Vous êtes sur la page 1sur 326

ber dieses Buch

Dies ist ein digitales Exemplar eines Buches, das seit Generationen in den Regalen der Bibliotheken aufbewahrt wurde, bevor es von Google im
Rahmen eines Projekts, mit dem die Bcher dieser Welt online verfgbar gemacht werden sollen, sorgfltig gescannt wurde.
Das Buch hat das Urheberrecht berdauert und kann nun ffentlich zugnglich gemacht werden. Ein ffentlich zugngliches Buch ist ein Buch,
das niemals Urheberrechten unterlag oder bei dem die Schutzfrist des Urheberrechts abgelaufen ist. Ob ein Buch ffentlich zugnglich ist, kann
von Land zu Land unterschiedlich sein. ffentlich zugngliche Bcher sind unser Tor zur Vergangenheit und stellen ein geschichtliches, kulturelles
und wissenschaftliches Vermgen dar, das hufig nur schwierig zu entdecken ist.
Gebrauchsspuren, Anmerkungen und andere Randbemerkungen, die im Originalband enthalten sind, finden sich auch in dieser Datei eine Erinnerung an die lange Reise, die das Buch vom Verleger zu einer Bibliothek und weiter zu Ihnen hinter sich gebracht hat.
Nutzungsrichtlinien
Google ist stolz, mit Bibliotheken in partnerschaftlicher Zusammenarbeit ffentlich zugngliches Material zu digitalisieren und einer breiten Masse
zugnglich zu machen. ffentlich zugngliche Bcher gehren der ffentlichkeit, und wir sind nur ihre Hter. Nichtsdestotrotz ist diese
Arbeit kostspielig. Um diese Ressource weiterhin zur Verfgung stellen zu knnen, haben wir Schritte unternommen, um den Missbrauch durch
kommerzielle Parteien zu verhindern. Dazu gehren technische Einschrnkungen fr automatisierte Abfragen.
Wir bitten Sie um Einhaltung folgender Richtlinien:
+ Nutzung der Dateien zu nichtkommerziellen Zwecken Wir haben Google Buchsuche fr Endanwender konzipiert und mchten, dass Sie diese
Dateien nur fr persnliche, nichtkommerzielle Zwecke verwenden.
+ Keine automatisierten Abfragen Senden Sie keine automatisierten Abfragen irgendwelcher Art an das Google-System. Wenn Sie Recherchen
ber maschinelle bersetzung, optische Zeichenerkennung oder andere Bereiche durchfhren, in denen der Zugang zu Text in groen Mengen
ntzlich ist, wenden Sie sich bitte an uns. Wir frdern die Nutzung des ffentlich zugnglichen Materials fr diese Zwecke und knnen Ihnen
unter Umstnden helfen.
+ Beibehaltung von Google-Markenelementen Das "Wasserzeichen" von Google, das Sie in jeder Datei finden, ist wichtig zur Information ber
dieses Projekt und hilft den Anwendern weiteres Material ber Google Buchsuche zu finden. Bitte entfernen Sie das Wasserzeichen nicht.
+ Bewegen Sie sich innerhalb der Legalitt Unabhngig von Ihrem Verwendungszweck mssen Sie sich Ihrer Verantwortung bewusst sein,
sicherzustellen, dass Ihre Nutzung legal ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass ein Buch, das nach unserem Dafrhalten fr Nutzer in den USA
ffentlich zugnglich ist, auch fr Nutzer in anderen Lndern ffentlich zugnglich ist. Ob ein Buch noch dem Urheberrecht unterliegt, ist
von Land zu Land verschieden. Wir knnen keine Beratung leisten, ob eine bestimmte Nutzung eines bestimmten Buches gesetzlich zulssig
ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass das Erscheinen eines Buchs in Google Buchsuche bedeutet, dass es in jeder Form und berall auf der
Welt verwendet werden kann. Eine Urheberrechtsverletzung kann schwerwiegende Folgen haben.
ber Google Buchsuche
Das Ziel von Google besteht darin, die weltweiten Informationen zu organisieren und allgemein nutzbar und zugnglich zu machen. Google
Buchsuche hilft Lesern dabei, die Bcher dieser Welt zu entdecken, und untersttzt Autoren und Verleger dabei, neue Zielgruppen zu erreichen.
Den gesamten Buchtext knnen Sie im Internet unter http://books.google.com durchsuchen.

Over dit boek


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commercile partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commercile doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commercile doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het watermerk van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com

--

|
|-

|| |||
r

**

Berlin nee

2x)

Book

Class

University of Chicago Library


BERLIN COLLECTION
GIVEN BY

MARTIN A. RYERSON
H. H. KOHLSAAT
CHAS. L. HUTCHINSON

BYRON L. SMITH
C. R. CRANE

l
l

H. A. RUST

CYRUS H. MCCORMICK

A. A. SPRAGUE

C. J. SINGER

--

--

A KA DE MISC HE

W 0 0 R L E ZI N GE N.

A KA DE MISCHE

V 0 0 R L E z 1N GEN,
OW E R

HET NUT EN DE BELANGRIJKHEID DER GRAMMA


TISCHE VERGELIJKING VAN HET GRIEKSCH,
HET LATIJN EN DE GERMAANSCHE TONG

VALLEN MET HET SANSKRIT,


D00R

H. A. HAMAKER.

TE LEY DE W,
BIJ C. C. VAN DER HOEK.
1835,

GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU, TE LEYDEN.

5:2946

AAN MIJN EN W R I EN D,

- - -

- -- -

DEN H00GLEERAAR

V.

J.

L.

Dezer dagen trof mij, bij het doorblade


ren van een der Engelsche tijdschriften, de

aanmerking, dat het bij ons uit was met de


standvastige vriendschap der oude tijden, en
dat men thans te vergeefs omzag naar voor
beelden eener broederlijke vereeniging, die voor

het leven gesloten werd, en in lief en leed on

gestoord

bleef. Gij raadt reeds, dat ik bij het

lezen dier woorden aan onze vriendschap dacht,


en in hare hartelijkheid en duurzaamheid mij
nen troost en toevlugt zocht, tegen de on
aangename gewaarwordingen, die de gezegden

van den Engelschman bij mij hadden opgewekt.


Hoe ! zeide ik bij mij zelven, zou het thans
levend geslacht minder vatbaar zijn voor de
-

fk

II

edelste aandoeningen der menschheid, dan zijne


voorgangers? Over hen, die wij hebben zien
opgroeijen, en die thans tot den eersten bloei
van den mannelijken leeftijd genaderd zijn,

spreek ik niet. Zij hebben de proefjaren der


vriendschap nog niet doorgestaan. De

Ware

ondervinding alleen kan beslissen, wat daarvan


worden zal, en het zou even voorbarig als on
regtvaardig zijn, hare lessen vooruit te loopen.
Maar wij, die de grootere helft van onze levens

baan zeker reeds hebben afgewandeld, zijn al


thans

bevoegd

om hier over ons zelven en onze

tijdgenooten te oordeelen. Levenslange, nooit

verkoelde, vriendschap is ten allen tijde zeld


zaam geweest, en waarom zouden wij ons dan

verwonderen, dat wij onder hen, met wie wij


lang eenige betrekking onderhielden, zoo weinig

Cicero's en Atticussen, of Scipio's en Laelius


sen aantreffen? Dit bewijst dus, God dank, niets
voor de grootere ligtzinnigheid van het te
genwoordige geslacht. Doch het zij hiermede
zoo het wil, wij althans hebben het bijna der

tig jaren met elkander uitgehouden. Die lengte


van tijd heeft slechts gestrekt, om ons meer
en meer onontbeerlijk voor elkander te ma

ken, en het is dus wel geene ijdele gedachte,

geen droom der verbeelding, wanneer ik voor


spel dat die zelfde innigheid en onafscheide

III

lijkheid ons tot aan het graf verzellen zal,


Het is mij een waar genoegen, dit openlijk
te verklaren, dit te zeggen ten aanhooren van

elk, die u en mij een goed hart toedraagt,


Lang heb ik gewenscht en gezocht naar eene
geschikte gelegenheid, om het te kunnen zeg

gen: ik vind ze thans bij de uitgave van een


werk, waarin gij een levendig belang stelt, en
dat ik u daarom zoo gaarne opdraag. Hoe dik
wijls hebben wij niet met elkander de strek
king beschouwd van het onderzoek, welks re
sultaten ik thans voor een gedeelte aan het

oordeel des publieksonderwerp! Hoe menig


werf heb ik niet uwe bedenkingen aangehoord,
uwe tegenwerpingen opgelost, uwe aanmerkin
gen mij ten nutte gemaakt! . Meestal waren
onze gesprekken ernstig, zoo als het gewigt

der zaak het vorderde, maar nu en dan echter


bragten de dwaasheden van enkele mijner voor
gangers uwen luim en lachspieren in bew
ging. Of heugt het u niet, hoe wij ons ver

maakt hebben met de brommende lofrede van


Drechsler over de letter m en hare geheime
krachten, die hem de stof van een geheel
boekdeel geleverd hebben? En met dat al is
dat boek een geleerd boek! Men bejammert
het inderdaad, dat zoo veel bekwaamheid den
schrijver niet behoed v heeft tegen de belag
* *

1V.

chelijkste dwalingen, maar men bejammert het


nog meer, dat men uit hoofde der goede en
nuttige opmerkingen, die hier en daar verspreid
liggen, verpligt is zulk een geschrift met de
grootste verveling door te worstelen. En was
dat boek nog maar het eenige, dat men

bij de vergelijkende taalstudie liefst ongele


zen liet, en toch lezen moet, ik zou de zaak
nog daar laten, maar helaas ! hoevele Drechs

lers zijn er niet, of die het nog erger ma


ken dan hij! Hem haperde het ten minste
alleen aan het systeem, en niet aan de voor
bereidende studien. Had eene ide fixe zijn
hoofd niet op hol gebragt, hij zou wat goeds
hebben kunnen leveren !

Maar wat moet men

van etymologen, zoo als Vans Kennedy en von


Hammer zeggen, die noch taalstudie, noch

systeem hebben, maar eenvoudig op den


klank af, en dan nog wel dikwijls een klank,
die voor zulke geoefende ooren als de hun
ne alleen te vatten is, de woorden verge

lijken? De eene toont ons in zijne Researches on


the origin and affinity of the principal lan

guages of Asia and Europe, de zoogenaamde


overeenkomst van negenhonderd Sanskritische
woorden met het Grieksch, Latijn, Perzisch,

Duitsch en Engelsch; de andere levert in de


Wiener Jahrbcher der Litt. en elders, er meer

dan drieduizend andere, die, volgens zijn zeg


gen, het Perzisch met het Duitsch gemeen
heeft. Beide zouden ons wel willen wijsma
ken, dat zij den geheelen voorraad uitge

put hebben, en beide hebben ondertusschen

duizenden overeenkomsten voorbijgezien, die,


bij eene grondige grammatische studie en een
gezond hoofd, niemand ontsnappen kunnen.
Intusschen heeft Vans Kennedy oneindig veel
boven von Hammer vooruit. Vele zijner ver
gelijkingen houden ten minste streek, al is
het dan ook dat de schrijver ze niet weten
schappelijk weet voor te dragen en te be
vestigen. Von Hammer's etymologien verval
len daarentegen, bij nader overleg, voor ze
ven achtste gedeelte. Men vindt hier overal
denzelfden wansmaak, en, om de zaak bij

haren waren naam te noemen, datzelfde ge


brek aan gezond menschenverstand weder,
dat iederen lezer zijner geschiedkundige wer
ken in de oogen springt. Zoo zal b. v. het

Perz. izgar, gierig in het Hoogd. es ist gar,

en berda, het geschreeuw der soldaten in het


gevecht het bekende wer da, zijn. Even na
tuurlijk is het dat zl, een oud man, met

sehr alt, of dat istizeh, tegenstand, twist, supust,


stank, en sitasch, lof, met it is teezing, es
ist Pest, en es ist Tuschung overeenstemmen.

VI

Dergelijke aanhalingen hebben geene uitleg


ging noodig. Ieder die het leest bedroeft
er zich over, dat zulke onbevoegde papier

bekladders de wetenschap in minachting bren


gen. Houd het mij ten goede, vriend ! dat
ik

warm

word?

Wanneer

men

ziet

dat

lieden van dien stempel het rijk inhebben,


overal uitgebazuind en uitgetrompet, en met
ridderorden en eereteekens omhangen wor
den, wie zou dan zijn geduld niet verliezen?
Wat wordt er van roem en Europische re
putatie, wanneer de ware geleerde die
met zulke Heeren deelen

moet?

Ware

het

niet dat het onverbiddelijk oordeel der na


komelingschap het kaf van de tarwe zal
scheiden, men zou waarlijk in de verzoe
king komen, om zich liever in duisterheid en
vergetelheid te begraven, dan met zulke dwaze
veelweters en veelschrijvers in een en adem
genoemd te worden! Doch ook nu zijn er

reeds knappe lieden genoeg, die al den wind

des von Konstantinopel bis Philadelphia ge


feyerten Verfassers, zoo als hij zich ergens
heeft laten noemen, zeer goed kennen, en
juist weten te waarderen, en die gevoelen,
welk

een

onderscheid er

is

tusschen hem

en de ware bevorderaars der wetenschap, een

Grimm, Bilderdijk, Bopp, Schmitthenner, K. F.

NII

Becker, Wllner, Pott, de beide Schmidt's


en anderen. Gij weet het, wat ik aan hunne ge

leerdheid en scherpzinnigheid verschuldigd ben.


Veel is er, waarin ik met hen overeenstem, al

heb ik ook overal niet naauwkeurig en angst


vallig hunne namen daarbij aangehaald. Maar

met uitzondering van Bopp, die mijn bekwa


me leidsman bij het beoefenen van het Sanskrit
geweest is, heeft gewisselijk niemand grooter
aanspraak op mijne dankbaarheid dan Becker.

Dat de geheele taal van het beginsel van bewe


ging uitgaat, was mij reeds duidelijk gewor

den, voor dat ik Beckers uitmuntend boek,


das Wort in seiner organischen Verwandlung

ter hand nam, maar hoeveel heeft de vastheid en


helderheid van mijn onderzoek niet gewon
nen, toen ik de geleidelijke en gemakkelijke
manier leerde kennen, waarop hij dat begin

sel van beweging in al deszelfs wijzigingen en


schakeringen ontwikkelt en vervolgt? Waarom

toch is de vormleer in dat boek niet met gelijke


zorg behandeld, als die der beteekenissen? dan
ware het in zijne soort volmaakt geweest. Doch
het zou onbillijk zijn dat gebrek meer aan hem

dan aan anderen te laste te leggen : want nie


mand zijner medeonderzoekers is er vrij van.
Overal mist men die eenvoudigheid, die alleen

het kenmerk der waarheid is. Ik voor mij heb

VIII

naar eene dubbele eenvoudigheid gestreefd,


die van het onderwerp zelf, en die der voor

stelling.

Er zullen er buiten twijfel genoeg

zijn, die mijn boek bestrijden, de n uit over


tuiging, een tweede uit vooroordeel, een derde

uit gekwetste eigenliefde, maar allen zullen


toch moeten bekennen, dat mijne beginselen
eenvoudig, en de daaruit afgeleide gevolgtrek
kingen ongedwongen en natuurlijk zijn. Als
zij dit eens bekennen moeten, dan hebben

wij al veel gewonnen, lieve vriend! en dan


zal de rest wel van zelf volgen. Ik vleije
mij misschien niet ten onregte dat ook de

eenvoudigheid en duidelijkheid der voorstelling


mij niet geheel mislukt is. Dat ik mijn aan
zienlijk gehoor tot het einde toe bijeenhield,
durf ik als een bewijs daarvan aannemen. On

noodigen schijn van geleerdheid heb ik met


voordacht vermeden.

Ik heb dien zelfs aan

het oog mijner lezers niet willen opdringen.


Waartoe toch zou hier eene vertooning van
Indische en Perzische karakters enz. gediend

hebben? Nergens toe, dan om het boek zijne


populariteit te ontnemen, en het grooter en
duurder te maken, daar ik toch de uitspraak

der vreemde woorden in gewone letters er


had moeten bijvoegen. Ook is het mij voor

gekomen, dat het, in dit geval, overtollig was,

IX

alle de klanken van het Sanskrit-alfabet door

afzonderlijke teekens uit te drukken, zoo als


het verschil tusschen de vierderlei n, en de

linguale, of dentale, t, th, d en dh, omdat het


onderscheid tusschen die letters voor ons naau

welijks, of in het geheel niet, bemerkbaar is,


en hoegenaamd geene etymologische waarde
heeft. Het verschil tusschen de drie sibilan
ten is duidelijker, en ik heb daarom de pa

latine s, die eene zachte aspiratie heeft, en de


linguale, die met de Eng. sh en de Duitsche
sch overeenkomt, door de schrijfwijzen 's en
sch van de gewone s onderscheiden. Ook
moest door het aannemen van een bijzonder
kenteeken de verwarring van . den vokaal
klank ri met de gewone syllabe ri belet wor

den, en ik heb de eerste daarom altijd door


r'i uitgedrukt. Dit echter in woorden zoo
als Sanskrit en Prakrit in te voeren, die door

veelvuldig gebruik reeds in de Europische ta


len zijn ingelijfd, scheen mij wat pedant toe.
De lange syllaben der Indische en Perzische
woorden heb ik overal aangeduid. Het was
vooral noodzakelijk dit te doen, omdat, ook
in de quantiteit der vokalen, dikwerf de ver
bazendste overeenstemming tusschen het Oos
ten en het Westen, in gelijkvormige woorden,
zich voordoet. De korte syllaben heb ik

alleen dr aangewezen, waar het voor de

duidelijkheid der redenering noodig scheen.


Denzelfden regel heb ik gevolgd in het ge

bruik der zoogenaamde barre de liaison, tot


onderscheiding der suffixen, of casus-teekens,

van het grondwoord, waaraan ze worden toe


gevoegd. Een algemeen gebruik dier verbin
dingslijn, die zeker hier en daar wel tot een
zuiver begrip der vormen kan bijdragen, is
niet wel mogelijk, omdat de terminatien dik
werf z zeer met het wortelwoord tot n

geheel zijn zamengesmolten,

dat na aftrek der


zelve, een verminkte en onkenbare vorm zou
overblijven. Bovendien zou het groot getal
dier lijnen, waarvan ik er misschien te veel
in langere zamenstellingen van mijn eigen
maaksel gebruikt heb, het oog van den lezer
te veel vermoeijen, zonder dien onaangenamen

indruk door een evenredig nut te vergoeden.....


Maar bedrieg ik mij, of zie ik u hier onder

de lektuur eenige ongeduldige bewegingen ma


ken? Gij vindt misschien dat mijn toon, voor
een vriendschappelijken brief wat heel dor, en
droog, en grammatisch wordt. Het spijt mij:

maar wat zal ik er aan doen! Ik moet u nog


meer dingen van die soort vertellen. Tot nog toe

heb ik u hoofdzakelijk gezegd, wat ik gedaan,


nu moet ik u nog iets mededeelen, dat ik ge

Xf

laten heb. Gij moet weten dat de Heeren van de

kunst tegenwoordig zeer veel ophebben met een


zekere uitvinding, waarvan de eer aan J. Grimm
toekomt. Men meent namelijk opgemerkt te
hebben, dat de gutturale, linguale en labiale let

ters in de verschillende tongvallen aan een vaste

wet van klankverwisseling onderworpen zijn, in


dier voege, dat in het Grieksch, Latijn en Sans
krit, de tenues k, t, p tegen over de adspi
ratae, zoo als th en f, in het Gothisch, en de
mediae g, d, b in het oude Hoogduitsch, staan.
Omgekeerd staan de Gr., Lat. en Ind. me
diae voor de Goth. tenues, en de Hoogduitsche
adspiratae, en de adspiratae der eerstgenoemde
dialekten, voor de mediae en tenues der beide

laatste. Men noemt dit Lautverschiebungsgesetz,

Van die zaak nu, zult gij in mijne lessen geen


woord gerept vinden. Welligt duidt een of
ander taalkenner mij dit ten kwade, en ik ben
dus verpligt er iets van te zeggen. Aan de
verwisseling der letters van hetzelfde orgaan, of
dezelfde klasse, twijfel ik, zoo min als iemand;
maar wel aan de regelmatige afwisseling. Een
vijfentwintigtal voorbeelden van elke klasse,
bewijzen hier zoo goed als niets. Men zou
er misschien honderden andere tegenover kun

nen stellen. Om aan zoo iets kracht van wet

in de leer der woordafleiding te verschaffen,

XII

zou men eerst moeten bewezen hebben, dat alle


de met elkander vergelijkbare vormen der on

derscheidene dialekten, zich, met geringe uit


zonderingen, naar dat beginsel regelen, met
andere woorden, men zou dat beginsel eerst dan
als uitgemaakt kunnen beschouwen, wanneer
men het niet meer noodig had. Ik voor mij
verwacht zulk eene uitkomst niet: want al ware

de zaak ook waarschijnlijk, dan nog zou de toe


stand der alfabetten, die, met uitzondering van
het Indische, van elders ontleend en ten eenen
male ongeschikt zijn, tot juiste uitdrukking der
klanken, het voldingend bewijs onmogelijk ma
ken.

Bovendien vindt men nu en dan in n

en hetzelfde dialekt, die afwisseling van adspira


tae, tenues en mediae, die, volgens Grimm en

Bopp, de tongvallen onderscheiden. Wie b. v.,


die de leer der vokaal-versterking uit mijne les
sen heeft leeren kennen, zal er aan twijfelen dat
voet, met de adspirata en de gewone vokaal,

poot, met de tenuis en de guna, en bout,


met de media en de wriddhi, dezelfde woorden

zijn? Zoo is het b. v. met de linguale t, d, z,


anders s. Immers tucht en deugd verschillen al
leen in zoo verre, als het laatste de wriddhi van

het eerste is. Het zijn participia passiva van


tugen, dugen, anders tijgen, dijgen en zijgen, dat
wriddhi's zijn van ziehen, d. i. trekken. Zie daar,

XIII

waarom tucht, en dus ook deugd, eigenlijk Er


ziehung is, en het part. Tugend met er-ziehend
overeenstemt. Ons tucht is het Hoogduitsche

Zucht, en dit is weder ons zucht en togt als trek,


of trekking. Kan men sterker bewijzen verlan
gen voor de onbepaalde afwisseling der letters

van dezelfde klasse. Gij ziet dat onze moeder


taal mij die geleverd heeft. U, die met het Hol
landsch zoo hoog loopt, en het in alle zijnen rijk
dom en oorspronkelijkheid doorziet, behoef ik
wel niet te zeggen van welk een onberekenbaar
nut het mij is in mijne nasporingen. Maar de

Duitschers, die er zoo dikwerf den neus voor op


trekken, moesten het eens weten! Zij moesten
maar half kunnen gissen, hoe onmisbaar dat
hulpmiddel is, tot ontdekking van de geheimen

dertaal! Geloof mij, alle de linguisten kwamen ag


mine facto den Rijn afzakken, om het Hollandsch,
dat ze, bij gebrek van goede elementaire boeken,
in hun land nooit leeren zullen, hier op zijn ei
gen grond en bodem te beoefenen! Doch ma
num de tabula! Ik zou nog veel over dit onder

werp kunnen redeneren, maar mijn brief, of


voorrede, of hoe gij het noemen wilt, moet niet

te lang worden. Het publiek is altijd schrik


kelijk bang geweest voor vervelende praefaties,
en die vrees en afkeer is er sedert Walter

Scott niet op verminderd. Men doet dus best

XIV

zoo beknopt mogelijk te zijn, of men krijgt geen


lezers. Hun getal is bij eene echt Lakonische

voorrede misschien reeds schraal genoeg. Be


oordeel intusschen zelf, of ik dit geschrijf had
kunnen inkorten, of ik iets gezegd heb,
dat hier niet op zijne plaats was, en liever, of

in den tekst, of in de aanteekeningen, had


moeten opgenomen worden! Maar propos

van aanteekeningen. Ik zie u, dunkt mij, bij


het lezen van dat woord een spotachtig ge
zigt trekken. Het is als of ik er uit merken
kan, wat in uwe ziel omgaat. Het is ook
wat fraais om lange nooten op zijn eigen werk
te maken.

Waarom dat alles niet liever in

den tekst gebragt? Het is altijd een bewijs


van eene onvolledige redaktie, wanneer zoo
veel, dat ter zake diende, ongebruikt is blij
ven liggen.

Was het dan misschien beter

geweest, dat ik u op voorlezingen van twee


uren lengte vergast had, met dat gelukkig
gevolg dat niemand mij zou begrepen heb

ben, omdat groote uitweidingen zeer aan de


helderheid der redenering te kort doen : om

niet te spreken van het gevaar dat ik liep


van den eenen vr, den anderen na, te zien
verdwijnen, en eindelijk niemand over te hou

den dan u, dien vriendschap alleen belette


om de rest te volgen? Of zoudt gij liever

XV

gewenscht hebben dat ik mijne ophelderin


gen en uitbreidingen voor eene andere en be
tere gelegenheid bespaard had? Neen vriend!
dat zou verkeerd zijn.

Post est occasio calva.

Ik houd niet van dat

temporiseren,

Waaraan

men hier te lande, helaas! publice et privatim


nog al hecht, zonder er iets mede te winnen,
en met gevaar van veel te verliezen. Ik zou

ligt in het laatste geval kunnen verkeeren, want

wie is, bij de broosheid des menschelijken le


vens, genoegzaam verzekerd, dat hij eene nadere
gelegenheid zal vinden om iets nuttigs te zeggen,

of te doen? Ook ben ik over het algemeen, om


de waarheid ronduit te zeggen, nog al een vriend
van aanteekeningen, niet alleen op vreemd,
maar ook op eigen werk. Zelfs een filozoof kan
er in weerwil van de consequentie en den ge

strengen zamenhang zijner redeneringen moeije


lijk buiten, en ik ken er, die een ophelde
rend nootje voor vele verkeerde en onaange
name beoordeelingen zou hebben behoed. Maar

hoeveel minder kan een letterkundige ze dan


ontberen, die de bewijzen voor zijne stellin
gen meestal niet uit het afgetrokkene en denk
beeldige, maar uit het stoffelijke en bestaande
ontleenen moet?

Zonder dus het voorbeeld te

willen volgen van een beroemd geleerde, die


bij het schrijven van een octavo boekdeel

XVI

over een onderwerp, dat eene zekere analo


gie had met het mijne, de noten honderd blad

zijden langer gemaakt heeft dan den tekst, ge


loof ik toch dat aanteekeningen, zoo als ik

ze gegeven heh, nuttig en noodzakelijk wa


ren. Ik hoop ook u daarvan genoegzaam over
tuigd te hebben, en geef nu, daar, ik niets
meer van belang te zeggen heb, u het boek
met alle zijne deugden en gebreken in han
den. Ik heb in dezen brief tot u gesproken
als tot een representant van het geerd publiek,
om dat gij een mijner beste en verstandigste
beoordeelaars zijt. Maar ik heb ook tot u ge

sproken als vriend, en mogt ik bij het gros


mijner lezers een deel dier welwillendheid

Ont

moeten, die gij mij zoo onveranderlijk betoont,


dan heb ik althans geen reden om voor den

gelukkigen uitslag mijner pogingen bezorgd


te wezen.

H. A. HAMAKER.

LEYDEN,

25 Mei 1835.

EERSTE VOORLEZING.

De zaak, waarover ik u, M. H., in de lessen, die


ik heb aangekondigd, wensch te onderhouden,
boeit sedert een tiental jaren de aandacht van het
Duitsche letterkundige publiek, en is daar te lande

het geliefkoosd onderwerp der bespiegelingen en


navorschingen van vele geleerden van aanzien. Ook
in Engeland en Frankrijk zijn er enkele, die er zich
mede bezig houden, maar de manier van behan
deling is daar, zoo het schijnt, meer oppervlakkig
en zonder genoegzame systematische gestrengheid.
Van ons, in het midden tusschen de genoemde ge
westen gelegen, en door beschaving en wetenschap
pelijk verkeer aan derzelver bewoners verwant, zou

men met reden meer geestdrift en ijver mogen ver


wachten, om ons de gewigtige ontdekkingen,
reeds door den nabuur in het vak der linguistiek ge
maakt, toe te eigenen, en die, waar het pas gaf,
toe te lichten, te verbeteren en uit te breiden.

Maar tot nog toe heeft zich geene stem verheven om


onze landgenooten tot de beoefening van dezen tak

van wetenschap aan te sporen, en, naar het geen be


kend en openbaar is te oordeelen, is hij, die thans
tot u spreekt, de eerste en eenigste, die zich met ernst
1

w,

*)

en belangrijk gevolg heeft toegelegd op de aloude

Sanskrita, zonder wier kennis het onmogelijk is


orde en regelmaat en wetenschappelijke naauw

keurigheid in de leer der woordvorming te brengen.


Ik heb daarom gemeend, dat het mijn pligt en
mijne roeping was, dit stilzwijgen af te breken,
dat zoo nadeelig is voor onzen nationalen roem,
als voor onze wetenschappelijke belangen. Ik stel

mij voor, u in den loop van het tegenwoordig on


derzoek opmerkzaam te maken op de gewigtige ge
volgen, die de zaak, waarover wij handelen, niet
alleen op de ware en grondige kennis onzer moeder
taal en der zusterlijke Germaansche dialekten, maar

ook op het regt verstand van den oorsprong, bouw


en vorm der Grieksche en Latijnsche taal hebben
moet. Het wordt tijd, M. H. dat wij ook hier tot
de oorzaken trachten op te klimmen, en dat wij het
heerschend vooroordeel vernietigen, als of juistheid

van bewijs en vastheid van wetenschappelijken gang


alleen in de wiskunde en hetgeen daarvan afhanke
lijk is, bereikbaar zouden wezen ; als of de taal niets
anders ware dan een werktuig om tot wetenschap te
geraken : zoodat hare kennis niet onder de eigenlijke
wetenschappen behoorde te worden gerangschikt;
maar zich met den nederigen titel eener science de
parlage, zoo als men het gelieft te noemen, moest
vergenoegen! Voor hem die de taal alleen bezigt als
een middel om zijne gedachten aan anderen mede
te deelen, is zulk eene wijze van beschouwen zeer
natuurlijk, maar voor elk die haar geheim door
ziet, heeft zij een hooger' zin, en hem levert zij in
de trapswijze ontwikkeling harer vormen en be

teekenissen eene hoogst belangrijke bijdrage voor de


gcschiedenis van den menschelijken geest. Maar
om haar op dit verheven standpunt te plaatsen, is
het noodig dat men haar van lieverlede ontdoe van
de kluisters der overlevering, en zich reden trachte
te geven van elk grammatisch verschijnsel, van elke
grondbeteekenis. Men vergunne mij dit door een
paar voorbeelden op te helderen. Hoe verklaarde men
nog voor weinige jaren de moeijelijke en zeldzame
woordvormen van Homerus? Hielp men zich niet
vooral door middel der overlevering? Vergenoegde

men zich niet met het beroep op eenen of anderen


grammaticus, zonder het minste bewijs voor zijn
gezag aan te voeren? Daar trad Buttmann op met
zijnen Lexilogus. Hij bewees dat een letterkundi

ge der Alexandrijnsche school geen beter hulpmid


delen bezat om Homerus te verstaan dan wij; daar
de Homerische taal voor hem, zoowel als voor ons,

eene doode taal was. Hij ging verder, en toonde


dat de Ouden in hunne uitleggingen dikwerf ge
dwaald hadden, en nu bleek het dat ons gezag in
dezen niet alleen gelijk stond met - maar hoo
ger was dan het hunne ! Maar hoe dikwerf heeft
niet Buttmann in dienzelfden Lexilogus zijne toe
vlugt moeten nemen tot gissingen en onwaarschijn
lijkheden, waar het volle licht der waarheid hem
zou hebben bestraald, zoo hij met de vergelijkende
studie der Germaansche dialekten en haar vasten

grondslag, de aloude taal der Brahmanen, ware


bekend geweest? Men kan ten naastenbij hetzelfde

van Doederlein zeggen, wiens inderdaad meesterlij

ke Lateinische Synonyme und Etymologieen nog


I*

veel meer waarde hebben zouden, indien hij zich


niet binnen den engen kring van het Grieksch en
Latijn besloot, en niet hardnekkig weigerde ge
bruik te maken van de ontdekkingen der hedendaag

sche linguistiek. Voor onze taal heeft Bilderdijk,


in weerwil zijner grilzieke dwalingen en zonder

lingheden, in dit opzigt onbegrijpelijk veel gedaan.


Zijne Verhandeling over de geslachten en zijne

Verklarende geslachtlijst, geven ons regt om te ge


looven, dat, zoo hij zich had kunnen bedienen van
alle de hulpmiddelen, die het tegenwoordige oogen
blik aanbiedt, hem weinig zou ontsnapt zijn van
dat gene, dat thans door anderen gevonden is. Ik
durf er zelfs bijvoegen, dat hij verder zou gezien
hebben dan de meeste Duitsche geleerden, die zich
thans met dat vak van studie bezig houden, en dat,
hoezeer zijne vindingrijkheid niet van onnatuurlijk
heid was vrij te pleiten, hij echter de meeste klip

pen zou hebben vermeden, waarop deze anders


zoo verdienstelijke mannen vervallen zijn. Want

de opregtheid gebiedt het te verklaren, in de lange


rij der werken, die in de laatste jaren over dit

onderwerp verschenen zijn, vindt men er geen,


dat over het groote vraagstuk, dat wij behandelen,
het gewenschte licht verspreidt, geen enkel, dat niet
zeer veel gedwongene, zonderlinge en onnatuurlijke

stellingen en gevolgtrekkingen vermengt met niet


minder talrijke zaken, wier waarheid en bruikbaar
heid ontegenzeggelijk zijn. Over de vraag, of de
zaak mij beter gelukt is, dan aan mijne voorgangers,
komt mij geene beslissing toe. De tijd en het wel
wikkend en langzaam oordeel mijner lezers zullen

moeten leeren, wat door mijne grammatische aan


merkingen over den Indogermaanschen taalstam,
en door mijne vergelijking van de wortelwoorden der
Sanskrita-taal met die der overige dialekten, gewon
nen is. Beide deze werken hoop ik zoo spoedig
mogelijk voor den druk gereed te maken. Voor
het tegenwoordige zal ik mij bepalen tot het geven
van algemeene wenken en het voordragen en ont
wikkelen van voorbeelden, die het belangrijke der

wetenschap in een helder daglicht plaatsen. Ik doe


zulks bij voorkeur in de landtaal: vooreerst, omdat
de zaak belangrijk is voor elken Nederlander, en ik
dus niemand, die of niet, of niet genoegzaam,
met de taal der geleerden bekend is, van mijne
lessen wil uitsluiten: ten anderen omdat het Latijn,

het artikel missende, mij voorkomt voor eene gram


matische ontwikkeling als deze, waar juistheid en
duidelijkheid een hoofdvereischte is, althans bij
mondelijke voordragt, minder geschikt te wezen. Ik ga thans in de eerste plaats over tot de meer
naauwkeurige omschrijving en bepaling van het on
derwerp, welks behandeling ik mij heb voorge
steld. Met andere woorden, ik wil u zeggen, welke
de taal is die men gewoonlijk Sanskrit noemt, en
welke de dialekten zijn, die met haar, of in eene
meer onmiddelijke, of in eene meer verwijderde,
betrekking staan. Deze beschouwing zal ons van zelve
leiden tot een geografisch en ethnografisch overzigt
der verspreiding van den zoogenaamden Indoger

maanschen taalstam, en tot waarschijnlijke gissingen


over de volksverhuizingen, die met die versprei
ding in verband stonden.

