Vous êtes sur la page 1sur 14

HET MAASSLUYSSE PSALMENOPROER

Inleiding
Het is zomer 1776. In een vergadering van de Staten van Zeeland wordt een Publicatie besproken van
de Staaten van Holland en Westvriesland, die is gericht aan ‘Allen degenen, die deesen sullen sien of
hooren leesen’. De publicatie beschrijft uitvoerig dat de Baljuw van Delfland in Maassluys vijf
mensen heeft gearresteerd en het hele dorp in staat van beschuldiging heeft gesteld vanwege
‘verregaande oneenigheeden tussen de Ingezeetenen van de Ambagstheerlijkheid van Maassluys over
de wijze of maat van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken der gemelde Heerlijkheid’. Die
gang van zaken vindt de Ambachtsvrouwe van Maasland en Maassluys wat al te kras en zij schrijft
aan de Staten van Holland en Westvriesland een smeekschrift waarin ze om clementie pleit. Mede op
advies van Zijne Hoogheid de Prince van Orange en Nassau, stadhouder Willem V wordt de amnestie
verleend. De publicatie benadrukt dat de amnestie éénmalig is, dat de gemeente zich voortaan zal
moeten schikken in de ‘nieuwe zangwijze’ en dat het onder druk zetten van ‘mede-ingezetenen over de
wijze van het zingen der Psalmen in hunne huizen of elders’ zwaar zal worden beboet.

De publicatie, van 26 juli 1776 en opgesteld door C. Clotterbooke, wordt in Zeeland verspreid en
vooral bij gemeenten op het eiland Walcheren ten voorbeeld gesteld, ‘opdat niemand hier van
ignorantie pretendere’ (zodat niemand zou kunnen beweren er niet van af te weten, GH)
Maar waarom wordt hier eigenlijk een gebeurtenis in Maassluys ten voorbeeld gesteld? Omdat sinds
de invoering van de nieuwe Psalmberijming in 1774 ook bij het Zeeuwse kerkvolk grote onrust
bestond, die, evenals in Maassluys, in diverse gemeenten zoals Westkapelle, omsloeg in
buitenproportionele kwaadheid toen men in 1776 gedwongen werd die nieuwe ‘psalmrijmelarij’ ook
nog eens op ‘verkorte’ wijze te zingen. Vooral die dwáng is men meer dan zat!

We gaan even terug naar de 18e eeuw, de eeuw van de ‘Verlichting’ en van de nieuwe denkbeelden
met als hoofdbestanddeel: het rationalisme, de rede. Het oude Staatsbestel wordt kritisch benaderd.
Landelijk ontstaat een grote botsing tussen het kerkvolk dat de gereformeerde principes wenst te
handhaven en het (kerk)volk dat de beginselen van het rationalisme in kerk en staat wil introduceren.
De ‘Oprechten’ in de Staatskerk verdedigen de Christelijke Vrijheid tegen Staatsdwang in de kerk, een
ander deel protesteert tegen de overheid uit een beginsel van ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’. De
macht van de traditionele adel wordt minder. De invloed van de burgerij neemt verder toe.

In de tijd waar ‘ons’ verhaal zich afspeelt - we spreken over de jaren 1770 tot 1780 - zijn kerk en staat
nog onlosmakelijk met elkaar verbonden en de kerkelijke en burgerlijke verantwoordelijkheden lopen
door elkaar heen.. Met welke bestuursvormen had men van doen?

Maassluys, een plattelandsgemeente in het


Ambacht Maasland en Maassluys, werd bestuurd
door schout, schepenen en burgemeesters. Een
plattelandsschout had veel meer taken dan zijn
stedelijke collega. Hij was niet alleen belast met de
handhaving van de orde en de lagere rechtspraak,
maar was ook verantwoordelijk voor het lokale
bestuur en het beheer van de financiën. De
dorpsschout had de landsheer (of –vrouwe) boven
zich. Vaak waren dat graven of hertogen en diens
ambtsopvolgers. Vaak hadden zij hun rechten
verkocht of verpand aan edellieden of burgers
Het College van de Wet van Maassluis met schout
en schepenen, burgemeesters en secretaris - 1646

Deze hadden daarmee ambachtsheerlijkheid en werden de superieur van de schout. Maassluys had in
die tijd te maken met Anna Arnoldina van Boetzelaer, Douairière van Pieter Baron van Wassenaer,
Heere van Starrenburg, Vrouwe van Maasland en Maassluys.

1
In Maassluys werd de schout bijgestaan door zeven schepenen en vijf burgemeesters; gezamenlijk
vormden zij de Regeering of de ‘Magistraat’, ook wel de ‘Wet’ genoemd. Op regionaal niveau viel het
dorp onder de Baljuw van Delfland. De Baljuw was in de eerste plaats een gerechtelijk ambtenaar, die,
samen met dertien ‘Welgebooremannen van den Hove’, de ‘Hoge Vierschaar’ (rechtbank met vier
rechters, GH)) vormde voor de toepassing van het recht in zijn ambtsgebied. Hoewel zelf geen rechter,
was hij voorzitter van de Vierschaar en vervolgingsambtenaar

Ook kerkelijk is het een woelige tijd. De ‘Hervormde’ Kerk bepaalt als staatskerk het gezicht van de
Staat. Als calvinistische variant van het protestantisme manifesteert deze kerk zich vanaf 1572 ook op
Nederlands grondgebied. In de 16e tot en met de 18e eeuw wordt deze kerk gewoonlijk de
Gereformeerde Kerk genoemd. De huidige benaming, (Nederlands) Hervormde Kerk komt in de loop
van de 18e eeuw in zwang en wordt in 1816, na de Franse Revolutie, officieel. Wat wij nu
gereformeerd noemen is een 19e-eeuwse afsplitsing van de toenmalige Hervormde kerk. Maar in die
tijd zijn staat en kerk nog niet gescheiden en lopen de kerkelijke en burgerlijke verantwoordelijkheden
nogal door elkaar heen. Het kerkelijk bestuur bestaat uit Kerkenraad en Kerkmeesteren en de
plaatselijke overheid heeft in dat kerkbestuur heel wat in de melk te brokkelen. Zo heeft de Regeering
medezeggenschap in de kerk, wat inhoudt dat zij kan meebeslissen in het kandideren van predikanten,
ouderlingen en diakenen. Het komt regelmatig voor dat leden van de Regeering ook een functie
hebben in het kerkbestuur, zoals in Maassluys burgemeester Daniël de Hoest, heer van Holy, die als
ouderling bij de Kerkenraad hoort, evenals burgemeester Bartholomeus van Dorp die als kerkmeester
mede verantwoordelijk is voor het financiële beleid van de kerk. De verstrengeling van belangen,
zouden we nu zeggen, is groot.

We merken hierbij op, dat het in de gedachtewereld van die tijd de gewoonste zaak van de wereld was
dat het bestuur, stedelijk en/of kerkelijk, in de meeste gevallen in handen was van de rijke en
aanzienlijke inwoners. Andere bevolkingsgroepen: burgers, middenstanders, loontrekkers en armen
kwamen er gewoonlijk niet aan te pas. De tijd is echter rijp, dat de ‘gewone’ bevolking zich tegen de
overheid gaat verzetten bij elke gelegenheid die zich voordoet.

