biertje hoog in de lucht.
'Oh, dan is het goed,' zei de zanger. Bjorn is een goedzak met een rooie baard. Hij is bijna twee meter.
De jongens keken elkaar aan, telden af en begonnen weer te spelen. Het klonk alsof een vrachtwagen
vol lege olievaten kantelde. Bjorn grijnsde: 'Yeah! That's what I'm talking about!' We dronken en ik
keek naar het flaporenmeisje, haar bruine haar zat in een staartje en haar oren staken en vrolijk tus-
senuit. Ze had een bordeauxrood truitje aan, over een grijze kantoorbroek van haar vader en laarzen
met blokhakken. Ze danste als een bezetene. Ze stak de ene sigaret aan met de andere en schudde
haar hoofd wild heen en weer, zodat het oranje puntje liggende achtjes beschreef in het halfdonker.
Haar ogen stonden iets te dicht bij elkaar, maar haar vormen waren volmaakt. Naarmate ze meer
dronk en danste werden haar bewegingen soepeler, sexier. Ze was een godin, een rock en roll prieste-
res.

Haar vriendje met het brilletje merkte dat hij geen aandacht meer kreeg. Hij stopte met zijn sullige,
houterige dansje en ging tegen een muur staan. Hij draaide een joint en staarde verbaasd naar zijn
getransformeerde vriendinnetje. Ook wij staarden. Zonder dat ik daar moeite voor deed, verdwenen
haar kleren. Haar bikinilijn was niet geschoren, haar billen waren volmaakt. De band speelde een rit-
misch, opzwepend nummer. En zonder dat we oogcontact hadden, kwam het meisje naar ons toe ge-
gleden, tot ze voor onze neus danste. Ze omhelsde zichzelf en haar lichaam golfde als water tegen de
gitaarriffs aan.
'Awauw.' Bjorn kreunde zacht. De band begon sneller te spelen. De bassist kwam bij de megafoon
staan en hitste de dansers op:
'Kom op, Utrecht! Move it, Utrecht!' Zweet spatte van de bril van de drummer. Meisje flapoortjes stak
haar armen in de lucht en versnelde haar bewegingen. Ze had haar ogen dicht. Het lichtje van haar
sigaret bewoog heen en weer als de lampen van een spoorwegovergang. De dansvloer verdween. Al-
leen zij en ik stonden er nog. Zweet liep in straaltjes langs haar ruggengraat. De bassist gilde in de
megafoon. Ik likte langs mijn lippen. Een laatste roffel. Ik zoog aan een vinger en sloot mijn ogen.

Toen ik ze opende stond meisje flapoortjes pal voor mijn neus. Haar verse zweet kolkte van de fero-
monen. Ai wat was ze lekker. Wat was ze mooi. Achttien, twintig misschien. Ze lachtte ondeugend en
stak haar half opgerookte sigaret tussen mijn lippen. Er zat bordeauxrode lippenstift aan het filter. Ik
was met stomheid geslagen. Een volgend nummer begon en ze danste weer weg. Bjorn keek me aan
en schudde zijn hoofd. 'Wat heb jij toch altijd met die meisjes?' De jongen met een brilletje liep boos
naar de toiletten. Ik trok gulzig aan mijn sigaret.

Spijkerkwartier, Arnhem, 22.07

We zitten buiten de zwoele zomernacht, ik staar in het vlammen. Hij moet natuurlijk weer naar boven
turen. ‘Naar het melkwoud’, zoals hij altijd zegt. Ik lees ook wel eens een boek maar ik zeg gewoon
sterrenhemel. En soms zelfs dat nog niet eens. Je kan de sterren trouwens ook bijna niet zien, de bo-
men met hun dichtbebladerde takken staan er voor. En daar weer onder zitten wij, op het tegelplatje
bij de gloeiende vuurkorf waarin we het oude tuinhek van de gastvrouw aan het opstoken zijn. De
nieuwe palen en planken staan glanzend van de hars klaar onder de schuurlamp. De bemoste tegels
van de steeg liggen er, achter een rijtje zwarte gaten, als verraste mossels bij.

Ik bekijk zijn profiel in het licht van het flakkerende vuur. Hij blijft aandachtig naar de sterren te turen.
‘Wat zoek je toch daarboven?’ vraag ik hem. ‘Evenwicht, rust... balans, denk ik?’ zegt hij.
Waarschijnlijk denkt hij aan prins Gautama zus en zo, ook wel bekend als de Boeddha, of misschien
wel aan Jezus C. te N., ter dood veroordeeld wegens luchtfietserij. Aan Mohammed denkt hij vast niet.

Ik denk zelf bij evenwicht, rust, balans enzovoort altijd aan mijn opa. Mijn opa was altijd een punctue-
le man, maar op het laatst werd hij een beetje dement en daardoor vergat hij zijn ouderwetse Friese
staartklok op te winden. De klok tikte dan door tot de spiraalveer van het uurwerk zo groot was als
het huis van een grootvaderslak, en de evenwichtstoestand bereikt was -- stilstand. Omdat de klok
dan niet meer sloeg werd mijn opa onrustig, al wist hij niet precies waarom.
De verpleeghulp had meestal geen zin om helemaal op een stoel te gaan staan om de opwindsleutel in
het draaigat bovenin de klok te frunniken. Zij zette de wijzers meestal, op haar tenen, op tien over
tien. ‘Sympathie kent geen tijd’, zei ze dan, lachend om haar eigen grapje. ‘Het maakt voor je opa
toch niet meer uit hoe laat het is.’ Later is mijn opa overleden aan koolmonoxide vergiftiging, en dat
was jammer en onnodig. Die klok sloeg namelijk best hard.

Wil ik hiermee zeggen dat je beter niet naar evenwicht kunt streven? Nee, natuurlijk niet. Maar het
licht van de sterren is oud en verbleekt als voetbalplaatjes van Johan Cruyff, en er naar turen maakt
me altijd wat dromerig en droevig. En daar word ik dan weer onrustig van. Ik sta dus op om nog een
oude hekpaal te pakken en breek hem in tweeën met een sprong. Vantevoren heb ik hem natuurlijk al
een stukje ingezaagd. Anders breekt hij niet, zo werken die dingen. Ik leg de twee einden paal in de
vuurkorf en de vlammen likken aan het droge hout zoals een kistkalf aan je hand zou likken.

Ik snap die rustwens van hem wel hoor. Iedereen voelt bij het betreden van een godshuis wel eens de
neiging om spontaan gelovig te worden; je cirkel eindelijk gekwadrateerd, lekker vijf keer per dag met
de kont naar Hollywood het bolletje tegen de aarde drukken alchamdulillah, of wekelijks het corpus
christi tot je nemen in crackervorm hallelujah, om nog maar niet te spreken van eeuwig en altijd het
vervolgde lievelingetje gods te mogen spelen…

Hij kucht en onderbreekt mijn overpeinzingen met: ‘je moet naar die kern van stilte zoeken in jezelf.’
Ben ik het niet mee eens. ‘Ja, rituelen zijn goed voor je, maar ze doorbreken is af en toe ook hard no-
dig,’ zeg ik. Het vuur laait hoog op rondom de stukken paal. ‘Soms moet je gewoon stoppen met bid-
den of je geld tellen en heel hard je geliefde gaan opgeilen, soms moet je de TV uitzetten, je ouwe
gitaar pakken en erop spelen alsof je een bronstige puber bent. Je moet je wetten stapelen als boe-
ken. Als de stapel indondert, bouw je gewoon weer een nieuwe stapel.’
Er begint iets bij hem te dagen, maar hij kijkt me nog altijd net iets te weifelend. ‘Eeuwigheid vergt
onderhoud,’ zeg ik raadselachtig, en daarna geef ik hem een harde duw. Hij valt bijna van zijn hout-
blok en wil net boos gaan worden als onze gastvrouw naar buiten stormt. Haar staalblauwe ogen en
schitterende witte tanden weerkaatsen het vuur, dat oplaait door de plotselinge tocht.
‘Vuur!’ roept ze en ze groet de fakkelbak met een opgeheven hand. Ze opent haar blote armen wijd
richting de nachthemel, schudt haar ravenzwarte haar los en huppelt hardop lachend een rondje rond
de vuurkorf.
‘Hieperdepiep, vuur!’ schreeuwt ze, zo hard als ze kon. Daarna, tegen ons: ‘Jongens! Het feest is bin-
nen hoor!’
Als ze weer weg is zegt hij: ‘Ik ben heel lang verliefd op haar geweest. Gek hè?’

Mediapark, Hilversum, 23.32

Goedenavond, hier Pieter Steentjes, uw speciale verslaggever voor 'Superscoop TV magazine'. Het is
alweer een tijd geleden dat u ons gezien hebt, maar we zijn terug. En hoe! We hebben vanavond een
wel heel bijzondere onthulling voor u. We willen u alvast waarschuwen: beelden van deze reportage
kunnen schokkend zijn. Ook wil ik u graag op het hart drukken dat dit een van de meest opmerkelijke
rapportages is, die u de komende tijd op de buis zult zien. Wat u gaat zien roept vragen op, lieve
mensen. Grote vragen. Dus blijf kijken! Maar we gaan er eerst even uit voor de reclame.

We zien porno reclamebeelden en horen gekreun.


Een damesstem zegt “SMS 'SEX AAN' naar 110! 'SEX AAN' naar 110!'”
Na nog een paar rukcommercials klinkt de 'Superscoop' jingle en verschijnt opnieuw het gezicht van
Steentjes.

'We beginnen deze rapportage met beelden die u allemaal kent.'

Nog meer SMS pornoreclame volgt. Dan wordt het scherm roze. Zachte pianomuziek klinkt terwijl ont-
luikende rode rozen rond Griekse zuilen klimmen, aan weerskanten van het scherm.
Een geruststellende mannenstem zegt: 'Weet je even niet meer wat je tegen je geliefde moet zeggen?
Begeer je hem of haar van een afstand? Worstel jij met die eerste woorden? Laat MIJ ze dan voor je
zeggen. Cyrano2000 is er voor jou. SMS 'CYRANO AAN' naar 255!' Altijd als JIJ advies nodig hebt,
SMS je 'JA', naar 255! Cyrano helpt JOU! 50 cent per bericht.'

'U hebt deze reclame allemaal wel eens voorbij zien komen. En sommigen van u hebben het zelfs ge-
probeerd. En uw hebt allemaal uw liefdesquote gekregen.'

Steentjes doet zijn bril op en leest voor

"Liefde is vriendschap op muziek gezet."


"Zoetste vreugd, wildste smart, uw naam is liefde."
"Wat deze wereld nodig heeft is meer liefde en minder papier."

Fijne woorden, ware woorden. Zo uit een database. Voor 50 cent per bericht.
En als u zich heeft verbaasd over de toepasselijkheid van de quote op uw LCD schermpje, dan was dat
'meneer waarschijnlijkheid' die een grapje met u uithaalde, beste kijker. Of...? Hoe het ook zij, onge-
veer vijf procent van de gebruikers van de Cyrano2000 SMS-dienst ontwikkelde een verslaving. Jamila
- gefingeerde naam -, een 17 jarige jonge vrouw woonachtig in een van de dorpen rond de zendmast
van Rambergen - hier op archiefbeeld met kerstlichtjes-, was een van de ernstigste gevallen.

Gemanipuleerde beelden. We zien een meisje in silhouet. Het meisje vertelt -met veranderde stem-

'Ja het was echt te gek weet je, ik was gewoon hartstikke verliefd op -piep- maar ik weet nooit wat ik
moet zeggen. Nou en het werkte gewoon. Ik SMS altijd met vriendinnen enzo en dus Cyrano viel he-
lemaal niet op weet je. En ik was dus verliefd enzo dus de eerste keer dat ik die reclame zag SMS'te ik
echt meteen 'CYRANO AAN' weet je. en daarna 'JA.' Nou en toen zei het SMSje dat ik kreeg, alsof het
wist wat ik voelde:

"Het lijkt wel alsof ik jou altijd al heb liefgehad. In al je vormen, ontelbare malen, leven na leven,
eeuwigheid na eeuwigheid."

Nou en dat was zo mooi dat ik het uit mijn hoofd geleerd heb, om tegen hem te zeggen de volgende
dag. Maar ik durfde het niet te zeggen snap je, dus heb ik het op een papiertje geschreven en in zijn
hand gedrukt, aan het einde van de les. En ik had hem echt geraakt ofzo. Want na het volgende les-
uur kwam hij naar me toe, helemaal met grote ogen enzo, echt hij was echt ontroerd ofzo, echt weet
je. En hij pakte mijn handen beet en we liepen naar een stil hoekje en toen hebben voor het eerst
zachtjes gezoend. Echt zachtjes hoor. Niet hard ofzo. En het was echt ongelofelijk romantisch enzo. En
de volgende avond al wilde hij met me uit. Nou en we zijn pizza gaan eten in de Pizzagrot, echt de
chicste tent in het dorp en het was super. Ik had mijn rode jurk met van die spaghettibandjes aange-
trokken, net als in Beverly Hills 90210 weetjewel en hij zag er echt mooi uit en hij was galant en zo
lief. Hij hielp me met mijn jas en met de stoel enzo en hij proefde de pizza eerst... Maar na een halve
fles wijn werd hij droevig ofzo en hij wilde niet meer naar me kijken. Nou dus ik wist het even niet.
Wat ik moest doen enzo, en toen heb ik weer 'JA' geSMS't naar Cyrano. En toen zei het SMSje:

'In jouw leven, als op het palet van een kunstenaar, ligt een bijzondere kleur. Die kleur geeft alles be-
tekenis. Die kleur heet liefde.'

Ik heb het bewaard, daarom weet ik het nog. Nou ik nam nog een slok van mijn wijn en toen zei ik dat
dus tegen hem. En het ging heel soepel want ik had al een beetje gedronken enzo. En hij keek me
toen zo doordringend aan ofzo? En daarna was hij niet meer verdrietig. Ook omdat ik een bandje van
mijn schouder had laten glijden natuurlijk. En hij keek me echt diep in mijn ogen en begon te glimla-
chen zeg maar. 'Jij zegt zulke diepe dingen,' zei hij, 'Je bent echt een heel bijzonder meisje weet je
dat?' Nou en ik gloeide helemaal en de pizza was ook echt superlekker en het toetje ook, Superfruity
ijs met nootjes, en die avond hebben we echt ongelofelijk gekust. Enzo. Oh ik was zoooo verliefd! En
Cyrano2000 natuurlijk best wel dankbaar enzo. Maar dat was gek want het is gewoon een SMS-dienst
natuurlijk.”
“Nou ik wist dat hij me ging vragen dat weekend bij hem te zijn want z'n ouders waren niet thuis had
hij gezegd. Maar ik was ongesteld en had geen zin om dat te zeggen dus ik SMS'te Cyrano om raad en
ik kreeg:

"Echte liefde wacht."

Die kende ik natuurlijk al maar zo klonk het nog mooier. Dus ik SMS'te dat naar hem toen hij me
vroeg en hij SMS'te terug dat we niets hoefden te doen. ZO lief. En we hebben een superromantisch
avondje gehad. Hij had de hele kamer vol met kaarsjes gezet en Thais eten gehaald. Dat was echt ZO
lekker. En hij had 17 rode rozen voor mij, een voor elk jaar dat ik leefde zei hij. En ik was echt ZO on-
der de indruk enzo, dat had echt nog nooit iemand voor mij gedaan. En het werd weer supergezellig,
die avond. Maar hij wilde toch meer. Hij nam me op schoot enzo en zei dat hij nog nooit op iemand zo
verliefd was geweest als op mij. Dus ik wist dat hij geen Cyrano gebruikte want het klonk best wel suf
ofzo toen hij het zei. En we zoenden maar ik zei nee niet verder en elke keer ging hij toch met zijn
hand... Nou en toen kapte ik het af want dat wilde ik echt niet die avond zeg maar en toen werd hij
boos en liep naar boven. En hij sloeg de deur met een klap dicht, van zijn kamer. Maar ik maakte me
niet druk want ik dacht dat we echt een diepe band hadden. Dus en door de wijn viel ik in slaap, op de
bank. En de volgende dag bracht hij me naar huis en gaf me een kus op mijn wang. En ik voelde me
helemaal niet goed. En vanaf toen belde hij me niet meer terug. En toen heb ik elke dag, soms wel
drie keer op een dag, 'JA' geSMS't naar Cyrano. En ik kreeg echt hartstikke mooie teksten. Hier ik heb
er een paar bewaard'

Leest voor

"Laat je hart nooit verharden, je humeur nooit moe worden, en laat mijn aanraking je nooit pijn
doen."

"Als ik weet wat liefde is, dan komt dat door jou"

"Sommigen denken dat vasthouden je sterk maakt, maar je moet loslaten."

En die SMS'te ik allemaal naar hem. Maar hij antwoordde niet. Dus bleef ik maar 'JA' SMS'en naar Cy-
rano, ik hoopte denk ik op een soort magische wondertekst ofzo. En de teksten van Cyrano werden
langer, alsof ze begrepen dat ik meer nodig had. Soms waren ze wel 2 SMS'jes lang. Dat kostte dan
wel een euro natuurlijk. Maar ik dacht 'Nou en?' Wacht even hier ik heb ze nog:

Ze speelt met haar mobiel en leest voor

SMS1: "Wilde Nachten! Wilde Nachten! als ik bij jou ben zijn Wilde Nachten ons deel! Vergeet de wind,
oh hart in de haven. Weg met het kompas, weg met de kaart!"

SMS2: "We roeien in Eden. Ach zee! Ik wil aanmeren in jou vannacht."

Ze haalt haar neus op en zegt met tranen in haar stem

“Oh joh,. er zaten echt zulke mooie tussen. Ik snapte het niet allemaal maar het was gewoon ZO mooi
gezegd, weet je. Hier, deze!”

Leest voor

SMS1: "Zachtheid begint wanneer twee personen verlangen, als individuen, om de scheiding en isola-
tie die we allemaal geërfd hebben te overbruggen.

SMS2: "Om samen te smelten in een relatie die, voor het moment, niet meer uit twee losse mensen
bestaat maar uit een verbond."
Nou en vanaf die wist hij natuurlijk zeker dat ik het allemaal niet zelf bedacht had, maar dat kon me
niet meer schelen. Hier! Deze was dacht ik de laatste die ik stuurde:

SMS1: "Ik vroeg je met mijn ogen om mij weer te vragen ja en toen vroeg je mij of ik wilde ja om te
zeggen ja mijn wilde roos en ik deed mijn armen eerst om hem heen ja..."

SMS2: "...en ik trok je naar me toe zodat je mijn borsten kon voelen helemaal geparfumeerd ja en je
hart ging tekeer als een gek en ja zei ik ja ik wil ja."

Nou ik dacht daar moet hij toch iets bij voelen? Maar zelfs daar reageerde hij niet op. Hij liep gewoon
om me heen, op school en echt waar aan het einde van die week had hij een andere vriendin. -Piep-
nog wel, mijn beste vriendin! Oh ik was zo boos op Cyrano maar die kon er natuurlijk niets aan doen.
Maar aan wat er daarna gebeurde wel. Ik had dus echt elke dag geSMS't naar Cyrano, voor meer dan
een week ofzo. En toen ik stopte kreeg ik na drie dagen een SMS'je met 'Cyrano mist je.' En echt drie
keer, die week. Dat was helemaal niet leuk. Dus ik reageerde daar natuurlijk niet op. En toen begon-
nen die andere SMS'jes. Van 'Achilles' ofzo.