Sanskrita (want zoo behoort dit op velerlei wijze


bedorven woord uitgesproken te worden) is eigen
lijk een deelwoord, dat oorspronkelijk Sankrita,
of in den Nom. Sankritas geschreven werd en in
afkomst, klank en beteekenis niet verschilde van het
Gr. ovyzouvog, te zamen gevoegd, vereenigd, ver

bonden. Van daar wordt het gebezigd van een ge


heel, dat uit deszelfs verschillende deelen is zamen

gesteld, zonder dat er iets aan ontbreekt, dat dus


afgewerkt, dat volmaakt is. Den naam der vol

maakte en beschaafde verkreeg de heilige, of hoo


gere, taal van oud Indie buiten twijfel bij tegen
overstelling, en dus eerst in betrekkelijk lateren
tijd, toen zich uit haar, door verzachting en afkor
ting der woordvormen, eene nieuwe taal ontwikkel

de, die in het dagelijksch leven de overhand ver


kreeg en Prd krita, dat is, de ontsierde, bedorve

ne, gemeene genoemd werd. Wanneer dit plaats


had, weten wij evenmin, als hoe de vroegere be
naming was der taal, die thans Sanskrita heet,
of van het volk, dat haar vormde en beschaafde.

Zooveel is zeker, dat zij niet oorspronkelijk is, en


geenszins als de moeder der met haar verwante dia
lekten moet beschouwd worden. Want in dat geval
zou hare spraakleer en de beteekenis harer woorden

geen licht ontvangen uit het Grieksch, het Latijn


of het Germaansch.

Dan was zij de zon, die uit

n gemeenschappelijk middelpunt alles bestraalde, .


en de weldadige verlichting, die zij over alle hare
afkomelingen verspreidde, zou dan niet met gelijke
kracht op haar zelve worden terug gekaatst. Het
is niet hare oorspronkelijkheid, maar haar ouder

dom, hare mindere afwijking van den moederstam,


die haar zoo belangrijk, die haar zoo onmisbaar
maakt voor elk, die den sluijer verlangt op te hef
fen, die de geheimen der hoogere taalkunde ver
bergt. De oorspronkelijke taal, wier oudste doch
ter het Sanskrit is, de vruchtbare moeder van zoo

vele dialekten, bestaat niet meer.


volle levenskracht bloeide, blijkt
nakroost. De geschiedenis zwijgt
hier, gelijk in de Semitische talen,

Dat zij eens in


uit haar talrijk
er van. Want
was de moeder

stam reeds verdord, voor dat het eerste schemerlicht

der historische overlevering aanbrak. Geen wonder


derhalve, dat zelfs de naam dier aloude taal verlo

ren gegaan is, en men zich verpligt gevonden heeft


daarvoor een woord in de plaats te stellen, dat tot
algemeen merkteeken voor alle de onderling ver
wante dialekten dienen moest. Men noemt ze Indo

germaansche talen. De benaming is hoogst gebrek


kig, omdat men niet gewoon is Celten, Grieken,
Romeinen, of Slavoniers onder den naam van Ger
manen ; of Perzianen, onder dien van Indiers te

begrijpen; terwijl intusschen alle deze volken, of


geheel, of grootendeels, denzelfden oorsprong heb
ben. Het zou echter moeijelijk zijn, iets beters uit
te vinden, en ik zal mij daarom, zoo dikwerf het
noodig is, van deze uitdrukking bedienen. Wist
men met zekerheid, waar de aloude woonplaats
van den nog onverdeelden stam te zoeken is, dan
kon men zijne algemeene benaming van deze om

standigheid ontleenen. Maar ook in dit opzigt


moet men zich met gissingen vergenoegen. Het is
echter hoogstwaarschijnlijk, dat de oorspronkelijke

bevolking van Indie van dien stam verschilde, die


daar te lande de Sanskrita-taal, de natuurdienst

der Vedas en de Kastenverdeeling invoerde, en,


zoo het mij voorkomt, door de passen der weste
lijke Himlayas in de vruchtbare vlakten afgedaald,
aanvankelijk de noordelijke gewesten veroverde,
die tusschen den Indus, den Ganges en den Ner
buddha besloten zijn. Die vreemde volkplanters
woonden dus vroeger ten noorden, of ten noord
oosten, van Indie, en zoo het geoorloofd is hier
eene gissing te wagen, zou ik hunnen oorsprong en

dien van den ganschen Indogermaanschen volk


stam in het oude Sogdiana zoeken, dat door twee
groote rivieren, den Oxus en den Jaxartes, begrensd
wordt en thans den naam van Groot-Bucharie voert.

Van daar hebben zij zich, bij toenemende bevol


king, naar het zuiden en westen moeten uitbrei
den : want de doortogt naar elders was voor hen

gesloten, daar de talrijke Turksche stam het noor


den en oosten bezet hield. Zoo vormden zich wel
ligt gelijktijdig, althans zonder aanmerkelijk tijd
verschil, de beide hoofdkolonien van den moeder

stam in Azie, de Indische en Medoperzische.


Daaruit ontwikkelden zich later de Europische volk
plantingen, die wij in de Grieksch - Latijnsche,
de Celtische, de Germaansch-Scandinavische en

Slavisch-Luthausche onderscheiden. De gang on


zer rede brengt ons thans van zelf tot de afzon
derlijke beschouwing van elk dezer taaltakken.
De Sanskrita-taal vestigde zich, zoo als wij gezien

hebben, aanvankelijk in het noorden van Indie.


Van lieverlede drong zij echter voorwaarts, naar

mate de vreemdelingen de oorspronkelijke bewo


ners van het Zuidland, of Dakschina, bij ons ge
wonelijk Dekkan geheten, aan hunne heerschappij

onderwierpen. Zelfs Lanka, of Ceylon, bezweek voor


den aanval der veroveraars, en hoogstwaarschijnlijk
is het beroemde en overoude dichstuk, dat wij on
der naam van Ramdiyana, of Rama's togt kennen,
eene dichterlijke beschrijving van de volkomene ze
gepraal van het Brahmanismus en zijne aanhan
gers op de autochthonen van Indie, die op Lanka
voor hunne godsdienst en staatkundig bestaan eene
wijkplaats gezocht hadden. Het Sanskrit oefende
natuurlijk een grooten invloed uit op de taal der
overwonnenen; maar was echter niet in staat hare

zelfstandigheid te vernietigen, en nog heden ten


dage bestaan die aloude dialekten in den mond des

volks; terwijl het Sanskrit, met wiens woorden


schat zij zich verrijkten, sedert eeuwen is uitge
storven.

Geheel verschillend van deze barbaarsche

en gemengde talen zijn de door Balbi in zijnen At


las ethnographique daarmede verwarde, en se
dert lang uitgestorvene, Prkrita-dialekten, aan wier
hoofd men het Pali plaatsen moet. Deze dialekten
zijn niets anders dan een verzacht en door een
sterker gebruik der vokalen verweekt, maar echter
door geene bastaardwoorden bedorven, Sanskrit,
wel passende in den mond der vrouwen, die zich

dan ook van dien spreektrant alleen in het Indische


drama bedienen. Dit Prkrit is eenigzins verder
van het Sanskrit verwijderd dan het Pali, zoodat
dit waarschijnlijk ouder is dan het Prkrit, of met
andere woorden, ouder dan de eerste eeuw vr

10

onze tijdrekening, toen het Sanskrit-Prkrit drama,


waarvan wij zoo even spraken, zijn hoogsten bloei
bereikt had. Doch hoe dit ook zij, de Bouddhis
ten hebben dit Pali als hunne heilige taal aange
nomen, denkelijk om zich te onderscheiden van
hunne vijanden en onderdrukkers, de Brahmanen,
die daartoe de Sanskrita-taal bezigen. Zij hebben
het Pali eerst naar Ceylon, en vervolgens, toen
het geweld der Brahmanen-secte hen meer en
meer tot wijken noodzaakte, omstreeks het einde

der vierde eeuw van onze jaartelling, met hunne


heilige boeken naar het schiereiland aan gene zijde
van den Ganges overgebragt, waar zij tot heden
toe, als de taal der priester-kaste, voortleeft. Ik heb
met voordacht, M. H. een oogenblik verwijld bij
deze beide dochter-dialekten der Sanskrita , omdat
derzelver invloed op de taalvergelijking hoogst gewig
tig is. De euphonische wetten, die de afwijkingen
van het Palien Prkrit regelen, geven ons den maat
staf en de oplossing van ettelijke verschilpunten,
die tusschen het Latijn en het Italiaansch, of het
Sanskrit en het Grieksch, gevonden worden. Voor
dat ik van dit onderwerp afstappe en deze beschou

wing van den Sanskrita-stam besluite, moet ik er


nog bijvoegen, dat de landen aan gene zijde van
den Ganges, de eenige niet zijn, die, hoezeer niet
bevolkt door Indogermaansche natien, den onmid

delijken invloed van dien taalstam ondervonden


hebben.

Eeuwen te voren, toen de Bouddhisten

zich nog niet zoo streng van de Brahmanen hadden


afgescheiden, was dezelfde heilige Sanskrita-taal

aan beiden gemeen. In het gevolg der nieuwe leer

11

verspreidde zij zich allengskens over Tibet, Mongo


lie, China en Japan, en schijnt in deze landen als

liturgisch dialekt nog weinig veranderd voort te


leven. Aan den anderen kant drong zij door tot
in den Indischen Archipel. Niet alleen dat vele ei

gen namen en een aantal woorden in het Maleisch


en Javaansch van hare tegenwoordigheid in die stre
ken getuigenis geven; ook het Kawi, of de dichter
taal, dat voorheen op Java en de naburige eilanden
Bali en Madura gebruikelijk was, het Kawi, waar
over wij binnen kort eene uitgebreide en door
wrochte verhandeling van W. von Humboldt ver
wachten, is niets anders dan de Sanskrita, die,

door den invloed van het Javaansch, de buigbaar


heid harer vormen verloren heeft, maar voor het
overige onveranderd gebleven is.
Wenden wij ons nu tot de tweede afdeeling van
den Indogermaanschen stam, de Medoperzische, of

Irdnische, van Iran, dat de oude benaming is van


alle de landen, die tusschen den Tiger en den Oxus

gelegen zijn. Aan het hoofd van dezen stam staat de


Zend-taal, die, zoo als sommige willen, oudtijds in

Medie gesproken werd. Dit in het midden latende,


bepaal ik mij tot de aanmerking, dat het woord Zend
mij toeschijnt waar, of waarheid, te beteekenen,
zoodat het geenszins de oorspronkelijke benaming der
taal zijn kan, maar eerst in later tijd aan haar gegeven
is, toen de waarheid, d..i. de leer van Zoroaster, in

dezen tongval beschreven was. De naauwe en zus

terlijke verwantschap van het Zend met de Sans


krita is in het afgeloopen jaar door den Berlijnschen
hoogleeraar Bopp uitvoerig en voldingend bewezen,

12

en door taalvergelijking alleen is het mogelijk ge


worden een uitgestorven dialekt te leeren verstaan,
waarvan noch spraakkunst, noch woordenboek van
eenige waarde, aanwezig is, en dat door de Par

zen zelven slechts ten deele begrepen wordt. On


der de overige oude tongvallen van Perzie, worden
het Pahlawi, of Pehlvi, en het Parsi genoemd.
Dat het eerste in de westelijke grensprovintien des
rijks gesproken werd, is blijkbaar uit het vrij
aanzienlijk aantal Syrochaldeeuwsche woorden,
die het zich heeft toegeigend, ten naasten bij zoo
als de taal der Kurden, die, geographisch geno
men, ten deele de plaats van het oude Pehlvi be
slaat, een mengsel is van Perzisch en Semitisch.
Het Parsi is de tongval van het eigenlijke Perzische
land, dat zich langs den gelijknamigen zeeboezem
uitstrekt.

Het heeft van lieverlede de beide ove

rige dialekten verdrongen, en bloeit nog heden,

hoewel het sedert de Muzelmansche verovering ge


stadig meer en meer met Arabische uitdrukkingen
vermengd werd. Voor het overige houde ik het voor
waarschijnlijk dat Zend, Pehlvi en Parsi niet uit
elkander ontwikkeld zijn, maar gelijktijdig bestaan
hebben, en de vertegenwoordigers zijn van drie
verschillende Indogermaansche volkstammen, die
Perzie bevolkten.

Zoo is het onder veranderde na

men nog heden: geheel anders spreekt men bij de


'Afghanen in Khorasan en aan de oevers van den
Indus; anders in Belochistan, of het oude Gedrozie,
aan den Indischen Oceaan; anders in Thabaristan,

of Hyrcanie, aan de Kaspische zee. Maar hoezeer


deze dialekten, zoo veel men zulks beoordeelen kan,

13

onderling en van het Perzisch zeer aanmerkelijk


verschillen, verloochenen zij echter hunnen gemeen
schappelijken oorsprong niet, en dragen getuigenis
van de eenheid der volken, die er zich van bedie
nen. Minder zeker is het, of ook het Armenisch tot

de Medoperzische afdeeling behoort, hetgeen door


Klaproth aangenomen, door anderen geloochend
wordt. Ik reken mij nog niet bevoegd om dit ge
wigtig punt te beslissen, en welligt is de tijd nog
niet daar, om hieromtrent eene stellige uitspraak te
doen. De voorzigtigheid gebiedt ons te wachten,
tot de nevel, die tot nu toe de talen van het oude

Perzie verborgen hield, geheel is opgehelderd. Dat


het Armenisch hiermede zamenhangt, is echter
zeer aannemelijk. Alles wijst ons in die gewes
ten op Medoperzische kolonien. De Assyriers, die
aan Armenie grensden en een gedeelte daarvan be
zaten, de Chaldeers, die oorspronkelijk de bergen
van dat land bewoonden, de Paphlagoniers, Kap

padociers, en de volken van den Pontus waren,


gelijk uit hunne persoonsnamen blijkbaar is, loten
van den Medoperzischen stam. Ja wat meer, wat
ten uiterste gewigtig is, deze volken vormen, voor
een gedeelte althans, de keten, die van deze zijde
het Oosten en het Westen, de Germanen van Azie

en Europa, aaneenschakelt.

Zij toonen ons den

weg, dien de Grieksch-Latijnsche stam, waarvan


wij nu spreken moeten, op zijnen togt gevolgd is.
Wanneer men de zaak oppervlakkig beschouwt,
zou men kunnen vragen, of het niet voor het minst
even waarschijnlijk is, dat de Indogermaansche
stammen door de passen van den Kaukasus gedron

14

gen zijn, zich van daar in allerlei rigtingen ver


spreid, en over den Donau getrokken zijnde, de

landen, zuidwaarts van die rivier gelegen, bevolkt


hebben. Het lijdt wel geen twijfel, dat reeds in
zeer vroege, vrhistorische tijden, ook langs dien
weg volksverhuizingen naar Europa hebben plaats

gehad: maar ieder, dunkt mij, die den zamenhang


der volken in het noorden en westen van Klein-Azie

aandachtig gadeslaat, en de stem der aloude over


levering raadpleegt, zal het aannemelijker vinden,
dat de Pelasgen, of, met andere woorden, de oudste
Grieksch-Aziatische volkplanters, over den Bospo
rus en den Hellespont in Thracie, en zoo vervolgens
in Macedonie, Thessalie en Griekenland zijn over
gegaan. Verplaatsen wij ons in de tijden van den
Trojaanschen oorlog, dan vinden wij de kusten van
Eolie, en waarschijnlijk ook die van Ionie, en
eenige eilanden der Egeesche zee door Pelasgen
bezet, een weinig verder de Phrygiers en Troja
nen, die door dezelfde Pelasgen, door de Paphla
goniers, en onder anderen ook door de Thra
ciers en Peoniers, in den krijg tegen de Grieken
ondersteund worden. Eenige dezer volken wonen
in Azie, andere in Europa. Zij schijnen elkander,
zoowel als de Grieken, zonder moeite te verstaan:

de namen hunner legerhoofden hebben Grieksche,

ja zelfs hier en daar Germaansche vormen en betee


kenissen: eindelijk Priamus zelf, het hoofd van dit
uitgestrekte volkenverbond, is niets anders dan een
vasal van den Assyrischen Koning Teutamus, die
hem uit het hart van Perzie een leger van hulptroe
pen toezendt. Kan men in redelijkheid wel sterker

15

bewijzen verlangen, M. H., voor den zamenhang


van Europische en Aziatische volken aan deze zijde,
en den loop, dien de volksverhuizing hier geno
men heeft? Moeijelijker is het den weg te gissen,
dien de Italiaansche natien van denzelfden stam ge
volgd hebben. Naar het oudste Grieksch en La
tijn, dat ons bekend is, te oordeelen, was er
alleen een zusterlijk verband tusschen deze twee
tongvallen, en zou men verkeerd doen met te stel
len, dat de eene uit de andere was afgeleid, en
dat er eene betrekking van moederland en volk
planting tusschen Griekenland en Italie bestond.
Maar wij kennen de taal der Pelasgen niet, en het
is mogelijk dat deze de grondtrekken van het La
tijn en Grieksch beide in zich vereenigde. De

grootste moeijelijkheid der zaak is wel de geogra


fische. Italie schijnt reeds vroeg bewoond ge
weest te zijn. Dat er kolonisten ter zee derwaarts

zouden gekomen zijn, hetzij van de tegenoverge


legene kust van Epirus en de Peloponesus, hetzij
van de eilanden der Ionische zee, laat zich in de

eerste kindschheid der scheepvaart naauwelijks ver


wachten, en dergelijke volkplantingen klimmen
zeker niet hooger op dan de Trojaansche oorlog,
toen de terugkeerende Grieken bij toeval en uit on
kunde op die vreemde kusten vervielen. Er blijft
dus niets over dan aan te nemen, dat men de

Adriatische golf is omgetrokken, en van het noorden


af in Italie is doorgedrongen. Maar voor de ver
spreiding der Aziatische aankomelingen, van den

Bosporus en den Hellespont tot aan de grenzen


van Duitschland en Italie, schijnt een zeer aanmer

16

kelijk tijdverloop gevorderd

te worden, en dus zou


de aanneming van dit gevoelen de eerste kolonisatie
van Griekenland welligt opvoeren tot eene oud

heid, die met onze nog heerschende begrippen


over Chronologie onbestaanbaar is. De beste oplos
sing dezer zwarigheid is in de onbeschaafdheid der
volken te zoeken, waarover wij thans handelen.
Het waren, bij hunne aankomst in Europa, jagers
en herdersstammen, en deze behoeven, zoo als de

aard der zaak, en de ondervinding leeren, eene zeer

groote uitgestrektheid gronds tot hun onderhoud,


of dat hunner kudden, en verplaatsen zich juist
daardoor met de grootste gemakkelijkheid. Deze
zelfde opmerking verklaart ons de naar evenre

digheid nog spoediger verspreiding der Celtische,


Germaansche en Slavonische volkstammen, tot aan

de uiterste einden van Europa, wier afkomst uit


Azie en trapswijze voortgang naar het noorden en
westen, in de laatste plaats nog door ons moet be
schouwd worden.

Voor dat gedeelte van den Indogermaanschen


volkstam, dat niet naar Indie verhuisd was, werd

bij overvloed van bevolking de togt naar het noor


den eene noodzakelijkheid. Want zij waren regts
door de Turken, links door de Semiten, of Ara
bisch-Arameesche volken, en ten zuiden door de

zee, ingesloten. Wij zagen zoo even hoe dit de ko


lonisatie van een deel van zuidelijk Europa ten
gevolge had. Behalve den weg door Klein-Azie,
en langs de zuidkust der Zwarte zee, waren er nog

twee andere, een langs den oostkant der Kaspi


sche zee, de andere tusschen deze en de Zwarte
p

17

en door de passen van den Kaukasus. De eerste weg


is ongetwijfeld de gemakkelijkste, maar was den
kelijk reeds vroeg door de Turken, of Massageten,

afgesloten. Misschien heeft men echter eenig regt


om te vermoeden, dat enkele dier oude volkplanters
ook langs deze zijde in Europa zijn doorgedrongen.
De andere is moeijelijk en gevaarlijk : maar dat de
hemelhooge wal, hier door de natuur opgeworpen,
noch voor den gestadigen doortogt der volkplan
ters, noch voor hunnen vijandelijken terugkeer in
de gewesten van het zuiden, een hinderpaal was,
bewijst eensdeels de geschiedenis, anderdeels het
aantal ongelijksoortige fragmenten, waaruit de na
tien van den Kaukasus zijn zamengesteld. Een merk
waardig voorbeeld van de pogingen der bewoners
van Perzie, om zich langs dezen kant uit te breiden,
levert ons de natie der Asen, of Osseten, die zich weleer
tot aan den Don, of Tanais, uitstrekten, en sedert het
midden der dertiende eeuw in den Kaukasus werden

teruggedrongen, en die niet alleen eene taal spre


ken, welke met het Perzisch verwant is, maar ook
zich zelven Iron, en hun land Ironistan noemen.

De omstandigheid, dat zij door het overoud Geor

gisch volk, hetwelk zoo ver de geschiedenis reikt,


daar altijd gewoond heeft, en welks oorsprong

onbekend is, van het eigenlijk Irn zijn afgeschei


den, maakt het waarschijnlijk, dat de verhuizing
der Osseten vrhistorisch is.

En echter die ver

huizing moet jong zijn in vergelijking der Celtische.


Want toen de eerste plaats had, moet Irn, d..i.a
het Perzische volk en de Perzische taal reeds bestaan,
hebben : maar toen de Galls, of de Celten, en de
2

18

Kymriers, of Cimmeriers en Cimbren, als de voor


hoede der Europische volkplanters, noordwaarts
trokken, bestond er nog geen Perzisch als zooda
nig; want anders zouden de Celtische talen, bij
alle onloochenbare gelijkheid van oorsprong, niet
zoo hemelsbreed daarvan verschillen. Doch wij be
hoeven ons hier niet geheel bij gissingen te bepa
len, maar kunnen althans eenige Chronologische
waarschijnlijkheden in het midden brengen. De
Cimmeriers, of Cimbren, wier naam door hen zel

ven, dat is in het Welsch, Kumr wordt uitgespro

ken, en dus volkomen met den Hebr. Gomer, dien


zij reeds in den Pentateuchus voeren, overeenstemt,

de Cimmeriers vindt men, na hunne verhuizing uit


het zuiden, aan de iPalus Meotis en in de Cherso

nesus Taurica, of de Krim, gevestigd. Van daar


deden zij van tijd tot tijd strooptogten, zelfs tot in
Klein-Azie toe.

De oudste dier invallen, waarvan

ons de geheugenis bewaard gebleven is, valt in de


elfde eeuw voor onze tijdrekening. De Skythen,
onder welkens naam de oudste Grieksche schrij
vers de Slavische, zoowel als de Germaansche,

stammen schijnen te begrijpen, hadden, volgens hun

eigen zeggen en Herodotus berigt, hun land dui


zend jaren bezeten, toen Darius hen kwam beoor

logen; zoodat hun uittogt : derwaarts nagenoeg


vijftien eeuwen vr onze tijdrekening plaats had,
en misschien zoo oud was als die der Cimmeriers,

van wie zij overigens reeds toen even zoo streng ge


scheiden zijn, als naderhand de Germaansche van
de Celtische stammen.

Indien men het verhaal,

, waaraan Herodotus het meeste geloof hechtte, ver

19

trouwen mag, dan besloegen de Cimmeriers vroe

ger geheel zuidelijk Rusland, de Skythen Azie aan


gene zijde der Wolga, tot dat zij door de Massa
geten, of Turken, verdreven, de rivier overtrok
ken, de Cimmeriers aanvielen en hun land inna

men. In dat geval zou men moeten aannemen, dat


onze Skythische voorouders langs de oostzijde van
de Kaspische zee naar het noorden verhuisd wa
ren.

Doch hoe dit zij, de Cimmeriers ontweken

hunne vijanden, drongen, althans gedeeltelijk, door


de westelijke bergengten van den Kaukasus zuid

waarts en plunderden, zoo als vroeger, geheel


Klein-Azie, onder het geleide van zekeren Lyg
damis, dat is, gelijk het mij toeschijnt, Lluchd

dawn, die giften doet regenen, de milddadige,


dat nog heden de hoogste eertitel van een Kymrisch,
of Welsch, opperhoofd is. De Skythen intusschen,
die de Cimmeriers vervolgden, kwamen door de oos
telijke bergpassen in Medie, liepen Opper-Azie af,
dat zij acht en twintig jaar lang beheerschten, en

verspreidden zich zelfs in Palestina, en tot aan de


grenzen van Egypte. Dit alles had ruim zeshon
derd jaren vr onze jaartelling plaats, en daar
het einde der Skythische overheersching ten naas
tenbij gelijk staat met het begin van Ezechils
profetische bediening, twijfel ik er niet aan, of

hij doelt in zijn 38" en 39ste hoofdstuk, waar


hij eenen nieuwen inval der noordsche volken

voorspelt, op het pas gebeurde. Zijne getuigenis


is voor ons van gewigt, omdat hij onder die
volken ook de Russen noemt, en dus bewijst,
dat ook de Slavische stam reeds toen naar het
2*

20

noorden was uitgeweken. De botsing, die tus


schen de Skythen en Cimmeriers plaats had, ver
oorzaakte misschien, dat een deel der laatstge
noemde naar het westelijke Europa trok, waar
heen de Gallen, of Celten, hen waren voorafge
gaan, die toen reeds geheel Gallie met uitzonde
ring van Aquitanie, een deel van Spanje, en alle
de Brittannische eilanden ingenomen hadden. Wel
dra veroverden de Kymriers een gedeelte van Gallie,
en het zuidelijk Brittannie, en drongen de Gallen
naar Hoog-Schotland terug, hetwelk zij zoo wel

als Ierland, de Hebriden en het eiland Man nog


heden bezitten. De Kymriers, naderhand door de An
gelsaksen uit hun vaderlijk erf verdreven, heb
ben zich alleen in het prinsdom Wales, en in Ne

der-Bretagne op de kust van Frankrijk, staande ge


houden.

Intusschen zou niets ons beletten, den

tijd van de vestiging der Kymriers in Brittannie veel


vroeger te stellen. Kon men deze eenige eeuwen
hooger opvoeren, dan vond de Homerische fabel , dat

Ulysses naar het land der Cimmeriers, aan gene


zijde des Oceaans gelegen, overstak, om de schim

men te raadplegen, hare waarschijnlijke uitleg


ging. Want het is van elders bekend, dat de be
woners der Gallisch-Belgische kust Engeland voor het
Elysium hielden, werwaarts de afgescheiden zielen

werden overgevoerd. Voor het overige is de taal


der Kymriers veel meer van den moederstam verwij
derd, dan die der Gallen, en zij moeten dus, of

vroeger dan deze zich daarvan hebben afgezon


derd, hoezeer zij later naar het westen vertrokken
zijn; of zich sterker met rassen, aan den Indoger

21

maanschen volkstam vreemd, vereenigd hebben.


Misschien heeft het eene, of het andere, ook plaats
gehad met het meerendeel der Slavonische natien :
want hoezeer hare verwantschap met het Duitsche
ras ontwijfelbaar is, zoo schijnt de overeenstem
ming der Slavonische met de Indoperzische talen
echter niet zoo sterk en sprekend te wezen, als die
der eigenlijk Germaansche. Evenwel gaan de Ger
manen de Slavoniers vooraf, in de rij der Euro
pische volkplanters. Zij vormen als het ware den
middeltogt. Eerst nadat Duitschland en Skandina
vie door de Germanen zijn ingenomen, ja zelfs
eerst nadat de groote volksverhuizing der Germa
nen begonnen en het westersche keizerrijk geval
len is, stellen zich de Slavoniers in beweging naar
het westen, en rukken voort naar Polen, Boheme

en tot aan de Elbe, en zuidwaarts tot over den


Donau, waar voorheen Germaansche natien ge
woond hadden. In de meeste dezer landen, als
ook in Moravie, Zuid-Stiermark, Karniole en Ka
rinthie

is de

Slavonische

taal

tot

heden

toe

de heerschende, en vertoont zich, bij alle dialekt


verschil, overal onder dezelfde, dadelijk herken

bare, hoofdtrekken.

Deze in het oog vallende

gelijkheid van woorden en vormen doet den aan

merkelijken afstand tusschen haar en den Lithausch


Lettischen spraakstam, die van wederzijde door
het Slavonisch is ingesloten, nog sterker uitkomen.

De Lyflanders, Esthioniers, Letten en Lithauers,


die door Rusland, Polen, de Oostzee en den
Finschen zeeboezem omringd zijn, zoowel als de

oude Pruissen, wier dialekt is uitgestorven, schijnen,

22

oppervlakkig beschouwd, van de naburige Slavo


niers door hunne taal streng gescheiden te wezen.

Bij naauwkeuriger onderzoek ontdekt men echter


spoedig eene zeer duidelijke overeenkomst, eene
onmiskenbare eenheid van oorsprong. Maar het
verschil is met dat al buitengemeen. Terwijl men in
het Russisch eene verre aanverwante van het Indi

sche geslacht herkent, die haar eigen karakter aan


genomen en zich met groote onafhankelijkheid ont
wikkeld heeft, en veel verder van den moederstam

verwijderd is, dan het Germaansch; bedient zich


het aangrenzende Lithauen van eenen tongval, die
noch de moeder, noch de dochter van het Slavo
nisch zijn kan, die meer dan eenige andere zich
aan het Indische aansluit, en er de meeste grondtrek
ken van bewaard heeft, een tongval eindelijk, wier

grondige beoefening, met die van het Grieksch,


Latijn, Germaansch en Sanskrit verbonden, onge
twijfeld tot de verrassendste uitkomsten voor de

linguistiek leiden zal. Ook uit een ethnografisch


oogpunt beschouwd, is de zaak hoogstgewigtig.
Wanneer men toch aan de eene zijde de punten
van verschil en overeenkomst, die ik zoo even aan

voerde, en aan de andere de geographische ligging


van den Lithausch - Pruissischen stam overweegt,
dan voelt men zich gedrongen, om eene dubbele
Slavonische volksverhuizing aan te nemen, en aan
de eigenlijke Slavoniers de tweede, aan de Li

thauers en hunne stamgenooten de eerste plaats in


den optogt der natien toe te kennen. De zamenhang
van het oude Pruissisch met het Lettisch en Li

thausch, maakt het zeer waarschijnlijk, dat ook de

23

Obotriten en de overige volken, die, tot het laatste


der middeleeuwen, Pommeren en de zeekust tot aan

de Elbe toe bezet hielden, tot dezelfde afdeeling


van den Slavonischen stam behoorden.

Toen in de

vierde en vijfde eeuw geheel Germanie in beweging

geraakte, en de Teutonen hunne oude woonplaat


sen met nieuwe verwisselden, om zich eindelijk
met toomeloos geweld op de Romeinsche provintien
te storten, rukte, zoo het schijnt, de Pruissisch
Lithausche stam langs de noordkust, en de overige
Slavoniers meer naar het zuiden, in de ledig gela
tene ruimte, die de latere Germanen, toen Europa

in eene nieuwe gedaante uit den strijd en de bot


sing der volken herrees, voor een gedeelte nooit,
gedeeltelijk met moeite, herwonnen. Het aloude
Germanie, zoo als het door den Duitschen stam be
woond werd, die zich even zeer door zeden en taal
van de Slavoniers, als van de Celten onderscheidt,

strekte zich van de Alpen tot de Noordkaap uit, en


van den mond des Rijns tot dien van den Donau
en den Niemen. Wanneer deze onmetelijke gewes

ten door den Germaanschen stam bezet zijn, laat


zich moeijelijk bepalen. Misschien stond de inval
der Cimbren en Teutonen in Gallie, Spanje en Ita
lie, die ten tijde van Marius plaats had, wel in
verband met eene groote volksverhuizing, die onze
voorouders tot aan den Rijn deed voortrukken.

De oorzaak dezer geweldige beweging wordt door


eenigen in groote overstroomingen van den Oceaan
gezocht, door anderen in de Skythische oorlogen
- van den Pontischen koning Mithridates. Doch hoe
dit ook zij, twee hoofdpunten worden door hunne

24

taal zelve genoegzaam bewezen, vooreerst: dat de


Teutonische stam, bij zijne aankomst in de landen,
die hij zich heeft toegeigend, of geene bewoners aan
trof, of de vroegere bezitters uit hun erf verdreef;
ten andere : dat Skandinavie en Duitschland, door
twee verschillende, maar echter zeer na verwante,

Germaansche natien zijn ingenomen. De eerste stel


ling wordt onwederlegbaar gestaafd door de ver
bazende gelijkvormigheid van karakter, die zich,
zoowel in de woordverbuiging, als in den woord
voorraad, overal handhaaft, en die volstrekt on
verklaarbaar zou wezen, indien de Germaansche
natien zich hier en daar met volken van eenen

anderen oorsprong vermengd, en derzelver tongval


met den haren vereenigd hadden. Zoo dit al ergens
plaats had, talrijk ten minste kunnen die vreemde
lingen niet geweest zijn: want het Provenaalsch,
het Fransch, het Italiaansch, Spaansch en Por
tugeesch toonen ons genoeg, welk een zonder
ling mengelmoes er in dat geval zou ontstaan
wezen. Dat het Angelsaksisch hierop eene uitzon
dering maakt, en van vermenging met het Kymrisch
genoegzaam is vrij gebleven, pleit alleen voor
het groot getal der Saksische volkplanters, voor den
haat tusschen hen en de Kymriers, en voor de ver
huizing der laatstgenoemden naar de nog vrije west
kust en naar Frankrijk. Het bewijs voor twee
verschillende hoofdafdeelingen, of, met andere woor
den, voor twee niet volstrekt gelijktijdige verhui
zingen van den Germaanschen stam naar het westen,
waarvan ik de eene de Gothisch-Skandinavische,

de andere de Saksisch-Allemanische noemen zou,

25

zoek ik in een grammatisch verschijnsel, waarin


zich aan de eene zijde het Gothisch, IJslandsch, de
taal der Faror eilanden, en het latere Deensch en
Zweedsch; en aan de andere, het Allemannisch,
Frankisch, de verschillende dialekten van het Sak

sisch, en het Hoog- en Nederduitsch, elkanderen streng


gelijk blijven. Ik bedoel de plaatsing van het be
palend, of demonstratief, artikel, hetgeen bij alle
Noordgermaansche volken achter aan de zelfstan
dige en bijvoegelijke naamwoorden wordt vastge
hecht, terwijl het bij alle Zuidgermaansche voor
aan, en afgezonderd, staat. Men zou mij kunnen
tegenwerpen, dat men de Gothen niet in het hooge
noorden aantreft, maar op den grooten weg der
volken, die naar het westen oprukken, aan de
Zwarte zee, in de vlakten van de Ukraine, van Polen

en Hongarije.