In dit licht bezien verhalen wij u over het tumult dat in de jaren na de invoering van de nieuwe
Psalmberijming (1774) in Maassluys ontstaat en dat als het Maassluysse Psalmenoproer landelijke
bekendheid zou krijgen. Een plaatselijke oorlog, die zoveel hoofden heeft verhit en zoveel harten heeft
koud gemaakt.

1763 - In goede vrindschap en eenigheyt

‘Eersame, Vroome, Discreete Schout, Burgemeesteren


en Schepenen van Maassluys.
Alsoo wij van de Schoutsplaatse tot Maassluys
vacerende door het overlijden van de Heer Daniël
Vollevens weder hebben gedisponeert, ende daartoe
aangestelt de Heer Samuël Prijn Jz., soo hebben wij
Ulieden daarvan kennisse willen geeven, hopende, en
Ulieden Recommanderende met den selve in goede
vrindschap en Eenigheyt te leven, en met hem te
Concurreeren in alles wat tot beste en welstand van
onze plaatse van Maassluys sal konnen dienen’.

Met deze briefregels kondigt ‘Ulieden genegene


vrindinne’ Anna Arnoldina van Boetzelaer, Douairière
van Pieter Baron van Wassenaer, Heere van
Starrenburg, Vrouwe van Maasland en Maaslandsluys
de installatie aan op 11 juni 1763 van de nieuwe schout
van Maassluys: Samuël Prijn.

2
Maassluys, dat sinds het einde van de 16e eeuw uitgegroeid was tot een vrij aanzienlijk dorp, gaat in
het midden van de 18e eeuw door voor ‘het grootste, fraaiste en welvarendste dorp van Zuid-Holland’
en wordt door de dichter Arnold Hoogvliet zelfs ‘Der dorpen koning’ genoemd. Voor Schout Prijn zal
het die eerste jaren na zijn benoeming in 1763 dan ook niet zwaar zijn gevallen ‘in goede vriendschap
en eenheid’ met de Maassluise bevolking, die dan zo’n 5600 zielen telt, te leven. Begin jaren zeventig
wordt het allemaal wat minder rustig. Wat is er aan de hand? Net als in andere delen van het land komt
de dreiging van een deplorabele economie in zicht: de achteruitgang ten opzichte van het begin van de
eeuw laat zich ook in Maassluys meer en meer gelden.

In dit Maassluys heeft de Regeering (Schout, Burgemeesters en Schepenen) in zijn vergadering van 28
mei 1774 een belangrijk stuk ter bespreking: een proclamatie van de Staten Generaal van 1 oktober
1773 waarin de Hoogmogende Heren hun mening herhalen over de ‘alleszins gebrekkige en
verouderde rijmpsalmen’. Zij gelasten dat de gekozen nieuwe berijming zo spoedig mogelijk wordt
ingevoerd. De hoge kerkelijke autoriteiten zijn de dezelfde mening toegedaan en ook in Maassluys
komen de besprekingen over de invoering op gang. De Regeering stelt voor om met een commissie uit
de Kerkenraad en de kerkmeesters te gaan praten over de manier waarop de invoering van de nieuwe
Psalmberijming het beste kan plaats hebben.

So is het dat Schout, Burgemeesteren en Scheepenen composerende de Weth van Maassluys


mitdgaders den Weleerwaarden Kerkenraadt en Kerkmeesteren te deeser plaatse met den anderen
overwogen hebben, op wat wijse hetselve alhier met de beste ordre en meeste stigting zijn beslag
krijgen, goed gevonden hebben dese publicatie van de Predikstoelen alhier te doen en de Gemeente te
versoeken, dat deselve sig soms mogelijk van het selve nieuw verbeterde psalmgesang voorsien
sullende soo ver gen. Collegien betreft, alles in het werk gesteld worden omme daarmede ten
spoedigsten klaar te zijn en wel sodanig, dat het gen(oemd) Collegien niet onaangenaam sal zijn
ingevalle de Gemeente het haare meede contribueeren, omme in de Maand Augustus alhier te kunnen
invoeren ‘tgen(oemde). nieuwe psalmgesang, terwijl de precise tijd egter nader aan de gemeente sal
worden bekend gemaakt.

Zondag 4 september 1774


Op aandrang van de Ambachtsvrouwe vaardigt de Regeering een resolutie uit dat op zondag 4
september 1774 de ‘Nieuwe Psalmberijming’ in de kerk moet worden ingevoerd. Het zal niet zijn
meegevallen voor de Maassluizers uit die tijd: een tikkeltje behoudend als ze zijn vooral als het over
nieuwe dingen gaat. Maar… enkele kerkgangers zingen, al is het niet zo van harte, de nieuwe
berijming mee en anderen zingen wel, maar zingen de psalmen van Datheen. (* zie aantekening pagina
14, GH).

De meesten hebben trouwens geen boekjes met nieuwe


psalmen en hebben ook geen zin die te kopen. Vooral niet op
bevel! Maar toch volgt er, weliswaar met enig gemor, geen
openlijke aanval tegen de invoering, zoals bijvoorbeeld in het
Zeeuwse Sint-Laurens gebeurde. Daar heeft dominee
Everhardus Kampmeijer de nieuwe berijming op 29 juni 1774
ingevoerd. De gewone voorzanger is afwezig en zijn
plaatsvervanger waagt het de opgegeven psalm voor te lezen
naar de berijming van Datheen en daarna ook voor te zingen.
Grote consternatie in de kerk! ’s Middags is het nog steeds
onrustig. Een Datheen-liefhebber heeft een boek met nieuwe
psalmen opengeslagen op de trappen van de preekstoel gelegd.
De dominee moet er bij het beklimmen van de kansel dus op
trappen: dát zijn de nieuwe psalmen volgens hem waard! Ook
andere ‘oude-psalmzingers’ vermaken zich bij de gedachte dat
dominee de nieuwe psalmen zal vertrappen. Maar de dominee
is ook niet gek en stapt er gewoon overheen. Nee, in
Maassluys doen ze zulke dingen niet.

3
Men zingt zo goed en kwaad als het gaat de nieuwe berijming mee, maar het moet niet te gek worden:
wèl op de oude wijs, heel langzaam, met veel uithalen en alle regels in elkaar overvloeiend. Was het
daarbij maar gebleven …

Ritmisch zingen?
Misschien had de invoering van de nieuwe psalmberijming nooit zo’n grote beroering gegeven, als het
bij de ‘berijming’ gebleven was. Maar er komt iets bij wat voor velen weerzinwekkend is. De
Kerkenraad wil overgaan tot het zingen op een ‘Verkorte Wijze’ om hierdoor het langzame en gerekte
zingen te vervangen. Hoewel bij de aanvang van de Reformatie in Genève het ritmisch zingen in
gebruik is – en het zingen als vanzelf een bepaald ritme vereist – zijn vele Maassluizers er niet van
gediend om ‘onder overheidsdwang in Gods kerk’ ritmisch te zingen. En is het niet zo, dat je in dit
langzame, statige psalmzingen ‘je ziel kan leggen: piëtistisch vroom, smeltend in je eigen galmen en
uithalen?’ Maar zo devoot is dat niet.: dominee Aegidius Francken vertelt tijdens een preek in de
Groote Kerk in 1732 dat de kerkmensen bij het zingen ‘… meer acht gaven op de vallen en toonen en
hoe zij het beste hun stem zouden buigen; dan dat zij God zogten te Looven. Maar als of men om den
hoogsten prijs zong’. Nee, het is allerminst rustig in de Maassluise kerken.