Pieter Steentjes onderbreekt

Jamila en nog zo'n negenduizend lotgenotes met haar, hebben vreemde, bedreigende SMS'jes ontvan-
gen van de eigenaar van Cyrano2000, die zich in dat geval verschuilt achter de naam 'Achilles.' We
geven het woord weer aan Jamila:

Als ik bijvoorbeeld op de weegschaal ging staan kreeg ik een SMSje met "Waarschuwing, overbelast!
overbelast!" Afzender 'Achilles2000'. En later op de rekening stond er dan 2 euro per SMSje. Echt
waar, het was echt een soort terreur ofzo. Als ik make-up opdeed en in de spiegel keek kreeg ik een
SMSje met "Laat maar zitten. Onbegonnen werk." Ik kon er op het laatst echt niet meer tegen. En ook
ECHT gemeen weet je. Van de duivel ofzo. Als ik aan het babysitten was en ik was dat jankende kind
echt helemaal zat weetjewel, dan kreeg ik een SMSje met "Schud die baby helemaal verrot! Zo hard
als je kan!" Of als ik -piep- zag op de barbecue bij -piep-'s ouders: "Ze heeft een kunststof bloes aan,
duw haar tegen de BBQ!" Ik werd er echt gek van weet je. Ik kon er helemaal niet meer van slapen
enzo. En dus ik heb het verteld aan mijn vader en die belde gelijk met 'Superscoop'.

Tot zover het aangrijpende verhaal van Jamila. Haar naam is uiteraard om privacyredenen gewijzigd.
Maar dit is nog niet alles beste kijkers!
Hedenavond hebt u het geluk de primeur van een bijzondere rapportage mee te maken. Het opspo-
ringsteam van 'Superscoop' heeft het adres van de man achter Cyrano2000 weten achterhalen! Hij
reageerde niet op telefoon en e-mail, maar het was duidelijk dat hij zich schuilhield onderin deze on-
opvallende woning aan de Maanzaadweg. De man had inmiddels al een aardige schuld lopen bij de
elektramaatschappij. De politie nam de dreig-SMS'jes en SMS aanzettingen tot moord hoog op en be-
sloot om, in samenwerking met deurwaarderskantoor 'Cassus Combibo', het pand binnen te vallen. En
wij van 'Superscoop' mochten dit, conform de recent aangepaste wetgeving, live filmen! Ah, hier zijn
de beelden.

Steentjes op de voice over

Hier ziet u de mannen naar de achterdeur lopen. Ze openen hem met de deurram. Zou hij de ruimte
gebarricadeerd hebben? Nee! De deur breekt gemakkelijk open. De mannen lopen naar binnen en
snuiven. Het ruikt vreemd. Naar ozon. Naar elektriciteit. En alsof er ergens een doucheputje droog
staat. We lopen door de hal. Een officier doet de deur open. En we zien een lijk! Dames en heren we
hebben een lijk! Een lijk... een... mummie? Het lijkt wel een mummie!

Hij zit in zijn t-shirt voor de computer en is bijna uitgedroogd. In het tapijt onder zijn stoel zit een
donkere vlek. Een agent raakt zijn schouder aan en trekt zijn hand terug alsof hij gestoken is.
'Pas op, hij staat onder stroom!' En inderdaad, de wasachtige, opmerkelijk goed geconserveerd rech-
terhand van het lijk knijpt zachtjes in een printplaatje, pulserend van de stroom. De elektriciteit houdt
het krampen zo te zien al lange tijd in stand. De linkerhand van de man is geklemd rond een open
geschroefde soldeerbout. Waarschijnlijk heeft de ongelukkige per abuis de opengeschroefde bout
beetgepakt. Door de kramp van de elektrische schok zijn de armen naar binnen gericht. De punt van
de soldeerbout is tegen het hart gaan drukken. Het lichtgroene shirt is op die plek voor een deel weg-
gebrand. De soldeerbout heeft zich door het kraakbeen heen in het hart gebrand. Het moet geweldig
gestonken hebben, maar alles wat we nu ruiken, naast doucheputjeslucht, is een vage barbecuegeur.
En Ozon. Alsof alle stoppen zijn doorgeslagen. De soldeerbout steekt uit de borstholte van de man en
sommige delen van het lichaam zijn verhard, alsof er nieuwe, houtachtige aders ontstaan zijn, om de
16 ampère stroom te geleiden. Ze vormen een zwarte grillige ster vanaf de ribben rond het hart, en
lopen verder langs de rechterarm, als een spoor naar de hand en naar het printplaatje. Dat plaatje zit
weer vast, met een gele en een zwarte draad, aan een vierkant kastje, dat ingeplugd zit in de compu-
ter. Het hoofd van de verdachte hangt in zijn nek. De lippen hebben losgelaten en de huid heeft de
zwaartekracht gevolgd. De witte kaken steken, met glimmende tanden en al, boven het hoofd uit.
Verder is hij intact. Op tafel voor de man ligt een bouwschema met een plaatje van het kastje. Op het
papier staat met grote letters 'Advanced I/O randomizer'. De officier raakt het toetsenbord aan.
Het scherm floept aan. De roze URL van Cyrano2000 verschijnt. Tussen de rozenpilaren staat een
tekst: "Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid van de sterke."
'Snapt iemand dit?' de agent krabt in zijn nek met zijn pistool. Jacques, de baas van het deurwaar-
dersbedrijf, mompelt 'Nou, dit is wel mooi geweest zo.'
Hij knielt en reikt naar het stopcontact. Hij pakt de stekker van de soldeerbout. 'Niet doen!' de man-
nen roepen het in koor. Maar het is al te laat. Het lichaam onspant en laat de printplaat los. Kwalijke
dampen ontsnappen uit de resten van de man. De deurwaarder, die net over hem heen gebogen
stond, gaat over zijn nek en kotst zijn avondeten in de schoot van het lijk. De harde schijf begint te
ratelen.De computer reset en start opnieuw. Het scherm wordt lichtblauw en we zien de URL van
Achilles2000. Een animated gifje van een slaperig knipperend oog, met de resolutie van Pacman. Dat
is alles. De gegevens, inclusief de URL van Cyrano2000, alles is verdwenen.

Steentjes verschijnt weer in beeld

Onze man bleek al twee maanden dood in de kelder te liggen, beste kijkers. 'Binkie' betaalde gewoon
zijn loon door, omdat hij nog steeds resultaten boekte. 'Spijze ging uit van de eter en zoetigheid van
de sterke' blijkt een bijbeltekst te zijn. Volgens onze collega's van de Agapé Omroep komt het frag-
ment uit Richteren 14. Uit een verhaal over Simson de geweldenaar.

Steentjes zet zijn leesbril weer op en leest voor

'En toen hij van de weg afweek om naar de dode leeuw te zien, was er een bijenzwerm in het lichaam
van de leeuw en ook honig. Hij haalde die eruit, nam die in zijn hand en ging al etende verder, waarna
hij naar zijn vader en moeder ging en ook hun ervan te eten gaf.'

Deze bijbeltekst geeft te denken, beste kijkers.


Is ze toevallig gegenereerd? En zo niet, wat betekent ze dan? ... Een vreemde zaak, beste mensen.
Dit was 'Superscoop TV Magazine' voor nu. Ik ben Pieter Steentjes. Goedenavond.

Ergens in de Maas, Rotterdam, 00.02

Het is aardedonker hier beneden. Alleen de lichten van de lantaarnpalen schijnen vreemd bewegelijk
op de waterspiegel boven mijn hoofd. Ik heb het zo koud dat mijn handen gevoelloos zijn, als ik mijn
gezicht aanraak voel ik niets. Gelukkig zijn er altijd nog sprookjes. Er was eens...

Een prinsje dat crack rookt, in een ivoren toren op een heuvel. Hij krijgt zijn dagelijkse voorraad van
een paar muizen, door een gat in de zolderplanken. Hij krijgt het niet door de deur, niet door het to-
renraam of zelfs maar via de schoorsteen. En hij rookt geen tabak. Alleen maar crack, door een barst
in het plafond. Avond aan avond zit hij in de vensterbank te roken. Wolken blazend over het woud,
dat beweegt als een oceaan. Dromend van Rapunzel met haar achttienwiels lokken, terwijl zijn tanden
er één voor één uitvallen en zijn ogen dieper en dieper in hun grijze kassen wegzinken.

Natuurlijk raspen de knokkels van paps op de deur. ‘Open maken!’ Prinsje slaat wat LSD achterover,
het torenraam uit. Paps houdt niet van zoet dus hij voert de klontjes aan zijn paard. Het paard ziet
paars en denkt dat het een gouden paardengod is. Het galoppeert de horizon tegemoet en verdwijnt in
een barst in de vloer, ook wel bekend als het Neanderthal.

Nu vraag je je af waarom Rapunzel het verhaal nog niet binnengereden is? Wel het volgende: Rapun-
zellief is met haar achttienwiels lokken verstrikt geraakt in een moerbeiboom. Iets te snel er onder-
door gereden. Het paard loopt zenuwachtig briesend rondjes rond haar bungelende lichaam. Ze pakt
haar noodgevallenschaartje, maar kan geen afstand doen van haar dodelijke schoonheid. Prinsje hoort
haar hulpkreten wel maar zit te high in zijn hoge toren om hulp te bieden. Maar haar mooie stem lokt
en hij leunt naar voren om hem beter te kunnen horen. Hij valt uit het torenraam. Zijn lichaam is zo
uitgeteerd dat de wind hem als een veertje het bos in blaast, Rapunzels boom in. En daar hangen ze
dan. Rapunzel begint zenuwachtig over Dante's zevende cirkel, maar de prins ligt kalm in de kruin en
streelt haar blonde lokken, die door haar getrek door de hele boom verward geraakt zijn. Prinsje fluis-
tert lieve tandeloze woordjes die zowel etherisch als chemisch klinken, als waspoederzeepbellen. De
zon gaat onder.

De volgende morgen worden ze gevonden door bosbessenplukkers. Hij ligt als een geest in de kruin,
op een bed van gouden haar. Zij hangt met een glimlach om haar lippen onder in de takken, als een
vrucht. Met twee grote moedermelkvlekken in haar jurk. Ze drupt nog na. De plukkers, nieuwsgierige
lui, proeven een paar druppels en worden high. Plukker Herman pakt een brood en houdt het onder
de witte bronnen. Hij stopt het diep weg in zijn tas en onthoudt de plek. Maar de raven zijn hem voor.
De volgende dag vindt hij alleen nog een explosie van roze kant, rond een stapel kaalgekloven been-
deren. De leeggepikte schedel bungelt in het blonde haar en de kraaien bouwen er nesten van. Her-
man pakt het brood uit zijn tas en eet er van. Hij krijgt een visioen. Hij ziet een doorschijnend prinsje
dat boven in een boom ligt, op een bed van gouden haar en groene blaadjes. De verzonken ogen
staan wijd open, vergeten door de ravensnavels. Op de netvliezen dansen de wolken voorbij. Er zijn
wolken bij die lijken op moerbeibomen. Andere wolken lijken op een paardengod. En weer andere op
een ivoren toren op een heuvel. In de vensterbank zit een prinsje te roken. Wolken blazend over het
woud, dat beweegt als een oceaan.

God o god o god, ik heb het zo koud....

Een studentenflat, Wageningen, 00.02

Vuurwerk. Rode ogen schieten omhoog en exploderen in de nacht, draaien als vonkende karrewielen
rond korenaren van groen licht. Brandend metaal, verpakt in kartonnen pijlen kleurt sissend, suizend
en knetterend de nachthemel. Een koperen zwaan hangt weifelend boven de horizon en regent dan
naar beneden, in een meer van blauw ontploffende watervuurpijlen. Fijn zo. Ik zit er bij en kijk er
naar, met rode ogen. Ik drink vuurwater, aangelengd met herinneringen aan jou. Het groene lichtbakje
boven de nooduitgang spelt je bericht: 'UIT'. Ik heb het zojuist gehoord, over de wereldomroep. De
Gouden Dageraad is gezonken. Jouw boot. Toen nu toe geen overlevenden. Mijn radio sist en sputtert
met het knallen mee, maar ik heb het goed verstaan.

'De Gouden Dageraad.' Lekker Zuidoost Aziatisch overstatement. Wat een wrak, het was een kwestie
van tijd voor hij zou zinken. Maar waarom juist nu? Waarom juist jij? Tsja. Waarom niet. De gouden
dageraad pendelde tussen Hanoi en het achterland, waar ik zat. Jij vloog exclusief op de lijn Amster-
dam-Hanoi. Ik zet de fles aan mijn mond en pak ons album. Eerste foto: goedkoop Hanoi studiootje,
nep Eifeltoren op de achtergrond. Jij in uniform, ik met baard. Twee lachende, verliefde mensen.
Tweede foto; voor een verkleurde Big Ben, derde foto; voor een Vrijheidsbeeld met een scheur erin. Ik
blader verder, denk terug.
Er bestaan vast betere ontmoetingsplekken dan dat zompige, nooit afgemaakte begin dat jungle heet,
maar ik ken ze niet. Ik liep er al vijf maanden rond, ik verzamelde nachtvlinderpoppen voor mijn af-
studeerproject. Jij kwam het achterland verkennen met vriendinnen. Jullie liepen een goedkoop eet-
tentje binnen. En daar, onder de knipperende Tl-balken, zat ik. Ik keek op van mijn Thom Ka met rijst
en... Ik weet nog altijd niet precies wat het was. Was het omdat je de eerste vrouw met echte make-
up was, die ik zag in drie maanden? Was het jouw 'Dit heb ik nodig om er in de tropen functioneel
maar toch lekker uit te zien' outfitje, a la Lara Croft zeg maar, dat me vertederde? Wat jij zag heb je
me verteld. Twee felblauwe ogen in een bruinverbrand gezicht, dat grotendeels schuil ging achter bos-
sen bleekblond haar en gulzige eethanden in een vaalblauw shirt met lange mouwen.

Je keek me aan en je versteende ter plekke. Ik voelde net zoiets. Ka Beng, een Tl-balk gaf spontaan
de geest. Ik kocht een colaatje voor jou en je vriendinnen en nam je mee naar 'Papaya Verte', ons
onderzoeksstation aan de rand van het dorp. Je vriendinnen raakten in gesprek met de andere leuke
jongens ter plaatse en ik nam je mee naar het stukje jungle waar ik mijn poppen had liggen, achter
het station. Je bleef die nacht bij mij slapen en je ontdekte waar zo'n baard en zulke lange mouwen
goed voor kunnen zijn. Mijn klamboe was al een tijdje aan vervanging toe. De volgende morgen zat je
onder de allergiebulten, met ontelbare muskietenbeten op je haarloze lijf. Je krabde jezelf suf en keek
me dwaasverliefd aan.
'Moet je niet met je vliegmaatjes bellen ofzo?'
'Nee het vliegtuig is al weg.'
'Wat??'
'O jee. Ik ben gestrand bij een wildeman in de jungle en mijn mobiel is stuk.' Je deed of je je nagels
vijlde en keek naar het plafond. Toen lachte je en keek je me diep in mijn ogen. Je draaide een staart
van je glanzende donkerbruine haar en je hield het vast met één hand terwijl je me nog eens beklom,
op het doorgezakte bed. Ik zonk weg in jou en in de stukgetrokken veren. Je vergat m'n waarschu-
wingen ssjt ssjt het is hier gehorig en de prof slaap hiernaast en je kwam drie keer klaar, met een gil-
letje. Bij de derde keer viel je bovenop me en even later verdween ook ik in jou. Je likte het zweet van
mijn polsen en mijn voorhoofd en ik likte zout en parfum van je hals. We kleedden ons aan en gingen
ontbijten.
Prof. Ritters zat voor de gemeenschappelijke keuken, in het tropische ochtendzonnetje. Ik stelde je
aan haar voor.
'Uhm, dit is prof. Ritters.' Ritters bekeek je van top tot teen en zei:
'Zeg maar Hilde. Hoe zei je ook al weer dat je vriendin heette, Eric?' Ik keek je aan. Je proestte van
het lachen en stak je mooie hand naar me uit.
'Rory, aangenaam,' zei je. 'En jij bent dus... Eric?' Je legde een hand op mijn behaarde wang. Ritters
schudde haar hoofd: 'Kijk aan. Echte liefde.' We bloosden als schoolkinderen.
'Gefeliciteerd m'n jongen. Maar je begrijpt toch wel dat deze ene uitgekomen pop je niet vrijwaart van
je plichten?'
'Natuurlijk professor.'
'Goedzo, Willen jullie koffie?.'
Dat was zondag. Die middag liepen we de twee en een halve kilometer over de stoffige onverharde
weg naar de haven. Insecten zoemden en vogels zongen, de zon was genadeloos.

We namen de boot naar de grote stad aan de overkant van de rivier. De 'Champs Elysees,' een zuster-
boot van 'Gouden Dageraad'. De Eeuwige jachtvelden,' giechelde jij. Die boten zijn de varende variant
van derdewereldbussen. Denk kratten en kippen op de motorkap, Mensen hurkend op het dak en sur-
fend aan de achterbumper en vertaal dat naar water. De Franse dieselmotoren zijn vrijwel onver-
woestbaar, maar de rompen zijn oud en het dek is chronisch overbeladen. In een telefoonwinkeltje in
Hanoi belde je dan eindelijk naar Amsterdam. Je maatschappij geloofde je verhaal maar half, maar je
was goed in wat je deed, dus je kon twee dagen later al weer mee terug. Daarna kwam je om de an-
dere week langs. Op het laatst zelfs elk weekend. Mijn medestudenten waren stikjaloers, vooral de
jongens. Maar je was een graag geziene gaste, met je verse kazen en je zakken drop en je hagelslag,
dagvers uit Amsterdam. Je was altijd vrolijk als we samen waren. Mijn vlinderpopcollectie groeide ge-
staag en de kuil in mijn bed en onze liefde groeiden mee. We maakten stiekeme trouwplannen, je
plaagde me zelfs al met predictorsticks.
Dit is de laatste foto. Mijn tijd zat erop, ik gaf een klein feestje in de lokale bar waar we elkaar ont-
moet hadden. Prof. Ritters had een indrukwekkend afscheidscadeau voor ons. Een statieportret, uit
haar hoofd getekend. We staan er gearmd op, voor een achtergrond van bomen, beesten en lianen. Ik
met lichtblauw shirt, legerbroek en baard, en jij in je uniform. 'Eric et Aurora, l'Amour Vive!' stond er
onder in vette letters. Ik maakte een zo goed mogelijke kopie in Hanoi en gaf het origineel aan jou.

Natuurlijk vergat je het mee te nemen. En natuurlijk kon je het niet meteen ophalen. Dus je moest
nog één keer de rivier over, naar Papaya Verte. En hier zit ik nu, met een wereldontvangertje tussen
mijn benen, dat sissend en knetterend het vuurwerk verslaat. In de hal van mijn eigen flat, op een
geleende stretcher tussen mijn niet uitgepakte dozen. Drinkend. Ik kan mijn eigen kamer niet eens in,
mijn onderhuurster heeft zich vergist in de datum. Ik drink Vietnamees vuurwater, deze stretcher is
bijna net zo doorgezakt als mijn junglebed. Bijna thuis... Ik had deze fles voor mijn broertje meege-
nomen. Ik weet niet waarom er geknald wordt, wat er gevierd wordt. En ik heb een dun koffertje vol
geprepareerde vlinderpoppen bij me, die nooit uit zullen komen. En een radiobericht in mijn hoofd,
met een liedje over een geliefde die nooit thuis zal komen.

De laatste knallen verstommen, het is afgelopen. Ik sla ons album dicht en loop, zonder precies te
weten waarom, naar de lift. Mijn vingers glijden over de voorbijglijdende deuren, terwijl ik de zeven
verdiepingen afdaal. Een slok vuurwater per verdieping. Buiten is het bijna net zo warm als binnen. De
lucht is zwanger van de kruitdamp. Het zal nu ongeveer zes uur 's morgens zijn in Hanoi. De langzaam
roterende planeet aarde draait het stuk land dat we Vietnam noemen de zon in. De zon komt op boven
de horizon en beschijnt de jungle. In de rivier ligt het wrak van een oude Franse veerboot. Jouw li-
chaam drijft op haar buik tussen de luchtwortels. De verf van je haren laat los op en je wordt lang-
zaam weer asblond. Vissen knabbelen aan je roodgestifte lippen, aan je tepels en aan je tenen. Ik
zwerf tussen de hoge flats door en drink Vietnamees vuurwater. Ik ben geen drinker, maar de fles is al
voor driekwart leeg. Ergens op de begane grond klinkt studentenmuziek: de Red Hot Chili Peppers. Ik
loop naar de muziek toe, neem een slok en ga onder het openstaande raam zitten, tussen de droge
kluiten van de gemeentetuin.
'...Centuries are what it meant to me, a cemetery where I marry the sea, stranger things could never
change my mind, I’ve got to take it on the otherside...'
Ik luister en drink.