Het antwoord is, dat overlevering

en linguistiek hier hand aan hand gaan. De getui


genis der laatste zou hier reeds genoegzaam be
wijzen, maar de eerste komt haar te hulp, en weet
ons van een alouden togt der Gothen te verha
len, die onder hunnen koning Beric uit Skandina
vie naar het zuiden togen, tot aan de oevers van
den Pontus, alwaar zij een nieuw en magtig rijk
stichtten, onder de heerschappij der Amalen en
Balthen.

De laatste naam herinnert ons de Balti

sche zee, terwijl Gothland in Zweden, en Jutland


in Denemarken, aan de stem der overlevering hier
een nieuw gezag bijzetten. De verplaatsing, van
een deel der Gothen naar de kust der Zwarte zee,

hunne invallen in het Romeinsche rijk, en de ver


overing van Italie, Zuidfrankrijk en Spanje heb
-

26

ben aan de Gothische taal geen minderen invloed


verzekerd op de vorming der Romansche dialek
ten, dan aan de eigenlijke Germaansche. Beide de
hoofdafdeelingen van den grooten Duitschen stam,
tot heden toe in haar vaderland gescheiden, maar se
dert eeuwen in hare wingewesten vereend, en daar
met andere natien, die meestal van denzelfden oor

sprong zijn, vermengd, beslaan twee derde deelen


van het hedendaagsche Europa. Het is hunne
taal, en zoo als zij eertijds was, en zoo als zij
thans in allerlei tongvallen zich wijzigt, het zijn
ook de talen van Griekenland en Rome, en de

Perzische, die vooral den naam van Indoger


maansche verdienen, omdat zij nog veel meer,
dan de Celtische en de meeste Slavonische, van

hare afkomst getuigen, en zich, nog veel meer


dan deze, tot n groot geheel, met het Sanskrit
laten vereenigen. Ik zal mij daarom, in mijne
volgende lessen, vooral tot deze tongvallen be
palen, zonder evenwel eene of andere ophelde

ring, uit het Celtisch of het Slavonisch ontleend,


uit te sluiten.

De schets van de afkomst,

den

zamenhang, en de verhuizing der volken van


onzen stam, waaraan ik deze voorlezing heb toe

gewijd, heeft u, zoo als ik mij vleijen durf,


eenig denkbeeld gegeven van het gewigt der zaak.
Mogt het uwe belangstelling opgewekt, en u aan

gespoord hebben, om den loop mijner taalkun


dige bewijzen en redeneringen met oplettendheid
te volgen, dan zou ik mijne moeite dubbeld beloond
achten.

**.

TwEEDE vooRLEZING.

Wanneer ik mij voorstel, hoe onafmetelijk het


gebied is der Indogermaansche linguistiek, waar
van ik een klein gedeelte met u, M. H., wensch te
doorloopen, dan is de eerste gedachte, de eerste

vraag, die bij mij oprijst, langs welken weg wij


hetzelve zullen binnen treden! Ik gevoel maar al
te zeer, hoe moeijelijk het is, u den toegang tot
die onbekende gewesten te openen, vooral, daar
ik zelf op vele der kronkelpaden, die ze doorkrui

sen, nog een vreemdeling ben. Doorzie ik de zaak


wel, dan is de eerste zwarigheid, die ik moet over
winnen, uw twijfel, uw ongeloof! Mij dunkt, ik
hoor u vragen: Hoe? zou men, om den oorsprong
en de woordvorming van het Grieksch of Latijn,
van het Hoog- of Nederduitsch regt te bevatten,
zich met talen moeten bezig houden, die in het

uiterste Azie te huis behooren? Zou de zamenhang


tusschen dat werelddeel en Europa, in dit opzigt,
zoo duidelijk en onmiskenbaar wezen? Ongeloof
lijk! Het mag zijn, dat er hier of daar eene schijn
bare overeenstemming is, maar misschien is die ge
heel toevallig, of, zoo niet, ten minste van weinig

28

belang! Na de zaak uit onderscheidene oogpunten


bezien, en lang en bedaard overwogen te heb
ben, is het mij ten slotte voorgekomen, dat het
beste middel om deze twijfelingen op te lossen, en
u eenig vertrouwen op mijn geleide in te boeze
men, juist datgene was, hetwelk zich het eerst aan
mijnen geest had opgedaan: met andere woorden,
dat ik den leiddraad volgen moest, die de aan elk
bekende, en in de meeste talen aangenomene, verdee
ling der grammatikale vormen mij aanbood. Dit mid
del schijnt hoogst eenvoudig en natuurlijk, maar is
het niet in mijn stelsel, volgens hetwelk men on
mogelijk den geheelen omvang der vormen van n
enkel deel der rede verklaren kan, zonder de ove

rige te kennen, zoodat men b. v., streng genomen,


bij het pronomen, reeds de leer van het nomen en
verbum noodig heeft, en dus, van welke zijde men
ook aanvange, gevaar loopt, bij den toehoorder
eene kennis van zaken te vooronderstellen, die hij

niet bezit. Om deze zwarigheid, die bij eene af


doende behandeling onvermijdelijk zou wezen, te
ontgaan, heb ik uit de massa der voorwerpen al
leen diegene gekozen, die men of dadelijk, of uit
het vroeger gezegde, of door een kleine ophel
dering, bevatten kan. Wij beginnen juist daarom

met het pronomen en de getallen, als de oudste en


eenvoudigste vormen.

Het is mijn oogmerk niet om, met Bopp en


Schmidt, alle de doolhoven van het pronomen te
doorwandelen.

De zaak zou ons ver leiden en uit

hoofde van haren onmetelijken invloed op het gan

sche gebouw der taal, alleen genoegzaam zijn om

29

alle onze lessen te vullen. Ik zal mij vergenoegen


met hier, gelijk overal, mijne eigene denkbeelden
over eenige gewigtige punten voor te dragen, zon
der in eene ontwikkeling, of wederlegging, te treden,
van hetgeen anderen gezegd hebben, noch alles te
willen verklaren, of systematisch te ordenen, waar
toe het zeker nog geen tijd is. Tot beter verstand
moet ik eenige algemeene stellingen op den voor
grond plaatsen.
v .
: ...
Vooreerst. Het pronomen, des derden persoons
is het oudste en oorspronkelijkste.
- i . , zo
Ten tweede. Dat pronomen was in zijn oudste
gedaante niets dan geen enkele natuurkreet, een
geaspireerde, of niet geaspireerde, vokaal.
Ten derde. Die vokaal kon, als eene onbestem
de demonstratie, ook op den eersten en tweeden
persoon, en op het enkel- zoowel als het meer
voud, ja op alle geslachten, door het gebruik toe
gepast worden.
"
.
- 11e . . . eze
Deze grondregels liggen zoozeer in den aard
der zaak opgesloten, dat derzelver bestaan in de
Semitische talen even zoo goed bewijsbaar is, als in
de zoo hemelsbreed daarvan verschillende Indoger
maansche. Wat het eerste punt betreft, zoo valt

het in het oog, dat de spreker, als zoodanig, reeds


genoegzaam is, aangewezen, en dat men des noods
een pronomen van den eersten persoon zou kunnen
missen. Ook de tweede persoon, waartegen men
spreekt, is door zijne stelling duidelijk genoeg;

maar de derde, waarvan men spreekt, is het eigen


lijk voorwerp, dat door den eersten aan den twee
den persoon moet aangetoond worden, en wel in

30

deszelfs hoedanigheid van persoon, of zaak, van


manlijk, vrouwelijk, of onzijdig. De natuurklank
rigt zich hoofdzakelijk daarheen, en is, zoo als ik
zeide, een geaspireerde, of niet geaspireerde, vo
kaal, die zoo wel het aanwijzend- en het eenheidsar
tikel, als het pronomen des derden persoons, dat
oorspronkelijk hetzelfde is, uitdrukt, en nu en dan
ook op andere persoonen wordt overgebragt. Van
daar dat d en d, of j, en a, in het Grieksch en

Engelsch de artikels, en d in het Perzisch, he, hi,


of hy in verschillende andere dialekten, den derden

persoon beteekenen, en tevens als uitroep gebezigd


worden, maar van daar ook dat I, in het Engelschay
uitgesproken, den eersten persoon aanduidt, en daar
entegen in het Italiaansch datzelfde i het meervoud

mann. van het artikel is : terwijl het Engelsche aye


dat, zoo als wij nader zien zullen, niets dan eene vo
kaalversterking van I is, hetzelfde is als het omgekeer

de ja, en dus alweder op de affirmatie, d. i. de de


monstratie, uitloopt. Dit i, anders?, was een overoud

Grieksch pronomen van denderden persoon, hetgeen


met bijvoeging van de s, die, zoo als wij beneden
zien zullen, het teeken is van den nominativus, het
Latijnsche pronomen z-s vormt, waarvan de dat.

en acc. in het Gr. iv, in het Hoogduitsch ihm en


ihn heeft, hetgeen met den ouden Lat. accus. im (die
ook in het Sanskrit der Veda's bewaard is) over
eenstemt, waarvoor men ook em zeide, dat van

den nom. e-s afstamt, welk laatste in het Hoog


duitsch als neutrum nog overig is, en met e in
verband staat, gelijk i met i. Aan de vijf voka
len, als pronomina gebruikt, ontbreekt alleen nog

31

u, dat thans bij ons als casus obliquus van den tweeden

persoon geldt, gelijk u-s met het nom: teeken, voor


dien van den eersten persoon meerv. bij de Engel
schen. Oudtijds was dit u, -gelijk zoo aanstonds blij

ken zal, ook in denderden persoon gebruikelijk. Maar


er zijn misschien onder u, die vragen, wat deze ge
heele redenering met het Sanskrit te doen heeft, waar
van naauwlijks gesproken is. Ik antwoord, dat het,
juist uit hoofde van het onderling verband der dia
lekten en hunne wederkeerige terugwerking op elkan
der, noodzakelijk is, de bewijsvoering niet altijd van
de zijde van het Sanskrit te beginnen, gelijk uit

meer dan n voorbeeld in den loop mijner lessen


blijken zal. Hier moest het boven aangevoerde mij
geleiden tot de opmerking, dat de promominale
vokaal, in stede der aspiratie, ook een daarmede
verwante sibilantletter, of is, voor zich plaatst, zoo
als zulks in het Lat. super, met het Greijweg verge
leken, plaats heeft, terwijl deze zich weder zeer
ligt in eene t verhardt, zoo als blijkt uit tu, voor ov.

Dus ontstond het Indisch pron. des derden persoons


sa-s, vr. sa, onz. tat, terwijl ta, zoo als uit de de

clinatieoblijkt, in alle de geslachten, gebruikelijk


was. Onmiskenbaar is de gelijkheid tusschen deze vor
men, en de Gothische en IJslandsche, waar zij sa,
so (su), that luiden. Ook het Ang. Saks. heeft voor
het artikel 8e, seo, thaet, en in den accus. fem. sing.
en nom. en aee. pl. van alle geslachten tha. o Ein

delijk kent ook het Hoogduitsch sie, dat eertijds si


en se was. Uit vergelijking der pronominaalvormen
sa en su, (wier bestaan aan de twee uiterste einden
van de Indogermaansche volkenketen, in IJsland en

82

Indie, ik zoo even heb aangetoond) uit de vormen

sa en su, wordt het duidelijk, hoe Ennius heeft


kunnen zeggen: ,
- nec quisquam philosophiam
In somnis vidit prius, quam sam discere coepit,
-,

voor eam, en waarom men bij hem ook sum voor


eum, en sos, sas voor eos, eas, vindt. Datzelfde
sam, sos en sas werd ook voor suam, suos en suas

gebruikt, niet bij contractie, maar vermits het pron.


reflexivum en possessivum oudtijds hetzelfde waren.

Bij de aangehaalde voorbeelden moet men eindelijk


nog se en sibi, en den dat. pl. sis voor sus, als
ook den accus. sing. sim voor eum, in de Veda's,
voegen, om de gansche rij der vormen sa, se,
si, so en su, vr zich te hebben.

De laatste,

su namelijk, is in het Grieksch van den derden

persoon op den tweeden overgebragt. Ook is er,


met bijvoeging van de terminatie us, suus uit ge
worden, en in het Sanskrit swas, omdat die taal

geenen hiatus toelaat, en dus, vr vokalen, u in


w, en i in y, verandert. Het is opmerkelijk, dat
dit swas niet alleen voor suus, maar ook voor

meus, tuus, moster en vester gebezigd wordt, en


dus alweder voor het onbepaald gebruik der pro
nominaalvormen, en in het bijzonder der vorm su,
bewijst, Dit swas, sw, swam is het Gr. ogg,
opij, opv, welk woord zich in deszelfs wijzigin

gen opool en opoolv aan den tweeden, en in opeis


aan alle persoonen aansluit, even als het Indische
Szt) deS,

g .

--

- -

-2

Wij hebben een weinig vroeger gezien, dat de si


bilantletter, in de plaats eener aspiratie, vr het

33

pronomen gezet was, maar die aspiratie kan ook


versterkt worden, zoo dat de h in g, of k, over
gaat. Zoo wordt hi, gi of gij, en he, ge, welke
vormen in het Germaansch voor den tweeden persoon
gebezigd worden, maar in het Grieksch weleer voor
den derden, zoo wel als voor den tweeden, in gebruik
waren, zoo als uit de glossen van Hesychius blijkt,
die den dativus yiv van gi door oot, het woord
je yio door avv, en den dativus v door avv,
itop en oo verklaren. Maar, gelijk ik zoo even
zeide, de h verhardt zich ook in k, en zoo ont

staat het Indisch mannelijk en vrouwelijk prono


men interrogativum, of, hetgeen in de meeste ta
len hetzelfde is, relativum kas, ka, dat dus paral
lel en van gelijken oorsprong is met het pronomen
van den derden persoon, of het demonstr., sas, sd.

Niets is natuurlijker: want het pron. relat. kan be


schouwd worden als eene demonstratie van- of een te

rugslag op het voorwerp, dat voorafgaat. Het Griek


sche relativum g is dan ook niets anders dan het

demonstr. d, met het teeken van den nominativus. Het

is van het Indische kas door de zachtere uitspraak


onderscheiden, en niet door de vokaal: want, bij
al den rijkdom des alfabets, heeft men in het In
disch geen , of , of met deze laatste in het Latijn
afwisselende doffe .

Alle deze klanken worden,

in het schrift althans, door de uitgedrukt:


zoodat b. v. kas, kam naauwkeurig overeen
stemmen met de Latijnsche klanken cus, cum,
waarvan de laatste anders quum geschreven wordt.
Volgens de euphonische regels der Sanskrita-taal
verandert de s van den nom. zeer dikwijls in
3

34

r, iets dat men in arbor en honor, voor arbos en

honos, terugvindt, zoodat hoogstwaarschijnlijk op


die wijze uit cus, d, i, quis, het vraagwoord cur, d. i.
quid, ontstaan is. Het neutrum gum is in zijne ei

genlijke beteekenis dus niets anders dan quod, en


tempus, cum ambulabam, verschilt niet van tem
pus, quod ambulabam. Het tum, dat zoo dikwerf
tegenover cum staat, of er mede verwisseld wordt,

is een neutrum van tus, op welke partikel wij nader


zullen terugkomen. Voor het tegenwoordige merk
ik slechts aan, dat tus, ta, tum, in het Indisch

tas, td, tam luidt, dat de grondslag van dit alles


t, het Grieksche v, is, hetwelk ik reeds vroeger als
pron. demonstr. vermeld heb: verder, dat dit tas,

t, tam, door verzachting, in het Westen das, da,


dam geworden is, van welke vormen de beide eer
ste als Hoogduitsche partikels overbekend zijn, ter
wijl de laatste in het Latijn dum wordt uitgesproken.'
De slotsom is dus, dat cum, tum en dum in oor

sprong en beteekenis gelijk zijn, en alleen in zoo


ver verschillen, als het eene meer relatief, het an
dere meer demonstratief, gebezigd wordt. Het zij

mij vergund hier nog bij te voegen, dat de verwis


seling van a en doffe e, o, of u, die, zoo als ik
reeds gezegd heb, een vaste regel is, in deze par
tikel-vergelijking nog tot andere verrassende uitkom

sten leidt. Het blijkt toch nu ontegenzeggelijk, dat


tam en quam dezelfde woorden zijn als tum en
cum, dat ons dus en het Engelsche thus, in den
zin van zoo, so, demonstratien zijn, gelijkstaande

met das, anders dat, that, welke opmerking be


vestigd wordt door hetzelfde zoo, of so, dat niets

35

anders dan het reeds vroeger vermelde artikel, of pron.


des derden pers., sa is. Voorts is dit dus het man
nelijke van dum, welk dum volgens den regel we
der in dam , of dan, verandert, en met hetzelve vol

komen gelijk staat in de uitdrukkingen, agedum, toe


dan en vele andere. Dam zelf is nog over in het
Ind. idam, deze, dat in het Latijn idem en item
werd, als ook in quzdam, waar het z en qui een
voudig versterkt. Ik zou de beschouwing van dit
onderwerp nog verder in allerlei rigtingen kunnen
voortzetten, M. H., maar de kortheid des tijds

laat dit niet toe. De voorbeelden, die ik heb aan


gevoerd, zullen u genoegzaam overtuigd hebben,
welk eenen invloed het vergelijkend onderzoek der
pronomina op derzelver regt verstand, en de ver
klaring der partikelen, vooral der conjunctien, uit
oefent. Men vergunne mij alleen hier nog een enkel
woord bij te voegen, over de in het Sanskrit en
Perzisch gebruikelijke vormen der pron. van den
eersten en tweeden persoon. De vormen van den nom.
aham, ik, en twam, gij, ofschoon buiten twijfel met

yov, ego en tu zamenhangende, zijn op het eerste


gezigt niet zoo treffend als de dativen en genitiven
m en t, en de locat. mayi (vergelijk mei), de
acc. dual. nau (verg, v0) en de acc. plur. nas en
was , d. i. nos en vos.

In het Perz. is de eerste

pers. man en de tweede tu. Het laatste behoeft


geene uitlegging. Het woordje man schijnt niet te
verschillen van men en man, dat bij ons en de Duit

schers als onbestemd pronomen gebruikelijk is.


Wij gaan thans over tot de ontleding der getalvor
men, waarvan sommige zeer naauw met de prono
3x

36

mina zamenhangen, en ons voor een oogenblik op


derzelver gebied zullen terugvoeren. De tien eer
ste getallen zijn in het Sanskrit ka, dwi, tri,
tschatur, pantschan, schasch, saptan, aschtan,

nawan, das'an. De gelijkheid van de meeste dier


getallen met Grieksche, Latijnsche, of Germaansche
valt dadelijk in het oog; alleen ka, tschatur en
aschta schijnen hierop eene uitzondering te ma
ken. Van eka straks nader: tschatur is geheel het
Russische tschettre, en nadert zeer tot het oud Gr.

vvogsg; terwijl de andere grondvorm tschatwar,

die, uit hoofde der verwantschap der tscha met ka,


ook katwar kon uitgesproken worden, zich met
quatuor laat vergelijken. Wat aschta betreft, of het
Perz. hescht, daarvan is acht, eight en octo de

verharding. Thans keeren wij terug tot ka, in het


Perzisch jek, dat n beteekent. Van dit woord
eka wordt, door middel van het suffix taras, ka

afgeleid, dat een van beiden beteekent. Het


is eigenlijk een comparativus, en verschilt niet van
taras

het Gr. &xvsoog, hoezeer dit elk van beiden is.

De positivus van dit laatste is xg, thans een ad


verbium, oudtijds hetzelfde als ka, n, met de
terminatie van den nominativus.

De beteekenis van

ver, verwijderd, die dit woord thans heeft, is van


die van n, alleen, afgezonderd, die ook de grond
slag van het Grieksche zregog was, ontleend. De su
perlativus van dit zg, in deszelfs eigenlijke betee
kenis, is #xagog, ieder. Het beduidt, zoo als de Ind.

superl. katama, n uit velen, of uit allen, ge


lijk xvsoog, n uit twee. De aard des woords
brengt dit mede. Want wel bezien, is de compar.

37

niets anders dan de afscheiding van ne zaak uit


twee gelijksoortige, en de superl. die van ne zaak
uit vele, of uit alle. Doch er bestaat nog een an
dere superlativus van dit xg, of liever van x; na
melijk xocrog. Dit woord is in het mannelijk ge
slacht een bijnaam van Apollo, in het vrouwelijke
de naam der Godin Hecate, in het onzijdige het

getal honderd. Daar het zeker is, dat Apollo en


de Zon, hoezeer naderhand gescheiden, oorspron
lijk n waren, en dat Hecate of de maan was, of
de aloude nacht, de moeder aller dingen, of de
Godin, die gebood over hemel, aarde en zee, ge
lijk Hesiodus haar in zijne Theogonie afschildert;
zoo lijdt het ten minste geen twijfel, dat, hoe men
de zaak ook beschouwe, Apollo en Hecate met
regt den naam der eerste- of hoofdgoden droegen,
welke eigenschap door xavo en xvm werd uit
gedrukt, terwijl honderd den naam ontving van
xo vv, d. i. eerste- of hoofdgetal, toen men nog
niet verder telde. Wilde men xorvv liever van de

gewone beteekenis van zg afleiden, dan ware


xo vv het verst verwijderde getal, en de zaak zou,
langs een anderen weg, op hetzelfde uitkomen. Hoe
dit zij, men verwondere zich slechts niet dat ik aan
den superlativus #worvog van xg, n, de beteeke

nis van een nomen numeri ordinalis heb toege


schreven. Want wat is eerste, erste, first, dat is
voorste? Zijn het niet alle superlativen, en ligt het
niet in den aard der zaak, dat de ordinalen door

dien taalvorm worden uitgedrukt? Want de eerste


staat aan het hoofd van (d. i. overtreft) allen, de
twintigste, de honderdste staan aan het hoofd van ne

38

gentien, of negen en negentig. Het Grieksche evvsoog


alleen maakt hier eene uitzondering. Het is een
comparativus van Devg, twee, Fransch deux, om

dezelfde reden, waarom nrsoog er een van ze


is. Het denkbeeld van twee zaken, die met elkan

deren vergeleken worden, ligt overal ten grondslag.


Zoo is het ook met #vsoog, iterum, onzijdig van ite
rus, d. i. ten andere. Vergelijk het Sanskr. itara,
alius, ons ieder, Eng. euther; voorts antara in het
Sanskrit, hetzelfde als ons ander, en het Eng. other.
. Het zijn comparativen der oude pronominaalvor
men , z , an , o, welke alle de beteekenis van

het getal n aangenomen hebben. Deze opmerking,


M. H., brengt ons van zelve tot de ontwikkeling

van een hoogstmerkwaardig verschijnsel, den za


menhang van de drie persoonlijke voornaamwoor

den met de drie eerste getallen. ka in het In


disch, en voorheen in het Gr., en jek in het Per
zisch, als het eerste getal, staan tegen over ek in
het IJslandsch, ich, ik en jeg in het Hoogduitsch,
Hollandsch en Deensch, als het eerste pronomen.

Aan de andere zijde is de getalkracht van ich en

jeg nog zigtbaar in iegelijk en jeglicher, d. i.


zeder, unusquisque. Zij vertoont zich niet min
der in het oude pron. i , nog in het Engelsch en

het Allemannisch gebruikelijk, en ook je en y uit


gesproken. Wat is iemand, jmand en jemand
anders dan n man ? Wie zal hieraan twijfelen,
wanneer hij eens weet, dat mand in het Deensch
man is, en dat men in het oude Duitsch ieman,

iemen, schrijft ? Dat zelfde i is in het Grieksch

ook als getalwoord gebleven, want men zegt nog

39

in het vrouwelijk in voor uia, ne, en hij voor vi,


nen. Ja dat uia zelf is een nieuw bewijs voor

de verwisseling der beteekenis van pronomina en


getallen. De wortel is ut, dezelfde die men in mi,
mihi, mir, mich en andere casus van het prono

men des eersten persoons wedervindt. Ik merk hier


ter loops aan, dat de acc. van ditzelfde au, t. w.
(tiv, bij Hofn. etc. in den derden persoon voor het
enkel- en meervoud van alle geslachten staat, en
dus een nieuw bewijs geeft van dit onbestemd ge

bruik der pronominaalwoorden. De gelijkheid tus


schen sommige vormen van dat des tweeden per
soons en het tweede getal, behoef ik naauwlijks
aan te toonen. Tu en du komen overeen met duo;
ook is tu in het Angelsaksisch twee, zoowel als
twa, dat met twam, in het Sanskrit gij, zamen
hangt. De Engelschman, die two schrijft en toe
uitspreekt, vereenigt beide de vormen. In het Per

zisch, waar tu het pronomen en du het getal is,


beduidt het eerste ook vouw, en ons voud, in meer
voud en andere woorden, dat aan het Latijnsche

plex van plicare beantwoordt. Men bespeurt hier


uit dat tu, of tou, van ons touw, d. i. vlecht, niet
verschilt, en dat dit tu zoo met twee overeenkomt,

als touw met twijnen, d. i. vlechten: terwijl de


Engelsche woorden thou, gij, en twins, twee

lingen, deze vergelijkingen nog duidelijker maken.


Eindelijk stemt het getal drie met der overeen,

dat in het Duitsch een artikel, maar zoo als uit


het Deensehe deres en dem, d. i. van en aan hen,
blijkt, en de aard der zaak genoegzaam leert,
ook een pronomen is. Het Latijnsche ter, tertius,

40

en ons derde zijn genoeg, om de nheid dezer


woorden te bewijzen. Ter en derde is door eene
klankverwisseling, waarop wij nader terug zullen

komen, uit tri, dride, dritte ontstaan. Op ge


lijke wijze is uit tusri, een der grondvormen van
het derde getal in het Sanskrit, bij omzetting tiser
geboren, dat het Duitsche dieser is. Ik geloof
voldingend bewezen te hebben, dat de drie eerste
pronomina weleer niet verschilden van de drie eer
ste getallen. Daar echter, zoo als wij vroeger heb
ben aangetoond, eene zeer groote onbestemdheid,
in het gebruik der pronomina plaats greep, en de
zelfde vorm in het eene dialekt voor dezen, in het

andere voor genen persoon kon worden gebezigd, is


het niet te verwonderen, dat men b. v. van er,

het nog gebruikelijke Duitsche pronomen van den


derden persoon, het nomen numeri ordinale erste,

of dat men van he en o, die anders meest hij be


teekenen, vegog en other heeft afgeleid, in welke

woorden buiten twijfel het eerste getal schuilt. Uit

dezelfde opmerking laat zich ook semel verklaren,


dat uit se, art. en pron. van den derden persoon, en

melzamengesteld is, en nmaal, d..i. een tijd, be


duidt. Vergelijk het IJsl. mel, keer, en het Gr.
orjusgov, oijveg, anders ousgov en oveg, in het Dor.
en vijuegov, vijveg, in het Att., waarin oa en va met
jusgov en zeg, anders juga, dag, en vog, jaar, veree

nigd zijn. Het is mijn oogmerk niet, de overige ge


tallen met u te doorloopen. Ik bepaal mij tot 'sata
honderd, en win'sati, twintig, en begin met 'sata,
omdat dit woord ook in win'sati terugkeert, en
tot deszelfs uitlegging onmisbaar is. De vergelij

41

king van 'sata honderd, met win'sati, twintig,


vooral met trin'sat, dertig, tschatwarin'sat, veer
tig, enz., doet al aantonds het vermoeden ontstaan,
dat 'sata, of 'sad, zoo als de Perzianen, of einde

lijk suta, zoo als de Daciers en Wallachen zeggen,


evenmin als xazv, eigenlijk honderd beteekent.

Een nader onderzoek leert, dat 'sad of 'sat eigenlijk


niet verschilt van sat part. praes. van het verouderd
werkwoord sa, zijn, hetgeen verscheidene casus
ontleent van den vorm sant, en tevens de wor

tel is van centum, Fr. cent. Dit sat beduidt dus


eigenlijk hetgeen is, en wordt van daar in het
Sanskrit overgebragt op het ware, het beste, het
voorname. Sat is derhalve het voorname getal. In
zamengestelde woorden beduidt dit sat, in het vrou
welijk sati, ook geschikt voor, overeenkomstig
met, zoodat trim'sat, dertig, eigenlijk overeenkom
stig met drie beteekent, en win'sati, twintig,
overeenkomstig met twee, korter twee- of drie
soortig. In het laatste geval is het verbonden met
win, dat een neutrum is van wis, het Lat. bis,

of eigenlijk bi, zoo als in biceps, bifrons, en

zachter uitgesproken vi, zoo als in viginti. ,,Ik


zeg nog eens, eigenlijk bi, of vi en wi, zonder

bijvoeging der s, die tot den nominat. behoort.


Want bis is, even als ter, adverbium alleen door

gebruik, en beduidt oorspronkelijk twee, als in


zijnen vorm wi, of vi, aan dwi verwant zijnde, dat
in het Indisch de grondvorm van dw, ons twee,
is. Maar, hetgeen hoogstopmerkenswaardig is,

dit wi is ons pronomen wi, of wij.

De nom.

wis, d.. i. bis, is in het Duitsch wir gewor

Pun

42

den, omdat de s van den nom. in r overgaat, zoo


als wij reeds vroeger gezegd, en door arbor voor
arbos enz. opgehelderd hebben. Dit geeft ons dus

het eerste bewijs, dat dit pronomen aanvankelijk


tweevoud was. Die waarheid en de daaruit afge
leide gevolgtrekking, dat in de Indogermaansche
talen het tweevoud ouder is dan het meervoud, en

dat men van het eerste tot het laatste is overge


gaan, zal naderhand van meer dan ne zijde be
vestiging en toelichting ontvangen. Doch dit in het
voorbijgaan: ik keer nog een oogenblik terug tot
de andere vormen van het honderdtal, het Indische

'sata, en het Wallaehische suta, die beide part.


pass. zijn van sa en su, bestaan en voortbrengen.
Het eerste satas, sata, satam is letterlijk hetzelf
de als het Latijnsche satus, a, um. Beide deze
woorden gaan, zoo als Bilderdijk het van vele
andere part. pass. heeft aangetoond, in nomina
abstracta over, en kunnen dan teelt, geslacht, soort
beteekenen.

Vandaar dat

suta

in het

Indisch

zoon is. Dit zoon (sone) is zelf niets dan een door
de lange vokaal versterkt part. pass. sune, van su.
Zoo is ook het part. pass. van sa, of za, dat bij ons
en de Perzianen zade, zaad en zadeh luidt, hier,

als nomen, semen en proles, daar filius, geworden.


Doch ik hoor u, dunkt mij, met verwondering vra

gen, wat dit met het getal honderd te maken heeft.


Uwe twijfeling zal ophouden, wanneer wij dit ge
tal honderd en de daarmede zamenhangende Griek
sche, Latijnsche en Germaansche woorden en getal

uitgangen, wat naauwkeuriger zullen beschouwd


hebben. De oudste en eenvoudigste vorm, waar

43

onder zich dit getal vertoont, is in de Salische wet

ten. Daar heet het chunna en hundi, Dit chunna is


het pers. gneh , anders gn, geslacht, Sanskrit
guna, eigenschap, ons kunne, dat geslacht, maar

in het Middel-Hoogd, waar het chunne heet, ook


kind beteekent, volgens de analogie van suta, zaad
en zadeh, of zade. Men vergelijke verder met kunne
Yvvii, gonne, Deensch kone, d. i. vrouw. Ver
volgens, dewijl de kleur een van de voornaamste
teekenen van onderscheiding is, heet gneh in

het Pers. kleur, van daar blos, (verg, het verwante


khn, bloed) en wang, als de plaats waar de blos
zich vertoont, ons koon. ,,Het is wel niet twijfel
achtig, dat de grondbeteekenis, waaruit alle de
andere voortvloeijen, die van geslacht, weder met
het pronomen zamenhangt. Want van het oude

geaspireerde pronomen des derden persoons ha,


he, he, ho, hu hebben zich nieuwe gevormd,
die een n, of liever ne, aan het einde aannemen.

Dat ne schijnt uitgang van het part, pass. te zijn,


behoorende tot de oorspronkelijke verba, die met
de pronomina gelijkluidend waren, en waarover op
zijne plaats nader zal worden gehandeld. Deze
woordjes vindt men weder door elkander in de dia
lekten gebezigd. Zoo is in het IJslandsch de mann.
nom. van den derden persoon hann, de vrouwelij
ke hun, de man. dat. honum, de vrouwelijke acc,
hana, de dat. en gen. daartegen hen ni en hennar.
Het demonstr. heeft hinn en hin, neutr. hitt. Ver
der, om van ons hen en hun en andere vormen

niet te gewagen, het Deensche han en hun is hij en zij, en van daar zegt men in die taal, en han,

44

en hun, voor een mannetje en een wijfje, zoo


dat Bilderdijk met regt van die pronomina ons haan,
hoen, hen, of henne afleidt. Men zou er bij kun
nen voegen, dat hit, voor paardje, van den even
aangehaalden onzijdigen vorm hitt afstamt, en dat

dit bewezen wordt door de vergelijking van vvoe


en yivvog, hinnus en ginnus, die het veulen van
een hengst en ezelin , en van daar elk klein paard,
beteekenen. Door het gemengd gebruik dier woord
Jes, en de verharding der aspiratie, wordt het nu
duidelijk, hoe aan de eene zijde vvvij in het Gr. van
hun, vrouw beduidt, en aan de andere, kani in het

Sanskr. van han, en hinny in het Schotsch van hinn,

meisje is. Dat kani is niets anders dan het La


tijnsche canis, want dat woord is, even als haan
en hoen, geene aanduiding van de diersoort, maar
van het geslacht. Niet minder klaar is het, dat op
de zelfde wijze genus, en ook gena, wang (wan
neer men namelijk bedenkt, wat wij vroeger van ons
koon, als uit kleur en soort ontstaan, gezegd heb
ben) ook genus en gena dus, uit hen, gen, moeten
worden afgeleid, gelijk gin en kin, dat in het IJsl.
en Eng. geslacht beduidt, van hin, en xvvg, gen.
van xvlov, van hun , gelijk canis van han. Met
deze vormen, die op de n, of ne uitgaan, staan an
dere, die aan die n nog een d, of t, of liever de, of
te, toevoegen, in het naauwste verband. Zoo wor
den de nieuwe afleidingen hand, hend, hind,
hond, hund geboren, die alle het voorkomen van
part. activa hebben van de pronominale verba
ha, he, hi, ho, hu. Niets belet echter ze voor
part. pass. te houden der verha han, hen, hin,
t

45

hon, hun, van wier afleiding in het vervolg zal


gehandeld worden. Doch hoe dit zij, van hend
stamt in het Deensch hende, haar, en hendes, van

haar, af; en hinde of hind, hond, hund betee


kenen weder, even min als canis en xvv, de dier

soort, maar alleen het geslacht. Door verharding


komt van hend, gent, gent-s, gens, en van hand,
kind, eigenlijk kinde, d. i. geslacht, zoo als het
Eng. kind leert, dat volstrekt n met het Eng. kin
is, gelijk het IJsl. gin, d. i. geslacht, parallel zou

zijn met gunde, Allem. chint, in het Lett. ginta, ge


slacht, familie, hetgeen schuilt in het ginti en
ginta der Latijnsche getalnamen, gelijk zovvo af
stammende van hond, soort, geslacht, in de Griek
sche; terwijl dat zelfde hond, of hund, in vele

Germaansche getallen aanwezig is.