En dan ligt er ook nog dat ‘Adres’, die niet-ondertekende ‘Open brief, aan den Eerwaarden
Kerkenraad der Gereformeerde Gemeente, alsmeede aan Kerkmeesteren te Maassluys’ waarin de
anonieme opstellers in acht punten aangeven waarom huns inziens niet tot invoering moet worden
besloten:
- De pogingen tot invoering veroorzaken ongenoegen en ontstichting.
- Velen zijn ongezind om van de gebruikelijke wijze van zingen af te gaan.
- Ze weten niet, dat de overheid hiertoe order heeft gegeven.
- Ze geloven niet dat de kerkeraad hiertoe het recht heeft.
- Het is voor velen onmogelijk de nieuwe zangwijze aan te leren.
- Bij terugkomst der ’Zeevaarende Persoonen’ wordt hevige tegenstand geducht.
- Er zijn geen redenen aanwezig om het bestaande gezang te wijzigen, al is dit geschied in
enkele gemeenten, bij welke meer ‘inclinatie’ ( = welwillendheid, GH) is.
- De invoering zal nadelige gevolgen hebben voor de Diaconie, omdat velen in andere
gemeenten ter kerk zullen gaan.
De schrijvers van dit verzoekschrift blijken een voorzeggende geest te hebben.

Mei 1775 - Fraay en stigtelijk


Begin mei 1775 horen Kerkenraad en Kerkmeesters dat er in Rotterdam, behalve de nieuwe berijming,
ook een nieuwe manier van zingen is ingevoerd, die ‘byzonder fraay en stigtelijk’ wordt genoemd.
Daar willen we meer van weten, moeten ze hebben gedacht en omdat aan de fraaiheid en
stichtelijkheid van het Maassluise kerkpubliek wel wat op aan te merken valt en daarin enige
verbetering meegenomen is, begeeft zich op zondagmorgen
14 mei 1775 een illuster gezelschap naar de kerk in
Rotterdam om zich daar op de hoogte te stellen van de
‘nieuwe zangtrant’. Het zijn de predikant van de Groote Kerk
Daniël Van Sprang, de ouderling Nicolaas Daniël De Hoest-
heer van Holy, de diaken Sonneveld, de kerkmeesters
Bartholomeus Van Dorp, Jan Schim en Dirk Kooy, de
organist van de Groote Kerk Jan Hendrik Bruyninkhuyzen en
de voorzanger van de Kleine Kerk Bartholomeus Ouboter. De
heren komen enthousiast thuis; het is hun uitstekend bevallen
en ze zeggen met veel genoegen de nieuwe zangwijze
gehoord te hebben. Ze struikelen over hun woorden waarmee
ze het verschil tussen de oude en de nieuwe zangwijze
duidelijk proberen te maken. Ze zeggen dat als de nieuwe
zangwijze wordt ingevoerd ‘de woorden niet meer sleepende
en draaijende, maar ras afgebroken worden gezongen; dat
voordat het gezang begint het orgel eerst een kort praeludium

4
of aanslag maakt en bij het eindigen van iedere regel een kleine rusting plaats heeft, gedurende welke
rusting het orgel weder door een zacht movement of tussenspel de gemeente tot de volgende regel
overbrengt’.

Kerkenraad en Kerkmeesters hebben daarom geen bezwaar om naar het voorbeeld van Rotterdam de
eerste stappen te zetten tot het verkorten en verbeteren van de zingtrant. Maar heeft de Regeering daar
niets over te zeggen? De Kerkenraad denkt van niet, want de kerk mag dan wel een Staatskerk zijn,
ook in Rotterdam heeft men slechts de ‘Heeren Kerkmeesteren’ erover aangesproken en daarom kan
dat op die manier ook wel worden uitgevoerd in Maassluys. Die mening valt bij velen echter in het
verkeerde keelgat. Wie denken die Kerkbestuurders wel wie ze zijn?

Uit de maat zingen


Hoe dan ook, het besluit wordt genomen om in Maassluys op de nieuwe manier te gaan zingen. Ergens
is men toch wel bang dat er een addertje in het gras zit en dat de Maassluyzers en dan vooral de
Maassluysse visserlui zich toch niet zo gemakkelijk laten overhalen de oude zangtrant zomaar over
boord te zetten. Die vissers van Maassluys zijn nou niet bepaald erg volgzame heerschappen, dát had
de geschiedenis allang al bewezen. Voorzichtigheid is dus geboden en het is daarom het beste met de
invoering te beginnen ‘als de meeste zeelieden op zee en dus ook de kerken het ledigst zijn’. En om
een chaos te voorkomen wordt aan voorzanger Ouboter en aan de schoolmeester gevraagd om
kosteloos onderwijs in het zingen te geven. Besloten wordt een ‘Gezelschap van liefhebbers van de
zangkunst’ bijeen te brengen, dat alvast kan gaan oefenen in de nieuwe manier van zingen, voordat die
officieel wordt ingevoerd. Als dit gezelschap dan voldoende maatvast heeft leren zingen en er geen
gevaar is dat de tegenstanders hen ‘uit de maat zouden zingen’, dan kan de gehele kerkelijke gemeente
gemakkelijk op de nieuwe manier meezingen! Dát hadden ze gedacht, die handige kerkbestuurders
van 1775! Ze hebben buiten de waard, in dit geval buiten de kelen van de Maassluise vissers gerekend.
Die blijken zo krachtig te zijn, dat zelfs het orgel het tegen hen moet afleggen.

Het voorbereidend zangonderwijs begint in mei 1775 in


de Groote Kerk, met open deuren, vier dagen per week,
’s avonds van zeven tot acht uur en zes weken lang. Er
zijn nogal wat mensen die de kerk binnenlopen om te
luisteren en om mee te zingen. Het plan lijkt dus te
slagen en in pais en vree te verlopen. Het Kerkbestuur
durft al snel de stap te wagen de ‘nieuwe kortere
zangwijze’ in te voeren. Op zondag 25 juni 1775 is het
zover. Dominee Daniël van Sprang houdt een
toepasselijke preek over Colossenzen 3:16: ‘Leert en
vermaant elkander met psalmen en lofzangen en
geestelijke liederen, zingende de Heere met
aangenaamheid in uw hart’.
En het lukt: in deze dienst wordt zonder
noemenswaardige incidenten voor het eerst niet langer
‘sleepende’ en ‘draayende’ gezongen, maar ‘ras
afgebroken’. Iedereen is opgelucht, deze dienst is rustig
verlopen.

Nee, dan in Westkapelle op Walcheren. Daar had men zo’n drie maanden eerder besloten de nieuwe
zangwijze in te voeren: vanaf zondag 17 maart. Maar voorzanger Krijger met enkele notabelen konden
zo vlug zingen als ze wilden, de meeste kerkgangers hielden zich aan de oude woorden en aan de oude
slepende wijs. Als teken dat hij klaar was zette de voorzanger zijn hoed op, zodat de dominee met zijn
preek kon beginnen. (Vroeger luisterden ouderwetse mannen ‘met gedekten hoofde’ naar de preek, alleen
onder het zingen en bidden werd de hoed afgezet, GH). Maar de voorzanger kon dan wel klaar zijn, de
dominee kon niet beginnen eer de langzame zangers hun vers hadden uitgezongen en dat duurde wel
even!