Als ik wakker word zijn alle lichten uit, alleen de blauwe lampen van een wietplantage flikkeren nog,
hoog in een flat aan de overkant. Ik kots Vietnamees vuurwater met maagsappen en halfverteerd frie-
tje oorlog uit onder het raam. Sorry, bedankt voor de muziek. De fles is leeg. Ik hou hem, om straks
weer met vodka ofzo te vullen, voor mijn broertje. Weet hij veel. Ik vis de dop uit mijn zak en schroef
hem er op. Ik veeg mijn mond af aan mijn lichtblauwe mouw. Met enige moeite sta ik op. Ik heb bar-
stende hoofdpijn. Goedzo, past bij hoe ik me voel. Wankelend en mompelend loop ik naar mijn flat
terug.

'...a cemetery where I married the sea...'


Ik druk op 7. Ik stijg op en hou de koele fles tegen mijn bebaarde gezicht. Ik zak weer neer tussen de
dozen, op mijn oude blauwe stretcher. Natuurlijk kan ik niet slapen met dit licht, om nog maar niet te
spreken van deze staat van dehydratatie. Ik speel met de sloten van mijn poppenkoffer. Hij valt open
en er klinkt geritsel. Ik zie een opengebroken cocon. Dat kan helemaal niet, ik heb alle poppen in for-
maldehyde gelegd? Een oranje met zwarte mot, zo groot als een luciferdoosje en met dikke voelsprie-
ten, kruipt langzaam uit zijn cocon.

Ik kijk gebiologeerd toe. Het diertje laat zijn vleugels rustig drogen aan de lucht. Dan vliegt de mot
weg, de koffer uit, en begint rondjes om de lampen te fladderen. Ik sta op en ren er achteraan. De
nachtvlinder vliegt tegen het vensterglas van de grote ruit in de hal. Ik vang hem in het kommetje van
mijn handen. Aan de horizon, achter mijn samengevouwen handen, staat een oranje streep. Boven
het oranje begint de lucht roze te kleuren. Er trilt iets in mijn broekzak. SMSje. Ik graai naar mijn te-
lefoon en de mot ontsnapt. Hij kruipt vol overtuiging langs het glas, op zoek naar de lichtbron. Op het
oplichtende schermpje staan maar een paar woorden: 'Hé liefje, ben je wakker? Had een vlucht eer-
der. Ben er zo. Rora.'
Binnenstad, Amsterdam, 00.02

De panfluit van de indiaan echoot door de lege stationshal. Toen hij hier net was, droeg hij een poncho
en deed hij Peruaanse volksliedjes. Toen de mensen dat zat werden heeft hij een tijdje Simon en Gar-
funkel gedaan. Nu draagt hij een spijkerjasje en hij doet classic rock. Hotel California op de panfluit;
hij speelt er gitaar bij.
'such a lovely place...' Ik zit op een marmermuurtje, trek aan een losse tegel en zing zachtjes de tekst
'Anytime of year, you can find us here...'
De achtergrondzang wordt verzorgd door een schrobkar. De machine trekt een breed sopspoor over de
tegels. De jongen op die kar ken ik. Hij is wel een lekker ding, maar hij zoent beroerd. Hij heet Enri-
que en hij is bezig met een eigen bedrijf opzetten. 'Spic & Span VIP cleaners' heet het, schrobben bij
de sterren. Je moet gewoon de juiste ingangen weten, zegt hij. Is hij al een jaar of vier mee bezig,
met die ingangen vinden. Ondertussen rijdt ie hier elke nacht rond: blowtje in z'n mond, smetteloze
hekgolf achter zijn kont.

Enrique krijgt nog geld van me. En ik heb het koud. Mijn jasje, Gucci, is ingescheurd bij de oksel. De
nepdiamantjes van mijn rokje, Heatherette, beginnen er af te slijten. Gelukkig heb ik nieuwe schoe-
nen: old skool Blahniks. Helaas betrapte de eigenaresse van mijn schoentjes me, terwijl ik er mee op
tafel stond te dansen in de VIP-lounge van Club DanceDance. Ze herkende ze gelijk, het zijn nogal
bijzondere schoenen. Ze was furieus, en ik niks doorhebben natuurlijk, een glas te veel op. Ik kuste
haar en zei dat het allemaal wel meeviel. Zij vond van niet. Toen ik thuiskwam na de afterparty, zat de
deur op slot. Haar sleutel zat aan de binnenkant. En al m'n spullen, mijn kleren, stonden in vuilniszak-
ken aan de straat, in de regen. Ik had nog net genoeg geld voor een taxi en een paar kluisjes hier op
het station. Het zijn best dure kleren, weet je. Mijn mobiel is dood. Waar zou Danny toch uithangen?
Ik wou dat hij hier was.

Met Danny is alles leuker: papieren zakjes met salmiakbollen verkopen aan toeristen, fluisteren, knip-
ogen: 'You are so lucky man, this is XGB, de new Amsterdam party drug!' Ze geloven ons altijd, we
zijn namelijk een lekker stel. Super-Danny met zijn zwarte haar en zijn felblauwe ogen, ik met mijn
rode haar en mijn bruine blikvangers... Waar heb ik die foto's? Ah, kijk hier: Danny zit bij mij op
schoot en we steken onze tong uit naar de pasfotocamera. Dat zijn wij, straatpiraten. Werken doen we
natuurlijk niet. Waarom werken als je toch altijd kunt feesten? Danny heeft altijd geld, ik weet niet
waarvandaan. Hij neemt alleen maar baantjes om te kloten. Ik ga altijd pas kloten als ik ontslagen
ben. Toen ik niet meer terug hoefde te komen bij de De Magistraet van Aemstel, wegens herhaaldelijk
niet op komen dagen, heb ik alle reserveborden aan elkaar geplakt met superlijm. Ik had Danny ge-
beld. We stonden voor het raam -- keihard te lachen. De volgende week liet Danny zich bij de Ma-
gistraet aannemen, en deden we de zoutvaatjestruuk.

Wat je nodig hebt is ondoorzichtige zoutvaatjes, die hadden ze daar gelukkig, Je giet ze leeg en vult
ze voor eenderde met azijn of met citroensap. En dan leg je een stukje keukenrol over de opening,
waar je een putje in maakt, dat je volstrooit met zuiveringszout. De dekseltjes er weer opdraaien, de
keukenrol wegscheuren en presto: schudden voor gebruik. We hadden ze binnen een half uur klaar. Ik
stond me te verkneukelen achter de rubber klapdeuren; Danny liep zonder blikken of blozen de zaal
binnen in een oberpakje, met een grote kar vol kaarsen en peper-en-zoutstelletjes. Hij zette zorgvul-
dig een stelletje op iedere tafel, knipte de kaarsen bij en stak ze aan. De eigenaar gaf hem een goed-
keurend knikje.

'please bring me my wine, he said we haven't had that spirit here since 1969...'
De eerste knal was het mooiste: een gladde vent in rokkostuum zat precies voor mijn neus een kreeft
te ontleden. Hij pakte de zout en schudde. En precies op het moment dat hij het zoutvaatje neerzet,
explodeert het in zijn hand! Het dekseltje vloog bijna een meter de lucht in en een schuim man,
wow... het liep over de kreeft en in de mouw van zijn sjieke overhemd. Zijn vriendin lachen natuurlijk,
van de zenuwen. Die man werd helemaal wit, hij zat zeker drie seconden helemaal stil voor hij vloe-
kend naar de WC liep. Jee wat kon die vent vloeken zeg. En daarna iedereen z'n eigen zout proberen
natuurlijk: Jezus man, het leek wel oud en nieuw. Paf! Paf! De dekseltjes vlogen door het restaurant,
Danny er gierend van het lachen achteraan... De maitre d' kreeg een stomerijrekening waar ie van
ging klappertanden. Hij stuurde alles door naar Danny, maar die had een valse naam opgegeven na-
tuurlijk. Ja eigen schuld hoor: jezelf De Magistraet van Aemstel noemen en ondertussen soep uit blik
serveren, met een muntblaadje er in. Flikker toch op.

Danny heeft altijd van die gave shit. Laatst nog, hebben we een hele middag pistolen uit karton zitten
knippen in het restaurant van de Hema, en ze met alufolie beplakt. Was haast nog leuker dan ze bij
dikke Amerikanen in de handbagage laten glijden op Schiphol. En daarna heel onschuldig bij de in-
checkbalie van TWA gaan staan kijken...

- 'Liefje!' Oh kijk daar is mijn Danny. Maar hij heeft een enorm blauw oog? Ai. Hij komt naast me zit-
ten.
'Ach schatje, wat heb jij gedaan?' Danny maakt een afwerend gebaar.
- 'Dat wil je niet weten darling, suffice to say dat ik nu even dakloos ben. Jij dan?' Ik maak een weids
gebaar.
'Aqui es mi casa, vannacht! Es su casa tambien. Maar hé lieve Danny, heb jij niet gewoon geld voor
een fijne hotelsuite ofzo?' Danny schudt zijn hoofd. 'Veel te weinig schatje. Ben al mijn cash kwijt.
Zelfs de geheime cash in mijn schoen. Charmant gebaar van deze jongens.'
Hij wijst naar zijn oog. Naast het donkerblauw, heeft zijn wang alle kleuren van de regenboog. Kut,
dat wordt een nachtje op het marmer. Welcome to the Hotel California. Ik bekijk Danny's oog. Het zit
bijna dicht, arme jongen. Ik aai hem over zijn bol.
'Nog hotels waar we op de bluf naar binnen kunnen dan?'
- 'Nee, ons smoeltje is behoorlijk rondgegaan, vrees ik.' Ik ben bang dat mijn Danny gelijk heeft.
'Any time of year, you can find us here,' mompel ik.
- 'Hè wat?'
'Oh niets, niet belangrijk.' Enrique rijdt zijn schrobkar de opslag in en sluit het hek. Hij trekt de ketting
rammelend door de spijlen. Ik begin spijt te krijgen van die 300 euro die ik hem nooit heb teruggege-
ven. De Indiaan bereikt een hoogtepunt op zijn panfluit. Danny zingt zachtjes mee. 'You can check out
anytime you like, but you can never leave...'
Ik leg mijn arm om Danny's schouders, hij legt zijn kruin tegen mijn oor. Ik kus hem op zijn mooie
gelhaartjes.
De Indiaan begint intussen aan de Hotel California gitaarsolo. Hij speelt hem mee op zijn panfluit, het
klinkt volkomen idioot. Danny kijkt me ongelovig aan.
'Hoor jij dit nou ook?'
'Euh.. ganz geile zauberflöte-solo?' giechel ik. Danny barst in lachen uit, hij pakt me bij mijn middel en
geeft me een zoen. Hij rekt zich uit en spuugt een fluim op Enrique's schone vloer.
- 'Zeg schatje, ik bedenk ineens een prachtig, tranentrekkend zinloos-geweld-verhaal over ons. Wed-
den dat ik ons binnen een paar uur onder een donzen dekbedje heb gekletst?'
'Zou je denken, liefje?'
- 'Of course darling! Met jouw mooie oogjes? Misschien wel binnen een uur.' Zijn blauwgeslagen ge-
zicht heeft hij weer die Super-Danny glans. Ik geef hem een kusje op zijn wang.
'Oké dan mannetje! Maar geen minuut langer hè!'
Danny staat op, de loszittende marmertegel glijdt mee en valt in stukken op de vloer. Danny kijkt er
verbaasd naar. Ik haal mijn schouders op. 'Shit happens...' Danny gaat zijn rugtas opbergen. Ik loop
naar de Indiaan en gooi mijn laatste eurocenten in zijn koffer. Ik vraag of hij 'Summertime' van
Gershwin kent, en hij knikt. Hij vindt de accoorden op zijn gitaar en begint het kalm te fluiten. Twee
nachttreinnichten fluiten in het voorbijgaan loepzuiver mee. De kleinste graait in zijn jaszak en laat
een vijf eurobiljet in de gitaarkoffer dwarrelen. Danny pakt mijn arm en we lopen de automatische
deuren door, onze stad in. Ik neurie en Danny zingt.
'Your daddy's rich and your ma is good looking, so hush little baby, don't you cry...'
Het regent, maar Danny's hand is warm in mijn jaszak.
Binnenstad, Groningen, 01.04

Toen vroeg ze dus om een vuurtje... Nee dat had ik toch al gezegd? Is de ambulance al weg? Nou lie-
ver niet eigenlijk. Nou goed dan, omdat u het bent. En nee ik wil geen slachtofferhulp, ik wil alcohol,
veel alcohol. O nou doet u maar een whisky dan, een dubbele. Lekker, dank u wel.

Weet u wat, ik begin gewoon bij het begin. Dokter Vladimirovna kwam ongeveer drie maanden gele-
den bij ons werken, bij onze nieuwe speerpuntafdeling organische chemie. Ach, u weet hoe dat gaat.
Biochemie is behoorlijk hot de laatste tijd, dus organische chemie als vakgebied kwam een beetje op
de tocht te staan. Er gingen stemmen op om het hier weg te bezuinigen. Prof. Eijlinckrodt heeft daar
toen een stokje voor gestoken. Hij kletste ons in een middag om tot compleet nieuwe 'speerpuntafde-
ling'. En daar zochten ze goede mensen bij.

Mij hebben ze weggekocht bij Cambridge, ik zat er net een jaar. Dr. Vladimirovna kwam van de Rostov
aan de Don. Natascha's Curriculum Vitae was indrukwekkend. Om van haar decolleté nog maar te
zwijgen, pardon my French. Dr. Vladimirovna is een van die slavische vrouwen die een briljant brein
koppelen aan een lichaam om voor te sterven. Een beetje grof gebouwd misschien, maar god wat een
souplesse, wat een klasse.

Ik haalde haar af van het vliegveld. Mijn vriendin ging mee. Toen ze de foto op Natascha's CV had ge-
zien weigerde ze om me alleen te laten gaan. Het was een frisse middag in april en we stonden bij de
passagiersuitgang van schiphol. Mijn vriendin hield een kartonnen bordje met Natascha's naam om-
hoog en ik hield de jassen vast. Maar goed ook, want ik zweer u dat mijn kruis spontaan in opstand
kwam toen de doctor in de chemie op ons af liep. Ja sorry hoor, die whisky maakt loslippig. God het is
ook allemaal zo afschuwelijk. Affijn, ik zal u vertellen wat ik zag: een briljant academica liep op ons af,
ik had die morgen nog met bewondering een bijzonder scherp theoretisch artikel van haar zitten le-
zen, maar wat ik waarnam waren alleen een stel enorme, deinende borsten in een mintgroen topje,
waar je het kantwerk van de bustehouder doorheen zag.

Dr. Vladimirovna's zwarte legging spande om een stel stevige, slavische billen en ze liep op van die
zilver met zwarte sovjetpumps, vrolijk naar ons zwaaiend met een roze plastic handtas. Onze nieuwe
aanwinst organische chemie had volle, kersenrode lippen, hoge, met flink wat rouge aangezette juk-
beenderen en volgens mij kon je een hele bus haarlak kwijt in haar blonde krullen. Natascha moet
hebben zitten drinken in het vliegtuig, want ze pakte giechelend mijn vrij hand vast met beide handen
en zoende me op mijn mond. Ze keek me diep in mijn ogen en zei 'I like you, liettle man. Please pieck
up my loeggage?.' Ik bloosde en hield de jassen krampachtig vast.

Mijn vriendin was kordaat. Ze droeg me op dr. Vladimirovna's bagage te vinden en naar de auto te
brengen, en nam Natascha zelf bij de hand. De eerste weken logeerde Natascha bij ons. Dat kwam nu
eenmaal zo uit. We zijn geen moment alleen geweest. Op de een of andere manier was mijn vriendin
daar altijd... Maar Natascha was niet alleen maar seks, dat moet u vooral niet denken. Doctor Vladimi-
rovna was erg slim, ze werkte hard en ze was grappig, meneer. Je kon ontzettend met haar lachen.
Natascha was al gauw populair bij ons op het lab, en na een tijdje begon de aantrekkingskracht tussen
ons gelukkig ook wat te verdampen. Het had allemaal fantastisch kunnen zijn als ze niet was gaan
winkelen in Amsterdam. Natascha ging alleen, op een koopavond, voor het eerst zonder mijn vriendin.
Die avond ze is aangerand en bijna verkracht. Kijk, ik vind het natuurlijk afschuwelijk, maar vreemd is
het ook niet. Ze liep er zo tenslotte bij in cadeauverpakking, zo ongeveer.

Mijn vriendin nam haar onder haar hoede: ze kocht een complete nieuwe garderobe voor haar en ging
met haar naar haar kapper. Binnen een paar dagen had ze Natascha omgetoverd van een vulgair aan-
trekkelijke slavische godin in een wat groot geschapen academica op Birkenstocks. Nee, ik denk niet
dat je mijn vriendin de schuld kunt geven. Ze bedoelt het goed. Dr. Vladimirovna is zelf ook niet slim
geweest. Ze weigerde slachtofferhulp en storte zich volledig op haar werk. Daarna heb ik haar alleen
nog maar in labjas of in wijde kleren gezien. Erger nog: doctor Vladimirovna's schallende lach ver-
dween ook. De Natascha die we hadden leren kennen en bewonderen verdween uit beeld. Ze kwam
alleen nog je kamer binnen om het over specifiek chemische dingen te hebben, liefst met haar com-
plete laboutfit nog aan. Ach het was zo vreemd en teleurstellend. Ja ze is een professional, natuurlijk,
net als ik. Maar u moet het zich eens voorstellen. Heeft u nog een whisky? Een dubbele ja.

Stel, u zit te werken. Iemand achter u kucht, het is Natascha. U draait zich om, in uw stoel en die sla-
vische kattenogen staren u aan, vanachter een paar plastic veiligheidsglazen. De prachtige jukbeende-
ren verborgen achter de labbril, de blonde krullen ingesnoerd in een slordige vlecht, en haar magistra-
le boezem onder die labjas... De drukknoopjes houden het maar net. Haar glanzende lippen praten
over reactiemechanismen en terwijl ze maar doorkletst over H2-substituties en chiraliteit droomt u
weg bij die fantastische boezem... och meneer, als een stel jetsers op een volautomatische massas-
pectrometer. De tragiek is, ik keek alleen maar, net als mijn collega's, we luisterden steeds minder.
Natascha werkte dag en nacht door, ze zat nooit meer met ons in de kroeg. Ze bereikte de prachtigste
resultaten, dat is waar, maar dat interesseerde niemand. Doctor Vladimirovna werd steeds eenzamer
en ongelukkiger.

Voor iemand als Natascha, een gezelligheidsdier en een lichamelijk mens, moet dat een ramp geweest
zijn. Als Russin luste ze natuurlijk wel een slok en dat werden al gauw flessen. We vonden overal vod-
ka: in de ijsmachine, in aquadest-flessen, het werd steeds gekker. We maakten ons grote zorgen. Of u
het nu gelooft of niet, we zaten vanavond eigenlijk een soort reddingsplan voor haar te bedenken.

We waren natuurlijk blij verrast toen ze binnenkwam. En onder de indruk. Onze Natascha zag er weer
als vanouds uit. Had haar toevlucht genomen tot dat mintgroene topje, waar haar goddelijke tieten,
sorry haar magistrale boezem, kunt u dat in het rapport zetten? Haar prachtige boezem dus meer dan
volledig in tot zijn recht kwam, ze had hele bussen haarlak in haar blonde krullen gespoten en ze
droeg weer die zwarte legging en de naaldhakken van het vliegveld. Alle mannen keken ademloos toe
terwijl ze naar de bar wankelde. De vrouwen trouwens ook. Haar parfum was iets ongelofelijks, het is
een beetje zo'n goedkope bloemengeur, iets Russisch weet u wel? Ik had het al vaker geroken. Maar
vanavond walmde het van haar af op een bijna onwerkelijke manier: je kon het haast drinken. Ze liep
langzaam naar me toe en ging wijdbeens voor me staan. Ze was katjelam, maar ik rook geen alcohol.
Alleen die overweldigende bloemenlucht.