Hoe weinig

ginti, ginta en zovvo met de getalsbeteekenis te


maken hebben, blijkt genoegzaam uit de vergelij

king van volzovva met thrijahunda in het Go


thisch, waarvan het eerste dertig, het tweede
driehonderd, beduidt. Totxovro en triginta, is
niets anders dan het geslacht, de soort, van drie,

om het even of zulks op dertig, driehonderd, of


drieduizend, toegepast worde. Het gebruik alleen,
niet de vorm, bepaalt hier de beteekenis. Maar mis

schien twijfelt iemand nog, of zulks wel met hund


het geval zij. De vergelijking van het Gothische en
Ang. Sak. zal alle zwarigheden wegnemen. In het
laatste plaatst men van zeventig tot honderdtwintig
hund vooraan, op deze wijze: hund-seofontig,
hund-eahtatig,hund-nigontig,hund-teontig, hund
endlufontig en hund-twelftig. De laatste drie

46

getallen, die men tien, elf en twaalf geslacht ver


talen moet, bewijzen dat aanvankelijk veertig,
vijftig, enz. geene pluralia, maar numeralia ordina
lia, of adjectiva, waren van de oude vormen veert,
vijft, enz. Dit blijkt nog duidelijker uit het Goth.,
waar men hund achteraan plaatst, en sibunte-hund
attanta-hunden miunte-hund voor zeventig, tach
tig en negentig zegt, zoodat in sibunte en miunte
het hedendaagsche siebente en neunte nog duide
lijk zigtbaar is. Ook in andere numeralia vindt
men sporen van hetzelfde hund: zoo is b. v. fimf

tiguns, vijftig, niets anders dan de genitivus,


fimftig-hunds, van het vijftig geslacht. Het ge
tal honderd zelf, of, zoo als het oudtijds geschreven
werd, hund-rath, of hund-rad, is met rath za

mengesteld, dat, zoo als uit vergelijking van het


Goth. rathjo, getal, rekening, en rathans, geteld,

blijkbaar is, oudtijds hetzelfde was als het Latijn


sche ratio. Dus beduidde hund-rath, opsomming
der soorten, omdat alle de lagere getallen daarin
zich oplossen, en vandr eene nieuwe telling
aanvangt. Maar men zeide in het oude Duitsch
eenvoudig hundi, Goth. en Angelsaks. hund, om
dat het zich, zoo verkort, nog genoegzaam onder
scheidde van de mindere getallen, die met hund
waren zamengesteld. Daar nu hunds en chunna in
de Salische wetten, 'sata in het Sanskrit, en suta in

het Wallachisch, alle in de beteekenis van geslacht,


of soort, en van het getal honderd met het Goth. en
A. S. hund overeenstemmen, zoo is het waarschijn -

lijk, dat bij alle deze woorden een gelijke wijze van
verkorting moet worden aangenomen, als die van

47

dit hund, uit hund-rath, of hund-rad.

Het was

deze loop der bewijsvoering, M. H., dien ik bedoelde,

toen ik u vroeger verzocht uwe twijfelingen ter


zijde te stellen, en uw oordeel op te schorten over
de zonderlinge toepassing van de woorden 'sata en
suta, geslacht, soort, op het honderdtal. Ik ver
zoek u verschooning voor den eenigzins Iangen om
weg, dien ik u heb doen bewandelen, en die wel
ligt voor u eenige moeijelijkheden gehad heeft. Gij
zult u echter, hieraan twijfel ik niet, genoegzaam

overtuigd hebben, dat er tot het regt verstand mij


ner redeneringen niets anders noodig is, dan eene
strenge oplettendheid, en dat daartoe geene andere
voorbereidende kundigheden gevorderd worden,
dan die men in een ieder, die hier verschijnt, mag
vooronderstellen. Misschien vleije ik mij dus niet
ten onregte, ook bij de ontwikkeling der leer van
het naam- en werkwoord, waarover ik in de vol

gende lessen zal handelen, met een even gunstig


gehoor, als mij op heden te beurt viel.

DERDE vooRLEZING.

Wij

hebben ons in de vorige les bezig ge

houden met de eenvoudigste woordvormen, pro


nomina en getallen. Hun oorsprong en natuur
kon door mij in het breede ontwikkeld wor
den, zonder dat eene beschouwing der verbuigin
gen dier eenvoudige grondwoorden voorafging. Het
was slechts een voorspel, bijzonder geschikt om
u den strengen zamenhang der dialekten zelfs in
de oudste vormen en eerste beteekenissen te doen

zien, en u van hunne volstrekte nheid te over

tuigen. Thans betreden wij het gebied der eigen


lijke grammatica. Het nomen en de veranderin
gen, die het ondergaat, zullen het eerste onder
werp onzer overweging uitmaken. Het Indische

naamwoord heeft een zeer grooten rijkdom van


verbuigingen. Het bezit eenen dualis, dien men ook

in het pronomen en het verbum wedervindt, ver


der acht casus, dat is, behalve de gewone Latijn
sche, nog een instrumentalis en een locativus, dien
men ook een temporalis zou kunnen noemen.
De ablativus en genitivus zijn echter alleen in de eerste
deklinatie onderscheiden.

Voorts heeft de dualis

slechts drie verbuigingen, ne voor den nom. acs.


en voc., eene tweede voor den instrum. dat. en

49

abl. en een derde voor den gen. en locat.


Eindelijk zijn, in den pluralis, nom. en voc.,
als ook dat. en abl. onderling gelijk. De casus
der Indogermaansche talen zijn eigenlijk pronomi
naal-suffixen, die aan den grondvorm des naam
woords worden toegevoegd. Het teeken van den
nom. is in het Indisch, zoowel als in het Latijn
en Grieksch, s en r, zoo als in honos en honor.
Het laatste is, zoo als het Sanskrit wil, uit het

eerste door eene euphonische verandering ontstaan.


Misschien zijn het evenwel twee onderscheidene vor
men, waarvan de eene uit er, de andere uit es, of

sa, oorspronkelijk is. Daar dit casus-teeken in verre


weg de meeste woorden, die op konsonanten, en
vele, die op vokalen eindigen, ontbreekt, en ook de
m, of n, der onzijdige nominativi achter de voka

len i en u, zoo als in gummz en genu, niet ge


vonden wordt, stemt de grondvorm in vele geval
len met den nom. overeen. Ook is de eerste nog
dikwerf zigtbaar in het midden der composita,
zoo als pilo en wvgo in puloopo en uvgorr?ng, die
met de nominatief-suffixen vereenigd, als pilog en

uwloov in de taal voorkomen, of zoo als homi, ma


tri en fratri, in de woorden homicida, matricida,
fratricida. De woorden homi, matri en fratri,
zijn oude nominativi, die ons ten levendigste de
verwantschap van het Latijn met het Sanskrit herin
neren. Want homi is eene afkorting van homin, die

ook in het Indisch in woorden, die op in uitgaan,


gevonden wordt. De ware nom. zou niet homin,
maar homins wezen. De vormen fratri en matri'
zijn nog veel treffender, als nagenoeg letterlijk ge
4

50

lijk zijnde aan de Indische bhrtr'i en mtr'i,

waaruit, volgens een euphonischen regel, die, zoo


als wij naderhand zien zullen, in de Germaansche
dialekten niet minder, dan in de Aziatische aan

verwanten, heerschend is, noodzakelijk frater en


mater geboren wordt. Doch hoezeer de natuur
der grondvormen in het Latijn en Grieksch, en
elders, zeer dikwijls nog kenbaar is, zoo zijn ze
echter in deze talen niet altijd even streng van de
gedeklineerde vormen gescheiden, als in het Sans
krit, dat hier, gelijk meestal, veel regelmaat ver
toont, en juist daardoor voor de verklaring der
grammatische verschijnselen zoo uitnemend ge
schikt is. De zoo even aangehaalde woorden fra
tri en matri kunnen daarvan ten bewijze ver
strekken. Wie is er, die alleen het Latijn raad

pleegt, en zich niet verbeelden zal, dat die vor


men met fratris en matris in een onmiddellijk

verband staan? Het Sanskrit alleen kan ons lee


ren, dat fratri in frater verandert, gelijk drie in
ter, terwijl fratris daarentegen uit frateris za
mengetrokken is. Verlangt gij nog een ander en
gelijksoortig voorbeeld? Van den Latijnschen man
lijken uitgang in tor is de vrouwelijke in trix afge
leid, maar het verband van die woorden zou moeije
lijk te gissen wezen, indien het Sanskrit niet tus
schen beide trad. Dit leert ons, dat de grondvorm
van het mannelijk tr't is; zoodat het Latijnsche
dator en het Gr. orijg met het Indische datr'i
overeenstemmen, waarvan de verouderde nom.
datr was, en de acc. datram, d. i. datdrem,

heeft. Het vrouwelijk zou in den regel datri zijn,

5I
\",

of, met den uitgang van den nom., die hier echter

gewoonlijk ontbreekt, datris. Treffend is het bewijs


daarvoor in dschanitri, regelmatiger dschanitris,

d. i. genitrix, dat van het mannelijk dschanitri,


dschanitar, genitor, afstamt. Dit dschanitris stemt
niet alleen met genitrix, maar ook met janitrix,
overeen, dat in het oude Latijn broedersvrouw,
maar oorspronkelijk vrouw, of moeder, beteekende,
omtrent even zoo, als in het Sanskrit bhagini, en in
het Latijn nurus, zoowel vrouw in het algemeen,
als zuster en schoondochter, beduiden.

Ik moet

er nog bijvoegen, dat de vergelijking van den uitgang


tris met trix, gen. tricis, die op eenen grondvorm
tric terugwijst, genoegzaam toont, dat hier een
overoude misslag in de uitspraak moet hebben plaats
gegrepen. Dat van een mannelijk woord in tri,

een vrouwelijk in tric zou afstammen, is tegen


alle analogie, maar dat s, verkeerdelijk in x is
verhard geworden, laat zich zeer goed begrijpen.
Er bestaat buiten twijfel eene overeenkomst tus

schen die klanken, en een overgang van den eenen


in den anderen. Want hoe liet het zich anders ver

klaren, dat de Doriers voor de o, in het fut. en

den aor. dikwerf $ bezigden, zoo als in velag


voor yslzoag, of dat de Perzische naam Schirschah,
Leeuw- Koning, in het Gr. 5 g;ng geschreven werd.
Ook het Gr.schijnt dit gevoelen te ondersteunen,
daar de uitgang volg, in die taal, met de Lat. trix
overeenstemt, zoo als in aMmvgig, fluitspeelster,
van het mannelijke oevlnrijg, waarvoor men gewo

melijker avanvijg zegt. Dat de genitivus avMyrgiog


heeft, is geene tegenwerping.

De delta is daar
4*

52

even zoo goed een euphonisch inschuifsel, als in


prodesse, voor prosse, en een vrouwelijk avan
zouv, of ovMmvgt, van een mannelijk ovnvet, ovn
zijo, is even min aan te nemen, als een vrouwe
lijk genitric van een mannelijk genitri, genitor.
Deze voorbeelden zullen genoegzaam zijn, om u te
overtuigen, dat de vergelijking der Sanskrita met
het Latijn en Grieksch voor de juiste bepaling van
den grondvorm onmisbaar is. De nadere ontwikke

ling dezer zaak bespaar ik voor eene latere gelegen


heid. Zij zal nog meer licht ontvangen uit de leer
der woordvorming, waar over de eindsyllaben,
die de beteekenis der nomina wijzigen, in het bree
de zal gehandeld worden. De casus-terminatien,
die met de nomina zamensmelten, heb ik vroeger
pronominaal-suffixen genoemd. Dat zij, althans ge

deeltelijk, als zoodanig te beschouwen zijn, kan,


zelfs bij eene oppervlakkige vergelijking der vroe
ger door ons behandelde pronomina, met eene of
andere Sanskritsche, Latijnsche, of Grieksche, de
klinatie, voor niemand twijfelachtig wezen. Zoo
heeft b. v. de derde Latijnsche de enkele vokalen,
in den nom. en acc. pl. neuter, , of , i, in den

dat. en abl. sing.; vervolgens em en im in den acc.


sing., en um in den gen. plur., welke drie laatste
acc. zijn van de eenvoudige vormen e, i, u. De
uitgangen arum, erum, orum, hoezeer zij nu
voor den gen. plur. gebruikt worden, zijn in den
grond niets anders dan accusativi sing van het

pron. er, dat nog in het Duitsch als mannelijk,


en bij ons als onbestemd pronomen gebruikelijk
is, en oudtijds ook ar en or werd uitgesproken;

53

omdat, zoo als vroeger gebleken is, de doffe a, e


en o, aanvankelijk een en dezelfde vokaal waren.
De overige vormen der Latijnsche deklinatie laten
zich zeer gemakkelijk uit hetzelfde beginsel verkla
ren, en ik zal er dus kortheidshalve niet bij stil
staan. Het is vooral een der vijf vokalen, nu eens
lang, dans eens kort, nu zonder, dan met de s,
die de verbuiging vormt. Alleen de eerste deklina
tie, en de dativi en ablativi plurales in bus, vorde
ren nog eenige opheldering. Wat mensa betreft,
en alle vrouwelijke woorden van gelijken stempel,
die, met zoo vele andere Grieksche en Latijnsche, de
s van het pronomen demonstr. es, of se, in den nom.
missen; de vergelijking van de Sanskrita-termina
tien as, , m, d. i. us, , um, leert, dat zij eene
lange vokaal in den nom. hebben moesten. Die
vokaal keert terug in den ouden genitivus in ,
b. v. in aquai, auld $, waar de lange pronomi
nale i het casus-karakter vormt, dat ongetwijfeld
ook aan den dat. sing. en nom. pl. gemeen was;
omdat de contractie ae in alle drie die casus gevon
den wordt. De uitgang bus, en niet, gelijk alle
Latijnsche grammatici leeren, abus, ebus, ibus,
ubus ,

is niet

onderscheiden van bis in nobis

en vobis, en de vokaal, die voorafgaat, is, of een


verbindingsmiddel, zoo als in hominibus voor ho
minbus, of zij behoort tot den wortel zelven, zoo
als in diebus.

Dit bis, anders bus, vindt men

in

den Indischen instrum. van het meervoud terug,


waar het bhis luidt. Het is, hoe vreemd het op
het eerste gehoor ook klinken moge, eigenlijk het
Latijnsche adv. bis. Men gelieve zich uit mijne vo

54

rige les te herinneren, dat bis, van het nominatief


karakter ontdaan, bi, anders vi, of wi, wordt, en,

hoezeer het twee beteekent, echter op het meer


voudig pronomen des eersten persoons is toegepast.
Hier vinden wij dat zelfde tweevoudige bhis, of
bis, weder als suffix van het meervoud. Door bij
voeging der terminatien as en dim, waarvan de
eene gewoonlijk den nom. plur., de andere den
locat. sing. , of dengen. plur. , aanduidt, is uit bhi,
bhyas en bhydim geworden, in plaats van bhias en
bhzm, tot vermijding van den hiatus. Bhyas is
intusschen de uitgang van den dat. en abl. plur.,
en bhyam van den dat. instr. en ablat. dualis.
Eindelijk moet men hier nog bijvoegen, dat de dat.
sing. van het pronomen tu in het Sanskrit tubhyam
is. Dit bhyam moet op dezelfde wijze uit bhz ont
staan zijn door aanvoeging van het suffix am, dat
eigenlijk bij den nom. en acc. neut. behoort. Neemt
men nu dit alles bij elkander, overweegt men dat
alle deze vormen van bus, of bz, afstammen, en

dat ze, ofschoon oorspronkelijk tweevoud zijnde,

ook in het meer- en enkelvoud gebezigd worden,


waarschijnlijk omdat derzelver oorspronkelijke be
teekenis was verloren gegaan, dan zal men ook
nheid en zamenhang zien in tibi, sibi, zbi, ubi,
vobis, nobis, den Lat. uitgang in bus en den Gr. in
pt, welke laatste nu in het meervoud, zoo als in
yeopt, en vopt, dan in het enkelvoud, zoo als
in stregijpt en het adverbiale avgt, voorkomt,
en voor den dat. en gen. gebezigd wordt. Deze

laatste omstandigheid zet nieuwe kracht bij aan


eene opmerking, die, dunkt mij, aan niemanduwer

55

ee

ontsnapt kan wezen. Het onbestemd gebruik der


pronomina, waarvan wij in onze tweede les zoo vele
bewijzen gegeven hebben, heeft zich ook tot de
vorming der casus uitgestrekt. De kracht, die deze
enklitische woordjes aan de nomina bijzetten, is
alleen die der demonstratie; de eigenlijke casus-be
teekenis is door het gebruik, en niet door de strek
king der pronomina zelven gewijzigd. Het is mis
schien juist aan die demonstratieve kracht der ca
sus-uitgangen toe te schrijven, dat zeer oude dia
lekten, zoo als Sanskrit en Latijn, geen artikel heb
ben. Want het ontbreekt ook in het Syrisch, waarop
gelijke wijze eene enklitische demonstratie aan het
slot der naamwoorden gevoegd is. Hetgeen wij
zoo even van het gemengd gebruik der casus-prono
mina gezegd hebben, kan nog nader worden toe
gelicht en bevestigd door de beschouwing van eenige
uitgangen der casus in het Indisch en deszelfs aan
verwanten. Wij willen hier niet verwijlen bij de
omstandigheid dat het karakter van den gen. as,
is, os,

us,

van dat van den nom., die door

eene s wordt uitgedrukt, zeer weinig verschilt, of


dat in alle deze talen het onzijdig voor den mom.
en acc. slechts n vorm heeft, en dat die tevens

n is met den mannelijken acc.

Gelijk bonum in

het Latijn deze wijzigingen voorstelt, zoo siwam


in het Sanskrit.

Het voorbeeld, dat ik u thans

wilde voorstellen, is nog veel treffender. Het toont


den wonderbaren zamenhang tusschen den locat.

sing. en den gen. plur., en omgekeerd tusschen


den gen. sing. en den locat. pluralis. Het Indisch
karakter van de beide eerste casus is dim, waaruit

'56

in het Gr., dat geen m aan het einde der woorden

duldt, ov, of ook v in het Dorisch der eerste de


klinatie, geworden is. In het Latijn zeide men dm,
dat vervolgens m geschreven werd, gelijk divdm,
divm, dat een oude oorspronkelijke vorm, en
geenszins gecontraheerd is uit divorum, waarmede
het niets te maken heeft. Ditzelfde um, in het An

gelsaksisch en het IJslandsch, en in het Gothisch


ook am, im, om, is het teeken van den dat. pluralis.
Het karakter van den Indischen gen. sing. is sya in
de woorden, wier grondvorm op a uitgaat, zoo als
szwasya, van siwa, en dat van den locativus plur.
is su, in alle deklinatien.

Dit su, dat niets anders

dan het vroeger behandelde pronomen su is, komt


overeen met de dat. en locat. terminatie ou der Grie

ken, welk si almede een pronomen van den derden


persoon is. Vergelijk sie, en zij. Wij hebben vroeger
gezien dat uit su swa, als possessief, gederiveerd
is. Dit zelfde swa staat hier tegen over su, in het

Zend, als locat. pl. Op gelijke wijze zou sya uit


den Gr. uitgang ot ontsproten zijn. Daar wij nu

dit sya in den gen. sing

aantreffen, zijn wij,

geloof ik, geregtigd, de volstrekte nheid van dien


casus met den locat. plur. hieruit af te leiden. Tot

nader bewijs van den oorspronkelijken zamenhang


van den genitivus en den locativus kan ook de

vergelijking strekken dat men in de phrasen: sum


Romae, Cypri, Mumzdiae, den vorm van den
eersten casus in de beteekenis van den laatsten be

zigt.

Dat men in den pluralis en in de derde La

tijnsche deklinatie daarvoor den ablativus gebruikt,


zoo als in vixi Carthagine, Syracusis, zal nie

57

mand bevreemden, die weet, dat in het Grieksch


de genitivus menigmaal de plaats van den abl. ver
vult, en die zich uit het vroeger gezegde herinnert,
dat de Indische gen., met uitzondering alleen van
de eerste deklinatie, almede aan den ablativus ge
lijk is. In het Grieksch is in den locativen en tem
poralen zin de dativus heerschend. Zoo zegt men
b. v. Acovu, Mogo bvt, oxot, youat, 'A9ijvnot,
zij avij jugq, en die dativus heeft den uitgang i
gemeen met den Indischen locativus. Ik moet er
bijvoegen dat die locativus eene driedubbele strek
king vertoont. Het is of eene rust in- of eene be
weging uit- of eene beweging naar eene plaats, die
door dien casus kan bepaald worden. De beide
eerste wijzigingen worden door denzelfden uitgang
in het Latijn uitgedrukt: want men zegt ook Car
thagine Romam venit: maar de beweging naar
eene plaats wordt aangeduid door den acc., niet,
omdat die uit den aard van den ablativus, dat is,

met andere woorden, van den gen. locat. en dati


vus onderscheiden was, want dan zouden de Eo

liers geenszins zoclaig, vvlugalg, goavnyog, voor world g,


vvuqporg, ggo-vnyovg gezegd hebben, maar eenvoudig,
omdat men twee streng gescheidene vormen noodig
had.

Doch het is er zeer ver af, dat de zoo even

genoemde casus de eenige vormen zouden wezen,


die de locat. bij de Ouden aanneemt. Het is b. v. be
kend, dat men voor van en naar Athene, 'A9ijvm 9ev,

of 'A0ijvm9s, en 'A9ijvas; voor elders, van elders


en elders heen, d?Aot, M).o0ev en Moos zegt.
Deze enclitica s, 9e (niet oorspronkelijk 9ev, zoo
als uit 'A0ijvm9s blijkt) 9u en os, schijnen mij toe,

58

volstrekt niet van elkander te verschillen, en ne

en dezelfde partikel te zijn. Gelijk oug en 9eg


overeenstemmen, zoo ook oe en om met den uit
gang ot van den dativus, terwijl &s ontstaan is uit

den lispelenden klank der theta. De verwisseling


der e en 2 in 6e, os en 6u, ot is zeer gewoon, en
vindt almede hare bevestiging in oug met 0sg verge
leken. De grondslag van dit alles is ou, d. i. de dat.
plur., dien ik reeds vroeger met den Ind. locat. su
vergeleken heb, en die hier nu ook in het enkel
voud voorkomt, en wel met de drie beteekenissen
van den locat. Dat &Aoos, elders heen, nu en dan

hetzelfde is als oot, elders, bewijst voor de oor


spronkelijke gelijkheid der vormen, terwijl de over
eenstemmende beteekenis van Alov en Alo0u, eene

nieuwe bevestiging oplevert der nheid van den


genitivus en locativus. Ik geloof, M. H., dat het aan
gevoerde genoegzaam is, om u te overtuigen, dat
alles hier aanvankelijk doorn lag; tot dat, zoo
als Anaxagoras zich uitdrukte, het verstand kwam
en den chaos schikte en ordende, dat is, aan elk de

zer voorheen gelijke demonstrativa zijne plaats in het


taalsysteem aanwees. Intusschen kan ik van de be
schouwing der casus-vormen niet afstappen, zonder
u nog een paar gewigtige vergelijkingen te hebben
medegedeeld. Vooreerst wil ik door een en an
der voorbeeld u doen zien, hoe sterk somwijlen

geheele deklinatien in het Latijn, Grieksch en In


disch tot elkander naderen, om daardoor aan mijne

redeneringen nog meer gewigt bij te zetten. Wie


staat niet verwonderd over gelijkheden, zoo als de
navolgende? Naus is in het Sanskrit schip, zoo als

59

in het Grieksch. De acc. is nawam, Latijn na


vem; dat. maw, Latijn nave; abl. gen. na was,

Latijn navis, locat. nawi, Latijn navi; nom. pl.


nawas, Latijn naves; instr. maubhis, eigenlijk
naubht, Gr. dat. wavept; locat. mauschu, Gr, dat.

vavoi. Zoo gaat het ook met bhs, bos, welk woord
in het Westen os, of liever, zoo als uit het IJs

landsche bu blijkt, groot en klein vee, en in het


algemeen bezitting, have, zo vroe, ij ovoice betee
kent, als zamenhangende met bhu, zijn. In het Sans
krit daarentegen is bhu, de bewoonde aarde, j oi
zovuvn, omdat het daar zamenhangt met de oor
spronkelijke beteekenis van den wortel bhit, name
lijk wonen, die nog in het Deensche boe bewaard
is. Maar hoe gelijk is nu de deklinatie? Nom. bhits,

bos; acc. bhuwam, bovem; dat. bhuw, bove; gen.,


bhuwas, bovis, locat. bkuwt, bovi; nom. plur. bhu
was, boves, instrum. bhw.bhis, bobus. Mijne tweede
opmerking betreft den abl. der eerste Indische

declinatie, of der woorden eindigende op , die

op dt, of liever op de enkele t uitgaat. Dit

pro

nominaalsuffix, dat uit ta, d. i. sa, is afgekort, is


in het Zend het teeken van den abl. van allerlei

soort van woorden, sluit zich aan de nomina, die


op konsonanten uitgaan, door middel der bind

vokaal a, en wordt dus at. Het is hoogstopmer


kenswaardig dat deze vorm ook in het oudere La
tijn aanwezig was, Het fragment der inscriptie
van de columna rostrata, opgerigt ter eere van
den Consul C. Duillius, in het jaar van Rome 495,

en het S. C. de Bacchanalibus, dat van het jaar


569 der Stad dagteekent, hebben ons een aantal

60

dier ablativen, die in d uitgaan, bewaard : zoo

als praesented, dictatored, navaled, praedad,


in altod marid, senatud.

Denzelfden vorm heeft

de Oscische inscriptie van Bantia, in de woorden


dolud mallud, voor dolo malo; cum preivatud, voor
cum privato, toutad praesentid, voor tota prae
sente. Tot dezen uitgang behooren ook de Sans
krit-ablat. der pronomina van den tweeden en derden

persoon, mat en twat, welke ook als eerste lid van


zamengestelde woorden gebruikt worden, zoo als
in madwatschas, of het gesprek van mij, mijn

gesprek, waar mad, d. i. mat, in den gen. schijnt


te staan. Dit laatste, zoowel als de omstandigheid
dat Plautus med en ted in den accusativus bezigt,
toont dat hier weder de casus-beteekenissen geens
zins streng gescheiden zijn. Of echter, volgens het
gevoelen van Bopp, wien overigens hier de eer der
ontdekking toekomt, het met, dat wij in egomet,
mihimet, memet, temet, semet aantreffen, hier

mede in verband staat, en dus een pron. is van den

eersten persoon, dat op de beide andere is toege


past, zou ik niet durven verzekeren, ofschoon zulk
een gemengd en vrij gebruik der pronomina, op zich
zelf beschouwd, ons niet bevreemden moet.

Doch

hoe het ook met deze woordjes gelegen zij, het


schijnt mij althans ontwijfelbaar toe, dat er in het
Latijn nog eenige andere gevonden worden, wier
oplossing in dezen vorm van den ablativus te
zoeken is; t. w. zlicet, videlicet en scilicet, die

men tot nu toe, omdat men er niets beters op wist,


door ire licet, videre licet en scire licet, heeft

gelieven te verklaren.

Het zijn ablativi van ilic

61

(d. i. eilig), videlic (d. i. wetelijk, van wid, we


ten), en scilic van de radix sci, die gelijk staat
met wid. Voor iltcet gebruikt men ook illico,
dat van illicus is, en in het oude Duitsch, omtrent

zonder eenig verschil, iligo werd uitgesproken.


Het zijn beide ablativen, die den modus quo uit
drukken.

Illicus moet, wat de terminatie betreft,

met famelicus vergeleken worden: terwijl de grond


vormen zilic, scilic en videlic in den nom. zlix,

scilix en videlux zouden luiden, en ons dus aan

de term. lix in felix, en ook aan calix en salix


herinneren, indien ten minste de uitgang hier geen
ix, maar lix, is, dat ik nog niet als zeker beschouw.
Van geen minder gewigt is hetgeen ik, na de ont
wikkeling van den vorm, nog van het gebruik der
casus te zeggen heb. Het onderscheid tusschen het
Indisch en de aanverwante dialekten is, in dit

opzigt, zeer in het oog vallend. Ik behoef u naau


welijks te herinneren, dat er twee middelen zijn,
waardoor men de verhoudingen der voorwerpen
tot elkander uitdrukt, en de betrekkelijkheid dier
voorwerpen wijzigt, de casus-vorm en de praeposi
tie. Het ligt in den aard der zaak, dat eene taal,
naarmate zij rijker is in casus - vormen, minder

praepositien noodig heeft, en omgekeerd. Want, om


slechts n voorbeeld aan te voeren, wanneer men
eenen instrumentalis en eenen locativus heeft, bestaat

er meestal geene reden, om de voorzetsels met en

door, of in en op, te bezigen. Vreemd is het, dat


men bij de trapswijze ontwikkeling der tongvallen
dit beginsel zoo geheel en al uit het oog heeft ver
loren; zoo dat men b. v. in het Armenisch een zeer

62
grooten rijkdom van voorzetsels bezit, ofschoon die
taal tien casus kent, waarvan de vier buitengewone,
t. w. de narrat. commorat. instrum. en circumlat.

het gebruik van de voorzetsels over, in, met, om,


en andere meer, geheel overbodig maken. In het
Sanskrit is men in een tegenovergesteld uiterste ge
vallen. Die taal tracht, door hare zeven, of acht,

casus-vormen, alle de verhoudingen der naamwoor


den uit te drukken, en men kan geheele bladzijden
lezen, zonder eene enkele praepositie te ontmoe

ten, behalve die met het werkwoord zamengevoegd


zijn, en deszelfs beteekenis veranderen.

Deze zon

derlinge eigenschap, die in geene andere, aan mij


bekende, taal wordt aangetroffen, maakt het hoogst

waarschijnlijk, dat in het Indogermaansch het ge


bruik der praepositien van aanmerkelijk jongere

dagteekening is, dan de wording der casus. Had


men dat gebruik gekend, men zou zich van de
bekrompenheid en duisterheid, die door de toe
passing der casus op alle betrekkingen der naam
woorden ontstaat, door de aanwending der voor

zetsels hebben zoeken te bevrijden. De praepositien


zijn alleen in staat, den afstand, tusschen de groote
verscheidenheid dier betrekkingen en de beperkt
heid der casus, weg te nemen. Want bij den

grootsten rijkdom aan casus, al voegde men bij die


van het Sanskrit nog den narrativus en circumla
tivus der Armeniers, en den privativus, negativus,
penetrativus, factitivus en nuncupativus der Finnen,
welke laatste de plaats der praepositien van, d, i.
ab, zonder, door, tot, voor, fr, bekleeden; al
gebruikte men, zeg ik, die alle, zou men op verre

63

na niet alle wendingen 'en gedaantewisselingen kun


nen uitdrukken, die de beteekenis van het naam

woord dikwerf ondergaat. Intusschen leert niet


alleen het Sanskrit, maar ook de aard der zaak,
dat deze toestand lang heeft moeten voortduren,
eer dat de taal zich van den dwang der casus-vormen
eenigzins ontdeed, en tot de meer vrije beweging
en gemakkelijke woordvoeging, die het gebruik der
praepositien haar verschaft, overging. Want de meeste

der praepositien zijn, zoo als naderhand blijken zal,


verbuigingen van naam- of werkwoorden, welke bei
de laatste, met de pronomina en enkele interjectien,
oorspronkelijk de eenige bestanddeelen der taal uit
maakten.

In het Parsi, en in de latere dialekten

van het Westen, meer bijzonderlijk in de Roman


sche, zoo als het Fransch, Italiaansch, Spaansch
en Portugeesch, heeft het gebruik der praepositien
de deklinatie geheel en al verdrongen; in de ou
dere daarentegen, maar die toch altijd aanmerkelijk
veel jonger zijn dan het Sanskrit, zoo als het

Grieksch en Latijn, wisselen casus- en praepositie


gebruik met elkander af, zoo dat men nu eens
Africae, dan in Africa, zegt, en daar Africae tot
een ouder tijdvak der taal behoort, ziet men duide
lijk, dat er reeds toen eene overhelling bestond, om
in plaats der deklinatie de omschrijving door middel
der praepositie te kiezen, die naderhand zoo alge
meen werd. De duidelijkheid der voorstelling en
de buigzaamheid der taal wonnen er veel bij;
maar het bezef van de ware beteekenis der casus

uitgangen verloor zich. Het noodzakelijk gevolg


hiervan was, dat vele dier vormen in onbruik ge

64

raakten, en dat b. v. in het Grieksch, even als

in het Hoogduitsch, behalve den nominativus, al


leen de dat., gen. en acc. bewaard bleven, die
genoegzaam zijn voor de uitdrukking van het
waar, het van waar, en het waarheen, tot wel

ke gedachtevormen zich alle de betrekkingen der


naamwoorden laten terugvoeren. Dit was op zich
zelf beschouwd eene vereenvoudiging, en eene op
de rede gegronde verbetering. Minder gelukkig was
het echter, dat men ook den zin der casus, die men

had overgehouden, allengskens vergat. Dit veroor


zaakte dat men het gebruik der praepositien verder
uitstrekte dan noodig was, en ze ook dr bezig
de, waar de casus alleen genoegzaam en het
voorzetsel geheel overtollig is. Om dit met een
voorbeeld op te helderen: wij hebben vroeger ge
zien dat de gen. en abl. in het Latijn zeer dik
wijls als locativus gebezigd worden. Zoo zegt men
beide domi en domo, voor te huis : daarentegen is
eene uitdrukking als domi Caesaris, paterna domo
vidi, zeldzaam. Men zegt liever zn domo 'Caesa
ris, in paterna domo vidi, en houdt vol dat in dien

ablativus regeert, en dus niet gemist kan worden.

Het is hier de plaats niet, den oorsprong van het voor


zetsel in op te sporen. Dit blijft voor eene vol
gende les bewaard, omdat het met grammatische
redeneringen in verband staat, die u tot nog toe
vreemd zijn. Doch hoezeer de ontwikkeling van
dien oorsprong het meest afdoende bewijs voor den
pleonasmus der praepositie in opleveren zal, zoo ge
voelt echter nu reeds een ieder, die over de zaak

nadenkt, dat de praepositien, streng genomen, al

65

leen met een gen. of acc. kunnen geconstrueerd


worden. Zijn zij verouderde nomina, dan heb
ben zij natuurlijk eerstgenoemden casus bij zich.
Zoo ze daarentegen uit de verba oorspronkelijk en

b. v. participiaalvormen zijn, kan het objekt er


achter staan, in den casus demonstrat., anders acc.

genoemd. De andere casus, en dus de dat. in het


Grieksch en Hoogduitsch, en de abl. in het La
tijn, zijn locativi en van de bijgevoegde praeposi
tie onafhankelijk. Ware het anders, dan zou ten
minste in phrasen, zoo als vagari finibus, of vagari
in finibus, en vehi curru, of vehz in curru, de
laatste bij uitnemendheid met het spraakgevoel moe
ten overeenstemmen, en de eerste bij uitzondering
in gebruik zijn, terwijl juist het omgekeerde plaats
vindt. Ik moet er nog bijvoegen, dat het denk
beeld, hetwelk men gewonelijk zich van de Griek
sche, Latijnsche en Germaansche praepositien vormt,
als of het oorspronkelijke partikelen waren, alle
mogelijkheid van een zoogenaamd regimen uitsluit.