5
Juni 1775 - Smaadschriften
In die tussentijd hebben de tegenstanders in Maassluys niet stil gezeten. Vooral veel werknemers van
de scheepswerf van Leendert Steur (diaken èn schepen) maken de nieuwe zangwijze voor ‘Paaps en
Luthers’ uit en ‘het zal de vissers als vloeken in de oren klinken’. Ze sturen krullenjongen Gideon van
der Kraan op 27 juni op pad, dus twee dagen na de zondag van de invoering, om de scheldkanonnades
rond te bazuinen. Hij kan dan gelijk ook even een smaadschrift onder de deur schuiven van Willem
van der Jagt, ‘Contrarolleur der Convoyen en Licenten’ en bij dominee Van Sprang. Ze houden deze
mannen voor de ‘uitvinders en doordrijvers van ‘den Dans- en Comediezang’. ‘Het gemeen zal u wel
krijgen’, dreigen ze in het smaadschrift, dat ook in de kerkenzakjes wordt gestopt, maar daar trekken
weinigen zich wat van aan.

Twee maanden later, tijdens een kerkdienst in de Groote Kerk op zondag 27 augustus, saboteren een
visser, een kuiper en een straatwerker de kerkdienst door zich tussen het zingen door te gedragen zich
als schapen, en luidkeels te blaten. In die tijd worden ook op woensdagen kerkdiensten gehouden en
iets dergelijks gebeurt drie dagen later op woensdag 30 augustus, maar dan in de Kleine Kerk.
In de dienst zet voorzanger Bartholomeus Ouboter - de
Kleine Kerk heeft geen orgel - de nieuwe zangwijze in.
Dat is niet naar de zin van een groepje vrouwen en
vissers, die Ouboter meteen al bij het voorgezang
bulderend en tierend van de wijs proberen te brengen.

Dat lukt ze niet, Ouboter is met zijn krachtige stem niet


van de wijs te brengen, maar dat maakt de
tegenstanders zó kwaad dat ze ook na de voorzang
doorgaan met schreeuwen en schelden. De overige
kerkgangers vinden het verschrikkelijk en ook dominee
Kornelis van Waenen weet er geen raad mee.

Kleine Kerk 1598 (toren 1612). Foto Collectie


archief Hervormde Gemeente Maassluis.

Hij is zo van streek dat hij niet meer in staat is om te preken, breekt de dienst dan ook af en vraagt de
mensen naar huis te gaan. Twee dagen later - op 1 september - gaat het wat beter, maar dat komt
omdat de Baljuw van Delfland met zijn dienders in de kerk aanwezig is. Een oud-koopvaardijschipper
trekt zich van die aanwezigheid niets aan en blijft, extra luid en lijzig, tussen de regels door zingen.

Het blijft ook de week daarop heel onrustig. Eigenlijk gaat het
van kwaad tot erger. De voorstanders van de oude manier van
zingen sturen keer op keer de boel in de war, maar de ‘korte
zangers’ laten het er ook niet bij zitten. Dan weer heeft de ene,
dan weer de andere partij de overhand, al naar de geaardheid
van de kerkbezoekers. De ‘lange zangers’ komen meestal
bijeen in de Kleine Kerk. Zoals gezegd is daar geen orgel en ze
denken dat ze de anderen, de voorzanger incluis, gemakkelijk
kunnen overschreeuwen, maar in de Groote Kerk laten ze zich
ook niet onbetuigd. Daar staat op zondag 3 september een
bende kuipers en scheepstimmerlieden voor het koor te
schreeuwen.
En tijdens een dienst op vrijdag 8 september van dominee
Van Sprang leunt een oude visserman op zijn gemak tegen het
koorhek en zingt in z’n eentje een paar psalmverzen van
Datheen: natuurlijk op de oude wijs.
1732. Kopergravure van het Garrels-
orgel in de Groote Kerk van Maassluis

6
Na de dienst, tijdens het uitspreken van de zegen, barst er een waar spektakel los: een bende vissers,
vrouwen en andere relschoppers lopen krijsend door de kerk. Organist Jan Hendrik Bruyninkhuyzen
doet vreselijk z’n best om door ‘gebruik van de zwaarste orgeltonen’ het lawaai te overstemmen, maar
dat lukt hem met geen mogelijkheid. Na de dienst gaat de herrie op straat door. De onenigheden en
baldadigheden nemen hand over hand toe en opnieuw moet de Baljuw van Delft er aan te pas komen
om de orde te herstellen.

Lange zang versus nieuwe zang


Velen zeggen dat niet de invoering van de nieuwe berijming de oorzaak van alle ellende is, maar het
overgaan van de oude naar de nieuwe zangwijze. Dat denkt ook Josua van Iperen, predikant te Veere
en lid van de commissie die van stadhouder Prins Willem V opdracht kreeg om een nieuw Psalmboek
samen te stellen. Dominee Van Iperen heeft zijn bevindingen over het Maassluysse Psalmenoproer
uitvoerig opgeschreven in de ‘Kerkelijke Historie van het Psalmgezang der Christenen’ uit 1778. De
aanhef van zijn verslag over die toestand liegt er niet om: ‘De bewegingen, die in andere plaatsen over
de veranderingen in den zingtrant plaats hadden, komen in geene de minste aanmerking, of zijn
enigszins gelijk te stellen met den geweldigen opstand, die er te Maaslandsluys wegens het invoeren
van den korten zingtrant uitgebarsten en nog ternauwernood gedempt is’ […]

Bijna een eeuw later schrijft R. Bennink Janssonius over de ‘roeringen in Maassluis’: ‘Aan eene
andere oorzaak moeten de hevige bewegingen worden toegeschreven, die, kort na de invoering van de
psalemnberijming, in enkele plaatsen hebben gehad. Zy hadden haren grond in de verbetering van het
zingen. […]De pogingen, om een betere, kortere wijze van zingen in te voeren, werden door velen
tegengewerkt, en de door allen, die het doel van het psalmgezang begrepen, toegejuichte hervorming
gaf […} te Maassluis aanleidingen tot toneelen, waarin zich een geest van gruwelijke goddeloosheid
openbaarde. […] Te Maassluis, waar men […] de nieuwe berijming zonder stoornis had ingevoerd,
ontstak de woede van ’t gemeen tegen de kerkeraad, de predikanten, de regering en de betergezinden,
toen deze trachtten te bewerken, dat de waardige taal op een waardige wijze door de gemeente
gezonden werd. Huizen werden geplunderd, mannen noch vrouwen, kranken noch kinderen, konden
veilig geacht worden voor de razerny der oproermakers, die tot bloeddorst overging en de grootste
gruwelen deed verwachten […]’.

Robbert van Nijn en Leendert Verschoor, raddraaiers van het eerste uur en voorstanders van de oude
wijze, de ‘lange zang’, zetten intussen alles in het werk de nieuwlichterij weg te krijgen. Zij stellen
drie smeekschriften van gelijke inhoud op om de ‘nieuwe zang’ weer af te schaffen. De
smeekschriften zijn gericht aan de Ambachtsvrouwe van Maassluys, Anna Arnoldina van Boetzelaar,
aan de Regeering van Maassluys en aan de Kerkenraad en Kerkmeesters. Het exemplaar van het
smeekschrift in de Waag (een openbaar gebouw dat in de Wagenstraat stond, GH) wordt door eenenveertig
personen ondertekend.