Natascha legde haar armen om mijn nek en kuste me vlak naast mijn mond. O u kunt het nog zien?
Ja kersenrood, dat is haar kleur. Ze pakte me bij mijn kin en zei 'Iek viend jauw looik, klaine man.'Iek
viend jauw heel erg looik.' Ze was doodserieus. Onder het parfum rook ik haar okselzweet. Ik keek als
een dwaas in haar decolleté. Ik zag snel verdampende vochtvlekken op de stof van haar topje.

'Wat... What is that smell, Natascha?' vroeg ik.


'Fleurs du Wolga, skatje.' zei ze. 'Parfoem van thoois. Hij ies bijna op, raad waar iek mee verdoend
heb?' Aha, een oplosmiddel met een laag verdampingspunt, dacht ik, dat is het geheim van je parfum
dr. Vladimirovna.
'Nou, ik heb geen idee Natascha? Zeg het maar, met vodka?' Natascha lachte. Haar heldere, klateren-
de lach, die ik al zo lang niet meer gehoord had. Het was eerlijk om weer te horen.
'Nee gekkie. Met ether natoerliek! Siempel!' Ja natuurlijk. Ether, dat verklaarde alles. Op het lab staan
flessen vol. Ik was intussen behoorlijk high van de ether, de Fleurs du Wolga en het uitzicht, het was
alsof je staat te tanken en benzine morst, weetjewel? Doctor Vladimirovna kuste me op de lippen, ik
kon haar niet weerstaan. We zoenden lang en vochtig. Toen pakte Natascha een sigaret uit het glas op
de bar en stak hem in haar mond, en dat was dat. Heeft u nog een whisky? Verder? Verder niets. Toen
vroeg ze dus om een vuurtje...

Binnenstad, Amsterdam, 01.04

Terwijl ik naar het toilet loop begin ik te zinken. Eerst nog langzaam. De muren blijven massief maar
mijn voeten verdwijnen in het tapijt, tot ik er tot aan mijn enkels in sta. Mijn mobieltje begint te rinke-
len. Ik probeer hem te pakken, maar ik krijg mijn hand niet in mijn broekzak. Een explosie van gelach
rolt uit de huiskamer en echoot door de gang, terwijl ik vaste grond onder mijn voeten zoek. De heren
psychiaters hebben gelogen. 'Je bent okee nu. Je bent weer de oude.' Ik ben niet okee. Ik probeer
iemand te roepen maar mijn tong kleeft aan mijn verhemelte als hardgeworden kauwgom. Ik wil terug
lopen maar mijn voeten zitten vast. Hoe kan ik mijn mobiel nu uitzetten? Hij rinkelt zo hard. Mijn
hoofd is van kristal. Ik hoor alles. Ik hoor de wind spelen in de bomen buiten, ik hoor de geanimeerde
conversatie van de gedistingeerde heren in de huiskamer, ik hoor het gegiechel van hun dochters, ik
hoor de schorre fluisterstemmen van hun vrouwen terwijl ze bepaalde anatomische kenmerken be-
spreken van de de vriendjes van hun dochters. Ik hoor de krekels in de tuin, ik hoor het water in de
buizen boven mijn hoofd. Mijn ogen doen pijn en mijn handen trillen. Ik zie een mier onder een schil-
derij uitkruipen en de muur op lopen. Zijn kleine zwarte pootjes bewegen perfect synchroon over een
oppervlak dat rimpelt in golven van wit. Fluorescerende fronten van licht weerkaatsen over de muur
en op mijn netvlies en het zwarte insektje kruipt er dwars doorheen, alsof ze er niet zijn. Mijn handen
beven. Ik ga werktuigelijk mijn consumptie na. Vijf en een half bier, een halve joint. Hoe kan dit dan?
Ben ik mijn pillen soms vergeten? Nee. Ook niet. Mijn mobieltje houdt op met rinkelen en ik sluit mijn
ogen. Ik zoek de muur en glijd er langzaam langs naar beneden en bedek mijn oren met mijn hand-
palmen. Ik zak tot aan mijn middel in het kleed. Daar zit je dan met je botten. Wolken jagen door
mijn hoofd op een stormwind. Ik moet hier maar blijven zitten, tot het gaat regenen.

Binnenstad, Den Haag, 01.04

Kijk hoe het wit in zijn ogen langzaam rood wordt. Zie de aders zwellen op zijn hoofd. Het bierglas
breekt in zijn vuist. Kijk naar de damp in de pasgewassen glazen boven de bar, staar naar de peuken
rond je barkruk. Observeer hoe zijn buik van de barkruk af glijdt, zijn pens schuddend in zijn afge-
knipte Panterashirt. Observeer dat er tranen in zijn ogen staan en dat zijn onderlip trilt. Ontwijk de
vinger die naar je priemt. Kijk naar zijn schuddende oorbellen. Buk voor de bierstorm als hij begint te
brullen.

'Jij, jij SLèT!!! Ik zien het GODverdomme toch? Jij knipoogt naar die gozer! Ik ZIEN het toch? Vieze
vuile GORE GRAFslet... Ik maakt je hartstikke DOOD!!!'

Kijk naar zijn verwijde neusvleugels, de speldenprikkleine pupillen. De vullingen in zijn mond. Neem
een hijs van je sigaret. Ruik de stomende hormoonmachine die deze man is en neem nog een slok
bier. Bewonder het vuil onder de nagelriem van zijn wijzende vinger, bekijk de doodshoofden op zijn
arm en bestudeer de zweetdruppels in zijn okselhaar. Je rode-orentoren van frustratie. Bijna een halve
meter langer dan jij is ie. Je tieten hangen precies op zijn pens. Meestal is dat leuk. Kijk nu weg,
schud met je hoofd. Voel tot in je tenen dat je hier te lam voor bent. Zeg 'Tuurlijk schat. Ik ga pissen’.
Loop weg. Luister nagelbijtend op het toilet hoe hij begint te stampvoeten, brullend als een gewond
beest. Gooi je sigaret in je urine en trek door. Constateer bij de wastafel dat hij al begonnen is, tegen
een willekeurige bezoeker. Altijd hetzelfde.

'GODverdommenondeju! Vuile vieze stadse kankerlijerstuud! Ik zag je wel naar mijn wijf kijken!! Naar
d'r tieten hè, jij klootzak!!’

Het is waar. Hij keek naar je tieten. Alle mannen kijken naar je tieten. Kijk in de spiegel, bewonder ze
glimlachend. Je beste punten. Verder ben je niet echt tevreden. Je heb kort zwart haar -want dun- en
een iets te grote neus -stift nu je lippen en check je mascara- je benen zijn kort en hebt een nogal
grote kont. Maar je tieten. Ah... Sjor glimlachend je bh-bandjes in positie en fatsoeneer het decolleté
van het strakke zwarte topje waarin je je borsten presenteert. Standaardoutfit als je uitgaat. De per-
fecte afleidingsmanoeuvre. Niemand die de delen waar je minder blij mee bent ziet. Bijeffect: wat je
nu hoort. Loop terug de kroeg in en constateer hoofdschuddend dat je Sjefke bijna in de mond van
een jonge jongen staat te schuimbekken. Registreer dat de jongen angstige blikken werpt, in jouw
richting. Het is een menneke met een krullenbol en een brilletje. Trainee bij 'Binkie,' komt hier vaker.
Je hebt naar hem geknipoogd, dat is waar. Hij is wel lekker tenslotte en hij heeft duidelijk betere kaar-
ten dan Sjef.
Denk aan Sjef op verjaardagen: '...'t Is geen dommekracht hoor! D'r zitten meer als twintig knoppen
op...' Sjef is operator. De hoogste rang die je kunt bereiken op de werkvloer van de plaatselijke zuivel-
fabriek. Sjef bedient de melkpakken-vulmachine. Twintig knoppen. Sjef is op zijn top. Meer dan dit
kan hij niet. Hooguit nog een kind bij je schoppen. En zelfs dat is niet zeker. Hij probeert het met
overtuiging, maar zijn sperma is dom en sloom, net als hij. Hij weigert op te geven natuurlijk. Ach,
het is wel prettig...

Wacht af en tel af, tel zijn woorden tot ze vuisten worden, rode vuisten vol met littekens van angst en
pijn om pijn. Kijk hoe de adrenalinetractie het overneemt van zijn dronken lichaam, als het wiel van
een een trekker dat losschiet uit een versgeploegde akker. Zijn rechtervuist versnelt en ramt het ge-
zicht van de trainee, dat explodeert. Het bloed spat tegen Sjefs geschoren kop aan. Sluit je ogen en
hoor een neusbot breken. Open ze juist op tijd om de bril zich om zijn knokkels te zien vouwen. Zie
dat de jongen wankelt en achterovervalt op de natte vloer, in de scherven van zijn eigen glas. Hoe hij
beide handen voor zijn gezicht slaat en kreunt. Steek met wat moeite een sigaret op en verbaas je
over hoe mooi de damp van Sjefs lichaam afslaat. Als van een afkoelende stoomlocomotief. De jongen
komt half overeind en kijkt Sjef aan, met één oog. Hij glimlacht dwaas. High van de pijn. Hij veegt het
bloed van zijn mond en fluistert iets. Word nu wit om je neus en voel je maag samentrekken, terwijl je
beseft wat hij zegt. Sjefke buigt zich voorover om de jongen te verstaan. Een heldere vloeistof die uit
zweet, tranen en kwijl bestaat druipt van zijn gezicht af, op het bloesje van het joch. Sjef wordt ineens
kalm. Alleen de aders in zijn hals verraden dat het bloed nu nog harder door zijn lichaam pompt, ge-
dreven door pure doodsangst. De woede in het staartbrein van de dinosauriër, die zijn hoofd verloren
heeft in de strijd.

'Wat?' zegt hij. Het joch herhaalt het grijnzend. Sla je hand voor je mond en verfrommel de blauwe
predictorsticks in je handtasje, die je Sjef morgen had willen laten zien. Sjefs hoofd draait langzaam
naar je toe. Krijg koude rillingen terwijl hij je aankijkt. Denk aan Maurice, het diep zwakzinnige kind
van je zus. Maurice kijkt ook altijd zo voor hij brullend de muur bestormt om er met zijn hoofd tegen-
aan te gaan beuken. Hou je adem in terwijl Sjefs soldatenlaars onhoogkomt en in de solar plexus van
de jongen landt. De schouders van de trainee raken de grond. Zijn lichaam verstijft en hij begint te
hoesten. Sjef stampt door, in zijn buik, in zijn onderbuik. De jongen begint bloed op te geven. Je Sjef
neemt een aanloop en de stalen neus van zijn schoen raakt het hoofd van de jongen, alsof hij een
vrije trap neemt.

Voel je bier omhoogkomen. Het hoofd knakt opzij en het lichaam van de jongen begint te trillen. Her-
senbeschadiging. Sjef schopt net zo lang met zijn bebloede schoen door tot het trillen stopt. Het joch
ligt nu stil, in een plas bloed. Rode schuimvlokken staan op zijn lippen. Je tepels zijn hard en je slip is
nat. Sla beschaamd je armen over elkaar. Kijk hoe de ademloos toekijkende kroeg tot leven komt en
je Sjef overmeestert. Zie dat de ogen van de jongen blind heen en weer schieten. Hij begint te stuip-
trekken. Zijn krullenbol schudt en zijn voeten zoeken vruchteloos grip op de natte biervloer. Bijt hard
op je kiezen en voel je ogen branden, want zijn ogen breken en zijn hoofd rolt opzij en zijn laatste blik
is voor jou. Kijk je wildeman aan, in zijn bloeddoorlopen ogen. Zijn shirt is doorweekt en de handen
van zijn op de rug gedraaide armen trillen. Hou je hoofd scheef en zoek naar tranen, terwijl hij wordt
weggevoerd. Zijn lippen trillen wel. Zijn wangen zijn wel nat van de tranen. Schrik als hij zich losrukt.
Open je armen voor hem, terwijl hij naar je toe rent. Voel hoe zijn kaalgeschoren hoofd zich in je buik
boort, terwijl hij met al zijn liefde op je in rent. Blaas de lucht uit je longen terwijl je lichaam tegen de
muur smakt. Voel hoe jullie prille droom in je buik breekt. Hap hijgend naar adem terwijl je tegen de
muur zit en voel hoe het leven uit je wegzinkt terwijl je hem nakijkt, door je tranen heen. Hij loopt de
deur uit, met gebogen hoofd. Zijn handen uitgestrekt, de polsen naar voren. Naar agenten die hij be-
ter kent dan zichzelf. Voel de lichaamsvloeistoffen in je slip stromen. De krullenbol van de jongen be-
weegt nog een laatste keer, in de tocht van de dichtslaande deur.

Kanaleneiland, Utrecht, 01.04


Hurkend balancerend op een dakrand aan de nacht. De diepte lacht verlegen, wacht. Duizend redenen
om niet te springen als je wilt. Als jij wilt. Met elke sprong een spelplatform hoger hoort het zo niet
maar jij, jij wilt terug naar naar af. Het begin, beneden, de wormen bewegen al ongeduldig in je vlees,
onder je huid prikkend met de pijn van je voorvaderen opgebouwd tot aan dit dak vanaf t=nul en om
je heen zoemen de engelen al als blauwe vonkenvliegen, rond de feces van de zich openbarende heer-
lijkheid gods. Een ziel staat op het dak de skyline gebeurtenis horizon. 12e verdieping toe doe het niet
lieve jongen fluistert de zon trekkend aan je middels de volle maan vertigo hey don't go want de duis-
ternis is diep jochie diep 12 verdiepingen is 36 meter maal 9.8/s^2 maal 70 kilogram wordt samen
24,666 Newton en dat is te veel jongen voor je zachte vlees je botten en ach je arme hersens uit je
schedel spattend denk ook aan je moeder, denk aan je pa, denk aan je liefje en denk chocoladevla.
Zeer kleine bliksemschichten kruipen ondertussen gniffelend over het kippenvel op je huid en rond je
ogen wijd en tranend want god het waait zo hard hierboven op het dak, de wind giert door de draden
die de masten hoog houden. Zacht zwiepende masten volgehangen met polsdikke antennes vol infor-
matie misschien ook wel liefde misschien ook wel en je ogen tranen, voor iedereen, de archaebacteri-
en de coelacanth de warme adem van de gorillamoeder voor jouw adem stil nu ogen gesloten en je
armen spreidend naar de roepende leegte

los

Ah wat een mooie zweefduik. Op de stoep een cynische collage van vlees maar achter de horizon
blauwe engelen

Industrieterrein Kroonkerken, Amsterdam, 03.08

Het gebeurt wel vaker. Je wordt gebeld voor iets dat triviaal lijkt. Je voert het in, lacht er om met je
collega's en je vergeet het. Tot het zich herhaalt, en er een patroon in blijkt te zitten. Vaak zijn die
zaken achteraf de vreemdste die je ooit bij de hand gehad hebt.
Het begon ergens in juni, drie jaar geleden. We werden gebeld door een man, laat ik hem Tom noe-
men, over 'licht bij de overburen'. Tom vertelde ons dat hij de laatste tijd niet goed sliep, en dat hij
daardoor had ontdekt dat er al een week lang non-stop iedere nacht licht brandde, in het gebouw
waar hij op uitkeek. Natuurlijk lachten we er om. De melding ging de pool in, voor meest nutteloze
van de maand. Maar twee weken later belde hij weer. Tom vertelde ons dat hij al wekenlang geplaagd
werd door krolse katten, die bij hem in de buurt over het industrieterrein zwierven. En iedere nacht,
op welk tijdstip hij ook wakker werd, zag hij dat het kantoorgebouw bij hem aan de overkant van het
kanaal als een lampion verlicht was. Maar er bewoog zich geen mens, daar binnen. Hij kreeg er een
raar gevoel bij, zei hij. Het deed hem aan Minas Morgul denken, zei hij. Van 'Lord of the Rings'.
'Minas Morgul. Lord of the Rings.' Ik typte het in, bewaarde het bestand en vergat het prompt. Toen ik
thuis kwam lag onze jongste op de bank 'Lord of the Rings' te lezen. Ik vroeg haar of ze wist wat Mi-
das Morgul was.
'MieNAS. Mienas Mor-guul pap, met de g van garçon!'
'Al goed, al goed, maar wat is het voor iets?'
Mijn dochter gaapte, ging overeind zitten en speelde met haar lange haar. Ze pakte het beet en draai-
de er aan tot het in een soort wrong op haar hoofd zat. Ondertussen zei ze: 'Nou pap, kijk, het zit zo:
Minas Morgul is het fort van de boze geesten aan de grens van het zwarte land. Het is het hoofdkwar-
tier van de tovenaar-koning en iedere nacht komt er spookachtig licht uit alle ramen, maar niemand
heeft er ooit een levende ziel binnen gezien. Zoiets', giechelde ze. Ik krabde in mijn nek. Doe mij
maar Agatha Christie. Mijn meiske zette grote ogen op en wiebelde met haar vingers. Haar wrong
schoot los. 'Mor-guul, mor-guuul! Huu huuhuuhuuuu!' deed ze. Daarna stak ze haar tong uit en plofte
terug achterover op de bank, met haar boek. Ik kuste mijn familie goedenacht, nam een slaappil en
ging naar bed.
Ik moet om 03.00 op. Vroege dienst. Terwijl ik m'n tanden sta te poetsen merk ik op dat een stukje
van de bovenste verdieping van een gebouw, dat ik net vanuit mijn badkamerraam kan zien, een paar
straten verderop op het oude bedrijventerrein, nog steeds, of alweer, verlicht is.
Het is koud voor een zomerse nacht. Ik stap rillend in mijn dienstauto en rijd naar het bureau. Het
werk is niet echt bijzonder, op een paar dronken jongeren die amok maken bij het station na gebeurt
er weinig. Ik denk aan mijn ontdekking in de badkamer. Om 03.30 belde ik Tom. Hij is klaarwakker en
neemt meteen op. Ik vraag hem naar zijn adres, pak de kaart van de stad er bij en kijk met een liniaal
of mijn zichtlijn overeen komt met Tom's waarneming. Zijn gebouw zit precies ter hoogte van het uit-
zicht uit mijn doucheraam. Ik wrijf in mijn nek. Ik overleg met mijn collega en we besluiten dat we er
als er verder niets gebeurd vandaag op af gaan. Ik bel Tom over mijn plan. Hij kllinkt opgelucht.
'Dat gebouw staat nu al wekenlang in het donker voor mijn raam te schijnen. Het lijkt wel een lonken-
de diepzeevis. Ik ben blij dat jullie er eindelijk iets aan gaan doen.'
OM 03.45 ga ik met Rita op pad. Rita is een vriendelijke moeder van drie kinderen. Ze is no-nonsense,
met een goed ontwikkelde intuïtie. Dat maakt haar een prima surveillancepartner en een goede agen-
te. We rijden eerst naar Tom's huis. Het is nog donker buiten, maar het licht van zijn bovenwoning
brandt. We bellen aan, beklimmen zijn trappen en bekijken de situatie vanuit zijn huiskamer. Wat we
zien is een lelijk kantoorpand, een betonnen doos - waarschijnlijk uit de jaren '70. Het gebouw is ne-
gen verdiepingingen hoog. Er staan grote ventilatiekokers op het dak. In het door straatlantaarns
lichtvervuilde donker van het fabrieksterrein zie je een metalen staketsel op het dak staan, waar vroe-
ger waarschijnlijk een lichtbak met de bedrijfsnaam aan heeft gehangen. Uit alle ramen van de con-
structie, vanachter ouderwetse luxaflex, straalt een gelig licht. Het is het enige gebouw op het terein
dat zo verlicht is. Als je er lang naar kijkt begin je vanzelf op je nagels te bijten. Ik denk aan mijn
jongste dochter. Rita doorbreekt de stilte.
'Dus hier zit je iedere nacht tegenaan te kijken. Zie je wel eens wat bewegen?'
'Nou, het is meer dat ik het gevoel heb dat er dáár iemand naar me zit te staren, officier,' antwoordt
Tom. 'Maareh... nee, ik zie nooit wat bewegen, nog geen schaduw.'
'Waar zijn de huurders gebleven, denk je?'
'Ik heb geen flauw idee. Ik woon hier zelf nog niet zo lang. Dat hele pand zou me nooit opgevallen
zijn, als die krolse k*tkatten niet waren begonnen. Maareh, veel succes er mee. Ik zou daar voor geen
goud naar binnen lopen...'
Rita kijkt me aan. Ze lacht niet. We rijden Toms straat uit en gaan het kanaal over, het industieterrein
op. Het gebouw schijnt als een lichtboei in het donker aan de Maanzaadweg. Rita parkeert op het ter-
reintje voor de deur en we stappen uit. Het is, voor zover ik dat kon zien, inderdaad hetzelfde gebouw
dat ik ook vanuit mijn doucheraan kan zien. Op de bovenste verdieping staan een paar ramen open.
Voor de rest zit het gebouw potdicht. We lopen een paar trappen op naar de voordeur, Rita kucht en ze
belt aan. Er gaat een zoemer over, ergens in het gebouw. Daarna blijft het stil. Ergens in de stad remt
een vrachtwagen, met klagelijk piepende luchtremmen. Na een paar minuten bonzen en bellen ga ik
mijn instrumenten halen. We kunnen volstaan met een loper. De metalen deuren zwaaien geluidloos
naar binnen.
'Nou, ze piepen en kraken in ieder geval niet akelig!' grinnikt Rita.