Het verwondert mij zeer, dat niemand tot nog toe


heeft ingezien, dat klanken, naar willekeur geko
zen, om de voorzetsels uit te drukken, geen ver
mogen bezitten kunnen tot bepaling van dezen of
genen casus, en dat, zoo de praepositien geene
oorspronkelijke verba, of nomina, zijn, er geen na
tuurlijker wijze van ze te construeren bestaat, dan in
de Romansche talen, waar het substant. of adject.
onveranderd blijft : zoo als in de la femme, a la
femme, en andere gelijksoortige uitdrukkingen.
Ik geloof, M. H., thans genoeg gezegd te hebben,
zoo wel over den oorsprong, als over de strekking
5

65

en beteekenis der voornaamste casus-vormen, en u

althans een oppervlakkig denkbeeld van het eene en


andere te hebben medegedeeld. Er blijft mij thans
nog over te spreken van een ander en niet min gewig
tig verschijnsel in de verbuigingen des naamwoords,
de leer namelijk van den comparativus en superla

tivus. De overeenstemming der dialekten, en bo


venal van het Latijn en Grieksch met het Sans
krit, is hier zoo treffend en verbazend, dat zelfs

eene oppervlakkige behandeling van dit gedeelte


der grammatica genoeg zou zijn, om den groot
sten twijfelaar van derzelver nheid te overtui
gen. De gewone uitgang van den Indischen com
parativus is taras, tard, taram, en van den su
perl. tamas, tamd, tamam. Het behoeft geen be
toog, dat taras even min verschilt van het Gr. vs
oog, als van het Perzische ter, terwijl tamas ons
den Latijnschen uitgang timus voor den geest roept,
in extimus, intimus, optimus en andere woor
den. Een gering getal Indische adjectiva wijkt
van den hier beschreven vorm af, en neemt in

den comparat. het suffix iyas, in den superlat.

het slotwoord ischtas aan. Het suffix iyas ont


leent zijnen nom. iydin van den verouderden
grondvorm zyns, door wegwerping der sibilant
en verlenging der voorgaande vokaal. In het Sans
krit worden zelden twee konsonanten aan het ein

de der woorden geduld, en dus moest hier, of de

sibilant, zoo als in zydn, of de nasaal, zoo als in


iyas, wegvallen, en gelijk het eerste het Gr. toov,
in zakliov en andere comparativi is, zoo is het
laatste (iyas) de Latijnsche comparatief-vorm van

67

het onzijdig in pulcrius, hetwelk, wat het verlies


der n betreft, met toties, voor totens, kan vergele
ken worden. Het werd waarschijnlijk oudtijds pul
crios uitgesproken, en verschilde niets meer van
pulcrior, dan arbos van arbor. Want dat men
voorheen ook in het mannelijk os voor or zeide,
blijkt uit vormen als meliosem, voor meliorem ; ma
josibus, voor majoribus. Wat eindelijk den su
perlativus ischtas aangaat, wie is er onder u, die
daarin niet dadelijk en zonder eenige aanwijzing
den Griekschen tgog erkent, die aan den Goth. ist,

zoo als in batist, d. i. best, en den Engelschen est,


zoo als in greatest, beandwoordt, en door ons en de
Duitschers in de enkele st . zamengetrokken is?
Deze treffende overeenkomst zou intusschen weinig
nut hebben, en op zijn best eene aardigheid kunnen
genoemd worden, indien het Sanskrit niet verder

ging, en ons niet in staat stelde om den eigenlijken


zin en oorsprong dier suffixen op te sporen, en
daardoor de constructien zelve der vergelijkende
woorden in een helder daglicht te plaatsen. Het
Indisch heeft namelijk de suffixen taras, tamas,

en ischtas, waarvan wij zoo even spraken, als


ook het Gr. vavog, nog als afzonderlijke woorden
bewaard. De comparatief-vorm taras is een adjec
tivum, hetgeen doorgaande, voortgaande, of ook
overtreffend, beteekenen kan. Het stamt af van den
wortel tr'i, door-, over- en te boven gaan, die,
volgens de wetten der welluidendheid, in het Sans
krit gebruikelijk, in deszelfs verbuigingen meestal in
tar verandert. Niets belet evenwel om daaruit ook

tra te vormen, op dezelfde wijze als drank van


5

x.

68

drinken wordt afgeleid. Dan is het de Latijnsche


wortel trare, dien wij niet slechts in intrare en
penetrare herkennen, maar ook in de zoogenaam
de praepositie trans, die eigenlijk niets dan een
participium activum is, zoodat trans flumen b. v.
beteekent de rivier doorgaande. Ons trans, d. i.
gang, omgang om een toorn, is hetzelfde, en ie
der die bedenkt, dat trans oorspronkelijk trants,
en in den grondvorm trant, moest luiden, zoo als
alle participia der eerste conjugatie, zal mij toege
ven dat ons trant, d. i. gang , hetzelfde woord is.
Doch dit in het voorbijgaan, om u eene kleine
proeve van woordafleiding te geven. Ik keer terug
tot het suffix taras. Men zou kunnen vragen, in
welke beteekenis, die van voortgaande, dan wel
die van uitmuntend, dit woord taras, of vsoog, als
comparatief-suffix moet opgevat worden, indien de
daarmede overeenstemmende suffixen toov, iydin en

iyans de zaak niet beslisten. Hoe gemakkelijk her


kent men niet in dit iyans het Latijnsche tens, en in

wov, tydn, het part. van io, en hoe klaar is het niet,
dat het synonyme taras, juist zoo, als voortgaand
moet worden opgevat? Men zeggeniet, dat dan de gen.
tovrog zou moeten zijn, en niet tovog, zoo als in xal
'Atoov, za 11iovog; want het zal naderhand blijken, dat

het Gr. mannelijk en onzijdig van het eerste getal, eig


en #v, dat in den gen. #vog heeft, almede een par

ticipium is, en dat dus die woorden hunne dekli


natie, zoo wel van de grondvormen in n, als van
die in nt, hebben afgeleid. Gelijk taras en igans,
of tov, elkander wederkeerig verklaren, zoo ook
de superlatief-suffixen tamas, vavo en zschtas.

69

Het laatste is een part. pass. van isch, wenschen.


Tamas is van den wortel tam afkomstig, die
hetzelfde beteekent, gelijk vorvog eindelijk een part.
pass. is van datzelfde tam, en in beteekenis met
zschtas volkomen overeenstemt.

Het is dus klaar,

dat deze vormen van den compar. en superl. het


denkbeeld van voortgang en wenschelijkheid aan

het oorspronkelijk adjectief toevoegen, en dat b.


v. uxortoregog, uxatvarog en zal Atoov, x11tgog let

terlijk beteekenen voortgaand regtvaardig en


schoon, d. i. regtvaardig en schoon in aanwas
en toeneming, en gewenscht regtvaardig en
schoon. Het zou een te grooten omslag van be
toog vorderen, indien ik de verschillende vormen
van den Latijnschen superl. en die van den com
par. der Germaansche dialekten aan dezelfde ge
strenge analysis onderwierp. Bovendien wil ik uwe
aandacht niet te zeer vermoeijen. Ik bepaal mij dus

ten slotte tot eenige weinige aanmerkingen, wier


mededeeling mij het gewigtigste schijnt. Vooreerst
wordt het nu duidelijk, waarom de comparatief- en
superlatief-suffixen ook bij substantiva kunnen ge
voegd worden, zoodat men van fotouh eve, Koning,
Bacilevragog en 3aoulsvrarog afleidt, omdat men even
zoo goed voortgaand Koning, of Koning in aan
was, en gewenscht Koning, als voortgaand
regtvaardig, en gewenscht regtvaardig, zeggen
kan. Mijne tweede aanmerking betreft het gebruik
der Indische suffixen van den compar. en superl. ta
ras en ign, zoo wel als die van den superl. ta
mas en zschtas voor zeer, valde, admodum, iets
dat zich niet wel zou laten verklaren, indien die

70

suffixen, uit hunnen aard, eene vergelijking aanduid


den, maar dat geene zwarigheid heeft, zoo ze beide,
volgens mijn gevoelen, niets anders dan versterkin
gen zijn van het grondbegrip. Over de verschil
lende constructien van den comparativus zal ik
hier niet uitweiden. Genoeg dat zij nergens in te
genspraak zijn met mijne oplossing van den vorm.
In het Indisch en Grieksch, b. v., volgt de gen., en in
het Latijn de abl. De grondbeteekenis dier casus is
het van waar, en dus de oorzaaklijkheid : zoodat
niets natuurlijker is dan de uitdrukking Alexan
der major fuit Caesare. Want Cesar is de oor
zaak dat Alexanders grootheid aanwast. De plaat
sing van quam en als achter den comparativus
schijnt aan te duiden, dat niet twee verschillende,
maar twee gelijke, zaken tegen over elkander ge
steld worden, en ons dan moet hier vervolgens,
of daarna, beduiden in den zin, Alexander was

grooter dan Cesar. In het Deensch zou men in


dat geval end, en in het IJslandsch enn , zeggen,
waardoor de beteekenis van daarna, of vervolgens,
die wij aan dan hebben toegeschreven, buiten allen
twijfel gesteld wordt. Zoo onze uitgang er in kracht
gelijk staat met het Perz. ter, het Gr. vegog en het
Ind. taras, dat ik mogelijk reken, dan is dus de
zin: Alexander was groot in aanwas, d. i. Alex
ander nam toe in grootheid, daarna Cesar. De
overweging echter, dat het Hoogd, , dat thans ein
grosser Mann, en Alexander war grsser als Ce
sar zegt, voorheen zoowel den comp., als den posit.,
grozer uitsprak, zou mij bijna doen gelooven, dat
grsser en grooter positivi zijn met het artikel er

71

aan het einde, en dat grooter dus de groote, groot

bij uitnemendheid is. Van eene andere zijde wordt


die gissing bevestigd door de vergelijking van het
Duitsche bieder, goed, braaf, dat in de uitdruk
king Biedermann nog bewaard is gebleven. Dit
komt zoo juist overeen met het Perz. bihter, ons
beter, dat hoogstwaarschijnlijk ook hier de compar.
niets dan een door het artikel versterkte posit. is, die
wij nog in bet voor ons hebben, en dat dus bihter de
goede is, goed bij uitnemendheid. Het is echter mo
gelijk, dat omgekeerd in bieder het suffix ter schuilt.
Dan zou het goed in voortgang en aanwas zijn,
van den ouden posit. bt, Perz. bih, waarvan de
compar. bihter en de superl. bihterin luidt. Men
ziet dat die superl. uit den compar. is afgeleid,
door bijvoeging der syllabe in, die men in het
IJslandsch wedervindt als pron. demonstr., aan het

einde der woorden, zoodat men dr b. v. dygdin


zegt, voor de deugd, zoo als hier bihterin, voor de
betere, of liever, de goede in voortgang. Op deze
wijze zou dus de gedetermineerde compar. hier
voor den superl. staan, gelijk bij ons in grooter
de gedetermineerde posit. voor den comparativus.
Men verwondere zich niet, dat ik zoo geredelijk
Perzisch en IJslandsch ondereen menge. Ik kan
het u niet genoeg herinneren, dat alle deze dia

lekten in alle hunne vormen ten strengste zamen


hangen, en dat, zoo er iemand gevonden werd,
wiens geheugen alle die tongvallen kon omvatten,
hij slechts n harmonisch geheel voor zich zou
zien, dat zich volgens vaste wetten van wellui
dendheid en grammatica beweegt, en welks stren

72

gezamenhang door geen lengte van tijd, of afstand


van plaats, ja zelfs door geen volksverhuizingen,
of vermengingen der stammen, indien ze slechts
van denzelfden oorsprong zijn, kan gestoord wor
den. Ik aarzel daarom geen oogenblik om hier
nog verder te gaan, en aan te nemen, dat, hoe
zeer de superl. in terin anders in het Perzisch
heerschend is, zich echter nog een enkel voor
beeld van den gewonen Germaansch-Indischen vorm
zscht, of est, heeft staande gehouden. Ik bedoel
het woord bihischt, d. i. hemel en paradijs, het
welk uit bih, goed, en ischt is zamengesteld, en
hetzelfde is als ons best, eene contractie van best,

dat, volgens mijne vroegere uitlegging, gewenscht


goed beteekent. Het zij mij vergund dit nog wat
nader op te helderen, en er bij te voegen, dat de
oorspronkelijke vorm van dit woord in het Indisch
baha was.

Het wordt door eene letterverwisse

ling, die door hare algemeenheid tot wet gewor


den is, liever maha geschreven. Beide die woor
den beduiden groot, en van daar, goed. Gelijk ta
ra, door het verlies zijner doffe , in het Perzisch
ter werd, zoo veranderden baha en maha daar in

beh, of bih, goed, en meh, of mih, groot, terwijl


uit den nom. bahas het woord bagas, eerwaardig,
ontstond, dat in de Veda's voorkomt, en uit den

nom. mahas het Gr. uyag, welks superl. uyugog


dus met ons best, voor best, n en hetzelfde

woord blijkt te wezen.

Het verband tusschen ma

ha en het verouderde baha, waarvoor men thans

bahu zegt, blijkt bovendien uit de wortels bah en


mah, die beide groeijen, toenemen beteekenen.

73

Het deelwoord van het eerste moet bahat zijn, dat


bij ons in baat, d. i. nut, wordt zamengetrokken,
tevens de posit. is van den Goth. superl. batist,
voor best, en ook, als bet uitgesproken, aan
beter en better den oorsprong gaf. Doch genoeg
hiervan, M. H. Ik gevoel dat ik mij op dezen ety
mologischen omweg te ver laat wegvoeren, en mis
schien de grenzen heb overschreden, die de tijd
mij gesteld had. Verlangt gij andere en, kan het
zijn, nog sterker bewijzen van den grammatischen
zamenhang tusschen Indie, Perzie en het Noorden,
gun mij dan een gunstig gehoor bij mijne volgende.
lezing, die over het werkwoord handelen zal.

VIERDE WOORLEZING.

Het werkwoord, met welks vergelijkende be


schouwing wij ons in deze les zullen bezig houden,
heeft in het Sanskrit eene vrij aanmerkelijke ver
scheidenheid van vormen en verbuigingen. De wor
tel zelf is nsyllabig, maar die eenvoudige oor
sprong heeft de menigvuldigheid zijner gedaante
verwisselingen geenszins beperkt. Verdubbeling van
den wortel-konsonant, invoeging eener nasaal, aan
sluiting der conjugatie-verbuigingen, of onmiddel
lijk, of middellijk door eene ingeschovene syllabe,
doen het getal der Indische conjugatien tot tien
klimmen. Doorgaans is elk der wortels slechts in
ne dier conjugatien, doch nu en dan ook in meer
dan ne, in gebruik. Voorts kan ieder werkwoord
op tweederlei wijze verbogen worden, als activum,
of transitivum, en als medium, of reflexivum. Im
mers zoo was het aanvankelijk. Thans zijn er wei
nige, die beide deze vormen bezitten, of die, zoo
beide bewaard zijn, de actieve en reflexieve betee
kenis streng onderscheiden. Het passivum heeft de
zelfde uitgangen als het reflexivum, ofschoon het
meestal in zijn grondvorm daarvan verschilt, be

halve in de vierde conjugatie, waar beide volko


men overeenstemmen.

Voorts hebben de meeste

75

werkwoorden hunne afgeleide vormen, die als cau


salia, intensiva, desiderativa en denominativa ge
bruikt, maar echter over het geheel schaars gevon
den worden. Elk der oorspronkelijke en afgeleide
werkwoorden heeft tien tijden, die ieder den sing-,
dualis en pluralis, maar niet het geslacht der per
sonen, zoo als in de Semitische talen, uitdrukken.

Van deze tien tijden zijn er zes, die tot den indi
cativus behooren, t. w. de tegenwoordige, drie
verledene en twee toekomende tijden. De vier ove
rige zijn even zoo vele modi, t. w. de potentialis,
de imperativus, de precativus en de conditionalis,
waarvan de beide laatste hoogst zeldzaam voorko
men. Uit dit ineengedrongen overzigt blijkt, dat
het Grieksche

werkwoord zich veel

meer

ont

wikkeld heeft dan het Indische, welks indicati

vus alln een zekeren rijkdom van verbuigingen


bezit. De infinitivus eindelijk, de gerundia en de

participia, wier aantal vrij aanmerkelijk is, be


hooren niet zoo zeer tot het verbum als tot het

nomen, naar welks deklinatie zij zich regelen.


Ik heb gemeend, u, in korte woorden, met den
algemeenen omtrek des werkwoords bekend te
moeten maken, alvorens ik enkele gedeelten van

hetzelve aan een meer gezet onderzoek onderwierp.


Met eenige losse gedachten over de verschillende
conjugatien, zal ik die beschouwing aanvangen.
Het ligt in den aard der zaak, dat alleen zoodanige
werkwoorden als oorspronkelijke moeten worden
aangemerkt, aan wier grondvorm zich de suffixen
der personen onmiddellijk aansluiten, dat in het

Indisch alleen in de derde conjugatie, in het Grieksch

76

in de zoogenaamde verba barytona, zoo als in


vvvv-oo of vvhv-oo, en in het Latijn alleen in de derde
conj., zoo als in leg-o, plaats grijpt. Ook in de
derde en zevende conjugatie der Indianen vindt
men, wel is waar, hetzelfde, maar die tot de derde
behooren, verdubbelen hun wortel-konsonant, zoo
als dadmi, Gr. tout, en kunnen, uit dien hoof

de, evenmin als oorspronkelijk gelden, als die van


de zevende, welke eene nasaal in den wortel in

voegen, zoodat uit bhid, bhind wordt, welke woor


den naauwkeurig met de Latijnsche fido, van waar
fidi (anders vido, van waar divido) en findo over
eenstemmen. Alle de overige conjugatien zijn eigen
lijk zamengestelde, en ontstaan uit de vereeniging
van het verbum subst. met den wortel. Bij de ont
wikkeling van de leer der radices zal omstandig
worden bewezen, dat dit werkwoord, in deszelfs

oorspronkelijke gedaante, met de vijf vokalen over


eenkwam, ao, eo, zo, oo, uo (anders ook ama,
emi, zmi, omi, umi) luidde, en van de beteekenis
van beweging en gang tot die van bestaan en
zijn overging. Om die zaak, voor zoo veel zulks
thans noodig is, te staven, zal het genoeg zijn u
te verwijzen op eo en io en stut. Want de ver
buigingen van het eerste werkwoord behooren dan
eens tot ire, zoo als eo, eunt, dan eens tot esse,

zoo als es, ens, en van daar abs-ens, terwijl stut


nu eens gaan, dan eens zijn, beteekent, en zijne
vormen nu eens van co, dan weder van too, ontleent.

Ik moet u, in het voorbijgaan, doen opmerken, dat

zoo iets hoogstnatuurlijk is, en uit den aard der

zaak voortvloeit. De beteekenis van zijn kan ner

77

gens de eerste en oudste wezen, omdat zij abstrakt


en onzinnelijk is, en dat er, wanneer men het wel
bedenkt, reeds een vrij hooge graad van bescha
ving vereischt wordt, om tot dit afgetrokken denk
beeld te geraken. Immers alle de eerste gewaar
wordingen der menschen gaan van de zinnelijkheid
uit, en gelijk dus alle woorden aanvankelijk iets
beteekenen, dat onder het bereik der zinnen valt,
zoo is ook hier hetzelfde te verwachten.

Van daar

dat, b. v., bit in het Ind. zijn, en boe in het


Deensch wonen, is, en omgekeerd, ons wezen, was,
in het Sanskrit voor wonen gebruikt wordt. Desge
lijks is het Eng. be eigenlijk gaan en zich be
wegen, zoo als uit de Indische wortel wi, of vi,

blijkt. Dit oorspronkelijk denkbeeld is vervolgens,


aan de eene zijde, tot dat van leven en zijn, zoo
als in het part. pass. vuta, gelijk mede in 6iog en
het Eng. to be, en, aan de andere, tot dat van
kracht, zoo als in vis en 6ia, dat het vrouwelijk
van Biog is, overgebragt. Het verband tusschen
leven en zijn is niet minder duidelijk in het Hoog
duitsch seyende, vergeleken met het Perz. zdyen
deh, levend. De andere woorden die zijn betee
kenen, leiden tot gelijke uitkomsten. Zoo zegt
men voor ik was, in het Hoogduitsch, ich war,
hetgeen eigenlijk van weren, of waren, zich in eene
plaats bewegen, afstamt. Het woord su, dat in
sum, voor sumi, is overgebleven , brengt ons van zelf
terug tot eo en zo, want ook dat beteekent gaan;
gelijk het Sanskrit su, en de Grieksche imper.
oo, ga, ontegenzeggelijk bewijzen. De zonder lingste overbrenging van een zinnelijk denkbeeld op

78

de beteekenis van zijn en bestaan, vindt men in


esse, is, ist, want dat aan den eenen kant het Lat.

esse, (vergel. Sanskrit as, Hoogd. essen, asz) ook


voor eten gezegd wordt, en aan den anderen het
Hoogduitsch zszt, eet, genoegzaam hetzelfde is
als ist, is, stelt het buiten allen twijfel, dat men
eten en gevoed worden overdragtelijk op leven en
bestaan heeft toegepast. De hier aangevoerde be
wijzen en, mag ik er dit bijvoegen, de philosophi
sche noodzakelijkheid, dat het denkbeeld van zijn
nergens oorspronkelijk is, geven ons aanleiding,
M. H., tot het maken eener zeer gewigtige gevolg
trekking, die ons welligt naderhand te pas kan

komen. Wij zien, zoo ver wij in de beschouwing


der tongvallen van onzen taalstam kunnen opklim
men, dat overal het verbum subst. als hulpwoord

gebezigd wordt, hetzij afzonderlijk, hetzij vastge


hecht aan de grondwoorden; wij zien hetzelfde
woord zijn, ook in de beteekenis van bestaan,
overal, ook in andere taalstammen heerschen, en

wij kunnen er dus, naar aanleiding van het vroeger


gezegde, gerustelijk uit besluiten, dat de talen, zoo

als wij ze kennen, tweede, of latere, formatien


zijn. Ik aarzel niet hetzelfde te stellen ten opzigte
der verlorene moedertalen, waaruit de thans nog
levende, of in geschrifte bestaande, dialekten zijn
voortgevloeid, omdat de gelaatstrekken der doch
ters ons geenszins omtrent het schaduwbeeld der
moeder in het onzekere laten. Maar zijn nu de
bekende, of door analogie herstelde, talen, werkelijk
tweede formatien, dan laat het zich, ik wil niet

zeggen, geheel verklaren, maar toch eenigzins be

79

grijpen, hoe overal zulk eene orde en regelmaat


bestaat, die, bij de eerste ruwe pogingen om te
spreken, en nog lang daarna, niet kan hebben
plaats gehad. De zaak zelve is onloochenbaar, M. H.
Het is als of met wijsheid en overleg een, met de
natuur en het spraak-organismus van den mensch
overeenkomstig, beginsel is vastgesteld en aangeno
men, hetwelk de kiem eener gelijkmatige ontwik
keling met zich droeg. Gij hebt zulks uit vele,
reeds door mij aangehaalde, voorbeelden kunnen
bespeuren, en het verbum subst., dat tot deze aan
merkingen aanleiding gaf, of liever, de geheele leer
des werkwoords, zal er ons nieuwe bewijzen van
leveren. Welk eene strenge analogie is er niet
tusschen de vormen van het verbum subst. in o, of
in ma, die zich in het Sanskrit, het Grieksch,

of het Latijn, aan den wortel aansluiten? Gelijk


amo, voor am-ao, en doc-eo in het Lat., zoo staat

80-400 en rot-o in het Gr., en, gelijk hier is-aut

Dorisch voor ie-nul gezegd wordt, zoo kschip


dimi, ik werp, in het Indisch, omdat de Indische

d met de Gr. en m overeenkomt. Ami en nu zijn


dus n, en, ik durf er bijvoegen, ook de gewone
vorm eiut en de verouderde ut, waarvan uv, voor
ouv, en de Ionische inf. #usv, #usvat, enz. afstam
men. Want de grammatische gelijkheid van s, en,
m wordt overvloedig bewezen door de overeen

stemming der Dorische inf: vvhrrev en vvhermv met den


gewonen vvhrvetv. En wat nu de overige vormen van
het verbum subst. in io, oo, of omt, en uo, of umi,

betreft, zoo als in aud-io, gevo-ooo, t-out, zol-vo


gevyv-vut, zal het genoeg zijn hier aan te merken,

80

dat men in het Sanskrit krin-imas in de eerste

pers. pl. zegt, gelijk in het Latijn aud-imus, en tan


dmi in het enkelvoud, gelijk vloout, gew. mrooo,
atlco, en tan-umes, in het meervoud, gelijk in het
Dorisch gevyv-vueg. Na al het gezegde is het naau
welijks noodig u de treffende gelijkheid aan te too
nen, die er tusschen de drie eerste personen
van het enkelvoud van het verbum subst., in onder
scheidene dialekten, bestaat. In het Indisch luiden

ze asmi, asz, asti, in het Grieksch bestaan uut,


ooi, gt; welk laatste, zoowel als het meerv. ouv,
het verouderde oui bewijst, terwijl ditzelfde esmi
in den eersten persoon plur., met esm, esi, est in

het sing., nog in het Slavon. aanwezig is. Ook het


Goth. zm, is, ist, is niets anders dan eene afkor

ting van slui, goi, gt, waarmede ook het Perz. im,
i, ist, zeer overeenstemt, waar z het Gr. ei van den

tweeden persoon is. Ook in den pluralis heeft het


Slavon.. este, zoo als het Gr.; terwijl in den derden
persoon het Ind. santi met sund en sunt, en het
Dor. vrt met het Perz. ind verwant is.

Het is mijn bedoeling niet, M. H., den invloed, dien


het verbum subst. op de conjugatie heeft uitgeoe
fend, van alle zijden te beschouwen. Ik bepaal
mij alleen tot eenige aanmerkingen over de zamen
stelling van het futurum, die mij boven anderen der
vermelding waardig schijnen. In het Sanskrit zijn,
zoo als ik boven zeide, twee futura in gebruik. Het
eene is ontstaan uit de vereeniging van het part. fut.
der wortels met het zoo even vermelde praesens van
het verb. subst., asmi, zoodat het van den Latijn
schen vorm amaturus sum niet verschilt. Het twee
t

81

de dat ons hier voornamelijk aangaat, is eene za

menstelling van het wortel-woord met den uitgang


symi, dat in den tweeden en derden persoon sya
sa, syati heeft. Het behoeft geen betoog, dat dit
het Latijnsche stem, voor siemi, is, hetwelk nader
hand in sim werd zamengetrokken. Men zegge niet,
dat dit siem, sies, siet (ook in het Sanskrit, in
den potent. van het verb. subst. , om dit in het

voorbijgaan te zeggen, syam, syas, syat uitge


sproken), dat dit stem geen futurum, maar een op
tativus, of subjunctivus, is; want de denkbeelden
van wenschen, of willen, en zullen gaan zeer dik
wijls in elkander over: het Engelsche I will, voor
ik zal, is er een bewijs van. Ook het gebruik der
vormen legam en audiam, zoowel voor den op
tativus, als voor het futurum,

bevestigt

het niet

minder, dan het zoogenaamde paullopostfuturum


vsvvhpouxt der Grieken, dat, zoo als wij in het

vervolg zien zullen, geheel en al identisch is


met het verbum desiderativum der Indianen, het

welk weder, zoo als van zelf spreekt, met den


optativus gelijk staat. Beschouwen wij nu eens
wat van naderbij het futurum der Grieken, het
welk almede uit den wortel en het verbum subst.

is zamengesteld.

Indien werkelijk, zoo als de

grammatici aannemen, de oorspronkelijke vorm van


het futurum sooo en soowat, zoo als in doooo en olooo,
geweest is, en dus vvhpoo en vvhpout uit vvrroco en

vvwcout is zamengetrokken, dan is het onnoodig,


daarover verder n woord te verliezen: want ie

der, die siut kan conjugeren, ziet er de waarheid


van. Maar bij mij is het nog zoo zeker niet, dat
-

82

egoo en soowat door zamentrekking ooo en oowat ge


worden zijn. Ik houd het voor waarschijnlijker,
dat doooo uit zucht naar welluidendheid van gooo

gevormd is, dan dat dit uit detao, of diavoiesel uit


taq 0s9oet, zou bijeengetrokken zijn, en men dus

aan den harderen vorm den voorkeur zou gegeven


hebben. Zoo sooo inderdaad de oorspronkelijke
vorm ware, dan zou hij buiten twijfel de heer

sehende zijn en niet slechts bij uitzondering voor


komen. Naar mijn inzien is het suffix ooo en oo
uat het praes. van datzelfde Indische werkwoord
su, dat wij vroeger met sum vergeleken hebben,

en dat, in het Sanskrit zelf, bij de verbuiging in so


veranderen kan. Dat dit oo een praesens en geen
fut is, doet niets ter zake. In hoe vele talen wor

den deze begrippen niet verwisseld en door den


zelfden vorm uitgedrukt, zoo als b. v. in de Se

mitische talen, het Perzisch en Turksch? Maar,


hetgeen nog meer zegt, egouat zelf is geen fut.
maar een praes, van es, dat wij onder de verba
subst. reeds vroeger hebben aangetroffen.

Tot nu heb ik getracht, M. H., u door eenige


duidelijke voorbeelden den invloed van het verbum

subst. op den conjugatie-vorm te doen gevoelen.


Maar dit verb, subst. is zelf eene zamenstelling der
wortel-vokaal, of syllabe, met de pronominaalsuf
fixen, die voor de bepaling der verschillende per
sonen en getallen des werkwoords dienen moeten.
Ik zeg pronominaalsuffixen; want wie is er onder

de geleerden, die zich meer bepaaldelijk met de


klassieke letterkunde bezig houden, of hij beschouwt
het als uitgemaakt, dat de persoonsuitgangen van

83

het praesens b. v., in het Grieksch en Latijn, even


als van de Hebr., Arab., Syr. praeter., afgekorte pro
nomina zijn, al is de zaak dan ook tot nog toe
door niemand klaar genoeg ontwikkeld? Het dui
delijkst is zulks in het enkelvoud van het verbum
subst. iut, oot, naderhand ei, gt, waar u het be
kende pronomen is van den eersten persoon, gelijk
to, of o, in de andere Gr. verba en genoegzaam alle
Latijnsche, eene der oorspronkelijke pronominaal
vokalen is. Niet minder klaar is hier het Angelsak
sisch, waar het geheele pronomen ige (ich) met het
verbum verbonden is, in lufige, ik bemin. Het suffix
ot van den tweeden persoon behoort tot de rij der
vormen van het pron. sa, se, si, so, su, waarvan

wij in onze tweede voorlezing gehandeld hebben;


terwijl eindelijk vt het oude pronomen is van den der
den persoon, dat thans in het Gr., met bijvoeging van
het nominatief-karakter, vig, en in het neutr. nog vi
heeft, en zeer naauw met die en diesz zamenhangt.
Dat dit vt niets anders dan eene verharding van ou,

gelijk vv van ons is, blijkt uit de conjugatie der ge


wone verba in ut, die zoo als vi9nut, vi0 mg, vi0 mot, of
tcout, toog, tcoot, in het enkelvoud verbogen wor
den. Want daar staat ot in den derden persoon, d. i.

in deszelfs eigenlijke beteekenis, voor vt. Datzelfde


ot stond ook oorspronkelijk in den tweeden persoon,
maar heeft onderscheidingshalve zijne slot-vokaal ver
loren; even als zulks overal in het Latijn, in den twee

den en derden persoon, en in het Gr., in den twee


den persoon der verba in oo, plaats grijpt, waar men
b. v. legis en legit, voor legisi en legiti, en vvhtverg,
voor vvhvveton, zegt. Opmerkelijk is het, dat de
6

S4

oorspronkelijke pronominaalvokaal i zich, met weg


lating der s, gehandhaafd heeft in het sing. vvhtvet, en
aan den anderen kant, volgens de reeds zoo dikwerf
opgemerkte onbestemdheid der pronomina, ook in

den derden pers. plur. van het praes. vvhtvovot en het


fut. vvhpovot, als ook van het praes. vu0eot, ig&ot, buooe,
uvyvot, die, oppervlakkig beschouwd, het suffix ot
schijnen te hebben. Op dit laatste zullen wij zoo straks
weder terugkomen, na eerst het praes. van het In
disch werkwoord wat van naderbij bezien te hebben.

Dit luidt in de zesde conjugatie: ksckipmi, kschi


pasi, kschipati; dual. kschipd was, kschipathas,
kschipatas, plur. kschipdimas, kschipatha, kschi
panti. De sing komt letterlijk overeen met den ouden
Griekschen. De dualis van den eersten persoon was
verschilt niet van den acc. was van het pron. van den
tweeden persoon plur., het Latijnsche vos, en be
wijst dus alweder: vooreerst, voor de verwarring der
pronomina; ten tweede, voor die der casus, ten
derde, voor het vroeger gebruik der pluralia, als du
alia. De wortel van dit woordje is wa, dat het suffix
van den eersten persoon dualis in alle tijden is, met

uitzondering van het praes. en de beide futura. Hier


heeft wa de s achter zich, die het teeken is van den

nom., en ook in de beide overige personen van den


dualis thas en tas voorkomt, terwijl de tweede per
soon plur. 'tha het daarentegen mist. De eerste per
soon dualis, die in het Gr. verloren ging, is in het
Gothisch bewaard gebleven. Daar is de uitgang os, die juist zoo tegenover het Ind. was staat, als het
Spaansche suffix van den tweeden persoon os, over
het vos der Latijnen. De uitgangen thas en tas

85

van den tweeden en derden persoon dualis, luiden


in het Gr. vov, dat de acc., of het neutrum, van vog
is, hetwelk weder niet van het Ind. tas verschilt.

De radix is ta, die vroeger voorkwam als pron. van


den derden persoon sing. Men verwondere zich
niet, dat ditzelfde woord geaspireerd wordt uitge
sproken in tha plur. en thas dual.; want ook het
Goth. heeft habaith, gij hebt, anders habaid,
en het IJsl. kallith, of kallidh, gij brandt, het
Angelsaks. lufiath , of luftadh, gij bemint, en het
oud Eng. loveth, in den tweeden persoon van het
meervoud.

In alle

deze suffixen schuilt het oude

pron. the, dat, als dat. en acc. van den tweeden


persoon thu, Eng. thou , nog in het Angelsaksisch
voorkomt. De Engelschen zeggen daarvoor thee
(thi), en even zoo deden de Grieken: want het lijdt
geen twijfel, dat dit het 9u is, hetwelk wij aan
het einde der imperativi ?go 6u, io9u, gevyvv9u en

elders aantreffen, en dat men hier eigenlijk ver


talen moet, sta gij, geef gij, verbind gij, zoo
als men in het IJsl. elska dhu, en in het Angelsak
sisch lufa thu, bemin gij, zegt. De andere vorm
van dit woord, die letterlijk met het Indische tha

van den tweeden persoon plur. overeenkomt, vindt


men weder, als enkelvoud, in de Gr. woorden oio0a,
gij weet, #pmo9a, gij zeidet, en vele andere meer.