De liefhebbers van de nieuwe zangtoon verliezen, ondanks alle tegenstand, de moed niet. Zij huren
een leeg huis in de Nieuwstraat en richten er een zanggezelschap op onder leiding van voorzanger
Ouboter. Woensdag 20 september 1775 begint Ouboter met zijn nieuwe zanglessen, maar ver komt hij
niet, want enkele jonge vissers, pas uit zee terug, lopen samen met ander gespuis naar het
repetitielokaal en dreigen het pand onderuit te halen en Ouboter in het water te smijten. Gelukkig is
Kornelis Langerak, schilder en glazenmaker, in de buurt. Hij weet door zijn tijdige en bedaarde aanpak
de heethoofden te kalmeren.

Een boze organist


De stichtelijkheid die het Kerkbestuur voor ogen had gestaan bij het invoeren van de nieuwe manier
van zingen is ver te zoeken; de gemoederen raken hoe langer hoe meer verhit. Het conflict dreigt
geheel uit de hand te lopen, want twee dagen later, op vrijdag 22 september stuift een groep vissers,
jongens en vrouwen, dit keer aangevoerd door Kaat Persoons - Kaat de Frans wordt ze ook wel
genoemd - al schreeuwend en joelend de Groote Kerk in, waar Dominee Van Sprang bezig is met zijn
voorbereidingspreek voor de komende zondag

7
Hij krijgt alle mogelijke verwensingen naar z’n hoofd
geslingerd en ook organist Jan Hendrik
Bruyninkhuyzen krijgt te horen dat, als er aanstaande
zondag geen verandering in de zangtrant komt, ‘het
orgel omver zal worden gehaald en de pijpen er uit
zullen worden gebroken’. Bruyninkhuyzen doet z’n
uiterste best, maar ziet nauwelijks kans de gemeente
weer in het gareel te krijgen. De Ambachtsvrouwe van
Maassluys gaat zich er ook mee bemoeien ‘Het is ook
de schuld van de organist’ zegt ze omdat ze vindt dat
hij veel langzamer speelt dan vroeger en stuurt Schout
Samuel Prijn op Bruyninkhuyzen af.
Johannes Bosboom: Interieur van de
Groote Kerk van Maassluis

Die verontschuldigt zich en zegt, dat hij er ook niets aan kan doen; als hij niet wat langzamer speelt
dan raakt hij helemaal uit de maat met het zingende kerkvolk. Niks mee te maken, vindt de Schout en
eist van de organist de verzekering dat het niet meer zal gebeuren. Bruyninkhuyzen wordt woedend en
zegt tegen de Schout ‘Ik ben een goed inwoonder van Maaslandsluys en heb als zoodanig veel
veneratie (=eerbied, GH) voor de Ambachtsvrouwe, maar ik neem, wat mijn beroep betreft, alleen
orders aan dan die welke mij gegeven worden door de kerkmeesteren die mij hebben aangesteld’.
Daar kan de Schout het mee doen en Bruyninkhuyzen gaat voor alle zekerheid naar de kerkmeesters
om te vertellen, wat hem nu weer overkomen is. Die vinden op hun beurt, dat het niet op de weg van
de Schout ligt zulke zaken met de organist te overleggen: de Schout had bij hen moeten komen. De
organist is bij hen in dienst en ze geven Bruyninkhuyzen opdracht om precies in hetzelfde tempo te
spelen als vóór de invoering van de nieuwe zangtrant.

Zo gebeurt het dat op zondag 24 september de ‘oude wijs’ weer wordt gezongen, even langdradig,
langgerekt en ‘sleepende en draayende’ als voorheen. Overwinning dus voor de ‘lange zangers’: de
oude manier van zingen is in ere hersteld, maar als het Kerkbestuur al hoopte dat hiermee de rust weer
is teruggekeerd, dan is dat een misrekening. Hoewel het tot de zomer van 1776 vrij rustig blijft, de
‘korte zangers’ zijn tegen het zere been geschopt en het wordt tijd dat er ook eens naar hen wordt
geluisterd.

En zo gaan metselaar Ary Luyendijk, horlogemaker Pieter van der Stolk en blik- en koperslager
Maarten van Bommel naar de vergadering van het Kerkbestuur. De heren nemen geen blad voor de
mond. Het is geen manier van doen om uit angst voor de ‘lange zangers’ de korte manier van zingen
dan maar af te schaffen. Weten de heren wel dat ook zij in Maassluys veel aanhangers hebben? En ze
dreigen: als de ‘lange zang’ blijft gehandhaafd, nou, dan kunnen zij er niets aan doen als ze de ‘korte
zangers’ niet meer in bedwang kunnen houden en dan moet het kerkbestuur zelf maar zien wat er van
komt…

De Kerkenraad stuurt dominee Van Sprang, ouderling Alexander van Yperen en diaken Dirk van der
Leeuw naar de Schout en namens de Kerkmeesters vragen later ook Jan Schim en Dirk Kooy belet.
Schout Pieter Schim, die Samuel Prijn inmiddels is opgevolgd, doet verslag aan de Regeering en die
machtigt op zijn beurt burgemeester Cornelis Swanenburg en schepen Jacob van der Lely om met
afgevaardigden van het Kerkbestuur in onderhandeling te treden en te zoeken naar een oplossing die
beide partijen bevredigt. En zo begint het confereren en redeneren opnieuw, met Robbert van Nijn en
Leendert Verschoor als voormannen van de ‘lange zang’ en met Ary Luyendijk en Pieter van der Stolk
namens de ‘korte zangers’. De twee laatsten willen zich wel schikken en vragen meteen maar of er,
voordat de dominee met de preek begint, een bedezang mag worden ingevoerd: hun zanggezelschap
heeft daarop gerepeteerd. Dat is teveel gevraagd; Van Nijn en Verschoor willen de ‘oude zangtoon’
handhaven. Nou vooruit dan, achter iedere regel mag een korte rustpauze worden ingelast.

8
Het helpt allemaal niets. De partijen staan zó
onverzoenlijk tegenover elkaar, dat alle vriendelijke
verzoeken van de Kerkenraad om de vrede toch te
bewaren en om met elkaar tot een oplossing te komen,
niets uithalen. Uiteindelijk besluit de Kerkenraad met
een beroep op beide partijen elk wat water in de wijn
te doen tot een tussenoplossing is gevonden. Beide
partijen worden op 5 februari 1776 op het Raadhuis
ontboden en daar wordt hen meegedeeld, dat men, ‘te
beginnen met den elfden, vier weeken lang eens
beproeven zou, hoe een middelmatige zangtoon, die
niet te kort afgebroken, en niet te lang gerekt wierd,
aan de Gemeente voldoen zou en dat men middelerwijl
vrijheid zou hebben, om van weerskanten zijne
bedenkingen en bezwaarnissen in te dienen’.

Robbert van Nijn stormt buiten zichzelf van woede het


Raadhuis uit en schreeuwt het uit: ‘We zijn de oude
toon kwijt!’ Inmiddels heeft zich een hele menigte
voor het Raadhuis verzameld en met Cornelis Aryentz.
Van der Hoeve aan het hoofd stormen ze de raadzaal
weer in en eisen in heftige bewoordingen de
terugkomst van de ‘oude zangwijs’. De Regeering zwicht niet voor de overmacht: het besluit is nu
eenmaal genomen en de proefzang blijft, alle schreeuwpartijen en bedreigingen ten spijt, gehandhaafd
tot eind maart.