We sluiten de deuren achter ons en lopen de gangen door op de begane grond. Afgezien van de luxaf-
lex is het pand totaal gestript. Onze voetstappen klinken hol op het kale beton. Kamer na kamer zien
we hetzelfde: een kaal peertje aan een wit plafond, een vloer met plaksporen van vloerbedekking en
witte muren met verkleuringen waar dingen hebben gehangen of kasten hebben gestaan. Hier en daar
een raam of een deur.
De lift doet het niet. We beklimmen de brede trappen van het trappenhuis, lopen door lege, witte gan-
gen en we zien niets. Op de derde verdieping roept Rita me bij zich. 'Hé, kom eens, hier is iets.' Ik ga
met tegenzin naar haar toe. Het is een smalle gangkast. Hij zit op slot. Het lukt me de deur met een
loper te openen. Er loopt een stel roestige verticale pijpen en wit verkleurde, gele elektrabuizen door-
heen.
'Die pijpen moeten ergens heen gaan, laten we weer beneden gaan kijken,' fluister ik. Waarom ik
fluister weet ik niet precies. We gaan de trappen weer af en ontdekken dat er op iedere verdieping een
gangkastje zit, dat we niet eerder opgemerkt hebben. De pijpen eindigen in de kast op de begane
grond, die vol zit met meters. Ik ga op mijn hurken zitten en tuur naar de meters. Achter een tikken-
de energiemeter, waar duidelijk mee geknoeid is, staat een zinnetje op het kale beton. Het is schuin
achterin de kast geschreven, met potlood. 'Kun jij dit lezen?' vraag ik Rita. 'Ik heb mijn leesbril niet bij
me.' Rita komt erbij zitten, doet haar zaklamp aan en ontcijfert met enige moeite de vier woorden. In
dunne potloodstreepjes staat er: "Wat Jij Niet Begrijpt". Verder niets. Ik begrijp er inderdaad weinig
van.
'Jakkie bah,' zeg ik, 'kom, laten we snel boven gaan kijken of er nog ergens een echt lijk ligt ofzo. Ik
krijg jeuk van deze plek.'
We lopen de trappen weer op, naar de hogere verdiepingen. Maar ook daar valt niets te zien. Wat valt
er te onderzoeken aan een verzameling lege ruimtes?
In een kamer op de zevende verdieping trekt Rita aan wat lamellen. Ze zitten stevig vast. Buiten klinkt
er gekrijs, alsof ergens een een dier geslacht wordt. Het wordt beantwoord van drie verschillende kan-
ten. Dat moeten de krolse katten zijn. Ik schop tegen een trapleuning, het geluid galmt door het trap-
gat. We klimmen door tot we bij de negende verdieping zijn aangekomen. Rita loopt voor me uit naar
boven. Ze opent de deur naar de gang op een kier, gluurt naar binnen en doet hem meteen weer
dicht.
'Jezus Christus! Gatver! Ik ga daar niet naar binnen hoor. Ga jij maar.'
Ze maakt met een vies gezicht de de weg vrij. Ik voel aan mijn pistool en neem haar plaats in. Ik
open voorzichtig de deur en zie al snel wat Rita bedoelt. De negende leeft van de insecten. Honderden
motten en andere nachtvliegers fladderen rond en wandelen over de TL-buizen. Ik heb er nog nooit
zoveel bij elkaar gezien. Ik stap naar binnen, doe de deur achte me dicht en kijk met open mond toe.
Een mot vliegt mijn keel binnen. Ik hoest en kokhals tot het diertje weer mij mond uitvliegt. Met mijn
bakkes stijf dicht, met beide handen de insecten voor me uit wuivend, doorziek ik de kantoren van de
negende. Afgezien van zwarte stipjes ontlasting en talloze rondvliegende beestjes zie ik - helemaal
niets. Ik ga terug naar het trappenhuis en loop schouderophalend naar beneden.
'Niets te zien daar, Riet. Alleen een hoop motten.' Rita kijkt me lang aan en zegt dan: 'zal ik je eens
wat geks vertellen? Ik stond daarnet even in die kamer daarzo. Ik tuurde tussen wat luxaflex door, of
ik die katten misschien kon zien, en ik kijk recht in de ogen van Tom. Hij staat beneden voor zijn
raam, aan de overkant van het water, met een kijker naar ons te turen. Dus ik zwaaien naar hem. En
wat denk je? Hij zwaait helemaal niet terug, blijft gewoon met die kijker naar me staren...'
'Ach misschien is hij gewoon bang ofzo,' sus ik. 'En wie zegt dat hij je überhaupt zag?'
'Nou ja, what ever,' fluistert Rita. 'Kom, laten we weggaan. Ik heb behoorlijk gehad hier.' We dalen
klossend met onze schoenen de trappen weer af. Ik moet naar de WC.
'Ik moet nog effen wat lozen Riet, ga jij maar vast terug naar de auto, oké?' Ik zoek de toiletten op de
begane grond en loop de middelste WC binnen. Er staat een ouderwetse pot in, met een hoge stortbak
en een lange pijp. Terwijl ik mijn blaas ledig zie ik achter de stortpijp dunne potloodlijntjes staan. Die
hebben we blijkbaar eerder gemist. Ik buig me over de pot en ontcijfer met enige moeite vijf verticaal
geschreven woorden.
'Kun Je Alles Laten Betekenen' staat er.
'???' Ik frons en trek door. Uit de toiletpot komt een golf water zetten, die over mijn schoenen spoelt.
Ik pak de zaklamp van mijn riem, knip hem aan en schijn in het weerspiegelende water. Ik zie iets
zwarts onderin de hals van de pot. Ik stroop mijn mouw op en steek mijn arm in het water van de af-
voer. Ik ruk en trek. Het ding schiet los.
Ik heb een druipend bijbeltje in mijn hand. Het heeft het formaat van een pocketboek, maar is gebon-
den in kunstleer en je kunt het sluiten met een ritssluitinkje. De smalle kant van de bladzijden is
goudgekleurd en er zit een klein gouden kruisje op de voorkant. Openmaken gaat niet. De dunne
blaadjes zitten volledig aan elkaar gekoekt.
Met het boekwerkje druppend tussen duim en wijsvinger loop ik naar buiten. Ik heb nauwelijks een
stap over de drempel gezet als ik een windvlaag voel. De deuren vallen met een klap achter me dicht.
Ik draaide me om, kijk er naar en schud mijn hoofd.
Rita zet grote ogen op, van achter het autoraam, als ze ziet wat ik in mijn hand heb. Ze wil het bijbel-
tje eerst niet in haar auto hebben, maar pakt na wat overreding toch een bewijsstukken-zakje. Ik pak
een stift en schrijf; '30-6-2000, Maanzaadweg...' Ik kijk omhoog, naar het licht achter de ramen en
mompel, terwijl ik schreef: '...nummer zesenzestig. Bewijsstuk nummer één.'
We hebben het boekje laten vriesdrogen, bij een specialist. Het ligt nu in het depot, tussen de andere
rotzooi. Er zaten niet eens vingerafdrukken op. Eén tekst was onderstreept, Nahum 3:11 geloof ik.
Iets over drank: ik heb het hier opgeschreven. "...Ook gij zult dronken worden, gij zult beneveld zijn,
ook gij zult een schuilplaats zoeken tegen de vijand..." De inkt van de onderstreping is doorgesijpeld
van Job tot aan Kolossenzen.
Een landgoed in de buurt van Milaan, Italië, 04.50

Even de contracten ondertekenen, ze op de fax zetten... Zo. Bij deze ben ik de meest gehate vrouw in
de geschiedenis, aangenaam. Wat? Volkerenmoord zeg je? Há! Lijken lijden niet. Nu ik toch je aan-
dacht heb, laat ik mezelf even voorstellen. Nausica Emacrari is de naam. Sica voor vriendinnen. Niet
dat ik die heb. Ze worden allemaal jaloers, vroeg of laat. Ik ben te mooi, te blank, te gehaaid... Ge-
haaid ja, dat hoor ik vaak. Ach je kent me wel, mijn gezicht in ieder geval. Je hebt me jarenlang op je
televisiescherm voorbij zien komen en gewenst dat je mij was, of had. Alle grote merken wilden mijn
gezicht, ik was één van de duurst betaalde modellen in de geschiedenis.

Maar al smeerde ik alles wat ik aanprees, ook ik werd oud. De meeste mensen leggen zich daar bij
neer. Ik niet. Op mijn veertigste schreef ik me in voor een academische studie scheikunde. Ik was in
no time beste maatjes met het genie van dat jaar, José. Met zijn hulp haalde ik hoge cijfers. En ik op
mijn beurt maakte van José een man van de wereld. Ik liet hem zijn snor afscheren, zijn haar knippen
en ik droeg hem op zijn Deep Purple cd's te lozen. Ik schafte een nette garderobe voor hem aan en
leerde hem praten zonder consumptie. Het werkte: José's ster steeg op de faculteit. Ik gunde hem zijn
ontknaping en de daarop volgende veroveringen van harte. Nee, José en ik hadden geen seks. Mijn
poort is nog nooit binnengedrongen door die storm die man heet, alleen mijn eigen vingers komen
daar. Mijn lichaam is mij heilig. Daarom was en bleef ik zo lang de allermooiste.

José en ik studeerden summa cum laude af en we begonnen een eigen cosmeticabedrijf. Omdat we
goed waren en niet moeilijk deden over proefdieren en spionage, was ons marktaandeel al gauw bijna
tien procent. We hebben vandaag de dag honderden mensen in dienst en we genereren een miljarde-
nomzet. Onze producten worden grif afgenomen door miljoenen mannen en vrouwen. Ja, ook door
jou.

Maar onze core business is altijd geheim gebleven. In een verborgen lab hebben Jose en ik, met een
team ambitieuze jonge honden, jarenlang naar de heilige graal gezocht: een verjongingscrème. Kos-
ten noch moeite spaarden we, we probeerden zelfs gemalen babyhuidjes. Maar de oplossing bleek
toch op het synthetische vlak te liggen. Op een middag kwam José bij me met de resultaten van test-
mengsel ZS-25. Het zag er veelbelovend uit. Het goedje maakte de gerimpelde gezichten van onze
babyaapjes blijvend gladder. José's was nog lang niet klaar met zijn onderzoek, maar ik had geen ge-
duld meer. In mijn spiegeltje aan de wand zag ik mezelf zienderogen aftakelen. Ik stal José's formule
en begon ZS-25 als nachtcrème te gebruiken. Toen hij er achter kwam wat ik deed, sprak José niet
meer met me. Dat deed me weinig. ZS-25 werkte namelijk als bij toverslag. 's Avonds masseerde ik
de crème in mijn huidplooien en de volgende morgen was ik mooier en strakker. Op een goede mor-
gen keek in het gezicht van een twintiger. Ik zat zeer content te ontbijten toen José binnenstormde.
'Nausica!'
Ik keek minzaam op van mijn croissant. 'Ach, José spreekt weer tegen me? Zeg eens, zie ik er niet
prachtig uit?'
'Dat is het 'm juist! Je moet onmiddelijk stoppen met dat spul!'
'Pffft. Ik peins er niet over!'
'Kijk dan!' José gooide een paar foto's op tafel. 'Na vier weken word het proces irreversibel, Nausica!'

Ik wierp een blik op de foto's en spuugde van schrik mijn croissant er overheen. De huid op de apen-
gezichtjes zat zo strak dat het wel plastic leek. Het aangespannen vel trok de kaken uiteen, zodat de
beestjes levende karikaturen werden van... God, waar leken ze toch op?
'De schreeuw van Munch,' zei José zacht.
Ik beet op een duimnagel en dacht na. Ik smeerde het spul al twee maanden. De rest van die morgen
bleef ik aan de ontbijttafel zitten, met mijn gezicht in mijn handen.
Ik heb het uiteindelijk weten te redden, met een fortuin aan toverdokters en plastische chirurgie. Toen
ze klaar met me waren heb ik nog een laatste keer in de spiegel gekeken. Ik zag een vrouw met een
bleek, uitdrukkingsloos gezicht vol subtiele littekens. Een monster. Mijn artsen legden uit dat meer
chirurgie averechts zou werken. Ik knikte. Mijn leven was voorbij. Ik riep José bij me en voerde hem
bonbons met slaapmiddel. Daarna reed ik zijn lichaam ons geheime lab binnen. Ik kuste hem op zijn
voorhoofd en gooide hem in de ketel waarin het experimentele product borrelde. Daarna belde ik mijn
contacten bij de grote cosmeticabedrijven en stuurde ze de enigszins aangepaste testresultaten van
ZS-25. De dames en heren zijn onder de indruk. Niet meer dan logisch, ik sta zeer goed bekend. Nog
wel...

Mijn fax piept en spuugt verzendrapportjes uit. Goed zo. Het is begonnen. De topspelers in onze
branche gaan mijn product onder hun eigen naam op de markt brengen: hebzucht wint het van voor-
zichtigheid. Maar zo gaat het altijd, nietwaar? De reclamecampagnes zijn al gestart. Je hebt je ze vast
al wel gezien, in de saus die om je favoriete programma's heen druipt.

"Vernieuwd! Drievoudig werkende nachtcreme, met ZS-25 elastosomen. Zichtbaar verjongend, al na


de eerste week! Aarzel niet! Je gunt je huid toch het allerbeste?" Ik staar glimlachend naar het
scherm, vanuit mijn spiegelloze duisternis. Ik wacht op het wereldnieuws. Het gaat allemaal niet lang
duren, ik heb de formule aangepast.
"Syndroom van Munch maakt miljoenen slachtoffers. Talloze vrouwen voor het leven getekend door
productiefout nachtcrème." Ik wil dat het nieuws voorgelezen wordt door een oude nieuwslezeres. Ik
wil schokkende plaatjes van filmsterren en modellen. Ik wil een interview met een zangeres die haar
kaken niet meer kan sluiten. Ik wil grinnikende, hoofdschuddende derdewereldvrouwen. En dat het
item eindigt met de binnenkomst van alle uitgevallen nieuwslezeressen. Blank, zwart, Aziatisch, alle-
maal varianten op 'De schreeuw', met glanzend, modieuze kapsels.

Bijvanck, Blaricum, 04.50

Iets zwaars springt op je lichaam, je wordt er wakker van. Het is je dochter.


Papa, papa!
Ja lieve schat?
Papa, ik ben zo bang!
Waarvan dan?
Dat weet ik niet papa!
Moet papa de wacht houden? Je kijkt jaloers naar je vrouw, die net doet alsof ze doorslaapt. Je pakt je
kussens en je loopt met je dochter mee. Als Emma zo is helpt maar één ding. Je schikt de kussens in
de ruimte tussen de commode en haar bedje en probeert je er zo knus mogelijk in te nestelen, terwijl
je dochter bij je op schoot kruipt. Je streelt haar frèle lichaampje, tot ze weer een beetje gekalmeerd
is. Geeuwend mompel je: Kruip je nu weer in bed schatje? Papa houdt de wacht, oké?' Emma vliegt
onder het dekbed. Ze steekt haar duim in haar mond en sabbelt erop. Haar snelle ademhaling wordt
langzaam rustig. Knikkebollend wacht je tot ze slaapt. Dan pak je de kussens op en sluip je weer weg.

Pappie? Shit.
Papa ging even naar de wc schatje. Ik ben zo weer terug.
Maar je nam de kussens mee?
Ja, papa ging de kussens even opschudden schatje. Je zucht, loopt de WC in en wacht even, voor je
doortrekt. Daarna slof je slaperig terug met je kussens en je neemt je oude plekje weer in. De gordij-
nen staan wijd open. Dat wil je dochter graag. Een wassende maan schijnt op Emma's bureautje, dat
vol ligt met speelgoed en barbies. Er staan ook twee furbies: een blauwe met ronde oogjes, en een
langharige witte, met spleetoogjes. De moeder van je dochter heeft ze bij de rommelmarkt vandaan.
Je kijkt er misprijzend naar: lelijke beesten. Je dochter kreunt en woelt in haar bed. Dit kan nog wel
even duren zo. Je zakt onderuit. Heel even de ogen dicht doen...

Je wordt wakker van het geluid van ratelende tandwieltjes. Een plastic politieauto ligt trillend op zijn
kop, als een groot insect. Zilverplastic wieltjes met rubberbandjes draaien doelloos in de lucht en
blauwe zwaailichtjes beschijnen de furbievoetjes.
Doe-da-die-deeo!
De oogjes van de blauwe furbie gaan open. Hij herhaalt zijn onzinzinnetje, met een vrolijk stemmetje:
Doe-da-die-deeo!
De pluimoren van witte furbie floepen omhoog. Het nepbeest begint schor te mompelen: Jummie-
jummie-jummie-jummie... Uit zijn spleetoogjes schijnt een groen licht. Oplichtende oogjes? Zat die
functie er in dan?
Het snaveltje van de blauwe furbie scharniert vrolijk open en dicht: Doe-da-die-deeo! Het snaveltje
van de witte beweegt nauwelijks, maar de oogjes schitteren. Het lijkt wel of het rotbeest zit te genie-
ten van zijn gekras: Jummie-jummie-jummie-jummie...

Je wrijft in je ogen. De politieauto ratelt. Lantaarnpalen buiten glijden langs het raam van je dochter,
alsof je in de bus zit. Maar dat kan niet, want je ziet ze van de achterkant. De furbies kletsten onver-
droten verder: Doe-da-die-deeo! Jummie-jummie-jummie-jummie... De pluimoren van de witte furbie
liggen plat achterop zijn hoofd, als bij een kat. De nepdiertjes hebben hun oogjes dichtgedaan. Het
lijkt wel alsof ze zich samen ergens op concentreren. De lantaarnpalen beschijnen één voor één het
bed van je dochter. Emma's bedje is strak opgemaakt, en het is leeg.

De furbies kletsen onverdroten verder. Je bent ze behoorlijk zat, eigenlijk. Je pakt ze op, om ze uit te
zetten, ééntje in elke hand. De diertjes vallen stil en hun oogjes floepen open.
Papa, papa! roept de blauwe.
Papa ik ben zo bang! krast de witte. De monstertjes beginnen te giechelen. Je droomt, dat is het. Hoe
nu wakker te worden? Je zet de giechelende furbies terug en bijt op je nagels. De politieauto ligt als
een stervende vis tussen de barbies te spartelen. Je zinkt terug in de kussens en staart naar het lege
bed van je dochter.