De pluralis van het Ind. praes. is voor het overige


volkomen Dorisch, in welk dialekt men bijna even

zoo vvhvrouss, tv-trere, vvhvrovvt zeide, als in, het


Ind. kschipdimas, kschipatha, kschipanti. Mas
stamt juist zoo van ma af, als was, in den dualis,
van wa ; en dit ma, dat in alle tijden, met uitzon
w

86

dering van het praes. en de beide fut., het teeken


van den eersten pers. plur. is, verschilt niet van
het Gr. us, waaruit usg, d. i. de nom. vorm, in
vvhtvoueg, en usv, d. i. de acc. vorm, in vvarrouev,

geboren is.

Daar nu, zoo als vroeger gezegd is,

de Ind. met de en it niet minder, dan met de


, overeenstemt; zoo is het zeker dat ook het

Latijnsche mus, in amamus, n is met mas en


usg. Doch merkwaardig bovenal is de zamenhang
van kschipanti, vvhvrovvt, voor zvhv.vovou, en amant,
docent, legunt, d. i. amanti, docenti, leguntt,
met den dat. sing. der part. van het praes. ; een za
menhang, die zeer zeker niet toevallig is, want an
ders zou vvvvovot zelf, als ook vu0eot, igot, toot,

tevyvat, niet even zeer met den dat. plur. overeen


stemmen. Om deze zonderlinge overeenkomst regt
te doorgronden, en hare ware oorzaak op te spo
ren, moet men zich in de eerste plaats voor den
geest brengen, dat de casus-vormen, zoo als ik in
mijne derde voorlezing heb aangetoond, oorspron
kelijk dooreenlagen, en dat dus die suffixen, die
thans door het gebruik aan den dat. zijn aangewe
zen, niet aanvankelijk en uit den aard tot dien ca
sus behoord hebben. Volgens de gewone uitlegging
is vvhvzovol zamengetrokken uit vvvvvvreot, en in dat
geval zou ot de uitgang zijn van den dat. plur. der
derde deklinatie, hoezeer het inderdaad niets dan

een onbestemd pron. is, zoo als wij vroeger bewe


zen hebben. Om zulke uitleggingen aan te nemen,
moet men eerst geleerd hebben, over alle onwaar
schijnlijkheden zonder aarzelen heen te stappen.
Mij komt het voor, dat de vormen vvhvrovoa en tv

87

zrvovot uit vvvvveloa en vvvvvstot, of liever vvn vsoa

en vvnvsot, ontstaan zijn, van het oude mascul.


vvvvsug, of vvirrose, dat in vvirrovg werd zamenge
trokken, even als buetg, (toeg) in tovs, verg.
oriuarste en oriuo vog, voor het oude oriuroeg. Dat
uovg niet uit uvg, of uvrg, ontstaan is, maar

uit tsig, leert de vergelijking van vtoetg. Ook blijkt


het uit de volslagene nutteloosheid eener dergelijke
contractie. De casus obliqui tvro etc. en het
neutrum tv stammen af van uov, welken vorm

men hier even goed konde gebruiken, als vvhtvoov in


de verba barytona, zonder tot de ellendigste hard
heden zijne toevlugt te nemen. Ik twijfel daarom
ook geen oogenblik, dat vvvvvelg, vvhtvovg een part.
van een verouderd verbum vvhtrout is, zoo als tov
van tcout.

Dit vvhvrov werd met het onbestemd

pron. , het gewone teeken van den dat., vereenigd,


maar in het verbum diende datzelfde t tot aan

wijzing des derden persoons, en vvitvovot, is dus ei


genlijk hij, of zij, slaande, d. i. d vvhrvoov, of oi
vvitvovreg. De Dorische derde persoon plur. vvhvrovvt

en de Indische kschipanti beantwoorden hieraan


volkomen, en ontstaan uit de vereeniging van het
pron. van den derden persoon t met vvvvvovv en
kschipant, dat de gewone vorm des Indogermaan
schen part. praes. is. Men vindt dit in het Latijn en
Grieksch overal in de casus obliqui, zoo als amant
is, legentis, vibvro etc. In het Sanskrit is on
der andere de acc. sing. tudantam, en de nom.
en voc. plur. tudantas, in het Latijn tundentem,
en tundentes (vergelijk tudi in het praeter.) daaruit
voortgevloeid. In het Germ. en de Noordsche talen

88

ontvangt dit part. dikwijls nog eene doffe e, of i,


aan het einde, zoo als in het IJsl. brennandi, het
Angelsaks. lufiande, ons lievende, het Duitsche lie
bende, en het Perzische buren deh, dat ons beu

rende is, zoodat ik het niet voor onmogelijk hou


de, dat de t in zvvtovvt voor vvhnzovot deze vokaal is;

te meer, omdat het Latijn in amant, docent, sunt,

het middeleeuwsche Hoogd. in habent, lebent


en vele andere, het tegenwoordige in sind, en

het Perz. in end, dat hetzelfde en tevens uitgang


van alle verba in denderden persoon plur. is, omdat
deze, zeg ik, omgekeerd dien doffen uitgang missen,
even als zulks in hoorend, loopend plaats heeft,
zoo dat die verbaalvorm met het part. volkomen

parallel schijnt te wezen. Eene nadere bevestiging


van onze geheele redenering vinden wij in de overige
participiaalvormen van het praesens. Het Sanskrit

leert ons, dat de uitgang ant, of door afkorting


dert in an, of door wegwerping der nasaal in at,
overgaat, en men dus, voor tudant, ook tudan en
tudat zegt.

Past men dit laatste nu toe op ons

praesens, of het Duitsche, of het Angelsaksische,


dan zien wij dat tudant, tudat en tudan, overeen
komen met levend, levet (leeft) en leven, waarvan
de twee laatste, even zoo als lebet (lebt) en leben

in het Hoogd., voor den derden persoon sing. en


den eersten en derden plur. van het praes. gebezigd
worden. Het Angelsaks. heeft daarvoor in den sing.

lufadh, oud Eng. loveth, gelijk tudat, in den plur.,


of lufiath, of lufian, luften, lufton, luftun gelijk
tudan. Met ditzelfde tudan komt de infin. lufian
overn, en de latere leben en leven, zoo dat uit

89

dit alles het zonderlinge resultaat voortvloeit, dat de


infin., het part. en de derde persoon praes. vanouds
in vele Germ. talen, gelijk in de Sanskritische, n
en hetzelfde waren. Ik merk hierbij aan, dat de
beteekenis van den infin. in deze zamenstelling ten
grondslag ligt. Hetzelfde heeft plaats, waar, zoo
als in het hedendaagsche Eng., vergeleken met het
Perz., infin., imper., eerste persoon van het praes. en

part. praes. overeenstemmen: b. v. to bear, dragen,


bear, draag, I bear, ik draag, en Perz. bur,
dragend. Ook dr is de abstrakte wortel de grond
van alles, die vervolgens met de persoonlijkheid in
verband treedt, en concreet wordt. Voor zoo verre

de overeenkomst van den infin. en het part. betreft,


zou men dezelfde uitkomst, die ook in de Engel
sche vormen in ng, zoo als giving, d. i. geven en
gevend, blijkbaar is, nog van meer dan ne zijde
dus kunnen bevestigen. Het part. tudant wordt,
zoo als wij gezien hebben, tudan. Zulk eene af
korting wordt echter, volgens de leer der gramma
tici, zeer dikwijls vergoed, en, om zoo te zeggen,
opgewogen, door de verlenging der voorafgaande
korte vokaal, zoo dat men b, v. in de suffixen

mant en want, die, even als de uitgang des part.,


zich veranderen, en mat en wat, of man en wan,
worden, voor de laatste vormen ook mn en wn

uitspreekt. Het is dus niet te verwonderen, dat men


in het Perzisch, in plaats van burandeh, afgekort

niet buran, maar burdin zegt, zoo als in het Gr.


vvhvrov uit vvitrovv, en ziedaar tevens de reden,
waarom de Dorische infin. der barytona niet alleen
vvn vsv luidt, zoo als onze infinitivi, in overeen

90

stemming met het part. neutr. vvv voor vtoevv,


maar ook vvhtvnv, met de lange vokaal. Hieruit ont
stond zvhvzsuv, zoodat de vormen vvhvv nv, vvhvretv,
vvhtvev in de conjugatie verbonden zijn, zoo als in de
deklinatie de adject. vgmv, vgsuva, vgev. Men zal
van den strengen en regelmatigen zamenhang van
dit alles nog meer overtuigd worden, wanneer men
den ouden potischen infinitivus der Grieken vvvvv
uev en vvn ruevat gadeslaat. De uitgang uev vindt
men in het Indisch suffix man terug, dat aan den ,
wortel wordt toegevoegd, om subst. abstracta uit te
drukken, die eene oorspronkelijke participiaalbe
teekenis hadden. Zoo is b. v. tschhadman, veinze

rij, eigenlijk dat bedekt, van den wortel tschhad,


bedekken, waarvan ons schade in nachtschade,

en het Eng. shade, schaduw, warman, harnas,


dat weert, beschermt, van wri, of war, weren;
maar ook ws' man en sadman, huis, het bewoon

de, en het bezetene, het eerste van wis', ingaan,


wonen, en het andere van sedere, zoo dat man

zoowel act. als pass. is. Het komt overeen met de


Lat. woorden in men, zoo als legumen, foramen,
eigenlijk het ingezamelde, het doorboorde, wier
gen. in minis, even zeer in verband staat met het
pass. participiaalsuffix minus, (waarvan Bopp zeer
vernuftig amamini, scil. estis, afleidt, ) als de
nom. men zamenhangt met het suffix uevog van het
part. pass., dat volgens Grieksch, niet minder dan
Indisch, gebruik, even zoo goed actief is. Het
blijkt dus, dat vvvvvuev niets anders is dan vvnv
uevog, omdat or, s, o, eigenlijk niet verschillen. Wil
men dit nu actief nemen, dan is vvarruev in betee

91
kenis

niets

anders dan vvhtvev, vvhtvetv.

Is het

daarentegen, als nomen abstr., oorspronkelijk pas


sief, of neutrum, dan vindt dit gebruik zijne ophel
dering in den Perzischen inf in den, of ten, zoo
als in burden, dragen, kuschten, dooden, die een
neutrum kan zijn van het Gr. adj. verbale in vg,
zoo als in 0avuo vg, of 6avuorgg, j, v, het part.

pass. der Latijnen in tus, ta, tum, of het Ind. in


tas, td, tam, alsmede, voor zoo veel den betreft,

van het part. fut. pass. in dus, a, am. De afwis


seling der vokalen , , , , maakt hier, als naar
gewoonte, geene zwarigheid, en de vergelijking
van ten met tum, of den met dum, zal niemand

verwonderen, die opmerkt, dat men in het Gr. de


v voor de Lat. m finalis plaatst. Misschien zijn die
Perzische infin. in den en ten

geen neutra, maar

acc. masc. der vormen in dus en tus, even zoo, als

de gewone Indische infin. in tum het Lat. supinum,


en dus de acc. van een nomen verbale in tus, is.

Doch de acc. is de eenige vorm niet, waar onder


zich de infin. in het Sanskrit vertoont. Hij staat,
vooral in de Veda's, menigvuldig in den dat., en
komt dan overeen met het gerundium, of den infin.
in do, der Latijnen. Die dativus, die gewoonlijk
in of ai uitgaat, geeft ons aan de hand, wat
wij, zoowel over den tweeden infin. poticus vvvvv
uevoet, als over de andere infin., die dezelfde termi
natie hebben, zoo als, b. v., vervgpval, vt@vott,
zvn vso9ort, vsvv/gpat en vvg 9ijvau, denken moeten.

Het zijn alle dativi,

wier uitgang waarschijnlijk

ae, moet worden uitgesproken, daar die klank


in het Latijn, en dikwerf in het Sanskrit, ja zelfs

92

in het Gothisch, zoo als uit de eigennamen in de


bijbel-overzetting van Ulfilas blijkt, aan'ai beant

woordt.

Daar in de Indische taal de gewone

dativus der naamwoorden, die op een konsonant

eindigen, is, zoo houd ik het in de eerste plaats


voor zeer waarschijnlijk, dat onder deze woorden
vvn rusvat, vervgvat, vuval, oude dativi schuilen

der participia vvvvuev, vervpv, vu0v. Het mid


delste alleen behoeft opheldering. Het is een part.
neutr., dat bewijst, dat men oudtijds vervgpei, ve
vvgtoot, vervgv, even als ware het een praesens,
voor revvgog, zevvguo, revvgpg zeide, welke afwis

seling der vormen bevestigd wordt door de analogie


van den anderen praesens-uitgang oov, ovoa, ov,
die bij de Eoliers ook voor het part. praet. og,
-via, -g in gebruik was. Doch bovenal merkwaar
dig zijn de drie overige vormen, die ik boven aan
haalde. De eerste, vvhvreoat, moet, volgens mijn
stelsel, van vvn reo8 komen, en dit is Juist de uit
gang van den infinitivus en het praesens pass. in
het IJslandsch, waar die zoo als kallast, brennist,
brennast, luiden, in welke woorden waarschijn
lijk het verbum subst. ast, of ist, in den zin van
worden, verborgen ligt. Het perf. vervop9, vsvay9,
enz., waarvan de datieven vervlgbat en very0a,
afstammen, heeft ontegenzeggelijk de gewone uit
gang onzer participia praeter., zoo als geloofd, ver
acht, en der daarvan afgeleide nomina abstr., zoo

als kracht, magt, gelofte, kluft van klieven.


Na aftrek der reduplikatie, dat een aan den vorm
vreemd bestanddeel is, komen woorden, zoo als

vvg,9 en vay9, met andere, zoo als kluft en

93

kracht, naauwkeurig overeen. Daar intusschen


deze participia zeer dikwijls eene doffe slot-vokaal,
a, of e, in de dialekten aannemen, heb ik er niets

tegen, om als mogelijk te stellen, dat vsvv poort en


zevy9at, volgens de gewone deklinatie - manier,
van vervep0o en zevy0o ontstaan zijn. Dit schijnt
mij ontwijfelbaar van vvp0ijvoet, vvvijvat. Het zijn
vrouwelijke dativi singul. van het verouderde tv
q 65jvog, vvpijvm, Dorisch vvg,0ijvo-, vv p0ijvov, en
vvnijvog, vvnijvm, vvvvijvov. In het Indisch is de uit

gang van het part. med. praes., dat natuurlijk ook


passief zijn kon, dnas, dna, dnam, en reeds voor
eenige jaren heeft Carel Schmidt, in zijn uitmun
tend programma De praepos. Graecis, het verband
tusschen deze vormen en de Grieksche in mvog en
mvn, zoo als rubmvg, vu0ijvm, ooymvn, oeftijvm, en de
Latijnsche in ena en ina, zoo als lagena, habena,

culina, rapina, aangetoond.

Hetgeen wij hier

omtrent de deklinatie der Grieksche infinitiven ge


zegd hebben, wordt nog meer opgehelderd door de
vergelijking der Latijnsche. Daar is legere een
ablativus van leger, gelijk carcere van carcer. Ik
durf deze uitlegging als volkomen zeker stellen,

vermits in het Germaansch de woorden in er ge


woonlijk nomina verbalia zijn, of wortels der
werkwoorden. Zoo is carcer, kerker, de wortel

van . kerigen, kerken, besluiten, en leger zelf


bij ons van liggen. - In de overige vormen, am
are, docere, audire, zoek ik oude ablativi der
verbalia, ar, er, ir der verba subst. a, e, z,

waarvan wij bij de ontwikkeling van de leer der


wortel-woorden handelen zullen. De infin. legisse

94

kan een ablativus zijn van legissis, dat met sems

sis vergeleken zou kunnen worden, of van legis


ses, zoodat het de deklinatie van Ulysses zou
volgen; of, indien legisse uit legise ontstaan is,

zoo als Boot uit ot, dan zou de nom. tegists ge


vormd zijn naar de wijze der Gr. verbalia in org, zoo
als Avotg, gootg. Doch, hoe dit zij, het is buiten

twijfel een nomen actionis, dat met het praeteritum


niet meer te maken heeft, dan met het praesens, zoo
als trouwens ook uit den infin. praes. esse blijkbaar
is. Onder deze nomina verbalia, moet men ook den

infin. pass. rangschikken: want legt b. v., is niets


anders dan een dat. van lex, dat oorspronkelijk
het lezen, of het uitkiezen, beteekent.

Alle de

verschijnselen en vormen van den infinitivus, M. H.,


die de dialekten ons aanbieden, komen dus hierop
neder, dat de infin., hetzij men hem als part., of als
nomen abstr., beschouwe, gedeklineerd kan worden,
en dat men in het eene dialekt aan dezen, in het

andere aan genen casus, in dit opzigt, den: voor


keur geeft, zoodat b. v. in het Indisch de acc., in
het Grieksch de dat., in het Latijn meest de abl.
gebezigd wordt, omdat men in den eersten tong

val den infin. meer beschouwt, als de strekking


waarheen de handeling van het subjekt zich rigt,
zoo als in het Lat. venzo spectatum, terwijl in
de beide andere dialekten daarentegen meer de
wijze waarop, en de oorzaak waarom de hande

ling plaats grijpt, is in aanmerking genomen. Ik


behoef er naauwelijks bij te voegen, dat men in de
verbuiging van den Griekschen infin. in alle casus,
door middel van het artikel, of in het scre tuum

95

der Latijnen, geene tegenwerping tegen mijn stelsel'


moet zoeken. De plaatsing van het nomen verbale,
of het part., in den dat. of abl., is vrhistorisch,

en de oorzaken van deze en dergelijke verbuigingen waren lang vergeten, toen de taal van liever
lede door schrijven en spreken beschaafd werd en
dien vorm verkreeg, waarin ze voor ons is bewaard
gebleven. Het ging, in dit opzigt, met deze tong

vallen even zoo, als later met het Italiaansch. Ook


dr zijn de meeste nomina ablativi der Latijnen;
doch niemand denkt er aan, en men deklineert
dien gewezen abl., door middel van partikelen,
b. v. el dottore, del dottore, al dottore, juist zoo
als de Gr. infin. door voorzetting van r. Misschien

is dat Ital. gebruik wel een overblijfsel uit de Ling.


Rom. rustica, en dus een zijdelingsch bewijs voor
onze uitlegging van den Lat. infin. De loop der re
denering en de aard der zaak hebben mij genood
zaakt, de beschouwing van het praesens en deszelfs
suffixen, met de leer van den infin. en het part. te ver
binden. Thans keeren wij, ten slotte, nog een oogen
blik terug, tot de verklaring der vormen van het zoo

genoemde praeter. augmentatum en het praet. redupl.


der Indianen. Het eerste, dat men in gedaante het
best met het imperf- en den aor. secund. der Grieken
vergelijken kan, bezit in het activum de volgende ver
buigingen : sing. alupam, #vvirov, at upas, #vvvvsg,
atupat; dual. at updwa, atupatam, #vvhverov, atu

patam, rvivrmv; plur. atupdma, vvhrouev, atupa


te, vvhrers, alupan, vvirov. Gij bespeurt hier eene
overeenstemming, M. H., die in staat zou zijn, om

zelfs den hardnekkigsten tegenspreker tot zwijgen te

96

brengen. In het praet. redupl., dat met het Gr. per


fectum moet vergeleken worden, is de gelijkheid
der verbuigingen minder in het oog vallend. Ook

neigt het zich meer tot de Latijnsche vormen tutudt


(vergelijk het Sanskritsche tutud), pupugi en der
gelijke, omdat het de eerste konsonant niet met
eene korte a, of e, maar met de wortel-vokaal
herhaalt.

In het Sanskrit en Gr. alleen is die re

duplikatie heerschend. In het Latijn vindt men,


behalve de zoo even genoemde, nog eenige weinige
vormen, zoo als fefelli, pepigt, momordi, totonde
en andere.

De Germaansche talen vertoonen, zoo

veel ik mij zulks herinner, die verdubbeling ner


gens, met uitzondering alleen van het Gothisch, dat
b. v. in het praet. saislep heeft, van slepan, sla
pen. In de plaats van dit praet. trad in een aantal
verba het zoogenaamd ongelijkvloeijend praeteritum,
dat niet alleen in de Noordsche en Germaansche

talen, maar ook in het Latijn, Grieksch en Sanskrit

gevonden wordt. Zoo zeide men sliep, schlief,


voor saislep; pgi, zoo als in compgi, voor pe
pigi, van pago, &amko van TrMoo, vergel. Trewaldov,
#ymuo van vuoo, anders vauco, yeyumwa.

Dit laat

ste, in den drden persoon, en, zoo als bij de po


ten gewoon is, zonder augment uitgesproken, kan

het Sanskrit ons verklaren, waar gm, in plaats

van dschagam, het praet. redupl. van gam, ko


men, naderen, zou kunnen staan, zoodat ymus
vijv yvvaixa, eigenlijk beduidt access it mulierem.
Dat het Sanskrit en de oude Gr. dichters het aug
ment in zulke woorden weglaten, zal men geheel
met de rede overeenkomstig vinden, wanneer men

97

aan de eene zijde den oorsprong overweegt van de


reduplikatie en het augment, en aan de andere
dien van de lange vokaal, die in de zoo even aan
gehaalde praet. en aoristen en vele andere, zoo als
vidi van video, vni van vnio, lgi van lgo,
voorkomt.

Het eene, zoowel als het andere, is eene

versterking van den vorm, die met de versterking


van het denkbeeld gelijken tred houdt, en daarom
zoowel in het praet., als, voor zoo veel de redu
plikatie betreft, ook in het paullopostfuturum der
Grieken gebruikt wordt. Om dit wat nader op te
helderen: het praesens toont ons eene volstrekt
onvolmaakte daad, die nog voortgaat, nog in wer
king is. Het imperfectum is eene relatief-onvol
maakte daad, die met betrekking tot den tegen
woordigen tijd voorbij, maar opzigtelijk den ver
leden tijd nog aanwezig, is. Het perfectum is de
aanwijzing eener geheel-volmaakte daad, en het

plusquamperfectum, eindelijk, is de aanduiding


eener daad, die reeds had plaats gegrepen, toen de
volmaakte daad gebeurde. Men merkt hier eene ge
stadige opklimming op in de voltooijing der daad, en
die opklimming wordt uitgedrukt door de trapswijze
versterking van den vorm. De eerste graad dier
versterking is de voorzetting des augments, dat is,
eener vokaal, waardoor de eerste konsonant des

werkwoords sterker wordt uitgesproken, zoo als


vvnvo, vvitvov, of waarmede de eerste vokaal van
den wortel zamensmelt, en dus verlengd wordt,
zoo als in yo, myov. De tweede graad der ver
sterking is de reduplikatie. Zij gaat uit van het
denkbeeld, dat men herhaalt hetgeen men met
7

98

kracht wil zeggen, en is dus eene afkorting dier:


herhaling in momordi, pupugi, het Sanskr. tutu
d, enz. Het Grieksch, dat niet de wortel-vokaal,

maar de e achter de geredupliceerde konsonant


plaatst, is van den waren aard van den vorm afgewe
ken. Eindelijk wordt de grootste graad van ver
sterking, in het plusquamperf., door vereeniging
van augment en reduplikatie uitgedrukt. Voorts
wordt de gelijke natuur van augment en redupli
katie genoegzaam daardoor bewezen, dat het eerste
voor de laatste gebruikt wordt, in gevallen, waar
de wortel-konsonant zich moeijelijk verdubbelen

laat, zoo als in jvmwor, voor enjrnka. Ook in de


Germaansche talen vindt men dit augment weder.
Bij ons en de Duitschers is het vooral heerschend
in het part. praeter., en luidt daar ge, zoo als in
gezien, gesehen, gebruikt, gebraucht, gemaakt,

gemacht. Het is het augment e gutturaal uitge


sproken. Van daar zegt men ook veel ten platten
lande ehoord, ezien, en in het oude Engelsch
yclept, dat is, geklapt, genoemd. Ja, men laat
het ook wel geheel weg, zoo als in het Friesche
maakt, bruukt, en in het hedendaagsche Engelsch.
Nu en dan vindt men ook dit ge vr alle verbui
gingen van den wortel; zoo als in gelooven, glau
ben, genieten, geniessen, waar het thans even
weinig kracht heeft als de daaraan beantwoordende
reduplikatie in vi9 mut, of tcout. Ongetwijfeld wa
ren alle deze woorden aanvankelijk desiderativa,
of frequentativa. Want, gelijk ik zoo even te

kennen gaf, het spreekt van zelf, dat het dikwijls,


het herhaald doen, het best door verdubbeling des

99

woords wordt uitgedrukt, en zoo ook de wensch


en wil om iets te doen, de begeerte om het zoo

spoedig mogelijk te doen. Daaruit verklaart het

zich nu, dat men in het Engelsch I will do zegt,


voor ik zal doen, dat in het Grieksch, in het paul
lopostfut., hetzelfde denkbeeld uitgedrukt wordt door
het geredupliceerde revvhpouwt, en dat eindelijk, in
het Sanskrit, de vorm tutups die van een verbum
desiderativum is. Dus verre van de reduplikatie en

het augment en derzelver verwisseling. Thans blijft


mij nog over te spreken van het derde middel tot
versterking van den vorm, de verlenging der wor
tel-vokaal namelijk, zoo als in astvs, of usive, van
uvo, en veius, of veaus, van vuon. Wanneer men
het voorbeeld vijus vergelijkt, dat ik boven door

gm, hij is gekomen (voor den geredupliceerden


Indischen vorm dschagam), verklaard heb, dan
ontdekt men, dat het doel dezer verandering is, eene
innerlijke verlenging, dat is, versterking des wor
tels, voor de uitwendige, dat is de reduplikatie,
en dus ook voor het augment, in de plaats te stel
len, en dat dus de aard der zaak leert, - dat men

eigenlijk vijus en wijls zeggen moest, even als men


vnz en lgi zegt, en niet #ymus en #arnhs, in welke
woorden eene dubbele versterking aanwezig is.
Alleen in die aoristen, waar de wortel-vokaal on

veranderd en onversterkt gebleven is, zoo als in


#vvapa, #vvvtov, #xovipo en vele andere, kan eene

versterking, door middel van het augment, te pas


komen. Van deze vormen schijnt men later die
versterking op woorden, gelijk &nuo en Evstuw, die
men verkeerdelijk voor gelijksoortig hield, te heb
7*

100
ben overgebragt. Ik zou er zelfs durven bij te voe

gen, dat men woorden als synua en #vvvpa, wat hun


nen oorsprong betreft, streng onderscheiden moet.
Het eerste is een versterkt praesens, het laatste een
versterkt futurum, dat is een conditionalis. De rede

leert, dat #vvvpa staat tot vv/ipoo, als #vvvvvov tot

vvhvvo, en dat het dus oorspronkelijk ik zou slaan


heeft moeten beteekenen, dat het nog zeer dikwijls
beduidt, wanneer de zin meer eene vooronderstel

lende dan bevestigende strekking heeft, en er div


vr geplaatst wordt. Het Sanskrit ondersteunt

deze redenering. Ook dit kent eenen vorm, die,


door middel van een augment en veranderden uit

gang, van het fut. wordt afgeleid, maar bezigt


dien alleen als conditionalis.

Het is derhalve het

gebruik alleen, en niet de vorm, die aan vvipo


eene plaats naast vetuoc heeft aangewezen. Beide
hebben het perfectum, dat in het oudere Grieksch
over het algemeen zeldzaam is, vervangen, of
schoon veaua en de gelijksoortige vormen alleen aan
dat perf. analogisch zijn. Het zij mij, ten slotte,
vergund, nog een gewigtig bewijs in het midden

te brengen voor de stelling, dat aoristen, gelijk


veiuo, wij ha, eigenlijk geen augment hebben moes
ten, omdat de versterking van den vorm dat augment
overtollig maakt. Ik zoek dit nieuw bewijs in de
Gr. imperfekten en aoristen, die in oxov, oxsg, oxs

uitgaan, zoo als aruwsoxs, voor #rtsurve, avrjoaoxs


voor mnos. Deze woorden hebben bijna nooit aug
menten, omdat de terminatie, die een voortgaan,

een worden, een groeijen te kennen geeft, zoo als


de Latijnsche en Grieksche verba in sco, als intu

101

mesco, yngoxco, leeren, omdat de terminatie, zeg


ik, het woord genoegzaam versterkt: zij moge dan,
zoo als sommigen willen, uit esco, dat weleer het
zelfde als ero was, ontstaan zijn, of, volgens mijne
meening, uit sco, van welks part. scand, of scend,
het werkwoord scandere, klimmen, gevormd is.
Ik zal thans niet trachten, de hooge waarschijn
lijkheid van dit laatste omstandig te bewijzen. Ik
heb in deze les reeds te veel van uwe aandacht

gevergd, en bovendien behoort dat onderzoek niet


hier, maar bij de leer der wortels en der woord
afleiding, waarover eerst later zal gehandeld wor
den.

- -

- - -

- -

vIJFDE vooRLEZING.
e
*
*

*
w

In de drie vorige lessen heb ik de voornaamste


deelen der rede, het pronomen en de getallen, het
nomen en het verbum en hunne verbuigingen, korte
lijk met u doorloopen. Wat men van de partikelen
te denken hebbe, is reeds gedeeltelijk gebleken
uit de behandeling der pronomina; en van de prae

positien in het bijzonder, althans van eenige derzelve,


zal ik nader gelegenheid hebben, het een en ander

te zeggen, zoowel in deze voorlezing, als bij de


ontwikkeling van de leer der wortel-vormen en der
woord-afleiding. Ik heb met voordacht zoo goed
als geheel gezwegen van een der gewigtigste ge

deelten der Indogermaansche grammatica, dat in het


Sanskrit zich meer dan elders tot een geregeld stel
sel gevormd heeft: ik bedoel de wetten der wellui
dendheid, en heb inzonderheid zoodanige voorbeel
den uitgekozen, bij wier behandeling het minder

noodig was, zich in het hoogstmoeijelijk vraagstuk


der euphonie te verdiepen. Hoe ingewikkeld en veel
omvattend deze zaak is, kan genoeg uit Grimms
Deutsche Grammatik blijken, die alleen zeshonderd
bladzijden aan de vergelijking der vokalen en konso
nanten van de verschillende dialekten besteed heeft.

In eene goed uitgewerkte spraakkunst, zou men op

103

voorgang van Bopp, Frank en anderen, het hoofd


stuk over de welluidendheid vooraan moeten plaat
sen, om daarop bij het behandelen van elk onder
deel der taal, van elken moeijelijken vorm, te ver
wijzen. Bij eene algemeene schildering als deze,

komt zoo iets minder te pas, en zou door den toe


hoorder dikwerf moeijelijk begrepen worden. Bo
vendien komt het mij voor, dat men deze zaak in

weerwil van de vlijt en het genie, die tot ophelde


ring daarvan zijn aangewend, nog geenszins systema
tisch en duidelijk genoeg kan behandelen, en wel
ligt zal dit nooit, zoo als men het wenschen zou,
kunnen geschieden. Daartoe zou, naar mijn in
zien, bij een en denzelfden persoon, niet alleen
eene naauwkeurige kennis van alle de dialekten,

maar ook van derzelver uitspraak, gevorderd wor


den. Dit van de nog levende te verkrijgen, zou
reeds zoo goed als ondoenlijk zijn, maar wie zal
het hem van de uitgestorvene leeren? Men kan
hier slechts van verre, en bij gevolgtrekking, tot de
waarheid naderen. Waren de alfabetten, waarvan

zich de volkeren van onzen stam bedienen, oor

spronkelijk Indogermaansch, dan zou ten minste


een gedeelte dier zwarigheden verdwijnen, maar
het zijn alle, met insluiting van het Zend-, het
Pehlvi-, en het Perzisch alfabet, dochters van het

Fenicische, uit den aard ongeschikt tot uitdruk

king onzer klanken. Men heeft hier en daar, door


het bijvoegen van nieuwe teekens, en het wegwer
pen van oude, dit gebrek zoeken te verhelpen,
maar, in de meeste tongvallen, staat het getal der
letters in geene de minste verhouding tot de scha

104

keringen der uitspraak. Het Sanskrit alleen maakt


hierop eene uitzondering. Het bezit een oorspon
kelijk, geen overgenomen, alfabet, dat, door een
rijkdom van nagenoeg vijftig letters, voor de be
hoeften der taal volkomen geschikt is. Dit voor

deel en de ontwikkeling der euphonische wetten,


die er voor een gedeelte op berusten, zal natuurlijk
hoe langer zoo meer op de naauwkeurige klank
vergelijking der overige dialekten terugwerken,
vooral wanneer de Europische geleerden zich wat
minder streng aan de regelen der Indische gramma
tici houden, en, door vergelijkende taalstudie ge
leid, hun stelsel hier en

daar veranderen.