Geen woorden, maar daden


Het lijkt er op dat het van woorden eindelijk tot daden komt. Om het aanzien van schout Pieter Schim
weer wat op te vijzelen, die toch maar met ‘voorzichtigheid en vlijtige medewerking’ de eendracht
tussen het Raadhuis en de Kerk heeft hersteld, maakt ‘Contrarolleur’ Willem van der Jagt, die
eveneens bekend staat als dichter (van o.a. het opschrift van de nieuwe klok van de Kleine Kerk, 1764, GH),
een boekje met de titel ‘Vredebazuin’, of ‘Aansporinge tot eendrachtig Psalmgezang aan de Gemeente
van Maassluis’.
Of voegt het, dat Elkeen
Onkundig, Lid of geen,
Het Kerk-gezang koom’ dwingen?
’t Kan wezen! ….. ’t is gebeurd!
Waar Godsvrucht nog om treurt,
Met al haar voedsterlingen.
schrijft Van der Jagt in gloedvolle woorden. Had hij dat maar niet gedaan, want het boekje en zijn plan
het te verkopen, valt verschrikkelijk slecht. Daar komt oproer van. ‘Wacht maar eens als de vloot in de
haven terugkeert!’ Van der Jagt, die van de Regeering het dringend verzoek krijgt het werkje in te
trekken, besluit de verkoop ervan acht dagen uit te stellen.

En inderdaad, daar komt rotzooi van … Op donderdag 28 maart trommelen Gideon van der Kraan en
Ary Woutersz., oproerkraaiers van het eerste uur, enkele vissers op en beramen ten huize van
hoekmaker Sloot hun snode plannen. ‘Hier werden ze op anijs en zoete koek onthaald en het is niet
onwaarschijnlijk, dat men daar toen geweldige maatregelen beraamde’. Het drietal gaat naar de kerk,
waar ze onder het zingen schreeuwend en razend door de kerk heen en weer lopen. Bij het uitgaan
schelden, dreigen en vervloeken ze Willem van der Jagt en zijn jongste zoontje. Van der Jagt probeert
ze tot bedaren te brengen, maar niets helpt en het loopt volkomen uit de hand. Matroos Hendrik
Gerritszoon van der Hoeve geeft Van der Jagt een aframmeling en smijt hem tegen een boom aan. Dat
is zelfs Gideon van der Kraan te bar en hij bevrijdt Van der Jagt en zijn zoon.

9
De volgende middag slaat de woede weer toe, als men de
Baljuw van Delfland in het dorp waarneemt. Van der Kraan,
Woutersz. en Van der Hoeve houden hem staande en dagen
hem al sarrend uit om hen gevangen te nemen De Baljuw
weet te ontkomen, maar de groep heeft al een ander
slachtoffer in het vizier: de blinde organist Bruyninkhuyzen
(hij was van kindsaf aan blind aan beide ogen, GH) krijgt een pak
slaag en ze sleuren hem mee langs de huizen van de Schout,
de Regeerders, de predikanten en kerkmeesters en de
kerkeraadsleden: ze moeten allemaal beloven voortaan ‘lang’
te zingen en anders volgen moord en doodslag! Als hebben
ze de overwinning al behaald loopt de bende, inmiddels
aangegroeid tot zo’n tweehonderd ‘jongens en wijven’, al
zwaaiend met hun hoeden en hoezee roepend verder naar het
huis van burgemeester Izaak Bubbezon, waar met een
kruiwagen de deur wordt opengebroken en het meubilair op
straat wordt gesmeten. Bij de ouderling Willem van Mechelen gaan de ruiten aan diggelen. Op weg
naar het huis van Willem van der Jagt, proberen ze bij de gemeentesecretaris Bartholomeus Kooy
binnen te komen, maar dat lukt niet. Bij Van der Jagt aangekomen, dringt de bende met Kaat Persoons
aan het hoofd, via de achterplaats de keuken binnen. De vrouw van Van der Jagt brengt helemaal
ontdaan uit dat haar man er niet is en dat ze zijn boekje niet eens heeft gelezen. Ze weet Kaat Persoons
te overtuigen en deze schijnt ‘door de ontroerde vrouw en de drie jongste kinderen bewogen’ te zijn.
Dat belet haar en haar kornuiten overigens niet de hele keukeninventaris aan stukken te slaan.

Onwetend van alle ellende die zich op dat moment bij hem thuis afspeelt, komt Willem van der Jagt
met zijn zoon Adriaan het dorp via de Zuiddijk te paard binnen rijden. Hij wordt tijdig gewaarschuwd
en verbergt zich bij familie in het dorp. Adriaan echter rijdt in volle galop door naar de stal; hij zal ze
wel krijgen, maar de overmacht is te groot. Ze pakken hem z’n zweep af en ranselen hem ermee af:
‘Waar is je vader die in zijn boekje het lef heeft de vissers de schuld te geven en wat let me jou hond,
dat ik de zweep niet op je kop in stukken sla?’ Kornelis Arendszoon Ladrijven grijpt in, hij vindt dat
wel wat te ver gaan, maar roept ondertussen luidkeels, dat zíj het vandaag voor het zeggen hebben. Zíj
zijn Prins, Staten, Regeering, Dominees en alles en iedereen tegelijk en zij moeten dus hun zin krijgen.
De groep duldt geen tegenspraak en laten de Van der Jagten beloven voortaan de ‘oude toon’ weer te
zingen. Al hoezee roepend trekt de bende het dorp weer in; en passant doen ze het huis van
scheepstimmerman Pieter van Leeuwen nog even aan, breken ook daar de boel af, mishandelen de
zoon en eisen ook hier dat de ‘oude toon’ weer wordt gezongen, wat echter ‘door de Vrouw
manmoedig en opzettelijk wordt geweigerd’.

Twee dagen daarna, op zondag 31 maart, lossen


de Van der Jagten in de Groote Kerk hun belofte
in en zingen weer de ‘oude toon’. Tijdens de
voorzang rukken Abraham Lamboy en Ary
Woutersz. de deur van de kerkbank open en gaan
naast Willem van der Jagt zitten. Hij zingt niet
naar hun genoegen en ze houden hem in de
gaten. Maar Van der Jagt zingt het nagezang zo
naar de zin van Lamboy en Woutersz., dat ze de
aanwezige gemeente verzoeken Van der Jagt te
prijzen en hem vergiffenis te vragen voor wat
men hem en zijn gezin heeft aangedaan en hem
te beschermen voor verdere aanvallen.

Groote Kerk Maassluis; tekening Fabius ca 1860

10
Jammer genoeg bevinden zich nog meer aanstokers in de kerk, die woedend zijn over het ‘lompe
hekelschrift’ zoals ze het boekje van Van der Jagt noemen en waarin Van Nijn, Verschoor, en Van der
Hoeve volgens hen in niet mis te verstane bewoordingen worden beschimpt. Volkert Langerak, die
hoort dat ook hij in dat ‘paskwil’ wordt genoemd, raakt buiten zichzelf van woede en iedereen raakt
weer in rep en roer. Een bende oproerkraaiers onder leiding van Gideon van der Kraan, Ary Woutersz
en Jan van der Thuyn wil bloed zien en de ‘Paskwilmakers en al de nieuwe zangers moeten worden
vermoord’. De bende trekt opnieuw het dorp in en een dag daarna, op maandag 1 april 1776 staat heel
Maassluys op stelten.