Als je wakker wordt is de maan verdwenen. De lantaarnpalen staan goddank stil. Je hebt pijn in je
rug. Je dochter ligt in haar bed, te slapen als een roos. Je slaakt een diepe zucht en aait met een wijs-
vinger over haar zachte wang. Je loopt met de politieauto de gang op en probeert hem. Er zitten geen
batterijen in. In de witte furbie zitten wel batterijen, maar hij doet niets. Alleen de blauwe doet het:
Hallo! zegt hij. Hallo!

Landgoed Hoofstede, Breda, 05.06

Ik word wakker van de vieze smaak. IJzer en smeervet. Ik grijp werktuigelijk onder mijn kussen maar
het ligt er niet. 'Hihihi. Zoek je dit?' De loop wordt hard in mijn mond gedrukt, tegen mijn tong. Rudi.
Wat een domme klootzak ben je toch. Ik doe langzaam mijn ogen open en zie hem grijnzend boven
me hangen. 'Hudi, heef me mijn pifstooh!' Ik steek mijn hand op. 'Hudi dif if heen gwapje!' 'Nee' zegt
Rudi. 'Dit is -haalt zijn neus op- inderdaad geen grapje!' Hij kwijlt. Maar dat veegt hij weg, hij is
bloedserieus. Hij haalt de haan naar achteren. En ineens is het alsof de film van ons leven begint te
spelen en ik begin te snappen hoe alles zo gelopen is als het is.

Ik zie ons samen vissen, als jochies. Rudi met een glimmend stukje plastic en ik met een worm. Rudi
die zich afvraagt waarom hij niks vangt. Ik zie ons vechten om de 'Kuifje' stripboeken. Hij kijkt natuur-
lijk alleen maar plaatjes. Zijn favoriet is 'Het gebroken oor'. Die verstop ik altijd, en lach me ziek als
hij weer zijn kamer kort slaat. Ik zie Papa sterven, en hoe ik Rudi onder mijn hoede neem. Ik zie het
TV-interview dat hij me nooit vergeven heeft. Ik sta de knappe jonge interviewster te woord, en Rudi,
die al voor zijn twintigste kaal aan het worden is en nooit een echte baan zal hebben, Rudi stapt con-
tinu in beeld met zijn stomme kuifje en zegt 'ik wil ook wat zeggen!' De camera registeert genadeloos.
Hoe ik hem wegduw terwijl ik met haar praat, keer op keer, buiten beeld. Mijn actie om hem tegen
zichzelf te beschermen wordt eindeloos herhaald op TV. 'Jonge miljonair mishandelt geestelijk zwak
broertje' zegt de commentaarstem. Nou ja, als dat alles is, zolang ze de ware reden van mijn rijkdom
niet achterhalen is er niets aan de hand, denk ik. Maar Rudi drinkt de woorden in. Hij heeft het frag-
ment zelfs op video.

En dan is er dat zomerkamp, speciaal voor mensen als hij. En daar ontmoet hij dan Mieke. Een ver-
schikkelijk lekker ding om te zien maar met misschien anderhalve hercencel. Hij vertelt haar dat hij de
originele kuifje is en dat hij miljonair geworden is van de stripboeken. Ze gaan hier samenwonen, in
het koetshuis. Ik vind het wel grappig. Maar dan gaat het echt mis. Zij ontdekt al gauw wie de echte
miljonair is en ze gaat achter me aan. De eerste vijf keren duw ik haar weg, zoals je een tochtige koe
zou wegduwen. Maar de zesde keer... Ik ben op dat moment alleen begrijp je, en ze is lief en grappig.
En man ze is een schoonheid. Prachtige tieten... Blanke bergen van perfectie. Ze zegt dat ze weet dat
ik degene ben die het geld binnenbrengt, dat ik de echte man ben. Ze weet precies wat de juiste
knoppen zijn. Wat dat betreft zijn alle vrouwen hetzelfde, anderhalve hersencel of niet. En ze kan echt
verschrikelijk goed pijpen. Maar daarna wil ze me zoenen. Haar mooie maar lompe gezicht, die rode
mond met net iets te veel lipstick, die blauwe ogen waarachter alleen maar leegte te zien is... Ik duw
haar weg. Geef haar een klap als ze weer komt. 'Ga maar terug naar Rudi, naar je vriendje' zegt ik.

Wat doet die koe? Zij vertelt Rudi dat ze mijn nieuwe vriendin is en dat het uit is tussen hun. Rudi, die
nog nooit eerder een echte vriendin heeft gehad, knikt rustig en wacht totdat ze naar het toilet gaat.
Dan barricadeert hij dat en steekt het koetshuis in de fik. Een origineel, 19e eeuws koetshuisje god-
domme. Gelukkig kunnen we de vlammen doven voor de buren er lucht van krijgen. Zij is inmiddels al
wel gestikt in de rook. Rudi en ik begraven haar met vereende krachten in een ondiep graf. En hij mag
de nacht bij mij in het grote huis slapen. Ik weet dan niet dat zij nog een schepje bovenop het verhaal
heeft gelegd. Zoals Rudi het gehoord heeft heb ik haar verleid en vervolgens in alle gaten geneukt. En
haar daarna verteld dat ze nu de nieuwe vrouw des huizes is.

Zoals Rudi het gehoord heeft hebben de enige twee mensen op deze planeet die hij ooit vertrouwd
heeft hem samen verraden. Nu ik hier aangekomen ben besef ik ook dat dit geen flitsen van inzicht
zijn maar dat dit gewoon de film van mijn leven is die zich voor mijn ogen afspeelt. Het spel is uit.
Tegen beter weten in hef ik mijn handen nog eens op en zeg met de loop tegen mijn tong 'Hudi, doe
nou niek zo dong jongen...' Het volgende moment zie ik mezelf van bovenaf. Mijn ogen zijn wijdopen
gesperd en mijn handen zijn nog altijd opgeheven naar Rudi. Mijn kussen en de bedrand zitten onder
het bloed en stukjes... hersenen denk ik? Mijn hoofd lijkt gek genoeg heel, vanaf hier. Ik zie hoe Rudi
het pistool uit mijn mond trekt en tegen zijn hoofd zet, en daar zijn de duiveltjes uit het laatste plaatje
van 'Het gebroken oor'.

Kanaleneiland, Utrecht, 05.50

Goed, het is niet helemaal de oplossing die ik in gedachten had. Misschien had ik beter moeten luiste-
ren naar wat je zei over jezelf verliezen, en me niet zo door mijn gevoelens mee moeten laten slepen?
Het is half zes ‘s morgens, het schemert buiten. Vogels fluiten hun territorium af en je terreinwagen
rijdt de straat in. Je parkeert de glanzend zwarte UNHCR-bak direct tegenover mijn portiek, ik zie hem
tussen de vuilniszakken waarmee ik mijn flat heb verduisterd door. De getinte ramen, de witte num-
merborden met discrete zwarte belettering: ik weet nog precies hoe de eigenaar keek toen we wegre-
den en hem met een stuk tape over zijn mond, vastgebonden aan een lantaarnpaal achterlieten.
Je stapt uit met een megafoon in je hand en leunt tegen de motorkap. Je bent maar een klein meisje
maar je vormen zijn prachtig. Je hebt een duur leren jasje aan en een wit rokje met franjes, boven
blote knieën en cowboylaarzen. Je kastanjebruine haar valt los om je schouders en je hebt die Guc-
ci zonnebril op, cadeautje van mij. Dat je echt gekomen bent verbaast me niet, je bent een lief meis-
je. Een meisje dat de bloemen water geeft en liefst ziet dat iedereen om haar heen gelukkig is, dat
graag zorgt voor de mensen en dieren om haar heen. En je gelooft in onze zaak. Daar waar ik het al-
lang geleden heb opgegeven, ga jij verder.

Je zet het spreekgedeelte aan je mond en zoekt mijn flat af. Je blik blijft hangen bij mijn met huis-
vuilplastic beplakte ramen. 'Vasily!' Mijn naam echoot langs de muren van de flatgebouwen. Ik hoef
niet te reageren, je weet dat ik er ben. Je belde me een half uur geleden uit bed.
Ik moest bij je weggaan lief, dat begrijp je wel hè? Ik trok het niet langer daar, bij jou. Mijn verwant-
schap met de zaak zonk steeds dieper weg in een poel van onschuldig bloed. Ik probeerde het uit te
leggen aan Dzabrailov. Jij, zijn vriendin en mijn geheime minnares, zat erbij en vijlde je nagels. Toen
ik hem vertelde dat ik alleen nog functioneerde op coke en slaappillen, dat ik een pauze nodig had, dat
ik wilde stoppen, keek hij weg en spuwde op de grond.
Op de ijskoude binnenplaats van Dzabrailovs hoofdkwartier, in de ruïnes van onze stad, hingen vieren-
twintig duimen te bevriezen aan een waslijn. Ik verzamelde geen trofeeën, de kerfjes in de kolf van
mijn scherpschuttersgeweer waren genoeg. Ik was goed, ik had mijn mariniersopleiding in Nederland
met lof doorlopen. Jij verzamelde kettinkjes, aan de spijker boven je bed waar ook de Moeder Gods
met Kind aan hing. Twaalf gouden schakelkettinkjes hingen aan het vergulde altaarstuk. Sommige met
een kruisje er aan en weer andere met iemands naam in Cyrillische letters, in goud gespeld.

Het moment waarop ik voor het eerst op de gedachte kwam te vertrekken weet ik nog precies. Dza-
brailov was op pad en mijn kisten stonden naast je met bont gevoerde laarzen, bij jouw veldbed. On-
der het bed lagen wel twintig milkshakebekers van de McDonald's franchise op de hoek. Je hond lag
naast het bed en kauwde er op. Je hield van seks met milkshake.
De Moeder Gods was een stevige Slavische vrouw, met een serene blik in haar ogen en een jurk van
bladgoud. Haar goddelijke Kind lag als een vod in haar schoot, bloedend uit talloze sneden in zijn li-
chaam en met junkenarmen die slap naar beneden hingen. 'Milaya, do you love me?' fluisterde ik. Je
opende je ogen en keek me aan. 'I would love you more if you looked like him.' Je wees vanonder
mijn bezwete lichaam met je kin naar de langharige Christus. Ik moet erg sip gekeken hebben, want
je aaide me over mijn kortgeschoren koppie en fluisterde: 'But tonight you are my hero. Go on my
hero, go on and make my night.'

Toen ik zei dat ik weg ging, spuwde Dzabrailov op de grond en zei met zijn zware Grozny-tongval: 'Je
valt me tegen, Vasily. Wie zijn geloftes aflegt als vrijheidsstrijder weet dat er geen weg terug is. Deze
stad zal je vinden, wij zullen je vinden.' Ik haalde mijn schouders op. Jij werkte kalm aan je nagels.
Twee dagen later zat ik in een dure Mercedes op weg naar Nederland.
Ik dook onder en probeerde mijn oude leven weer op te pakken, maar Dzabrailov heeft gelijk gekre-
gen. Ik heb nog geen maand een baan kunnen houden. Mijn flat ligt vol met vuilnis en lege flessen, ik
slaap niet en eet te weinig. Mijn nachtmerries zijn mijn hoofd uit gekropen en belagen me bij daglicht.
Ik ben laatst schreeuwend een supermarkt uitgerend, omdat ik een rij worstjes aan een touwtje aan-
zag voor Dzabrailovs duimen. Twee weken geleden heb ik mijn beste vriend, mijn laatste brug met de
werkelijkheid, het mes op de keel gezet en voorgoed van me vervreemd.

Gisteren had ik een vlaag van inzicht. Ik werd kristalhelder wakker en realiseerde me, voor het eerst
denk ik, dat dit het einde van het traject is. Dat er geen weg terug is. Daarom heb ik je gemaild, op
het geheime e-mailadres dat we gebruikten om liefdesbrieven mee te versturen. 'Milaya, ik kan niet
meer. Ik wil niet meer. Kom je me helpen? Tweede flat in de straat, eerste verdieping. Met de vuilnis-
zakken voor de ramen.' En jij, schat die je bent, hebt een dag en een nacht doorgereden om hier te
zijn.

'Vasily!' Het blikken geluid van de megafoon weerkaatst door de de straat. Je legt het apparaat weg,
opent de kofferbak en pakt rustig, als een volleerde verpleegster, het eerste instrument: Kalashnikov
AK-47. Ach bent zo lief, je weet precies wat ik nodig heb.

Je legt aan, richt op mijn afgeplakte ramen en ik duik weg. Vensterglas en vuilniszakken verdwijnen in
een regen van kogels. De scherven regenen rinkelend neer op de lege flessen en ploffen in de vervilte
vloerbedekking. Frisse lucht stroomt naar binnen, voor het eerst sinds maanden. Ik merk dat ik geniet
van het geluid van inslaande kogels in de muur. Jee, dit heb ik gemist zeg. Dit ken ik, hier ben ik goed
in. Ik kruip door de glasscherven naar de bank, trek hem van de muur en haal mijn scherpschutters-
geweer tevoorschijn. In één beweging veeg ik de beschimmelde borden van de eettafel en ga er op
liggen. Ik weet dat je me in het halfdonker van mijn appartement niet kunt zien.
Maar ik zie jou wel. Warme tranen lopen over mijn wangen. Ik veeg ze weg en tuur door mijn tele-
scoopvizier, voorbij de glasscherven in de sponning. Je leunt kalm tegen de motorkap,de AK-47 stoer
met één hand rechtop in je schoot. De loop van het semi-automatische machinegeweer rookt na in het
ochtendlicht. Ik leg mijn wang tegen het koele metaal van mijn precisie-instrument, richt op een plek
naast je en druk af. Mijn kogels slaan met metalige tikken in de autodeur, ik weet dat het vlees van je
billen een beetje meetrilt. Je glimlacht en zwaait, je gaat niet eens verzitten. Een golf van verlangen
overspoelt me. Verlangen naar jou, naar wie ik was.
Ik glij van tafel af en loop naar het licht. Daar sta ik dan, je geheime vriendje, moedernaakt in een
stukgeschoten raam, niet in staat om te leven, niet in staat om fatsoenlijk te sterven, bloedend uit de
sneden die ik net in mezelf heb gemaakt, toen ik over het glas kroop. Met mijn magere lijf, mijn lange
haren en mijn baard lijk ik vast op je ikoon: Jezus met een telescoopgeweer.
Ik leg weer aan. Je gezicht in het vizier is nabij genoeg om te strelen. Ik zie hoe je op je lip bijt, en
een enkele traan die onder je zonnebril vandaan glijdt. Mijn Turkse benedenbuurvrouw begin plotse-
ling te gillen. Ze houdt niet meer op.

Je loopt weer naar de kofferbak en buigt je over iets dat daar ligt. Ik bewonder je mooie billen. De
Kalasjnikov ligt te glanzen op de motorkap. En met een glimlach, als een echte verpleegster, kom je
met het tweede instrument tevoorschijn: een olijfgroene, metalen buis van ongeveer anderhalve me-
ter lang. Aan de voorkant zit iets dat eruitziet als een grote milkshakebeker.
Ik herken het wapen meteen en krijg een kleur. Een RPG-9RV: granaatwerper, antitank. Ons favoriete
speeltje. Hoeveel zich kogelvrij wanende Russen hebben we hier niet mee van de weg geblazen? Je
zet de zonnebril in je haar, tilt het wapen naar je schouder en knielt naast de diplomatenauto op de
stoep. Voor mij, je Jezus die zichzelf niet redden kan. Ik laat mijn geweer uit mijn handen op de grond
glijden. Mijn onderbuurvrouw stopt met gillen. Je knijpt één oog dicht en tuurt door het vizier. En op
dat moment, met perfect gevoel voor timing, komt er een randje zon boven de horizon uit. De stralen
verlichten je kastanjebruine haar; licht speelt in het getinte glas van je zonnebril.
Straks, als mijn buren hun gehoor teruggevonden hebben, als ze buiten zinnen naar beneden gerend
zijn om vol ongeloof te staren naar mijn uitbrandende appartement, straks, als ze 112 gebeld hebben
en hun vrienden en familie wakker aan het schreeuwen zijn, dan ben jij allang weer onderweg naar
huis, naar je geliefde vaderland, mooi meisje.

Kundige vingers maken het ontgrendelingsmechanisme los. Een shakebeker met de kleur van groene
schimmel wijst naar mijn buik. Je kust de lucht tussen ons en fluistert iets. Ik knik. Ik sluit mijn ogen,
spreid mijn armen en glimlach, terwijl ik op je wacht.

Sint Willebrord, gemeente Rucphen, 05.50

Je zit in het donker en tuurt naar de punt van je sigaret. Net uit bed, slaapdronken op de bank in de
huiskamer met het licht uit en de gordijnen dicht. Wakker worden gaat beter zonder licht en met ta-
bak. Je blaast rookkringen die verdwijnen in het donker en bewondert het oranje puntje dat oplicht in
zijn askegeltje -- een perfecte miniatuur van een gloeiende berg Hoogovenssintels. Het is half zes 's
morgens, je hoort de autodeur van de buurman dichtslaan. De zware motor van zijn pickup slaat aan.
Grind in de oprijlaan knarst, de erkerramen trillen door de dieselmotor en weg is buurman. Al je buren
zijn vroege vogels. Je woont in Sint Willebrord, gemeente Rucphen. Je buurtje ziet er een beetje uit
als Wassenaar, met dit verschil dat alle stulpjes hier steen voor steen met de eigen handjes gebouwd
zijn. Afgezien van dat het de bakermat van Corry Konings is, is Willebrord de grootste bouwvakker-
senclave van Nederland en daarmee misschien wel van Europa.

Dat je zelf nog niet in de auto op weg naar de afslag A58 richting randstad zit, komt doordat je een
beetje een vreemde eend in de bijt bent hier. Je doet geen huizen, je doet wegen. Je hebt nog een
echte opleiding ook hè: MTS weg- en waterbouwkunde. Je bent onderaannemer, asfaltstripper voor je
brood samen met vier maten. Jullie doen alles: spoorvorming weghalen, wegdek opruwen, markering
verwijderen, breuklijnen aanleggen. Jij doet de papieren maar jullie verdelen de winst gelijk. En die is
smakelijk, dat zal je iedereen met plezier vertellen. Het werk is er ook naar: lange dagen vol stof,
stank en medeweggebruikers die met een rotvaart langsscheuren terwijl je staat te overleggen, die
met een slok op door je afzetting heenrijden, die slapend in hun zeventonscombinatie je materiaal aan
gort rijden, die je uitschelden en bekogelen met bierblikjes...
Vandaag heb je daar geen last van. Je team gaat door Boeing 747's stukgereden ZOAB strippen, op
Schiphol. Jullie werken met twee gehuurde koudfreesmachines en een veegzuigwagen, de asfaltzagen
zijn van jullie zelf. In 2005 hebben jullie met zijn vijven geld bij elkaar gelegd en twee nieuwe zagen
aangeschaft, Promag 80's: diamanten zaagblad, maximale snedediepte een halve meter in het weg-
dek. Met benzinemotoren hè, geen diesel. Was flink duurder maar dat verdienen jullie in tijdwinst te-
rug. De kluivertjes zagen asfalt, kruimelbeton, gewapend beton, zandcement... Vorige week bij
Amersfoort heb je nog een zwerfkei van drie kuub overdwars doormidden gezaagd, was daar net door
een JCB uit de kleigrond getrokken. Je had een wedje gelegd met de JCB-operator. In de pocket na-
tuurlijk, ging erdoorheen alsof het boter was.

Je drukt je sigaret uit, pakt er op de tast nog een uit het pakje. God je mist je schatje. Je schatje is
gisteren naar haar moeder in een dorp verderop vertrokken, voorgoed waarschijnlijk. Al haar spullen
staan nog in jullie huis maar dit keer is het raak. Je zag het aan haar ogen toen ze de deur achter zich
dichttrok. Die blik, niet eens boos of verdrietig. God hoe noemen ze dat ook al weer.. Berustend. Ja
berustend, zo keek ze. Je lieve meiske stond met een plastic tas van de Dirk van den Broek voor de
koffietafel, in dat vuilwitte jurkje met de donkergroene hartjes, waar jij zo van houdt omdat de stof
om haar lichaam sluit als een perfecte laag dampend asfalt waar je meteen het rubber van je banden
op wilt laten smelten en je fluistert: och goddomme schatje, ik mis je zo en het spijt me zo.