Die

grammatici verdienen in vele opzigten onze bewon


dering, maar met dat al is het hun gegaan, ge
lijk het ieder gaan moet, die de verschijnselen, die

zijne moedertaal hem aanbiedt, alleen uit haar zelve


tracht te verklaren. Zij hebben zeer dikwijls mis
getast, en men zou dwaas doen, hun een onbe
paald vertrouwen te schenken. Wij willen dit met

een voorbeeld ophelderen. Iemand, die een schoo


nen gang heeft, heet in het Indisch suwalg,
welk woord in eenige gevallen in suwalk en su

wal veranderen kan. Men schrijft dit toe aan de


welluidendheidsregelen. Dit is in zoo verre waar,
als de euphonie uit de bestaande taalvormen in elk
geval diegene verkiest, welke het best met hare wet
ten overeenkomen, maar het behoort ons geenszins
te verleiden, om deze drie vormen voor n en

denzelfden te houden. Het woordje su, dat het


Gr. ev is, met voorzetting der sibilant, en waarvan
ons zoet, ook hier en daar zeut uitgesproken, en

105

het Hoogd, ssz afstammen, het woordje su, zeg


ik, is hier met wal, walk en walg, verbonden
geworden. Wal is het Hoogd. wallen, d. i. rond
gaan, walk, het Eng. to walk, gaan, het Hoogd.
walken, treden, zoo als de vollers doen; en

walg ons en het Hoogd. walgen, welk laatste


eigenlijk rollen beteekent, als ook het Ital. vol
gere, draaijen, wentelen, dat ook volvere wordt
uitgesproken, even als in het Latijn. Dit laatste is
door invoeging der v, of digamma, uit vol ontstaan,
dat in het Fransch is overgebleven, als wortel van
voler, vliegen, en verschilt niet van wal, waar
uit eerst een adjectief wallig, of wallik, ont
staan moet zijn, en vervolgens een nieuw werk
woord walk, of walg ; zoo dat het ongerijmd is
te stellen, dat de grondvorm suwal, uit suwalk,
of suwalg, afgekort zou wezen. Hoogstmerkwaar
dig is hier de overeenstemming van het Ital. vol
gere met het Sanskr. walg, zich bewegen. Het
is zonder twijfel uit volvere geboren, daar het mede
afwisselt, en het wijkt er intusscheu zoo van af,
dat het in den vorm van het Sanskrit terugvalt. Ik
zal van dit euphonisch verschijnsel geen reden trach
ten te geven, maar u liever door een aantal voor

beelden van deszelfs bestaan overtuigen, en u te


vens doen zien, dat dezelfde overeenstemming, in de
ontwikkeling der vormen, ook tusschen andere dia

lekten plaats grijpt, hoezeer het blijkbaar is, dat


zij geen onmiddelijken invloed op elkander hebben

uitgeoefend. In sommige gevallen valt de zaak


dadelijk in het oog. Zoo als b. v. in farouche,
feroce, Sanskrit paruscha; mese, Ital. maand,

106

Sanskr. msa ; femme, Sanskr. wma ; Ital. ot


timo, Sanskr. uttama ; angoisse, Sanskr. anga
dscha, ziekte. Ieder ziet dat hier tusschen de Sans

kritische en Fransche, of Italiaansche, woorden,


die genoegzaam gelijk zijn, de Latijnsche ferox,
mensis, femina, optimus en angor liggen, die er zich

vrij sterk van verwijderen. De strekking, die men


in het Italiaansche ottimo, voor optimo, opmerkt,
om namelijk de slot-konsonant van den wortel aan
de t, waarmede het suffix aanvangt, gelijk te ma
ken, en die vooral in de part. pass., zoo als detto,
atto, retto, voor dictus, aptus, rectus, zigtbaar
is, die strekking heeft deze tongval gemeen met
het Prkrit en het Pali. Zoo zegt men b. v. in die
dialekten, ditth, dittha, voor dischta, getoond,
van den wortel dis, die in dik veranderen kan, en het
Gr. sixto, eixvvut is. Dit sixoo is het Lat. dicere,

dat eigenlijk aanwijzen beduidt, en, in zijne betee


kenis van spreken, terugwerkt op het Gr. fun,
dat oorspronkelijk rede was, en daarom juist, in
het Attisch regt, het tegenovergestelde is van voorgpij,
of schrift. Dat dicere de eerste lang en ium die
kort heeft, bewijst niet tegen mijne stelling, maar
alleen vr de meer onmiddelijke afstamming van
3tum uit den wortel dis, of dik, met de korte vokaal.
Doch ieder beoordeele dit naar welgevallen; zoo
veel is zeker, dat uit alles blijkt, dat ditth, dit
tha, in het Prkrit en Pali, en detto in het Ital..,
niet alleen in vorm, maar ook in kracht, volko

men gelijk zijn.

Ik aarzel zelfs niet er bij te voe

gen, dat dito, Ital. vinger, almede hetzelfde woord


is, d. i. een part. praeter., dat, zoo als bekend is,

107

in een nomen. abstr. overgaat, en dus aanwijzing


beteekent. Het woord digitus bevestigt het, daar

het niets anders is, dan een part. praeter. van dig
of dic, en werkelijk niet verschilt van dictus, dan
alleen door de zeer gewone tusschenvoeging der z.
Wat de inschuiving der labiaal in optimus betreft,
die in ottimo weder verdwijnt, daarvan is een ander

merkwaardig voorbeeld in subtilis, en het Ital. sot


tile. Want sottile is buiten twijfel een adjectief,
dat van sotto afstamt. Dit sotto vind ik terug in
het Pal1-participium suto, dat eene verkorting is
uit het Sanskr. schruta, door de in dien tongval
zoo gewone wegwerping der r. Die woorden be
teekenen gehoord, maar wie, die zich het Fransche
entendu, voor verstandig, of slim, herinnert, zal
het vreemd vinden, dat sottile, fijn, verstandig,
uit dit suto ontstaan is, gelijk schruta n is
met het Eng. shrewd, slim (lees shroed) ? In het
geheele gebied der Prkrit- en Pali-grammatica, ziet
men dezelfde soort van euphonische afwijkingen
van het Sanskrit, als in de Westersche talen. Zoo
kent b. v. het Sanskrit het woord loka, het Pali

lokd, beide voor wereld, dat overeenkomt met de


oude beteekenis van loca, hetwelk, volgens Varro,
voor hemel en aarde gebezigd werd. Het Prkrit
kort dit af, en maakt er lo van; welk woord, tot

heden toe, in onze taal gebruikelijk is voor plaats,


zoo als in het Loo, Borkulo, Venlo, Oosterloo,
Westerloo, Waterloo. Van dit loka stamt het

zamengestelde trailokyam af, d. i. de drie we


relden, namelijk hemel, aarde en hel. Het Pali
verzacht dit in tellokkam, en het Prkrit in tel
-

108

lam, dat ongetwijfeld ook tell kon worden


uitgesproken, en volkomen met tellus overeenstemt.
Een der namen van den olijfant is in het Sanskrit

gadschas, dat in het Pali in gadsch, in het Prkrit


in gad, verandert. Maar gw beduidt in het Perz.,
dat voor het overige zich geheel anders, dan het
Prkrit, en geheel onafhankelijk daarvan, ontwik

keld heeft, koe, van welk woord gw, of gu, zoo


als wij straks nader zien zullen, eene vokaal-ver
sterking is, en het herinnert ons dus den naam
van luca bos, dien de oude Romeinen aan den

olijfant gaven. Het is hier de plaats om aan te


merken, dat men dergelijke overbrengingen van den
naam van het eene dier, op een ander, dat er

eenigzins naar zweemt, of dezelfde eigenschappen


bezit, bij de vergelijking der dialekten zeer dikwijls
aantreft. Zoo zijn lgag, voor Mgavvg, van waar
elephantus, en het Goth. ulbandus, dat kameel

beteekent, volkomen hetzelfde.

Die dieren zijn

door denzelfden naam aangeduid, of, om dat ze


beide groot zijn, of om dat ze beide als lastdieren
gebruikt worden. Men vergat daarbij geheel en al
den oorsprong der benaming. De Sanskrita noemt

den olifant eigenlijk hastin, d. i. handig, en het


is dus niet te verwonderen, dat men hem ook ele

phant, d. i. helphand, en ulbandus, d. i. hulp


handus, genoemd heeft, waarom men ook in het

oude Hoogd. helphanterbein, en bij verkorting


helfenbein zeide. De vergelijking dier woorden
leert ons dus, dat de thans in het Gr. geheel onbe
kende woorden helpen en hand daarin eertijds be
staan hebben. Want lgas, elephantus, is duidelijk

I09

eene vertaling van hastin, in een ander dialekt. Dit


hastin komt van hasta, hand, hetwelk, even zoo

goed als hand voor ha-end, grijpend, houdend,


van den wortel ha afstamt.

Niet minder treffend

zijn nu en dan zulke toepassingen van gelijke


namen, die zich in zeer ver van elkander verwij
derde dialekten vertoonen, op verschillende voor
werpen uit het plantenrijk. * Zoo zal niemand
ontkennen, dat er een allerzonderlingst, verband

bestaat tusschen de Indische woorden amanga


la, mangala, amanda, manda en mandali, en
de Westersche amandel, mangel en amande: nie
mand, zeg ik, zal twijfelen, dat dit amande, in

weerwil van het daartusschenliggende Latijnsche


amygdalus, streng zamenhangt met amanda ; of
schoon dit laatste, en de overige Indische namen,
die ik heb aangehaald, niet van den amandel, maar

van geheel andere boom- en plantsoorten, in Indie


gebruikt worden. Doch laat ons terugkeeren tot
het Pali en Prkrit, waaruit ik nog eenige voorbeel
den wilde aanvoeren. Zonder ons verder op te hou
den bij de algemeene veranderingen, die uit het
weglaten van letters, en in het bijzonder der r, ge
boren worden: zoo als dat prati, het Dor. voort,
in pati, het Dor. avori, of dat wriddhas, oud, in
waddh, d. i. vetus (verg, ons vadsig), of dat

krdas, toorn (verg, crudus, crudelis) in kodhd,


d. i. in het Grieksche xvo, overgaat, zullen wij ons
nog een oogenblik bij de deklinatie en conjugatie
bepalen. Even als in het Latijn de abl. prae
senti, met de lange vokaal, in de plaats trad van
praesenttad, zoo ook in het Prkrit en Pali, waar

110

men b. v., in dien casus, gmd en arann zegt,


voor het Sanskr. gramt en aramydt, dat van
grma, dorp, en aranya, bosch afstamt. Dit ge
schiedt echter alleen in mannelijke woorden op
uitgaande. De vrouwelijke van die terminatie
hebben de lange d in den nom.., maar zijn voor

het overige verbazend gelijk aan de Lat., als


in den acc. am, gelijk mensam, en in de overige
casus ae, of ai, hebbende, zoo als aquae en aqua.
In de deklinatie der part. praes. van het Pali vindt
men eene merkwaardige overeenkomst met het oude

Hoogduitsch.

Gelijk ginds het part. act. gat

schat, of gatschant, gaande, in den nom. gat


schanto heeft, zoo vormt hier ons adj. blind, of
plint, dat ook een part. is, in denzelfden casus
plinto. De conjugatie biedt ons geen minder ver
rassende uitkomsten aan. Daar vinden wij in het
praes. den eersten persoon plur. van het Prkrit,
uitgaande in dmd voor dmas, juist zoo als in het
Ital. amzamo uit amamus is afgeleid. Het fut.
heeft in beide de dialekten ssdimi, of issami, in den
derden pers. ssati, zssati, Pr. ssadi, voor het Sanskr.

symi, of isymi, en stemt dus, met uitzondering


der lange vokaal van den eersten persoon, met het

pot. fut. zovoooaat, zorogezat volkomen overeen.


De potentialis, of optativus, die in het Sanskrit meest

eyam, s, t heeft, sluit zich in het Palinog nader


aan het Gr. aan, en wordt eyyam, eyya, even
als vu0einv, ztsin. Ik zou deze vergelijking nog
verder kunnen voortzetten, maar het gezegde is,

dunkt mij, meer dan genoeg ten bewijzemijnerstel


ling, dat Pali en Prkrit, aan de eene, en Latijn,

11 1

Grieksch en Duitsch, aan de andere zijde, zich,


ofschoon ze onafhankelijk van elkander zijn, dik
werf met de treffendste gelijkenis ontwikkeld heb
hen. Ik moet er nog bijvoegen, dat eenige ver
schijnselen der Sanskrit-grammatica zich alleen

door de vergelijking van het Pali en Prkrit laten


oplossen, en dat dit in het bijzonder het geval is
met de woorden pitr'i, pater, bhratr'i, frater,
matr'i, mater, dat r'i, dator en soortgelijke, waar
van wij reeds vroeger in onze derde les gesproken
hebben. Deze nomina veranderen in den nom. hunnen

vokaal-uitgang r', wier versterking ar, r is, in


. Het Sanskr. neigt zich hier tot het Pali en Pr
krit, die de r klank vermijden en voor r'i, z, voor
ar, a zeggen. ' Zoo ontstond dus ook uit r in het
Sanskr.

Maar in de dochter-dialekten

bleef

die a kort, en ziedaar de reden, waarom wij voor


frater, dat uit bhratr'i, en het oude bhratar, ont
staan is, in het Ital. frate vinden, dat in den Pali
en Prkrit-vorm terugvalt. Op gelijke wijze is het
Duitsche pathe, d. i... doopheffer, gevaaler, uit
patri, pater ontstaan, en ons peter is niets an
ders, dan de oude nom. van het Sanskr. pitri,
d. i. vader, dat nog over is in het Latijnsche Ju

piter en diespiter, welke beide uitdrukkingen ge


heel synonym zijn, en hemel-vader, of hemel
koning, beteekenen. Want ju, Sanskr. dju, en
dies, Sanskr. gen. di was, met de digamma, is hemel,

waarom ook de bijnaam diwaspatis, die aan den


dondergod Indra wordt gegeven, in klank en be
teekenis volkomen aan diespiter beantwoordt. Het

Sanskr. pitri, waarvan, zoo als wij boven zagen,

112

dit piter afstamt, heeft in den gen. pitus, dat


den ouden nom. pitu vooronderstelt. Dit pit u nu
(anders pita, dat tot piter staat, als pathe tot
pater) , is een naam der zon, die dus in het Ind.

heer, of vorst, heet, gelijk Apollo diva: in het Gr.,


dat overigens dit pitu bewaard heeft in zvv0Amnroe,
door Apollo bezield. Men vergelijke hiermede, dat
in diwaspatis, dat ook diwaspatir kant geschre
ven worden, den titel van Indra, patis, d. i. heer,

voor het Latijnsche piter staat, en dus van gelijke


kracht blijkt te wezen.

Beide stammen af van den

wortel pa of pi, beschermen, onderhouden, en


bezitten. Patis is het Lat. potis, d. i. potens,
en het Gr. vrots, d. i. heer, gemaal. Ook schuilt
het in eo-art mg, d. i. slaven-meester. Want dat
des hetzelfde is als 9-jg, slaaf, arbeider, iemand
die tot de onderste klasse der vrije Atheners be

hoort, blijkt uit de vergelijking van het Indische


dasa, dat ook slaaf en man der vierde, of laag
ste, kaste beduidt, en van den naam ds'usch, die

naar, godsvereerder, die reeds in de oudste Veda


voorkomt, met 9moevig. Uit den grondvorm pati werd
eindelijk in het Prkrit padi, en dit is overgebleven
in den Perz. koningstitel padischah, die dus heer
koning beteekent; en in den Goth. gen. fadis,
van den nom. faths, gebieder, overste, bevel
hebber, waarvan bruthfaths , d. i. bruidegom,
hetwelk dus weder, van eene andere zijde, de een

heid van potis en moig, gemaal, bevestigt. Maar


dit faths heeft de s tot nom. karakter, die, of in
r kan veranderen, zoo als wij reeds meermalen ge
zien hebben, en dan wordt het fathr, het Eng.

1 13

father, of ook kan wegvallen, zoo als in het Frie


sche fd, dat voogd en bestuurder beduidt. De
zamenhang van deze laatste beteekenis met die van
vader, ontvangt dus ook van dezen kant een nieuw
licht, en de harmonische ontwikkeling van hetzelf
de woord in het Sanskrit,

Prkrit,

Perzisch,

Grieksch, Latijn, Gothisch en Friesch is genoeg


zaam bewezen. Men zou mij misschien kunnen te
genwerpen, dat enkele dezer dialekten, zoo als b. v.
Grieksch en Latijn, of Gothisch en Friesch, in ge

noegzaam verband met elkander gestaan hebben, om


te gelooven, dat dit verschijnsel liever aan eene on
middelijke afleiding, dan aan een algemeen begin
sel van ontwikkeling, is toe te schrijven. Maar om
dit argument alle zijne kracht te ontnemen, is het
genoeg op het Perzisch te verwijzen. Die taal heeft
zeker nooit een dadelijken invloed op Hollandsch,
Engelsch en Hoogduitsch uitgeoefend, en onder
tusschen, welk eene onloochenbare gelijkheid van af
slijping en afkorting der vormen bestaat er tusschen
haar en die dialekten? Dit geeft, om zoo te zeggen,
een veel sterker Duitsche kleur en tint aan het Per

zisch, dan aan het Sanskrit, zoodat men, bij een


oppervlakkig inzigt van beide, een nog grootere
overeenstemming van het Perzisch met enkele Ger
maansche tongvallen bespeurt. Zoo vindt men b. v.
nman in het Sanskrit, dat duidelijk het Lat. nmen,
en het Hoogd. Nahme, voor Nahmen, is, terwijl
naam, dat bij ons er nevens staat, letterlijk Perz. is.
Op gelijke wijze heeft, aan den eenen kant, het Sans
krit nawas, het Latijn novus, en aan den anderen,

het Perzisch en het Engelsch new, het Hoogd. neu.


8

114

Zoo zegt men ook in het Sanskrit ranga voor kleur,


in het Perz. rang voor hetzelfde, dat daar, even
als het vroeger behandelde gineh, op geslacht en
soort, en vervolgens op stand en vermogen, wordt
toegepast, en dus ons rang is. Men vergelijke verder
onder vele honderden andere, sitk, boomtak met

ons staak; lgh, aardigheid, scherts met ons


lach, lsch, gering, laag, niets beteekenend, met
het diminut. laasje; skh, gemaakt, met ons
zaak, ls, wijfje, met het Eng. lass, meisje, khurd,
kort, khurdter, kleiner (ook khrd, geschikt,
eigenlijk part. pass. van khr (curare), den wor
tel van ons behooren), kout, wijk, ook straat,

Het eerste is ons kooi, in den zin van verblijf,


zoo als in eendenkooi, het laatste is kaai en quai,
dat er niet van verschilt. Voeg er nog bij kl,
gracht, plaats waar het water bijeenloopt, ons
kuil, heul, geul; risch, wond, Hoogd. Ritz,
scheur; duruscht, hard, streng, woest, ons driest,
kurund, vloer, grond, Eng. ground, rakht, regt;
rind, bast, Eng. rind, Hoogd. Rinde. Ik heb hier
met voordacht zoodanige woorden uitgekozen, die
oorspronkelijk eene korte en doffe a, of z, tot slot
vokaal gehad hebben, hetgeen van alle bewijsbaar is,
en van sommige, zoo als van staak met het Eng.
stake, zaak met Sache, lass met het oude lasse,

en rind met Rinde vergeleken, dadelijk in het oog


valt. Het blijkt dus dat het Perz. in dezen met
het eene onzer Noordsche dialekten wel, met het

andere niet, overeenstemt, en het ligt dus in de

reden, dat het nu en dan de slot-vokaal mist, waar


ze bij ons nog bestaat, of ze omgekeerd heeft, waar

115

die bij ons verdwenen, of nog aanwezig is, of ein

delijk dat het beide de vormen heeft behouden. Zoo


zegt het Perz. pitsch, voor gedraaid en geknoopt,
waar het Hoogd. Peitsche, zweep, en andersom
rouyeh, rij, waar het Eng, row heeft, en kereh
voor het Nederd. keer, of wiz, wizeh , zuiver,

voor weisz. Daarom komt rh , ingetogenheid,


met Ruhe ; piseh, gewoonte met wijze; ds, rust,
met het Eng. ease; en bischeh, rietbosch met Wiese,
d. i. wioog, plur. zviosa, en ook met het afgekorte
bies overeen; en van daar vindt men eindelijk beide
zr en zri, geween, klagt, voor Zhre, traan,
en beide poud en poudeh, voor het Eng. food.
Doch nergens misschien vertoont zich de gelijke en
harmonische ontwikkeling van het Perzisch en de
Westersche talen duidelijker, dan in de praepositien.

Zoo is van de Sanskrit-praepositien apa en awa,


waarvan de eerste het Gr. onv is, en de laatste tot,

van, af beduidt, in het Perz. f en w, en beh en

be, als ook bij omzetting af, geworden, met ge


noegzaam gelijke beteekenis. Onder deze woordjes
is beh, of be, ons be, in de verba bevragen, beves
tigen. Het eerste luidt in het Perz. wpors iden, van
den wortel pors, vorschen, dat men eigenlijk be
vorschen zou moeten vertalen. Het laatste is wbes

ten, bevesten, van waar bevestigen afgeleid is. W


staat hier voor beh, of be, welke laatste partikel
voor den imper., het praeter. en het fut. van alle Per
zische werkwoorden kan geplaatst worden, zonder
daaraan eene buitengewone kracht bij te zetten,

even zoo als bij ons behoeden en bedekken bijna


niet verschillen van hoeden en dekken.

Ik zeide zoo
8*

1 16

aanstonds dat de praepos. w niet verschilt van f,


en bij omzetting van af. Het eerste blijkt genoeg
uit de verba fdschten en wdschten, die beide
ophouden beteekenen. Maar hetgeen hier vooral voor
onze redenering van belang is, de part. f is het
Deensche paa, op, dat even zoo uit het IJsl. uppa
ontstaan is, als het Perz. f van apa, en het Slav.
po van dir, dat ook aan beduidt, zoo als in po
moran,

Pommeren, d. i. aan zee.

Nu wordt

het duidelijk, hoe, langs den weg der analogie, in


Perzie en Denemarken, de beide verba paagribe en
fgriften, niet minder in de beteekenis van opne
men, dan in den uiterlijken vorm, zamenstemmen.
Het woordje af beduidt op en auf, en ook wel
het omgekeerde af en ab, misschien juist omdat
het eene omzetting van fa is. Men vergelijke hier

vooral de Perzische woorden afganden, afwerpen,


en afrkhten, ons oprigten, dat echter nog meer
met het verouderde Hoogd. aufrecken overeenkomt,
omdat ten tot den infin. behoort, en de wortel

dus rkh moet wezen, die met den Hoogd. ragen,


zich verheffen, trans. regen, verheffen, n en

dezelfde is. Ook andere voorzetsels bewijzen onze


stelling van gelijke afkorting in het Perzisch en de
Westersche talen. Zoo heeft men van het Ind. ati,
of adhi, over, verder, in het Perzisch di, zoowel als

in het Latijn, afgekort, en men zegt in den eersten


tongval even zoo goed diraksch, glans, of blik
sem, en dirakschiden, blinken, als raksch, dat

eigenlijk ons rasch, of snel, is, en rakschiden,


zoodat het zich hieruit verklaart, waarom men in

het Perz. een boom dirakht noemt.

Hij heet

117

zoo om den regten, opgaanden stam. Want al


rakht is directus, en stamt ook in het Perz. af van

den wortel rakht, die aan regt en rectus gelijk is.


Wilt gij nog een paar voorbeelden? Ieder kent de
Gr. praepos. mvo-g. Men vindt ze ook, ofschoon zeld
zamer, in het Indisch, in zamengestelde woorden,
waar zij tegen, terug, verkeerd is. Daarvan heeft
het Perzisch per gemaakt, zoo als in perdakhten,
dat onder anderen vertrekken beduidt, en welks

wortel perdkh dus het praeter. vertoog, van vertij


gen, is. Het werd ook ber: zoo vormt zich b. v. van
gliden, stimulare, het Eng. to gall, gliden en
bergliden, die hetzelfde beduiden, en waarvan
het laatste dus het naast aan ons vergallen verwant
is. Men ziet dat dit per, of ber, ons ver is, als ook
het Gr. Trag voor wag. Dus overal dezelfde afslijping.
Ook het Latijn heeft dit per, zoo als in perver
sus, verkeerd, ja zelfs het Latijn en het Gr. schij
men het ber, of bar, der Perzianen te hebben. Als men

in aanmerking neemt, dat perperos bij Nonius door


zindoctos, stultos et rudes verklaard wordt, en

dat, volgens mijn denkbeeld, perperus niets anders


is dan eene verdubbeling, d. i. eene versterking,
van per, verkeerd, dan zal men zich niet ver
wonderen, dat ik daarmede het duistere en be

twiste barbarus in verband breng, en tevens in


dat barbarus de Perzische praepositie bar, voor per,
zoek. Maar gaan wij nog een weinig verder. Ge

lijk per van para komt, zoo ook de Perz. praepos.


der, die aan ons door beantwoordt, van dara, of
tara, hetgeen hetzelfde is; zoo als uit de afwis
seling van d en th, in de woorden, die door be

II8

duiden, ten overvloede blijkt. Dit tara is hetzelf


de, dat wij, in onze derde les, als suffix van den
compar. behandeld hebben. Het beteekent, zoo
als wij toen zeiden, doorgaande, voortgaande,
en is dus volkomen synonym en van gelijken oor
sprong met trans. In het Gr. ging het niet alleen
in vsoog over, maar ook in vogg, dat in die taal
doordringend beduidt. Gelijk vegog met het Perz.
der, door, dat ook tevens deur, d. i. doorgang,
is, zoo hangt voog onmiddellijk zamen met 0vga,
of het oude dur, waarvan het Eng. door, het
Hoogd. Thor, het Goth. daur en onze praepos. door,
slechts vokaal-versterkingen zijn. Met daur is ons
deur het naast verbonden, dat weder in het gemee
ne leven zeer dikwijls met door afwisselt, in de
uitdrukking dat kan er niet deur, terwijl einde
lijk durch voor durich, en het Engelsche through,
voor thorough, d. i. thorich, adjekt. zijn van
dur en Thor, wier eigenlijke beteekenis doorgan
gig is. Maar er is in dit alles iets, waarbij ik bij
uitnemendheid uwe aandacht wenschte te bepalen.
Men vindt in het Sanskrit in tara, evenmin als in het

Gr. in vsoog, geen spoor eener praepositie. Daar


bestaat slechts het adjekt., en uit dit adjekt. heeft
zich nu, op streng gelijke wijze, in Perzi, en in
het Noorden, het denkbeeld der praepos. door ont

wikkeld. Waarlijk, M. H., zulke verschijnselen


en alle de overige, die ik in den loop dezer rede

nering u heb voorgelegd, zijn geene toevallighe


den. Zij zijn niet verklaarbaar dan uit eene nood
zakelijkheid, die ons verpligt, om z en niet an
ders te spreken. Eens zullen, ik twijfel er niet

119

aan, de vereenigde pogingen der psychologen,


philologen en physiologen, de wetten ontdekken,
die de organische ontwikkeling der klanken rege
len, en aan ons, of liever aan onze nakomelingen,
het streng verband toonen, dat er tusschen onze
denkbeelden, onze spraakdeelen, en de klanken
der woorden bestaat. Onze pligt is het bouwstof
fen voor dit toekomstig onderzoek bijeen te bren
gen, en de waarheid der zaak door voorbeelden
en vergelijkingen te verzekeren. Ik heb getracht

tot dit doel iets bij te dragen, in de redenering die


ik thans besluit, en ik zal die poging voortzetten in
de beschouwing van een ander, en niet minder be
langwekkend, euphonisch verschijnsel, waartoe ik
thans overga. Ik bedoel de leer der trapswijze
vokaal-versterking, waarop ik in den loop mijner
redeneringen reeds meermalen heb teruggewezen,
maar wier eigenlijke uiteenzetting hier behoort. De
hoofdzaak is deze. De vokalen z, u, onverschillig
of ze lang of kort zijn, als ook de lange en korte
vokaal r'i, die, als het ware, op de punt der tong
wordt uitgesproken, en van de gewone r wel
moet onderscheiden worden, versterken, onder ze

kere omstandigheden, die ik hier niet nader ver


klaren kan, hunne klanken, door voorzetting der
korte, of lange, a. Zoo wordt uit i, t, i; uit u,
u , u, uit r' i, r, r, en voor twee konsonanten
r, of r. Maar het i wordt , en het u, d uit

gesproken, zoo als in het Fr. j'ai en autre, terwijl


daarentegen de en u haren diphthong-klank
schijnen te behouden. Naarmate dus de drukking

der syllabe toeneemt, gaat men van i en u, eerst

120

tot en d over, en noemt dit guna, d. i. attri


but, hoedanigheid, en dan tot i en u, dat
wriddhi, of vergrooting, heet. Het Sanskrit heeft
deze vokaal-versterkingen aan vaste wetten gebon
den. Of het ons gelukken zal, in de overige dia
lekten daaromtrent overal regelen vast te stellen,
is nog twijfelachtig, maar de zaak bestaat er even
goed als in het Indisch. Zoo even zagen wij
daarvan nog een voorbeeld in het Gr. Ovloot, Eng.
door, Goth. daur, waar dus de sterkste, d. i.

de jongste, vorm in het oudere Gothisch, en de


middelste in het Engelsch, gevonden wordt, ten zij
daur ook door moet worden uitgesproken, zoo
als men uit de Goth. schrijfwijze praufeteis, voor
atoogijvng, zou kunnen opmaken. Even zoo onzeker
is het, of men in het Goth. wair, held de wrid

dhi van vir, in het Sanskrit wira, held, moet

zoeken, dan of dit war, wr klonk, en dus de


guna van wir was, die in ons weren, landweer,
geweer is overgebleven. Was het eerste waar,
dan hadden wij hier weder den jongsten vorm in
het Goth., zoo als ook in de volgende voorbeelden:

six Eng., sex Lat., saihs Goth. ; Vieh Hoogd.,


vee Holl., en Goth. faihu, dat is bezitting, verg.
pecus en pecunia.

Niets inderdaad belet ons aan

te nemen, dat ai en au nu en dan bij de Gothen


werkelijk als diphthongen werden uitgesproken, en
dat dus six, sex, saihs, juist afloopt als bien,
been, bein ; en 6voor, door, daur, even zoo als
zuur Holl., sore Eng., sauer Hoogd. ; en bhri
Sanskr., brow Eng., braauw Holl., voor wenk
braauw , of los voor lus, loos, laus, dat adjekt.,

121

en Hoogd., Holl., Goth. en IJsl. uitgangen zijn in


woorden, zoo als ons eerloos. De levende talen,
wier uitspraak bekend is, kunnen hier het best ten

rigtsnoer strekken, maar het is geene te stoute ge


volgtrekking, wanneer men uit haar, met omzigtig
heid, tot de uitspraak der doode talen besluit. Men

zou zelfs hier nog wat verder kunnen gaan, en


meenen, dat in het Gothisch, als ook in het Grieksch,

in de diphthongen ai en au, gelijk in het Engelsch,


de schrijfwijze dikwerf den eenen, de uitspraak
den anderen, vorm bewees; zoo dat b. v. war, als
wriddhi van wir, geschreven, en wr, als guna,

uitgesproken werd, zoo als men in het Eng. maid


schrijft, en meed zegt. In sommige vormen vooral
van het Eng. is deze klankverwisseling heerschend,
en ontvangt groot licht uit de euphonische wet,
die wij hier behandelen. Men schrijft fine, wine,
mune, thine, Rhine, swine, spite, met de oor
spronkelijke vokaal, en men spreekt uit fain, wain,
main, thain, Rhain, swain, spatt, met de wriddhi.

Omgekeerd schrijft men de guna, zoo als in spleen,


milt, spijt, toorn; keen, scherp; seen, gezien,
been, geweest, en spreekt met de grond-vokaal
splien, kien, sien, bien. Zoo is het ook met peer,
dat de drie vormen pier, peer en pair heeft; de
eerste in de uitspraak, de tweede in de schrijfwijze,
de derde in het Fr. pair. Zoo ook wat de tweede
vokaal-rij u, of ou, , au betreft, schrijft men bound,
gebonden; ground, grond, aloud, luide, around,
rondsom ; dat, volgens de Gr. en Fr. uitspraak, de
lange grond-vokaal ou is, en spreekt uit, op onze
manier, met wriddhi '. baund, graund, alaud,

122

araund.

Maar enkele woorden hebben eene twee

ledige uitspraak, zoo als wound met de grond


vokaal, en waund met de wriddhi: ja to pour,
uitstorten, heeft eene driedubbele, want men zegt
to pour, met de grond-vokaal, to poor met de
guna, en, dat het beste is, to paur, met de wrid
dhi. Omgekeerd schrijft men food, voedsel, moon,
maan; mood, gemoed, rood, roede; fool, dwaas,
als guna, en spreekt uit met de grond-vokaal foed,
moen, moed, roed, foel. Dit laatste wordt ook

foul geschreven, en dan faul, als wriddhi, uit


gesproken... Dan beteekent het morsig, gemeen,
slecht, verachtelijk, in het Hoogd. faul, verrot,
lui en slecht, gelijk het Gr. pavlog, ons vuil, dat
alles op vuul terugwijst, en ons hetzelfde verband
toont tusschen dwaas en slecht, dat ook elders

aanwezig, en b. v. in het Hebr. zoo heerschend,


is. Men ziet uit dit merkwaardig voorbeeld, dat
in deze euphonische vokaal-veranderingen de op
lossing te zoeken is van vele raadselachtige verschijn
selen der woord-vergelijking. Ik zal dit, door een
paar andere soortgelijke bewijzen, nog nader trach
ten aan te dringen. Een der voornaamste is gele
gen in den oorsprong van het Gr. woord av6vvng,
eigenmachtig, beheerschend, dat zelfs nog een
Passow, om dat hij er niets beters op weet, uit avvg

en #vveo wil afleiden. Daartegenover staat in het


Ind. het part. udanta, dat een heiligen en inge
togen man, dus iemand, die zich zelven beheerscht,
beteekent, als ook iemand, die door eigen arbeid
zn zijn onderhoud voorziet, die dus zijn eigen
meester is.

Dit udanta stamt af van ud, anders

123

id, magtig zijn.

Dat het met av6vvng zamen

hangt, zou men misschien hebben kunnen gissen,


maar dat, door middel der wriddhi, uit udantas

audantas wordt, dit alleen kan deze gissing tot


waarschijnlijkheid, om niet te zeggen tot zeker
heid, verheffen. Op gelijke wijze laat zich de oor
sprong van av0ns, aanmatigend, trotsch ver
klaren, dat men gewoonlijk als eene afleiding uit
avvg - en nouwt beschouwt. Het is een Indisch
part. praeter. uddhata, van een werkwoord ud-dha,
of ud-dhan (ud-ha, ud-han) dat met ons uitgaan
overeenkomt. Het beduidt daar verheffen, zoodat
uddhata aan het Lat. elatus beantwoordt, en van

daar ook trotsch, verwaten, aanmatigend be


teekent.

De wriddhi van uddhata

is

auddhata

hetgeen in het Prkrit bij omzetting authada,


luiden, en dus letterlijk met het Grieksche woord
av6ng overeenstemmen zou. Ik besluit mijne voor
lezing met eenige weinige aanmerkingen over de vo
kaal-versterking van r'i in ar, r, die, even zeer als
de beide overige, in de Westersche talen aanwezig
is, hoezeer de vokaal r'i aldaar door geen bijzon
der teeken van de r konsonant wordt onderschei

den. Deze verwarring heeft veroorzaakt, dat nu


en dan de vokaal i, en niet de r'i, als het karak

ter des woords is beschouwd geworden. Daarom


is b. v. van het Sanskrit pr'ithu de guna breed, en
de wriddhi breit, gevormd. Doch dit is zeldzaam.
Meermalen gebeurt het, dat ook in dezen vorm
de oorspronkelijke vokaal in de latere dialekten

aanwezig is, terwijl de afgeleide in, de oudere


is bewaard gebleven. Zoo heeft het Hoogd. Riegel,

124

voor grendel, en het Sanskrit daarentegen de gu

na argala. Het Eng tree (lees tri), boom, heeft


de grondvokaal r'i, waarvan het Indisch taru, het
Gr. gv, en vooral de oude nom. g, gen. oog,
de guna, en het Perz. ddr de wriddhi is. Omge
keerd is van het Sanskrit nr' i, man het Perz.

nar, en het Gr. oivijg.