1 april 1776 - Maaslandsluys in oproer


Als de oude Deumes van der Zalm niet weet te vertellen of zijn zoon het ‘lasterschrift’ heeft en waar
hij het heeft verborgen, wordt hij ‘jammerlijk afgerost’. Het huis van z’n zoon, die nog op tijd weet te
vluchten, wordt doorzocht en ook daar gaan de ruiten eraan. Het volgende slachtoffer is Hendrik Valk
die, nadat z’n huis van zolder tot kelder wordt geplunderd, van het ene naar het andere huis onder de
grofste verwensingen wordt meegesleurd Bij gebrek aan schoenmaker Pieter Fool, die het gevaar is
ontvlucht, wordt zijn vrouw bij de haren tot op de Markt langs de straat gesleurd en zo afgetuigd, dat
ze er letterlijk gek van wordt en een paar maanden lang doodziek te bed ligt.

Bijzonder schandalig maakt de bende het wel bij voorzanger Ouboter. Zoals ze daar in zijn huis en
winkel (hij was van zijn beroep schilder en glazenmaker) huis hielden was verschrikkelijk. Hij wordt
zo vreselijk geslagen, dat ze hem voor dood houden; in z’n huis wordt alles kort en klein geslagen. Als
de man het niet zelf had verteld in een later ‘Aan den Edel Achtbare Geregte van Maaslandsluys’
gericht verzoek om vergoeding voor de geleden schade, zou je het nauwelijks geloven. ‘Op de eerste
april’ zo licht hij zijn verzoek toe, ‘verstoutten zich eenige lieden met geweld mijn huis binnen te
dringen en aldaar genoegzaam alle mijne meubelen en huissieraden in stukken te slaan, mijn
zilverwerk en andere goederen te roven, mitsgaders in mijn glazenmakerswinkel een menigte glas te
verbrijzelen, de verf en olie door de winkel te werpen en aldaar de linnen en wollen kleederen van
mijzelven en mijn vrouw en kinderen in te wentelen en te bederven en hen allen in een zoodanigen
toestand te brengen, dat het mij gedurende geruime tijd onmogelijk was, iets tot onderhoud van mijn
talrijk gezin te verdienen en zelfs daarenboven vele kosten heeft moeten maken tot het bekomen van
doktoren, chirurgijns en de nodige medicamenten’.
Het Gerecht stelt het verzoekschrift om advies in handen van de Kerkmeesters en schrijven er meteen
bij, dat ‘adressant zich moet richten tot de Heeren Kerkmeesters, indien hij beweert. dat hij klachten
tegen hen heeft’.

Er zijn nog meer slachtoffers. Oud-burgemeester en ouderling Jacob van der Gaag wordt blootsvoets
in zijn nachtgoed de straat opgejaagd en moet op zoek naar zijn zoon Albert die het ‘paskwil’, het
boekje van Van der Jagt, in zijn bezit zou hebben. Bij de metselaar Ary Luyendijk wordt de deur open
geramd en een zware steen naar binnen gegooid, die een sponning van de bedstee vernield en
ternauwernood het kindje mist, dat daar ligt te slapen. De zieke vrouw van Luyendijk wordt geslagen
en mishandeld en Luyendijk verweert zich zo goed als hij kan, maar moet het onderspit delven. Hij
vlucht via muren en daken op zoek naar een veilige schuilplaats. Hij vindt die uiteindelijk in Delft,
maar erg blij zijn ze daar niet met hem, bang als ze zijn voor kwalijke gevolgen.

Er lijkt aan het oproer geen eind te komen, maar uiteindelijk, om middernacht lukt het matroos
Hendrik van der Hoeve - notabene een van de aanstichters - het volk tot stilte te manen. Het is nu
genoeg geweest en iedereen moet naar z’n eigen huis terug

Smeekschrift voor de Stadhouder


Schepen Lambregt Schelvisvanger heeft er schoon genoeg van en staat er op dat er nu eindelijk eens
een vergadering zal worden belegd om ‘heilzame maatregelen te nemen, om verdere ongevallen te
voorkomen en om de eer der Regeering te handhaven’. Dinsdag 2 april komt de Regeering in alle
vroegte bijeen in het huis van de Schout Pieter Schim. Besloten worden dat de Schout, de
burgemeester Swanenburg en de schepen Van der Lely naar Delft gaan om de Baljuw van Delfland te
spreken. Ze vertrekken in alle vroegte, maar in Delft aangekomen horen zij dat de Baljuw door de

11
Fiscaal en Procureur-Generaal aan het Hof is ontboden. De zaak is al bij de Staten van Holland en
Westvriesland aanhangig gemaakt en ook de Stadhouder, Prins Willem V, weet inmiddels dat
Maassluys in oproer is en dat er daarom misschien wel troepen moeten worden gestuurd. De
Maassluysse afgevaardigden gaan de Baljuw achterna en vinden aan het Hof tot hun verrassing ook
Ary Luyendijk, die net als Fool, Ouboter en Valk de afgelopen nacht Maassluys zijn ontvlucht.
Arie Luyendijk, vies en gehavend als hij is, heeft die ochtend
de Prins van Oranje in de tuin zien wandelen en zijn kans
schoon gezien de Prins een smeekschrift aan te bieden. Zijne
Hoogheid verzoekt hem om tien uur op het Hof te
verschijnen. Luyendijk wordt door de Raadsheren
binnengeroepen en doet, in het bijzijn van de Baljuw en de
afgevaardigden van de Regeering van Maassluys, uitvoerig
verhaal van alles wat hij heeft gehoord en gezien en van alles
wat hem is overkomen. Waarschijnlijk zal Luyendijk zich,
beledigd als hij is, nogal sterk hebben uitgedrukt en de
Maassluysse afgevaardigden zullen, om toch nog voor de
burgerij op te komen, hem hier en daar wel hebben
tegengesproken en sommige van zijn uitspraken hebben
afgezwakt. Hoe dan ook, het is duidelijk dat er om de rust en
de orde te herstellen maatregelen genomen moeten worden
genomen. En die zijn niet mis…

Stadhouder, Prins Willem V

In Maassluys is diezelfde ochtend de geruchtenstroom goed


op gang gekomen. De reis van de Schout is al gauw uitgelekt
en de wildste geruchten doen de ronde. ‘Er is krijgsvolk uit
Den Haag in aantocht’ weet men te vertellen en sommigen
winden zich zo op, dat ze die krijgsbenden wel tegen zullen
houden en als ze aan de ene kant het dorp binnenkomen,
nou, dan steken ze de andere kant in brand. Weer anderen
‘zuipen genever met buskruid, bijten de roemers aan stukken
en dreigen dat zij de harten hunner tegenstanders ten lijve
zullen uittrekken’. De komst van enig krijgsvolk blijkt een
vals gerucht te zijn, maar de angst voor strafmaatregelen zit
er danig in! De ‘korte zangers’ krijgen intussen weer wat
moed en verspreiden anonieme pamfletten.
Daartegen komen de ‘lange zangers’ weer in het geweer en
even lijkt de strijd opnieuw te ontbranden. De ‘korte en de
lange zangers’ trekken gezamenlijk naar het Raadhuis,
stormen de trappen op en zien kans de Regeering de belofte
af te persen dat voortaan in beide kerken de ‘oude wijze’
wordt gezongen, ‘gelijk ook sedert geschiedde’.
Krijgsvolk (schutterij) uit Rotterdam

Eindelijk, ruim een maand na de ergste schermutselingen, komt er op 3 april 1776 een waarschuwing
van de Baljuw en Welgeboren Mannen van Delfland, waarbij een beloning van vijftig gulden wordt
uitgeloofd aan iedereen die de makers van de lasterschriften ontdekt. Het verspreiden van pamfletten
en het ‘samenrotten’ is voortaan ten strengste verboden en er geldt een verbod op alle wanorde in de
kerk; elke overtreding zal worden beboet.