Ik ga bij je weg Jaap, ik ga nu echt. Waarom zeg je niets? Zeg dan in godsnaam iets, hou me tegen!
dat zei ze en het klonk alsof ze op de set van haar favoriete soap stond. Jij zat op de bank, wreef in je
nek en spuugde op de grond, je ogen rood van teveel drank en halfopgerookte sigaretten. Je wilde
eigenijk zeggen alsjeblieft blijf ik ga veranderen echt we gaan in therapie maar je mond gromde, zon-
der dat je er iets aan kon doen, tegen haar hoge leren laarzen: Oh ja, is dat zo? Nou blijf maar weg
dan. Dikke tranen rolden over haar wangen en ze schudde haar hoofd, je zag het in de weerspiegeling
van het getinte glazen koffietafelblad. Maar je deed niets, je bleef maar naar de punten van die laar-
zen staren alsof die je zouden helpen, alsof ze antwoord zouden geven. En dat dezen ze ook, ze draai-
den van je weg als de neus van de veerboot naar Breskens. Je keek de hakken na, de schommelende
supermarktas met kleren. Toen ze de metalen strip overgingen die de grens markeert tussen de pla-
vuizen en het linoleum in de hal, keek je op. Je meiske trok de deur zachtjes achter zich dicht en je
zag haar in grote groene ogen dat ze nu nooit meer dat ze nooit meer....

Dus vannacht heb je alleen geslapen. Voor het eerst sinds anderhalf jaar. Of nou ja geslapen, je woel-
de rond in de te warme lakens tot je erin vastgekneld lag als een huilbaby in hete doeken, werd wak-
ker omdat je bijna stikte. Jullie hebben elkaar nooit ringen gegeven. Toen zij je jouw armband met de
zware schakels gaf, zij kreeg er van jou eenzelfde met kleinere schakels omdat jullie een jaar samen
waren, heeft ze met een klein stemmetje in je oor gefluisterd dat hij altijd als je haar miste, of als je
haar iets wilde vertellen dat niet over de telefoon kon, je aan de schakels moest voelen en het zacht-
jes voor je uit zeggen. Dus je schuift de zware armband rond je harige pols, schakel voor schakel als
een rozenkrans, je wilt hem eigenlijk met geweld losrukken maar je bent zo bang dat als je dat doet,
je in een enorm diep gat gaat vallen. Dus draai je de schakels rond en rond rond je arm en je fluis-
tert ik mis je zo ik mis je zo ik mis je zo...

Je mobieltje piept: of je alweer richting huis aan het gaan bent. Je zit te dromen. Bruusk sta je op. Je
wilt de lichtschakelaar aanknippen maar grijpt mis en struikelt over de koffietafel. Je valt languit voor-
over, dwars door het glazen blad, je elleboog raakt de plavuizen het eerst. En ineens ben je weer op
jullie mooiste moment samen: Jij zat bij haar achterop op haar omafiets, je arm om haar middel, het
was weekend en jullie waren op weg naar de slijter. De scooter schoot onverwachts achter de Dirk van
de Broek vandaan en schepte jullie zijdelings, het voorwiel vloog de lucht in, jullie tuimelden achter-
over en landden met fiets en al op het wegdek, de scooter sleepte jullie een stukje mee. Je zag de
straat schuin en voelde hoe je elleboog schraapte over het asfalt. Toen je naar je elleboog keek zag je
bot. Je was verbaasd dat het niet wit was, maar vuurrood. Zij lag onder je, op haar rug in de houding
waarin jullie vaak seks hadden, de fiets tussen jullie in. Ze schudde beduusd met haar hoofd maar ze
had gelukkig niets. Het bloed begon uit je ruwgeschraapte elleboog te druppelen. Toen ze dat zag
opende ze haar mond. Ze liet je elleboog zo diep mogelijk naar binnen glijden en sabbelde erop als
een baby. Je voelde hoe ze met haar tong kleine asfaltsteentjes uit je vlees peuterde. Daarna weet je
niets meer.
Je kreunt, staat op en knip het licht aan. Controleer je elleboog. Het vlees naast het littekenweefsel is
opengescheurd. Het bloedt, maar niet erg. Je likt het weg en stroopt je mouw weer naar beneden. Je
mobieltje gaat voor de tweede keer, in je broekzak. Je laat het rinkelen en trekt de voordeur achter je
dicht. Onderweg belt je met je collega's. Ze zitten al op de machines, je asfaltfrees is al voor hem ge-
start, om warm te draaien. Je stuur de auto de weg op, richting Schiphol. Vandaag ga je duizend me-
ter landingsbaan strippen.

Binnenstad, Burgerbrug, 07.00

Een ademtocht bij mij vandaan ligt zijn wang. Er zijn wezens die deze afstand nooit overbruggen. Hij
ademt diep. Slaapkop. Ik schraap mijn keel. Ik schraap mijn keel nog eens. Hij opent een oog, kijkt
naar me vanuit een ooghoek en glimlacht. Ik aai over zijn wang met een wijsvinger. Mijn vinger daalt
af langs zijn prikkelbaard en stopt tussen onze gezichten. De breedte van mijn nagel overbrugt precies
de afstand tussen zijn blauwe stoppelbaard en mijn zachte lippen. Hij draait zijn gezicht naar me toe.
Mijn vinger rust nu tussen onze vier lippen. De pupillen van zijn diepblauwe ogen zijn groot, mijn
wijdopen poorten ruisen. Hij fluistert en mijn vinger voelt de woorden die zijn lippen maken: 'Goeie-
morgen, schatje.'
'Hai liefie.'
Toe, breek dit moment niet, mannetje van me. Laat het koolzuur van onze adem zich nog even men-
gen zo, in de ruimte tussen onze monden. Maar hij wil meer. Hij wil dichterbij. Hij wil speeksel. Hij
wil... een kusje.
Hij trekt mijn hand weg en zijn lippen zijn ruw en vochtig op de mijne. We zoenen, eerst zonder tong
en dan met. Zijn mond smaakt onfris, maar bekend.
'Heb je lekker geslapen, meisje?'
'Als een roos. Jij dan, jochie?' Hij knikt en rekt zich uit. Ik bewonder zijn biceps. Ik kruip naar
hem toe en leg mijn hoofd op zijn rug. Ik drink de geur van zijn lichaam in. Neusgaten open, ogen
dicht. En net op het moment dat ik bedenk dat ik iets ruik wat niet helemaal hoort, iets vies, op dat
moment laat hij een wind, vlak bij mijn oor. Ik ben meteen klaarwakker.
'Hé zeg, klojo!' Ik geef hem een klap voor zijn harsens en rol naar mijn kant van het bed. Hij ligt
te schudden van het lachen.
'Sorry schatje, haha, sorry!!' Het is hoogzomer, de nacht was warm. We hebben het dekbed
naar het voeteneind getrapt. Hij laat nonchalant nog meer gas ontsnappen en zoekt zijn sigaretten.
Jezus, wat een lucht. Maar wat hij kan kan ik ook. Ik draai me op mijn zij, veeg wat haar uit mijn ge-
zicht en kijk achterom, naar mijn mooie witte billen. Ik wacht tot hij een hand uitsteekt om er aan te
voelen, voor ik een been optil, en een reuzenhoeveelheid darmgas laat ontsnappen. Het gaat maar
door, het klinkt als een leeglopende ballon. Ik constateer met een grijns dat mijn billen zacht meetril-
len. Hij trekt zich kuchend terug.
'God jezus christus allemachtig, hou eens op zeg!' roept hij. Ik lach hardop.
'Eigen schuld jochie, jij begon!! Je ligt de hele nacht al te rotten, als ik het zo ruik.'
'Nou, volgens mij doe jij net zo hard mee, dat was met afstand de langste ooit, viespeukje.
Denk je dat je een deur open krijgt?'
'Euh... nee?'
'Hoezo?'
'Omdat ik er niet bij kan?'
'Godsakke lui wezen, je ligt er pal naast.'
'Ja ik hou ook van jou.' Ik glimlach, rol naar hem toe en grijp hem bij zijn billen.
'Doe jij eens een raam open dan, als je zo nodig frisse lucht wilt?'
'Ja dahaag, dan moet ìk opstaan. En dan hoort straks de hele straat ons.'
'Als we nog meer scheten moeten laten, bedoel je?'
'Ja, dat ook ja,' zegt hij. Ik grinnik in mezelf. Vanmorgen is extreem, dat is waar, maar on far-
ting terms zijn is fijn. Vooral als je zoveel van Chili con Carne houdt als mijn vriendje... Op het mo-
ment dat ik naar hem toe wil kruipen om hem te zoenen, roept hij: 'Wacht, wacht!' Ik rol al weg. En
hij tilt zijn achterste van het matras en laat een trompetachtig gekletter los. Hij steekt er beide vuis-
ten bij in de lucht en roept luid 'Whoewoew!' .
Ik moet lachen, en daardoor gaat er bij mij ook weer één. We liggen te marineren in onze eigen rotte
lucht. Maar ik weet een tijdelijke oplossing. Ik rol naar hem toe, knijp hem in zijn zak en bijt zachtjes
in zijn nek.
'Zeg trompetterende vuile viespeuk, kom je me zo enteren?'
'All tickets ready for boarding ma'am,' zegt hij. Ik voel zijn pik groeien in mijn hand.

Het zwangere madonnaatje staat glimlachend op ons gestink neer te kijken. Ze is het enige versiersel
in ons piepkleine slaapkamertje. Ik hoop dat haar bolle buikje mijn vriendje inspireert tot raak schie-
ten. Ik heb dit negentiende-eeuws arbeidershuisje in een opwelling gekocht. Ik had niks met deze
stad, maar was meteen verliefd op dit straatje. En nog steeds. Nadeel: ik heb de helft van mijn meu-
bels moeten wegdoen, en het tweepersoonsbed past maar nauwelijks in de slaapkamer. Er is alleen
een looppad naar de deur. Onder het bed stofzuigen is eigenlijk niet te doen. Ach nou ja, stofvlokken
onder het bed zijn gezellig...

Mijn heilige madonnaatje staat in een soort sleuf, die van de vloer tot aan het plafond loopt, in de ge-
pleisterde muur. Ik heb er een plankje in getimmerd, vlak boven het voeteneinde. Ze is een mollig
meisje, kunstig met de hand beschilderd. Een soort boeddhaatje, alleen dan sexier natuurlijk. Onder
haar hoofddoekje komen twee lange zwarte vlechten uit, en haar handjes rusten op een enorme toe-
ter van een buik. Ze glimlacht stilletjes, alsof alleen zij weet hoe ze aan haar mooie zwangerschap
komt.
'Kom je nog?'
Hij ligt op zijn rug, zijn pik in de aanslag op ons bed. Ik ben natter dan normaal. Het verbaast me een
beetje. Ik kruip naar hem toe en laat me op hem zakken. Als ik zit, kijkt hij me moeilijk aan. 'Sorry
schatje, darmdruk...' Hij bijt op zijn lip en laat nog wat bilklanken ontsnappen. Ik begin te giechelen.
Het is ook zo idioot. We vinden al gauw ons favoriete ritme. Als we draaien en ik onder lig, ben ìk de
klos. 'Wow, wat een akoestiek!' grinnikt hij. We doen het al windend en lachend. De geur van onze
seks verdunt de nadrukkelijke chililucht een beetje.

Als we klaar zijn wil ik maar een ding: ik pluk zijn pakje van de vensterbank en trek er een aan-
steker en twee peuken uit. Ik gooi er één naar hem en steek de andere op. Ik inhaleer genietend en
gooi hem de aansteker. Hij ligt met zijn kin op het hoeslaken, als hij opsteekt.

En dan zijn we getuige van een klein wonder. Blauwe vlammetjes ontspruiten op het laken, rond de
aansteker. Ze dansen over het bed en duiken eronder. We zien even niets, maar ik ruik brandend haar,
en dat wat je rook vroeger op school, als jongens hun scheten aanstaken.

Net als ik bedenk dat de brandlucht van de stofvlokken onder het bed moet komen, gebeurt het:
blauw vuur schiet omhoog de sleuf in. Gele vuurtongen dansen om mijn zwangere madonnaatje. De
vlammen concentreren zich onder haar buik. Ze staat er raadselachtig bij te glimlachen. Het duurt
maar een seconde, dan dooft het brandje, met een scherpe geur van gesmolten hars. Ik kruip op mijn
knieën over het laken, naar mijn madonna toe. Haar vernis is gesmolten. Ik steek een vinger uit om
er aan te voelen.
'Niet aanzitten! Zo maak je het alleen maar erger,' zegt mijn lief. Hij heeft gelijk. Dus we kijken
alleen maar. Ik begin te giechelen. Onder de buik van het jonge moedertje, op de plek waar het vast
vaker vochtig zou zijn als ze zou leven, is de lak gesmolten. De onderbuik van het beeldje zit vol met
druppels, als een bedauwd grasveldje. Mijn vriendje zit er met open mond naar te kijken.
'Heilige god, zie je dat? Dit is een... een wonder!' fluistert hij. Ik knik, 'De natte Maria van Burger-
brug...' En dan vertrekt mijn gezicht. Mijn buik borrelt luidruchtig. Mijn vriendje schudt streng zijn
vinger, en slaat een kruis over mijn blote borsten. 'Gij zult niet!' zegt hij, daarna pakt hij me grinni-
kend bij mijn billen en zoent me in mijn hals. De slaapkamer ruikt zwavelig, naar scheten en verbrand
haar. Ik rol richting de deur, met mijn grote teen krijg ik hem precies open.

Kanaleneiland, Utrecht, 07.00

Het moet ongeveer een jaar geleden geweest zijn, dat ik er voor het eerst eentje zag. Ik
ging er eigenlijk vanuit dat mijn ogen me bedrogen. Daarom zei ik er niets over tegen mijn
moeder.
Die eerste was op een dinsdagmorgen. Ik kwam net uit de nachtdienst. Ik was boos en on-
gelukkig vanwege een opmerking van een collega. Ik draag een bril met dikke glazen, ik
verdraag nu eenmaal geen lenzen, en mijn haar hangt in dikke vlechten op mijn rug, dat
vind ik prettig. Maar die nacht, toen ik de kantine binnenliep, had ik gehoord dat een collega
zei: 'Ja maar Pipilangkous Kwadraatbril kan wel het beste patiënten aanprikken van ons al-
lemaal...' Collegaatjelief verslikte zich in haar koffie toen ze merkte wie er achter haar
stond. Ik deed alsof ik niks gehoord had en liep naar de koffieautomaat, maar in de bus on-
derweg naar huis werd ik steeds bozer. Toen ik thuis kwam was ik stikchagrijnig.

Ik zette een pot slaapthee, ging op de bank zitten roken en keek naar de herhaling van
het nieuws. Vanuit mijn ooghoeken zag ik een schaduw op de muur, het leek alsof hij be-
woog. Toen ik mijn hoofd draaide was hij weg. Of eigenlijk, het was meer alsof hij weg-
schoot over de muur en daarna verdwenen was.

Daarna zag het vaker. Als ik in de keuken zat te eten of als ik in bed lag: een bewegende
schaduw in mijn perifere blikveld, en als ik dan rechtstreeks keek schoot hij van het ene
einde van de kamer naar het andere en verdween.

Op een avond was ik laat bezig op de computer, een spelletje uitspelen dat ik per se uit-
spelen moest. Op een gegeven moment keek uit de erker. Een schimmige gestalte liep over
de patio naar het raam. Als een mens, maar dan extreem vertraagd. Hij kwam recht op me
af door de bloembedden tot hij zó dicht bij het raam was dat hij er bijna doorheen kwam:
een man van bijna onzichtbare grijze mist, met alleen een paar heldere stukken om het ske-
let te belijnen. Ik liet mijn spelletje onuitgespeeld op de computer en vloog de trap op naar
boven. Mijn moeder werd er wakker van en vroeg slaperig of er iets was. Ik zei 'Nee hoor
mam, niets,' maar de rest van die nacht bleef ik wakker en dorst niet meer naar beneden.
De volgende morgen controleerde ik de tuin. De bloemen waren geknakt maar ik zag geen
voetafdrukken in de aarde.

Op de plek waar wij wonen heeft ooit een herenhuis gestaan, in 1964 is dat afgebrand. Ik
nam me voor om naar de bibliotheek te gaan om meer over de brand te weten te komen. Ik
dacht dat de verschijning er misschien mee te maken had. Die avond bij het eten zei mijn
moeder: 'Lieverd, ik moet je iets raars vertellen... Ik zie hier achter de hele tijd een scha-
duw wegsprinten. Ik ben er vanmiddag voor bij de oogarts geweest, maar die zei dat er niks
mis is met mijn ogen. Dus ik zie het echt. Gek hè?' Ik kon amper geloven wat ik hoorde. Het
eerste wat ik zei was: 'Goddank, ik ben dus niet gek!' Ik vertelde mijn moeder over mijn
ervaringen, en merkte dat ik eigenlijk steeds enthousiaster werd. Maar mijn moeder werd
steeds zwijgzamer, tot ik uiteindelijk stopte met praten. We aten we ons bord leeg in stilte.

Over het toetje drukte mijn moeder me op het hart om me niet met de schaduwen bezig
te houden. Natuurlijk trok ik me daar niets van aan. Ik ging diezelfde middag nog naar de
bieb en vond al snel een paar artikeltjes uit 1964 op microfiche. Ze beschreven een trage-
die: het huis had toebehoord aan een rijke zonderling, die op op latere leeftijd getrouwd
was met een veel jongere vrouw. Toen de vrouw hem na een jaar verliet, stak de man het
huis in brand en kwam om in de vlammen. Die hele nacht, tijdens mijn werk in het zieken-
huis, hield de gedachte aan de arme man me bezig.

Ik werd rond vier uur 's middags wakker. Daglicht sijpelde door de gordijnen. In het half-
duister stond een grijze gestalte aan mijn bed, ik zag hem door mijn oogharen. Toen ik mijn
ogen opende schoot hij weg, maar ik riep hem bij zijn naam en hij bleef staan. Ik vroeg
hem waarom hij me bezocht en hij sprak. Of eigenlijk, het was meer alsof er zich woor-
den vormden in mijn hoofd. Oh hij was een echte gentleman. Hij kwam op de rand van mijn
bed zitten en we spraken in stilte, die hele middag.
Ik was in de wolken, hier was eindelijk iemand die mij begreep. Het regende die avond en
mijn moeder kwam laat terug van een vriendin. Ik hoorde haar haar paraplu uitslaan in de
hal en fluisterde mijn vriend toe dat hij maar het beste kon verdwijnen. Dat deed hij. Toen
mijn moeder mijn slaapkamer binnenkwam, lag ik lui in kamerjas op het bed. Mams keek
me hoofdschuddend aan en vroeg of ik me niet klaar moest maken voor mijn werk. Ik zei
dat ik vrij had die nacht. Ik had al afgebeld met de mededeling dat ik ziek was. We gingen
vroeg naar bed.

Die nacht consumeerde ik mijn liefde met de schaduwman. Hij gleed koud en vochtig bij me
naar binnen, als mist. Mijn hele lichaam tintelde, mijn vingertoppen en mijn tenen deden
pijn. Ik heb wel eens een hand in droog ijs gestoken in het ziekenhuis, nou, zo voelde het
ongeveer. Ik zag duizenden sterren en we sprongen samen over de maan. Ik danste een
wals met mijn schaduwman over de stofringen van Saturnus. We vlogen samen door de
nacht, van ster naar ster.

De volgende morgen word ik heerlijk wakker, ik voel me als herboren. Mijn moeder komt
mijn kamer binnen om af te stoffen. Ze doet alsof ze me niet ziet. Ik kom lui uit bed en zoek
mijn pantoffels. Ik zie mijn voeten niet. Ik kom overeind om in de spiegel te kijken en zie
een schaduw op de muur, met mijn vlechten en een lichtvlek op de plek van mijn brillengla-
zen en mijn moeder gilt en gilt en gilt.

Binnenstad, Utrecht, 07.00

HWWWWhatt zzeg je kllootsjak goffurdommuh??!! Het was de lelijkste Mocroboy die ik ooit gezien
had: puistige paardenbek met een rij scheve snijtanden haziger dan die van Ali B en een neus groter
en krommer dan die van de profeet Mohammed, met een net zo fanatiek krabitasikje. Deze jongen
was mager als een lat, zeker aan de Coke en waarschijnlijk daarnaast nog aan de halve medicijnen-
kast van Paulus de Boskabouter.

De jongen kwam op me af als een monstertruck die over een rij autoos heendendert en voor ik het
wist stonden we daar fesie abra fesie, ik middenin in zijn pletrij met een veiligheidsriem die niet los
ging, mijn handen koortsachtig draaiend aan het overdrachtelijke sleuteltje in de startonderbreker om
daar weg te komen. Het was ook mijn eigen schuld. Ik had niet zo hard Ga je lekker klootzak? moeten
roepen. Maar ja je denkt niet altijd na. Ik zeker die nacht niet. Ik had net een tof feest achter de rug:
pappies die me props gaven en mammies die om mijn nek hingen. Dus ik liep daar met een ego zo
groot als de kalkstenen fallus op de Dam, redelijk vroeg in de nacht ook nog en vol van mijn eigen
medicijn; muzes hadden me aan mijn mouw getrokken, en ik wilde nog wat aan mijn persoonlijke shit
werken thuis.

Wallah hij vroeg er ook om. Hij liep me midden over de trambaan tegemoet, wild gesticulerend en
luidkeels met zijn mp3-sleper meerappend, voor zover dat lukte dan, alsof hij in zijn eigen videoclip
rondliep en niet om drie uur 's nachts over het business end van de sneltram naar Nieuwegein, achter
de Jaarbeurs. Toevallig liep ik daar ook. Ik loop nou eenmaal graag over de trambaan op weg naar
huis, en dan fantaseer dat ik in mijn eigen privébotsauto zit, met een lange vonkende hengel, als van
een diepzeevis. Waarmee ik dan gratiz sterkstroom aftap voor mijn dampend supergeleidende elec-
tromotor, metalen sloffen aan mijn ride als van de Super Roadrunner raketslee van Holloman Air Force
Base New Mexico, om harder dan God over de baan te vliegen. Zo hard, moet je weten, dat ik, hoe
voorzichtig ik ook op de motor rem, toch overal blauwe plekken krijg van de G-krachten en een week
blind ben, van de gesprongen haarvaten in mijn ogen. Dat vind ik nou eenmaal lekker.

Als ik mijn eigen medicijntje heb genomen zeker: twee delen rum, eenderde deel benzeen, drie blaad-
jes LSD en wat muntblaadjes en suiker voor de smaak. Dat spulletje had ik ook op die avond en ik
moet er nog iets bij vertellen, ik werk bij Kekule Gym Pharc., op het Westereiland, "We make Pest con-
trol easy" en ik had die nacht bij wijze van experiment een vlinderlokstof opgespoten die we afgelopen
week geïsoleerd hadden uit zes miljoen met NAM-gas naar bedje gebrachte en vervolgens met zorg
onder vacuum ingevoren en uitgeperste Zwarte Bladrollers (Lepidoptera: Tortricidae). Onze totale
weekopbrengst was ongeveer 4400 cc 1-Isopropyl-4-methylbicyclo[3.1.0]hexaan-3-ol, met bijbeho-
rende chemische isomorfen natuurlijk. Mijn collega's vonden de bruine, stroperige vloeistof stinken als
de ziekte, en willen er uitsluitend mee werken in de zuurkast. Ik had daar andere ideeën over. Ik nam
0.5 cc mee naar huis, verdunde ongeveer drie miljoen keer en goot het resultaat voorzichtig in een
oude parfumverstuiver. Voordat ik naar dat feest ging, verstoof ik er wat van in mijn shirtopening en
op mijn polsen. En nou ja zoals ik al zei: de pappies gaven me props en de mammies hingen om mijn
nek. Ik was alleen vergeten extra spul bij me te steken, dus klokslag Assepoester...

Het was alsof ik naar het omslagpunt van een titratie zat te kijken, de geur sloeg om en begon tegen
me te werken, de mammies moesten ineens allemaal naar het toilet de pappies maakten merkbaar
een boogje om mij heen. Het spul is zeker uitgewerkt dacht ik eerst. Ik zag de nawerking nog niet zo
goed. Toen ik naar de WC ging kwam ik er achter. Een beer van twee meter kwradaat die makkelijk
langs me had kunnen lopen, stootte me express tegen mijn schouder en vroeg me of ik niet uit mijn
doppen kon kijken. Ik bewoog mijn hoofd, wreef in mijn nek en slikte op een haar na O ja dikkop?
Kom maar mee naar buiten dan in, het rolde net te makkelijk over mijn tong. En ik brak mijn tanden
bijna op Sorry gast, vrede! voor ik het uit mijn strot kreeg. De reus gromde, maar hij liet me verder
met rust. De situatie werd gevaarlijk, ik voelde het dwars door mijn Wodka-Benzeenroes heen. Daar-
om was ik daar ook zo vroeg vertrokken. En ja nou ja natuurlijk ook vanwege de muzen die steeds
nadrukkelijker met hese stem in mijn binnenoor fluisterden: titratieomslagpunt tietraadshowinslagpunt
stijve tepels en rode knokkels rode knokkels en stijve tepels en roze kokkels dikke roze kokkels want
wanten zijn verwant aan wantsen en wantsen zijn verwant aan wanten en wantswanten want want-
wanten.... En dat ging zo maar door hè. Dus nou ja dat allemaal bij elkaar, gemengd met het naeffect
van al die mammies om mijn nek en van mijn eigen 'parfum' en mijn brouwsel, dat deed iets in mijn
kop. En dat verklaart denk ik wat er daarna gebeurde.

Ik liet het overdrachtelijke steultelje in de startonderbreker zitten en opende met een kopstoot tegen
zijn lelijke Mocrosmoel. Ik voelde een stuk paardentand afbreken, en hoe dat bleef steken in mijn
schedelbot.Hij wankelde achteruit met zijn hand voor zijn mond, dezelfde hand die nog geen minuut
eerder triomfantelijk ritmisch met de wijsvinger omhoog richting Allah had gewezen. Het bloed liep dik
over zijn kin. Ik voelde aan mijn voorhoofd, terwijl ik de seconden rustig aftelde en keek hoe het licht
van totale almachtsroes in zijn ogen brak, hoe zijn interne flipperkast schakelde: via totale ontredde-
ring en onverdunde paniek over naar z'n walging en van daar in z'n gerichte haat: zesde versnelling
moordlust. En zoveel, zoveel van dat... Helemaal voor mij, en mij alleen. Ik mag daar graag naar kij-
ken in knokfilms, maar ik kan je verzekeren, er gaat niets boven IRL klappen krijgen en geven. Het
was alsof ik naar een opkrullende Lepidoptera Tortricidae keek: zijn magere vuist balde zich, en ver-
snelde tot hij mijn linkeroogkas raakte. Ik voelde iets breken. Tegelijkertijd ging mijn knie omhoog en
raakte hem zo hard als ik kon, op de plek tussen zijn ballen en zijn anus. Daarna is alles wazig. Ik
weet alleen nog dat ik mijn mobieltje in mijn zak vond en met mijn vuist om mijn GSM gekruld klap-
pen uitdeelde, zo hard als ik kon. Hij had volgens mij zijn MP3 beet. Hij bleed het laatste staan, wag-
gelend als een klein meisje dat net van de schommel afstapt, na honderd keer rondjes draaien. Ik
moest er om lachen, en dat deed pijn, dat kan ik je vertellen. We bleven liggen op de plek waar we
neervielen, nogal ongemakkelijk in het spoorgrind, gedrapeerd over een stuk rails, de betonnen biel-
zen prikkend in ons vlees.

Ik word wakker van een bekend geluid. Ik zie alleen maar wit, maar dit is geloof ik de eerste sneltram,
die door de ochtendmist van Nieuwegein Stadscentrum naar Utrecht Centraal ploegt. Bewegen lukt
eigenlijk niet, mijn mobieltje aan mijn zwaar beschadigde, verkrampte linkerhand ontfutselen lukt
maar net. Ik probeer koorstachtig 112 te vinden en hoop ondertussen dat de trambestuurder een
beetje wakker is. Jee waarom zit dat gedicht van Nijhoff nou ineens in mijn kop? Verwachtingen en
haren eenmaal grijs / zijn niet als nevelen van 't hoofd te vagen / mijmert de trambestuurder / bij de
slagen der ruitenwissers, mogelijkerwijs... Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate. Ach fuk
toch op man. Fuk op en geef me Chubby Checker.
Binnenstad, Amsterdam, 08.00

Loop sneller dan je kater langs de neon Venus vliegenvallen van het Damrak, steek voorzichtig over en
wandel de hoge hal van Amsterdam CS binnen. Je haalt de trein maar net. De treinstellen komen met
een schok in beweging en je rolt onder het uitspansel uit. Daglicht schiet je oogzenuwen binnen en
boort zich in je hersenen: hoofdpijn. Aan het water liggen roestige stukken rail, PVC-buizen en in alles,
overal vind je de plastic logica van liefde: mondstukken, stortpijpen, opspuitend water -- liefde. Het is
een goede nacht geweest. Je hebt niet gescoord maar je bent niet ontevreden. Meisjesogen dansen op
je netvlies, er zit lippenstift en dagcrème aan je kraag en in je telefoongeheugen branden twee nieuwe
nummers. Je zakt achterover en sluit je ogen, benen op de bank, zacht neuriënd met de treingeluiden
mee, de grondtoon: Ohm.
Tuur tussen je wimpers door naar de helverlichte wereld buiten. Torenhoge, met betonplaten ge-
balanceerde bouwkranen draaien kalm op hun as en stapelen met een zekere almacht betonnen platen
op elkaar. Tegenlicht en een kokmeeuw zeilt over het zwarte water onder donkere wolken, als een
geest Gods in den beginne. Mompel: 'Kort luchtpad onder vleugels drukt lang luchtpad omhoog, aero-
dynamiek, mijne heren.' Er kriebelt iets in je keel. Je hoest luid, zonder de moeite te nemen een hand
voor je mond te houden. Een dunne laag wit poeder stuift over de 'Rails' op het treintafeltje voor je.
Koffiecreamer? Cocaïne? Je geeuwt, pakt het blad en blaast het schoon. Je slaat het open -- dansende
letters. Plaatjes kijken dus maar.
Als je weer naar buiten kijkt is de trein aangeland in het groen. Denk: 'Waar de veenlijken vredig
tussen de schapenpoten liggen te weken'. Station Breukelen met de drakenstaarten glijdt voorbij, nog
meer groen. Het geluid van de wielen op de rails maakt je slaperig. Cadans op de las cadans, het oude
liedje liefje. Eeuwig draaiende wielen zonder begin of einde: Ohm. En bovendien meelopende hoog-
spanningskabels: omlaag-buig-omhoog-glasweerstand-omlaag-buig-omhoog-glasweerstand en dan
industrieterreinen, de brug over het Amsterdam-Rijnkanaal, de koffieschoorsteen van de Douwe Eg-
bertsfabriek en veel te luid commentaar door ruisende speakers, het cadansliedje dat steeds trager
gaat en dan piepende remmen en stilstand. Langzaam naar buiten schuifelen, vrouwen en kinderen
eerst.
Loop mee met de kudde richting roltrap en staar naar de motregen op de rails. Voel hoe je
slaapgebrek op weg omhoog naar de lichtzee van Heiligdom Catharijne in de XTC-fase belandt: plotse-
ling hou je van iedereen, en dan vooral van meisjes. Wat je voelt lijkt nog het meest op een grote do-
sis Quaaludes, als je moet geloven wat je daar over gelezen hebt: een euforische, nadrukkelijke geil-
heid, gepaard aan een bloedeloos lid. Mechanisch opstijgend tussen het meisjesfruit vermaak je je dus
maar oraal. Speekselfantasieën en het zachte schuren van je tong langs je droge gehemelte. Fluister:
'Pa'pil - tepelvormige verhevenheid' en staar dromerig in meisjesnekken waarin je wel zou willen ...u
dient de nekharen voorzichtig weg te strijken, waarna u achtereenvolgens de dunne huid van uw lip-
pen en de tactiele papillen van uw tong contact kunt laten maken met de tere nekhuid... En rondingen
natuurlijk. Zuigzoenen op zachtbleke meisjesbillen in het donker en motregen rond de poort van win-
kelhart van Nederland.
Zoek de dopjes van je I-Pod. Fluistergezang klinkt in je binnenoor: 'Just like honey.' Neurie mee
en wandel traag de stationshal van H. Catharijne binnen, richting de Grote Bruna. In de etalage van
de winkel, op een hagelnieuwe boekomslag, vliegt een miniatuurstraaljager juist een baarmoeder bin-
nen. 'Bunker 13' heet het boek. 'Just like honey,’ zingen de stemmen in je hoofd. 'De baarmoederhals
is dubbelspoors.' Je wordt duizelig en zoekt je evenwicht tegen het glas, vet van je handen en je voor-
hoofd blijft achter op de ruit.
Schuifel voorzichtig naar de draadmetalen banken tegenover de loketten, waar een plekje vrij is
naast twee meisjes die in een innige halfslaapomhelzing tegen elkaar aan hangen. Uit één van de
meisjesmonden hangt een speekseldruppel.
Bedwing de wijsvinger die de druppel weg wil halen, sluit je ogen en zing glimlachend, zachtjes met je
I-pod mee: '...and I'm lost in her honey dripping behihive...' Open je ogen en een meisje glimlacht
mee. Steelse blikken, 'sjans' zou je moeder zeggen. 'Wat een aardige jongen.' Vertrektijden klateren
over het grote blauwe bord, ritmisch als de schoenen van Gene Kelly; een regen van minuten tapdanst
over aandachtige ogen en herhalende lippen. Je ruikt zweet van de lichamen van de halfslaapmeisjes,
vermengd met parfum: honing druipende duisternis, motregen rond de poort van bunker dertien.
Geeuw nadrukkelijk en wrijf lang in je ogen, mompel iets liefs naar de meisjes en sta op.
Je besluit de bus te laten staan en wandelt door de lange lege zondaggangen van H. Catharijne
naar huis. Even voorbij de eettentjes, bij de splitsing waar het vandaag gesloten winkelhart van Ne-
derland begint, rollen je ballonnen tegemoet over de glanzende kalkstenen tegels. Traag, met de snel-
heid van de luchtverplaatsing van de klimaatbeheersing. Er zijn rode en er zijn roze ballonnen, de
rode zijn hartvormig en de roze hebben witte stippen. Dit zijn meisjesballonnen, besluit je, vederlichte
versiersels rond de poort van bunker dertien. Je voet speelt met een roze stippenballon en je ruikt aan
je kraag: lippenstift en driemaal hydraterende crème. Geurende zachtheid, als van vers geplukte tak-
ken boven een valkuil.
Tienermeisjes met grote oorbellen trappen de ballonnen joelend stuk in het voorbijgaan. 'Ja want
zo zijn meisjes dan ook wel weer,' bedenk je en je loopt weer verder. Ter hoogte van de V&D vind je
een sticker, op een zuil geplakt. Tegen een donkerblauwe achtergrond staat met witte, gotische let-
ters: 'Alles is alleen maar schone schijn!' Je glimlacht en knikt. Klos een dode roltrap af en je bent bui-
ten, op het Vredenburgplein. Licht in je hoofd. Roze stippen dansen voor je ogen. Het regent zachtjes.
Vind je weg door een vochtig centrum. Op de brug voor je huis sta je stil. Je leunt over de reling
en zoekt de kleine kolkjes in het traag stromende water bij de brugpijlers. Je ziet zuigkracht, radiale
versnelling, zware gaten. Motregen rond de poort van bunker dertien, honing druipende duisternis,
winkelhart van Nederland.
En daar komt de eerste seksloze vrouw van deze dag aangelopen, haar Tensonjas tot aan de kin
dichtgeritst en het oranjegeverfde haar in poldermodel geknipt. Ze draagt een confectiebril met vier-
kant montuur en laaglandbergschoenen. Aan haar hand voert ze een jengelend jongetje mee. Het kind
laat zich meesleuren, tot de vrouw het zat is en een korzelige ruk geeft. Dan versnelt het kind even en
houdt zijn mond. Om daarna weer verder te jengelen. Denk glimlachend aan achtbanen en endorfi-
nen. Je weet wat het kind wil: hard weggeslingerd worden en dan landen in iets zoets, iets zachts.

Ergens in de Maas, Rotterdam, 08.08

Als je de eendjes gaat voeren kun je maar beter voor wat brood zorgen. Hardop zingen helpt ook. En
een warm jasje. Mijn reservezuurstoffles is leeg. Ik zag de laatste belletjes lucht een halve minuut
geleden naar de oppervlakte borrelen. De eenden zwemmen druk rond, eten stukjes brood die vreem-
den in het water gooien. Niemand weet dat ik hier zit.

Ik heb nog maar een paar minuten te leven. Raar idee. Jammer dat ik niet nog een extra zuurstoffles-
je heb. Zuurstofflesjes... waar doet dat me ook alweer aan denken? O ja, een programma over zuur-
stofflessen dat ik laatst zag op Discovery Channel. Hele troepen sjerpa’s waren vuilnis aan het ophalen
vlak onder de top van de mount Everest. Dat was hard nodig, want het werd nogal vol daarboven. De
voornaamste vracht die naar beneden werd gedragen, naast de overduidelijke resten van overmoedige
mensen, bestond uit zuurstofflessen. Stapels metalen hulzen en lege zuurstofschillen.

En dat is grappig. Want diezelfde avond was er een programma op National Geographic over de Kab-
bala en de schepping van de mens, en dat ging ook over hulzen. Volgens de Kabbala is de wereld in
haar huidige toestand van, laten we het netjes houden, imperfectie terechtgekomen door een onge-
lukje met schillen. Het heilige boek leert dat het Licht, de Goddelijke essentie, op zeker moment af-
daalde in tien cijfers van Licht, Sefiroth heetten die geloof ik. Die Sefiroth werden bij elkaar gehouden
door hulzen van een dikker licht, Kelipoth. De Sefiroth smolten samen om een oermens te vormen,
naar gods beeld, Adam Kadmon. De drie hoogste Sefiroth straalden uit de neus, oren en mond van
Adam Kadmon. En toen gebeurde er een ongeluk. De laagste zeven Sefiroth vormden zich in Kad-
mon’s ogen, en omdat ogen gulzig zijn ontstonden ze allemaal tegelijk. De Kelipoth waren niet be-
stand tegen zo’n overdosis van Licht en sprongen stuk. Een deel van het Goddelijk Licht dat vrijkwam
ontsnapte terug naar de hemel en een deel verdwenen voorgoed in de modder. Alle Licht verviel naar
een lagere sfeer. Vandaar alles...

Sinds dat moment hebben lege Kelipoth de neiging om zich te verzamelen vlak onder de top, daar
waar er een stukbreken en terugtrekken van de genade Gods plaats vindt en God zich als een verte-
rend vuur of een allesverdrinkende vloed moet openbaren. Denk ook aan die lelieblanke lijken die de
Sjerpa's doorgemoederd naar beneden sjouwden, denk ook aan al die mensen die Noach uitlachten.
Mijn reservezuurstofflesje is nu echt leeg. Ik koppel het los, de lege metalen huls schiet naar de op-
pervlakte en drijft weg, boven mijn hoofd. Niemand ziet het of reageert er op. Waarom zouden ze
ook? Ik trek de zuurstofslangetjes uit mijn neus en hou mijn adem in, tot ik buiten adem raak. Ik zie
zwart en in het zwart zie ik mezelf in mijn rolstoel zitten, op de bodem van de Maas, uit mijn mond en
mijn oren en mijn neus straalt licht. Mijn ogen zijn gesloten.

Vous aimerez peut-être aussi