Straffen voor de oproerkraaiers


In Maassluys hebben de ‘lange zangers’ door hun gewelddadigheden dan wel hun zin gekregen, maar
de straffen voor de oproerkraaiers zijn niet mis. De Baljuw en zijn gerechtsdienaars zijn bekende
verschijningen in het Maassluis van die dagen. Kaat Persoons en een paar andere vrouwen worden

12
gearresteerd en in Delft gevangen gezet. Jan van der Thuyn, die denkt te kunnen rekenen op een grote
achterban, heeft zich op een aan de Haven afgemeerd schip verscholen, maar wordt voor de ogen van
de toegestroomde menigte door de gerechtsdienaars weggehaald. Niemand verzet zich tegen deze
aanhouding, maar toch is de Regeering niet gerust: er moeten meer gerechtsdienaars bij, om Cornelis
Ladrijven en Frans Steil in hechtenis te nemen. Ladrijven
ontkomt via de daken en vlucht naar Zeeland. Er gaat haast
geen dag voorbij of er vinden arrestaties plaats en dan wordt
ook Gideon van der Kraan, onruststoker van het eerste uur,
‘op helderen dag uit zijn huis gehaald, ’t geen een droevig
opzien en groote vreeze’ wekt. Deze arrestatie maakt zo’n
indruk op Ary Woutersz. en nog ruim zeventig anderen, dat
zij de volgende dag op de vlucht slaan.

Ondertussen hebben de Staten van Holland en Westvriesland


een verzoek om amnestie ontvangen van de Ambachtsvrouwe
van Maassluys ‘voor een seer groot aantal van haar
Ingezeetenen die sig aan gemelde feitelijkheden als andersints
hebbende schuldig gemaakt, maar dat zij voorsiet, dat de
Justitie te dier saake niet souden kunnen blijven buiten nog
meerder activiteit, en dat deselve teffens had geconsidereert
dat een groot aantal van de Ingezeetenen harer Heerlijkheid
ongelukkig gemaakt, veele Vrouwen en Kinderen in de
uiterste armoede gedompelt, en haar Heerlijkheid van veele
haarer Ingezeetenen berooft en te gronde gebragt soude
worden’.
Boven de ingang van het Delftse stadhuis
prijkt Vrouwe Justitia, wat duidt op de
vroegere functie van stedelijke rechtbank,
de ‘Vierschaar’.

Van een ontvolking van Maassluys moet het niet komen, vinden ook de Staten en na het inwinnen van
het ‘hoogwijs Advis van sijn Hoogheid den Heer Prince van Orange en Nassau’ verlenen zij in het
Publicatie van 26 juli 1776 goedgunstig de gevraagde amnestie. Dat geldt echter niet voor de ergste
raddraaiers. Kaat Persoons en Jan van der Thuyn worden voor twaalf jaar en Gideon van der Kraan
en Ary Woutersz. voor zes jaar verbannen. De anderen krijgen een ernstige waarschuwing zich van
verdere wandaden te onthouden, anders zullen ze ‘op het rigoureuste na exigentie van saaken
(afhankelijk van de ernst van het delict, GH). worden gestraft’

1778 - Bedrieglijke rust


Het blijft redelijk rustig na dit gerechtelijk ingrijpen, maar begin 1778 laait de strijd weer op. De
‘lange zangers’ zijn weer dwars gaan liggen, omdat van lieverlee toch weer is overgegaan tot de ‘korte
en ras afgebroken’ zang. De ‘Heeren Bailluw en Welgeboorenmannen van den Hove en Hooge
Vierschaar van Delfland’ hebben met de grootste verontwaardiging vernomen dat velen zich dus niet
meer houden aan de Publicatie van 26 juli 1776.

Twee jaar later, op 14 mei 1778 laten ze een ernstige waarschuwing uitgaan: ‘De oneenigheeden zijn
niet alleen niet opgehouden, maar ook zeedert eenige tijd wierd het Psalmgezang onder den
Godsdienst in de publycque Kerken door verscheide Persoonen werkelijk gestoord, zoo door het
maaken van een verward geschreeuw zonder eenige agt te geeven nog op het Orgel nog op de
Voorzangers, als door het voortgaan met hun gezang, nadat het Orgel en Voorzangers reeds hadden
opgehouden’.

‘Elk en een yder, wie hij zoude mogen zijn’ krijgt een ernstige waarschuwing en wordt gelast zich
voortaan in de kerk onder het psalmgezang betamelijk te gedragen, in het zingen het orgel en de
voorzangers na te volgen en op geen enkele wijze de kerkdienst te verstoren en ‘voorts dient een yder

13
zig te onthouden van alle samenrottingen en oproerige beweegingen, ’t zij met woorden of met daden,
zo in de Kerk als daar buyten’. En als iemand zich daar in het vervolg toch op enigerlei wijze schuldig
aan maakt, dan zullen deze verstoorders van de rust in de gemeente en als ‘ontheiligers’ van de
openbare godsdienst zonder enig pardon worden bestraft.

Dat schijnt te helpen, want de archieven zwijgen verder over deze kwestie. Maar de onrust heeft, ook
in Maassluys, vaste bodem gekregen: een andere woelige periode volgt. Het ‘Ancien Régime’ kraakt
in al zijn voegen en met de Franse Revolutie in 1789 wordt de burgerlijke democratie ingesteld. De
macht komt niet meer van God maar van het volk. De gezagsdragers van de Franse Revolutie willen
de ideeën van de Verlichting uitdragen tot over de grenzen. Onze streken komen in 1795 in Franse
handen. De Franse geschiedenis wordt nu ook onze geschiedenis.
Gerry Hanneman-de Jong

*) Psalmberijmingen

Petrus Datheen was monnik in Ieper, maar hij verliet het klooster omstreeks
1550 en week als calvinist uit naar Engeland. Als predikant keerde hij terug
naar het vasteland om te preken voor Nederlandse vluchtelingen in
Duitsland. Daar moet hij (in 1566) ook zijn psalmberijming hebben gemaakt,
gebaseerd op een Franse tekst. En hoewel zijn vertaling volgens velen geen
literaire schoonheidsprijs verdient, werd ze alleen al in de zestiende eeuw
bijna honderd keer herdrukt. In ruim 30 kerkelijke gemeenten (van de
Gereformeerd Gemeente Nederland en van de Oud-Gereformeerde
Gemeente in Nederland) wordt in de erediensten nog steeds uit deze
psalmberijming van Datheen gezongen.

Petrus Datheen
1531-1588

Bronnen:
Josua van Iperen. Kerkelijke Historie van het
Psalmgezang der Christenen, Amsterdam 1778
S. Blom. Geschiedenis van Maassluis 1948
R. Bennink Janssonius. Geschiedenis van het kerkgezang
by de Hervormden in Nederland, 1863

14

Vous aimerez peut-être aussi