Het Sanskrit zelf heeft

nara, nom. naras, ook nard, fem. nar, daar

uit afgeleid. Het laatste is nurus, het eerste Nero,


dat in het Sabynsch dapper (virilis) beteekende,
en waarvan het oude nerio, dapperheid en kracht
ontstaan is. Op dezelfde wijze vindt het Gr. xg

Bavog, een zeldzaam woord voor 606aoog, zijne uit


legging. Het Sanskrit heeft kripana, in de betee
kenis van laag, gemeen, en ook in die van worm,
zoo dat de wortel ongetwijfeld het Eng. to creep,

ons kruipen is. K&oavos wordt ds van kruipende


en slaafsche menschen gebezigd in tegenoverstelling
der vrije Grieken. Het verbum creep bevestigt onze
afleiding. Want het verandert door guna in carpe
re, d. i. gaan, dat ieder natuurlijk zal vinden, die

weet dat niet de wijziging, maar het algemeen begrip,


van beweging, bij dergelijken overgang ten grond

slag ligt, en dat #grretv, kruipen in het Gr., juist


zoo, voor gaan in het algemeen, gebruikt wordt.
Voorts komt dit creep, door voorzetting der gut
turaal, van repere, dat door omzetting, of vokaal
versterking, #grretv en serpere vormt. Eindelijk ont
wikkelt zich, met dezelfde regelmatigheid, uit creep,

het Fr. grimper, als ramper uit repere, het raph,


d. i. gaan, der Indianen, dat ook bij hen, in de

verbuiging, in ramph veranderen kan. Hoe gaar

125

ne zou ik u nog verder op dit onmetelijk veld,

waarvan ik de uiterste grenzen slechts even betre


den heb, willen rondvoeren, M. H. ! doch deze

weinige voorbeelden zijn genoeg, om u de onmis


baarheid van de algemeene regels der euphonie
voor de juiste woord-afleiding te doen bezeffen. Aan
de beschouwing dier woord-afleiding, zoo als zij
in de trapswijze ontwikkeling der wortel-vormen
uit elkander, en der naamwoorden, door middel

der suffixen, zich vertoont, zullen mijne volgende


lessen uitsluitend gewijd zijn. Ik besluit hiermede
mijne tegenwoordige voordragt, en houd liever al
het nuttige en belangrijke, dat ik nog zeggen kon,
terug, dan door eene te lang gerekte rede uw ge

duld op de proef te stellen, en welligt uwe toege


negenheid te verbeuren.

ZESDE vooRLEZING.

De leer der wortel-vormen en der woord-aflei


ding, waarover wij in de laatste plaats handelen
moeten, is door de Indische grammatici, reeds voor
een aantal eeuwen, met groote uitvoerigheid ont
wikkeld. Zij hebben zeer vroeg ingezien, dat de
suffixen, die tot de verbuigingen der deklinatie,
of conjugatie, of tot de afleiding der naamwoorden

gebezigd worden, zich gemakkelijk van den grond


vorm lieten scheiden, en dat die grondvorm meest
al, om niet te zeggen altijd, nsyllabig was.
Vervolgens hebben zij de monosyllabische grond
woorden, die eigenlijk evenmin verba als nomina
zijn, om dat ze, na aftrek der suffixen, niet meer
tot het leven der taal behooren, alfabetisch geor
dend, en de suffixen, door wier bijvoeging de
naamwoorden ontstaan, verdeeld in de zoodanige,

die aan den wortel zelven worden toegevoegd,


en die gene, welke uit afgeleide woorden nieuwe
nomina vormen. Het alfabetisch register der wor
tels, wier getal iets minder dan tweeduizend be
loopt, is vroeger door Carey, Forster en Wil
kins in het licht gegeven, en voor eenige jaren
door F. Rosen op nieuw bearbeid, en gestaafd door
voorbeelden uit een aantal schrijvers, die de oor
spronkelijke werkwoorden, of afzonderlijk, of met

127

voorzetsels vereenigd, gebruikt hebben. De ver


gelijking der wortels, zoo als ze in Wilson's Sans
krit Dictionary verspreid liggen, en de lezing van
verschillende Indische dichtstukken heeft mij ge
toond, dat Rosen's arbeid, althans wat de betee

kenissen en zamenstellingen der wortels met de


praepositien betreft, nog zeer onvolledig is. Maar
de zwakste zijde van dien arbeid is de slaafsche
navolging van het wortel-systeem der Indische gram
matici. Het schijnt dat Bopp en Rosen dit systeem
als volmaakt en afgesloten beschouwen, ofschoon
zoowel reden als ondervinding leeren, dat het
hoogstgebrekkig zijn moet. Het was voor de In
dianen even onmogelijk om uit hun eenzijdig oog
punt den geheelen omvang der wortels te overzien,
als voor Hemsterhuis en Valckenaer, om door middel

van het Grieksch alleen het ware karakter der grond


vormen te ontdekken. Zoowel deze, als gene, heb
ben echter onschatbare bijdragen geleverd, en vul

len, bij verstandig gebruik, elkander wederkeerig


aan. In het Indische wortel-register zijn buiten
twijfel, aan den eenen kant te veel, aan den ande
ren te weinig, wortels opgegeven. De reden hier
van is zeer gemakkelijk te bevroeden. Men volgde
alleen het gebruik der taal, en wel, zoo als van zul
ke tijden en personen te verwachten was, zonder
eenige kritiek. Wanneer dus b. v. n en hetzelfde
grondwoord in verschillende conjugatien in gebruik
was, of nu eens z, dan weder, met een gering
verschil van uitspraak, anders geschreven werd,
zag men de eenheid dier vormen over het hoofd,

en handelde even zoo, als of men in het Latijn de

128

woorden vudo, (van waar divido) video, fido en


findo van elkander scheidde, en als even zoo vele
wortels aannam. Aan de andere zijde is een zeer

aanmerkelijk gedeelte der taal, met geene moge


lijkheid, tot de daarin bestaande wortels terug te
brengen, gelijk dit in alle afzonderlijk beschouwde
dialekten het geval is. Vergeefs hebben de Indi
sche grammatici zich in allerlei bogten gewrongen,
om den geheelen voorraad der taal, zelfs tot de
pronomina toe, tot die grondwoorden te herleiden,
en b. v. hansa, gans op han, dooden; sinha,

leeuw op sitsch, besproeijen, en alpa, weinig,


op al, geschikt zijn, ja zelfs yad, het pron. relat.,
op. yadsch, aanbidden te huis te brengen! De eeni

ge weg om aan zulke ongerijmdheden een einde te


maken, is in de herstelling der verlorene radices
te zoeken, door middel van de analogie der de
rivaten, en de vergelijking der verwante dialek
ten. De waarheid van deze stelling zal u dadelijk
in het oog vallen, wanneer wij den aard en den
vorm der wortels een weinig nader in oogenschouw
nemen. Het zijn, zoo als ik zeide, monosyllaben,
die in eene enkele vokaal, zoo als i, of in eene vo

kaal, of diphthong, en n, of twee, konsonanten,


die voorafgaan, of volgen, zoo als g, of ag, sth,
of artsch, dsch, of tschhd, bestaan, of eindelijk
in eene vokaal, of diphthong, die tusschen n, of
twee, konsonanten van wederzijde besloten is : zoo
als wak, dauk, swap, bhaksch, skand. Dat de
langere radikale vormen zich uit de kortere ont
wikkeld hebben, en hoe dit geschied zij, zal nader

blijken. Voor het oogenblik is het genoeg op te

129

merken, dat de enkele korte vokaal hier, gelijk


vroeger bij het pronomen, de eenvoudigste grond
slag is, maar dat daarvan in de Sanskrit-wortels
alleen de korte i, u en r'i zijn overgebleven, zoo
dat de korte a, zoowel afzonderlijk, als aan het
einde der radices, zoo als in k, g, geheel ont
breekt, en de lange, alleen als slot-vokaal der
twee- of drieletterige radices, zoo als in g, sth,

maar niet, als op zich zelf staande wortel, gebruikt


wordt, hoezeer de lange i en r'i nog als wortels
bestaan. - Het is ondertusschen uit het Sanskrit zelf

zonneklaar, dat dit de oorspronkelijke toestand


der zaak niet was.

Want hoe laat het zich anders

verklaren, dat men deze zelfde woordjes, , di,


benevens de overige vokalen, verder k, kh, g,
gh, en zoo vervolgens door alle de letters van het
alfabet, wel niet als werkwoorden, maar als nomina,

die tot geen bestaande radix kunnen gebragt worden,


in de taal aantreft.

Zoo is b. v. een naam van

Wischnu ; en i een naam van Kmadewa, of den


God der liefde; is Siwa, en beduidt ook schrik,
w is de maan, r'i is Rhea, de moeder der go
den. Ka heeft een aantal beteekenissen, zoo als

met zeer vele dezer oorspronkelijke woordjes het


geval is. Het wordt onder anderen van Brahm,
Wischnu, Kmadwa en Yama, of den God des

doods, gebruikt. Eenige dezer monosyllaben heb


ben de kracht van een participium nog behouden,
en wijzen op een oud verbum terug, zoo als ta,
dat de kracht van doorgaand, voorbijgaand, en
da, dat die van verdeelend en snijdend, enz.
heeft, zoo als het Gr. oo, ocioo.

Vreemd is het,
9

130

dat in bijna alle die woordjes de naam, of bijnaam,


van een, of meer, godheden schuilt, en dat deze
klanken k, kh, g, gh, enz. tevens de namen
der konsonanten zijn, achter welke de korte

nooit geschreven wordt, als van zelf in de letter


begrepen zijnde. Waren misschien de letters van
het Indische alfabet oorspronkelijk hieroglyphen,
en meer bepaaldelijk afbeeldingen der goden (zoo
als naar mijn oordeel ook bij de Egyptenaren en
Feniciers plaats had), en ontstond daaruit welligt
de naam dewandigari, of godenschrift 2 Doch
dit zijn gissingen, wier waarschijnlijkheid ik in het
midden laat. Voor ons is het van meer belang uit
de aangehaalde bewijzen zeker te weten, dat de
wortel , niet minder dan de wortel en , oud

tijds in het Sanskrit gebruikelijk was, en daar

tevens de Westersche en vertegenwoordigt, zoo


vinden wij ook van deze zijde eene gelijke reeks
van oorspronkelijke werkwoorden, die met de vo
kalen en de eerste pronomina n en dezelfde zijn,
als die het Grieksch in oo, co, too, oo, oo, of hunne
naaste afstammelingen, ons aanbiedt. Van deze werk
woorden is oo nog in gebruik, in de beteekenis van
blazen, waaijen, en #oo in het Latijn en Grieksch,
zoowel als too, in vele vormen der werkwoorden ivott

en tre, gaan. "Ooo is nog overig in den aor. primus

doow van djiv, stooten, drijven, en van oo stamt


co af, met de lange vokaal en aspiratie, dat vloei
jen, regenen beduidt. Het is duidelijk dat het

denkbeeld van beweging aan dit alles ten grond


slag ligt; hetzij die beweging zich wijzige als gang,

vloed en stroom, of als wind en geblaas. Dit laatste

131

is vooral zigtbaar in doo, en schijnt het grond-begin


sel van al het overige te wezen. Uit het afgeleide
woord aoo, schreeuwen, blijkt het, dat het blazen
hier in de eerste plaats van den adem moet ver
staan worden, zoo als het te verwachten was, uit

den zamenhang van dio met de pronominaalvo


kaal , die niets anders is dan eene eerste poging
om te spreken, door uitstooting der lucht. "Aoo is
dus eigenlijk de a klank voortbrengen, en zoo was

het ook met co, too, oo, oo, die e , i, o, u zeg


gen, beduiden, zoo dat zich, uit het ide van de
voortdrijving der lucht, de overige neutrale, of ak
tieve, bewegingen, zoo als gaan, vloeijen, stoo

ten, drijven, en wat des meer zij, ontwikkeld


hebben. Daaruit verklaart het zich, dat het Fr. huer,
schreeuwen, uitjouwen, waarvan chat-huant, of

het Engelsche hue, in de uitdrukking, hue and cry,


met het Gr. stv; en het Eng. to hie, zich haas
ten, aan de eene zijde met ons het als uitroep,
aan de andere met ivoet, gaan, en ivoet, zenden,
werpen, in vorm overeenstemmen. Het denkbeeld
van beweging en gang, dat zoo doende aan
deze oorspronkelijke verba gemeen was, is eigen
lijk, zoo als Becker het in zijn uitmuntend werk,

Das Wort in seiner organischen Verwandlung

getiteld, genoegzaam heeft aangetoond, de grond


slag van alle de beteekenissen, die zich in zulk
eene oneindige verscheidenheid in het wijduitge
strekt gebied der taal doorkruisen. Hier heeft zich,
in oo en zijne aanverwanten, uit den gang en de
beweging, van lieverlede het bestaan en het zijn
ontwikkeld, en de talrijke loten van dezen over
9x

132

ouden stam, die nu eens de kracht der oorspronke


lijke beteekenis van gaan, dan weder die der af

geleide van zijn, bewaard hebben, zijn de duide


lijke en onloochenbare bewijzen van mijne stelling.

Ik zal, om u daarvan te overtuigen, u eenige der


voornaamste afstammelingen van dit geslacht, en
in het bijzonder deszelfs participiaalvormen, wat
van naderbij doen kennen. Het part. praes. is, zoo
als wij in onze vierde les hebben aangetoond, een
vorm, wiens volledige uitgang nt is, die door
wegwerping der slot-letter in n, of, door uitlating
der nasaal, in t veranderen kan, zoo dat b. v.

tudan en tudat uit tudant geboren wordt. Het


spreekt dus van zelf dat, volgens dien regel, uit
de vijf verba a, e, i, o, u, de participia ant, at,
an ; ent, et , en ; znt, zt, in , ont, ot, on ; en

unt, ut, un voortvloeijen. Hierbij komen nog


de vormen, die door de bijvoeging eener korte vo
kaal aan het slot der part. geboren worden, het
zij met behoud der t, zoo als ante, ente enz.,

dat de uitgang der Italiaansche participia, en ook


aan het Sanskrit niet vreemd is, waarin men b. v.

mandayanta zegt, voor vermakend, hetzij met


aanneming der zachtere d, als ande, ende, inde,
onde, unde (waarvoor men ook and, end, ind,
ond, und, en ad, ed, id, od, ud zeide), gelijk
bij de Germanen, de Perzianen en zelfs nu en dan
in het Indisch, waar men b. v. saranda, vogel
heeft, dat eigenlijk gaande, d. i. vliegende, be

duidt. Ook in het Latijn zeide men andus, endus


en undus.

Maar er is nog een veel grooter aantal

vormen denkbaar, vooreerst: omdat de slot-vokaal

133

willekeurig is, ten andere : omdat die vokaal ook

aan het einde der vormen an, en, in, on,

un ; at ,

et, it, ot, ut; en ad, ed, id, od, ud toegevoegd


kan worden, zoo als b. v. in div, rt, uti, ter

wijl eindelijk alle deze vormen nog zouden kunnen


worden verdubbeld, door ze te aspireren, dat ech
ter, zoo het schijnt, zelden heeft plaats gehad.
Een ieder bemerkt, ook zonder mijne aanwijzing,

dat hem vele der opgenoemde woorden niet vreemd


zijn, dat hij ze elders ontmoet heeft. Het zijn
eigenlijk, voor het grootste gedeelte, Indische, Griek
sche, Latijnsche en Germaansche partikelen, M. H.,
wier verborgen zin u duidelijk zal worden, wan
neer gij ze met mij als afleidingen beschouwt der
verba van beweging en bestaan. Ik begin met de
vormen ande, ende, inde, onde, unde, en der

zelver afkortingen and, end, enz., als de volko


menste en duidelijkste. Het is klaar dat and in
het Eng., ons ende en het Hoogd. und, vroeger
unde en, unt, allen hetzelfde, d. i. voortgaand,
of, om bevattelijker te spreken, vervolgens betee
kenen moeten. Van daar heeft ook het derde part.
inde deze laatste beteekenis in het Latijn. Ik
voeg er bij, dat vooreerst het Ital. andare, gaan,
dat uit het part. and ontstaan is, verder het woord

end, anders einde, d. i. afloopend, of, dat het


zelfde is, end, anders eend, voor end, d..i. zwem

mend, en eindelijk unda, d. i. vloeijend, oud


Hoogd. unde, golf, dat weder in het vierde part.
onde in het Fr. overgaat, mijne theorie bevestigen,
die ook door de Gr. pot. copula i, met haar
guna j, als afkomstig van id, ind, ondersteund

134

wordt. Ook unde is als partikel nog in het Latijn

bewaard, en het staat daar, als relatief en vragend


adverbium, in dezelfde verhouding tot het demonstra
tieve inde, als, gelijk wij vroeger gezien hebben,
het pronomen relativum en interrogativum staat tot
het demonstrativum. Ik moet u hier uit een mijner

vorige lessen herinneren, dat het part. praes. in het


Prkrit dennom. nto had, en ook in het oud-Hoogd.
dien uitgang aannam. Van daar vinden wij ook
in het oude Latijn endo en indu, voor in, en in
het Perzisch endit, voor van binnen, Lat. zintus.

Deze vormen, in verband met het Deensche ind, voor


zn, toonen ons, dat dit in werkelijk niets anders
is dan eene afkorting van inde, zoo als wij het
vroeger, uit vergelijking van den driedubbelen vorm
des participiums, reeds hadden vastgesteld. In is

dus gaande en hetzelfde als iens, en daaruit


wordt het nu duidelijk, dat ik het gebruik van in,
als praepositie, vroeger te regt pleonastisch genoemd
heb. Wat den Latijnschen abl. en Hoogduitschen

dat. met in betreft, behoeft dit geen verder betoog.


Het zijn, zoo als ik in mijne derde les aanmerkte,

eigenlijk locativi: maar men zou kunnen vragen, of


in dan geen acc. regeert in de phrase transeo
in, d. i. iens, Africam, en dergelijke. Het is niet
geheel onmogelijk: maar het is echter volstrekt nut
teloos en overbodig dit aan te nemen, want trans

vre, en alle verba van beweging, kunnen den ca


sus demonstr., die het waarheen te kennen geeft,
bij zich hebben, en er bestond dus geen reden, om
tusschen dit verbum en dien casus, nog een partici

pium van gelijke kracht in te voegen. Indien mij

135
ne gedachten over den oorsprong van in nog meer
bewijs noodig hadden, zou men dat kunnen vin
den in de vergelijking der Grieksche voorzetsels eig
en v. Dat deze woordjes part. van het verbum
siut zijn, dat, even als a, e, z, o, u, van de be

teekenis van gaan, tot die van zijn, overging, is


klaar, wanneer men vi9nut vergelijkt. Gelijk dit
in het part. praes. vto'sig, vu0eoor, vu3v heeft, zoo
moest siut immers eg, eioot, v hebben, en niet
dv, ovoor, v, dat van den wortel komt. Der
halve zijn de praepositien sig en v eigenlijk het
masc. en neutr. des participiums, en beduiden (even

als in) gaande. Dat de eene meer bij de bewe


ging naar, en de andere bij den toestand in eene
plaats, gebruikt wordt, is tamelijk willekeurig.
Daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat de
Doriers zeer dikwijls omgekeerd v met den acc.
bezigden, en dat men g voor v geschreven vindt,
waar de volgende sigma zulks voor de welluidend
heid verkieslijker maakt, zoo als in g 2up, is
2 tvu. Gelijk men (voor sig) en v zeide, zoo
had men ook oudtijds is en iv, van een oud werk
woord tut, waarvan het laatste, hoezeer parallel
zijnde met v, echter ook met den acc. vereenigd
kon worden, zoo als blijkt uit iv gog, voor ele
v pg, bij Hesychius. Zonderling is het dat het
eerste getal eig, #v alleen door de aspiratie van
sig, v gescheiden is, terwijl siv, of eivt, dat nu en
dan voor v gebruikt wordt, naauwkeurig met ein
en eine overeenkomt, en en in het Deensch ge

schreven, en bij ons gesproken wordt, voor het


art. een, welk laatste de guna is van in, (vergelijk

136

het boersche zen voor een) waarvan ein ons de


wriddhi vertoont. Hierbij komt nog de overeen
stemming van an, art. unit. in het Eng., un, art.
unit. en getalwoord in het Fransch, en on, voor
iemand, als onbestemd pronomen. Van un spreken
wij nader. On beantwoordt even zoo aan v,
part. neutr. verbi subst. van dov, als het Deensche
art. en aan het neutr. v, van datzelfde part. sig.
Het schijnt dat de zamenhang dezer part. met het
eerste getal in de vermeende volmaaktheid der mo
nas, (nheid) te zoeken is. Men beschouwde dit
als het ondeelbare, het wezenlijk bestaande, getal,
waarin alle overige zich oplossen, en noemde het
daarom ens, of z v. Het valt in het oog dat er,
tot deze wijze van zien, een veel hooger graad van
beschaving gevorderd wordt, dan tot de ontwikke
ling der drie grond-getallen uit de pronomina, zoo
als ik ze in mijne tweede les heb voorgesteld, en
dat dus in unus, duo, tres, en een, twee, drie

fragmenten uit zeer verschillende tijdperken bijeen


gevoegd zijn. Met dat al moet ook deze latere
opvatting van het eerste getal reeds zeer oud zijn,
zoo als blijkt uit den overgrooten invloed, welken
die beteekenis op een aantal afleidingen uitoefent,
en uit het bestaan van unus in het Sanskrit, daar

wij b. v. na wins'ati, voor undeviginti, n


van twintig vinden. Van dit na komt in het
Eng. one, als guna, dat wan uitgesproken wordt.

Wij zullen daarop zoo aanstonds terugkomen. Ik


moet u eerst doen beseffen, dat, uit het denkbeeld

van n, later dat der afscheiding en berooving ge

boren werd, en dat daarom het Gr. evvig, dat de

137

wriddhi is van un, met den uitgang van een ad

jektief, beroofd, (orbus) beduidt. Om dezelfde


reden geeft ook un in het Hoogd., en ons on, eene
berooving, eene afwezigheid, eene ontkenning en
afkeuring te verstaan, in zamengestelde woorden,
zoo als onzin, onbarmhartig, ondier. Dat dit
on een participium is, blijkt alweder uit den lan
geren vorm ond en onde, d. i. kwaad, in het
Deensch, (waaruit ons zonde door de dentale
aspiratie ontstaan is) en uit onze partikel ont, zoo
als in ontnemen, ontvoeren, Hoogd. entfhren,
waar de partikel ent een deelwoord is van e, en
juist zoo met de oude Hoogd. en Holl. ontken
ningspartikel en zamenhangt, als ont met on. Daar
nu u, of o, zeer ligt in hare halfvokaal w over
gaat, wordt uit un, of on, wan, zoo als in
wangedrag, of ook waan, Wahn, door de ver
lenging der a, waarom dan ook Wahnsinn en
onzin

met elkander overeenstemmen.

Maar

ont

verandert dus ook in want, d. i. gebrek, ont


bering, dat het nog in het Eng. beteekent. Nu
is het duidelijk, waarom het Eng. one als wan
wordt uitgesproken, en dat het niet verschilt van
wane, afneming, vermindering, noch van wan,
zwak, ziekelijk, bleek. Gelijk dus het Eng. one
ons wan is, zoo stemt het althans gedeeltelijk met
de ontkennende Hoogd. partikel ohne overeen,
die meestal met een acc., maar ook wel eens

met eenen gen. , of dat., verbonden wordt. In het


eerste geval is zij de imper. van een werkwoord
ohnen, afnemen, aftrekken, in het Sanskrit
dn, dat uit den participiaalvorm una, door mid

138

del der guna, is afgeleid, en dus zou b. v. de

phrase: Ohne deine Hlfe kann ich mich nicht


befreijen, letterlijk vertaald dus luiden : Trek
uwe hulp er af, dan kan ik mij niet bevrijden.
Geheel anders is het, wanneer men zegt, einer
Sache ohne werden, voor verlustig werden, waar
ohne aan het Gr. evig, d. i. beroofd, beantwoordt,
en een part. pass. is. Zoo vindt men ook ane tn
voor berooven, en in een goeden zin, ane sin,
van iets bevrijd, eigenlijk van iets beroofd zijn,
in het Niebelungen-lied. In ohne dem is buiten
twijfel een locativus, of temporalis, absolutus verbor
gen, en de zin is: hoc demto, zoo dat ohne hier in
denzelfden casus staat met dem, en afstamt van

ohn. Deze uitlegging vindt hare volkomene bevesti


ging in de constructie van de Lat. praepositie sine,
die even zoo van i afstamt, als ohne, one van o.

Men zeide eerst ina, en dan met de aspiratie hina,


dat in het Sanskrit als part. praeter. nog overig is,

daar weder, even als evvig, beroofd beduidt, en


vervolgens slecht, gemeen, met denzelfden over
gang, dien wij in on en wan zoo even hebben
waargenomen. Van dit hina komt, door versterking
der aspiratie en door den uitgang is, finis, d. i.
berooving, ontbering, einde eener zaak, terwijl

aan de andere zijde ook sina, voor hina, kon


gezegd worden, even als super, voor rrg, en bij
afkorting sin. Dit laatste is het Eng. sin, zon
de, en hangt dus zamen met de beteekenis van
slecht, gemeen, verachtelijk, in hina. Van dit
sin, wanneer het in het oude Latijn in gebruik

geweest is, kon de ablat. sine komen, in den

139

zin van hina, beroofd, en dus van ohne; zoo

dat b. v. de uitdrukking sine lege een abl., of


liever een locat., absol. zijn zou, gelijkstaande met
demta lege. Het komt mij echter waarschijn
lijker voor, dat er een adjektief sinis, dat even

als finis gevormd was, bestaan heeft, en dat


sine daarvan afstamt. Men vindt er een spoor van
in sinister, dat een comparativus is, eigenlijk

slechter beduidt, en dus vlak overstaat tegen dot


gegog, beter, dat de vergoelijkende, het omineuse
wegnemende, uitdrukking voor de linkerhand is.
2tvis zelf is in het Gr. nog over, voor een mensch,
of dier, dat schade aanrigt, (verg. oivouat,
beschadigen en oivog, schade). De acc. oivuv
toont dat dit woord als vig kon gedeklineerd
worden, en dus in het Latijn, als finis. Dit sinds

nu kon analogisch, even zoo goed als hina, zoo


wel beroofd, als slecht, beteekenen.

Het bestaan

van sinis, als nominatief van sine, kan dus beter


bewezen worden, dan dat van sin. Vr dat ik

deze opheldering van sine en de daarmede ver


wante woorden besluit, moet ik u nog in het voor
bijgaan doen opmerken, dat van dit ina, hina, of
hinas, door de wriddhi in het Gr. oeivg, vreesse

lijk, in het Fr. haine, en in het Eng. heinous,


gruwzaam, ontstaan is. Gelijk voorts sine een loca
tivus is, zoo kan wind, dat er in het Indisch me
de overeenstemt,

een Prkrit - ablat. van wan

zijn. Ook dit is van denzelfden oorsprong. Want


gelijk men voor ina, hina en sina zegt, zoo ook

wina, afgezonderd, waarvan het Eng. werkwoord


to ween, spenen, afzonderen, dat in het schrift

140

de guna heeft, eene onmiddelijke afstammeling is.


Ook de adjektiva wenig en weinig, stammen af
van wina, door de guna en wriddhi, en de bijvoe
ging der terminatie g. Ieder weet hoe dikwijls de
w, in de Germaansche talen, naar willekeur voor

gezet en weggelaten wordt, maar minder bekend


is het, dat zij, als lip-aspiratie, met de h zeer
na verwant is. Hv is een zeer gewone letter-veree

niging aan het begin der woorden in het IJslandsch,


waarvan het eene dialekt dikwerf de h , het an
dere de v, behouden heeft. Zoo is uit hvet, scher

pen, aansporen, bij ons wetten, in het Hoogd.


hetzen, uit hvipp, sprong, het Eng. to hip, en
ons wippen, uit hvit, of hvitr, Eng. white, ons
wit, het Eng. to hit, het doel treffen, en het
Spaansche hito, doelwit, einde geworden. Het
blijkt dus dat hina en wina n zijn. Van dit
wina, dat niet door de beteekenis van den wortel

i, maar alleen langs den weg der nheid en der


afzondering, tot het ide van sine overging, be
sloot men tot het bestaan van den wortel wi, ge
lijk men van ana, een der Allemannische vormen

der praepositie ohne, de radix , en van het vroe


ger behandelde una, de radix u of ou, afleidde.
Want hieruit alleen laat het zich verklaren, dat a

in het Sanskrit, het Gr., en het Goth., vr de

woorden geplaatst wordt in een ontkennenden zin,


dat verder die a ook de praepos. van afscheiding in
het Latijn is, dat ov in het Grieksch niet is, en dat
wi, in het Sanskrit als praepositie met de woorden

verbonden, eene afscheiding, verwijdering, of


ontkenning beduidt, of ook wel eene vergrooting,

141

waartoe het denkbeeld van uitzondering als van


zelf leidt. Vergelijk het Latijnsche eximius van
eximere. De guna van dit woord is w, v, en
de wriddhi wai. Daarom zegt men in het Latijn
vaegrandis, voor het Ind. wikrantas, dat sterk
en dapper beteekent. Zoo ook vaepallidus, en,
met ontkennenden zin, vecors, vesanus.

In het

Engelsche wayward, stuursch, onhandelbaar, d. i.


aversus, weggewend, is de wriddhi in het schrift,
en de guna in de uitspraak. Hiertoe behoort ook
ons weigeren, dat uit de part. wei, wriddhi van
wi, en den wortel ger. Lat. gero, Sanskrit kri,
kar, doen bestaat, en dus niet doen beteekent.

Ik zou deze afstammingen nog veel verder vervol


gen, en u b. v. aantoonen kunnen, M. H., dat ook
wei, d. i. het water dat zich van de melk af
scheidt, als ook wijd, wide, with in den zin van

tegen, viduus, videre, dividere hiervan afstam


men, maar dan voorzag ik het einde mijner rede
nering nog niet. Het wordt tijd dat ik terugkeer
tot het punt van waar ik uitging, t. w. tot de reeks
an, en , in , on, un. Het laatste alleen heeft, zoo

als gij weet, aanleiding tot dezen geheelen uitstap


gegeven. Bij de ontwikkeling van het eerste, an
namelijk, wenschte ik uwe aandacht thans wat
nader te bepalen. An, het Latijnsche vraag- of twij
fel-woord, en v, de Grieksche vooronderstellende

partikel, zijn een en hetzelfde woord. Het schijnt


mij toe oorspronkelijk eene copula geweest te zijn,

uit and afgekort, even als en, uit end, of ende,


en naderhand, met de kracht eener conjunctie, even
zoo overtollig gebruikt te wezen, als in en derge

142

lijke woordjes, met de kracht eener praepositie.


Om dit regt te vatten, moet men eerst begrepen
hebben, dat het ongerijmd is te stellen, dat eene of
andere conjunctie een modus regeert. Eene prae
positie kan ten minste nog, als oorspronkelijk no

men, of verbum, met een genitivus, of accusativus,


vereenigd worden, maar het is niet denkbaar, dat

eene conjunctie, hoedanig ook haar oorsprong moge


wezen, een modus, als zoodanig, bestemmen zou.
Die modus, hij zij dan subj., optat., of conditiona
lis, bepaalt zelf zijne afhankelijkheid van den hoofd
zin, door zijnen vorm, of zijne plaatsing, of door
beide. De eenvoudigste uitdrukking van den mo
dus subj. b. v., is de vereeniging van het werkwoord,
dat het waarom moet te kennen geven, met het

hoofd-verbum door middel der copula, zoo als: hij


at en werd verzadigd, drink en lesch uwen dorst,

d. i. zoo dat hij verzadigd werd, en op dat gij


uwen dorst lesschem moogt. Zoo is het dikwijls
in het Hebreeuwsch. Dan blijft het regt verstand van
den zin geheel aan het oordeel van den hoorder, of

lezer, overgelaten. Om dit echter eenigzins te hulp


te komen, vond men hier en daar eenen afzonder
lijken modus uit, meestal met behoud der copula;
zoo als b. v. in het Arabisch plaats heeft, waar
men den conjunctieven vorm, door middel der gewo

ne copula, d. i. en, met den hoofdzin vereenigen


kan. Ook het Latijn en het Grieksch kennen die
constructie.

Want dat ut, even zoo afstamt van

unte, d..i. und, als et van ente, d..i. ende, en dus gelijk
van beteekenis is, zal niemand kunnen ontkennen;
en wat ivo, ut betreft, het is niets anders dan een
e

143

part. van z', of hi, dat wij reeds vroeger als inde,
in ontmoet hebben, en dat hier met de korte slot

vokaal, dus iva, in plaats van hin, gebruikt wordt.

Dit hin is in het Hoogd. eene bewegings-partikel,


met in gelijkstaande. Het heeft bij ons heen, door
de guna, en gelijk hin uit in, dat nog heden in het
Friesch tot copula dient, geboren is, zoo is het
synonyme gen, in het Hoogd., zoo als in gen
Himmel, ten hemel, uit en, in deszelfs eigenlijke
beteekenis van voortgaand, ontstaan. Dit was
ook de oorspronkelijke kracht van et, dat met de
beide partikelen ende, en volkomen n is, als derde
vorm van het participium van , gelijk ut van .
Is nu ut niets dan eene copula, dan kan men het
zelfde van het Gr. &v aannemen, dat even zoo tot
de reeks ante, ant, at, an behoort, als ut tot

de reeks unte, unt, ut, un. Maar men heeft lang


zamerhand ingezien, dat de modus-vorm alleen niet
genoegzaam was, om alle de verhoudingen van den
ondergeschikten zin tot den hoofdzin uit te druk

ken, en daarom heeft men onderscheidene partikelen


tot het aantoonen, dier verhoudingen aangewend,
of de copula zelve daartoe gebezigd, en hare oor
spronkelijke kracht geheel vergeten. Men vindt het
Gr. &v dan ook niet meer in den zin eener co

pula. Maar voor ons is het genoeg, dat het nog


zeer dikwijls aan ut beantwoordt, waar het laat

ste dat beteekent, zoo als in de zamenstellingen


noog v en oog dv, met een volgenden subjunc
tivus, waar rroog, of oog, alleen zoo, of op, en
d&v dat is, en dit schijnt ook de reden te we
zen, waarom v met iva, dat oorspronkelijk n

S&

144

en hetzelfde woord was, en opdat beduidt, zeer

zelden verbonden wordt. Voor v in prosa, zegt


men s in pozij, en z in het Dorisch, en dit
bevestigt op nieuw dat dv eene copula was. Want

dit w, of ze, is het Ind. ka, dat eigenlijk een


pronomen relativum is, en sommige zijner casus van
het grond-woord ki ontleent, waarvan de guna
k, en de wriddhi wat, de Gr. copula, is. Boven
dien staat ki in verband met xtoo, gaan, en is dus
ook hierin gelijk aan de copula, die mede van gaan
afstamt, in and, end, und.

Doch men verwon

dert zich misschien, dat ik het pronomen relati


vum met de copula in verband breng. Een weinig
nadenken zal elk overtuigen, dat dit pronomen
zelf eene copula is, en zich daarin laat oplossen.
Wanneer ik zeg: God, die de wereld schiep, is
almagtig, dan kan ik immers daarvoor even goed
in de plaats stellen : God is almagtig en schiep
de wereld?

Ziedaar de reden van den zamen

hang der Ind. part. ka en ki, met de Gr. guna

wij, hoe ? of xm, waarheen, of waar (Lat. qui,


quo) en de wriddhi zat; verder met xs, w voor
v, que voor et, als ook met qui, quis. Ik ge
loof, langs dezen weg, den waren aard en oorsprong
van het Gr. &v eenigzins opgehelderd te hebben.
Vraagt men nu hoe dit v met het Latijnsche kan
vergeleken worden, dan antwoord ik dat het ver
band, dat er tusschen de vooronderstellende en de
vragende partikel bestaat, in de onzekerheid gele
gen is, die nu eens tot twijfelen, dan eens tot
vragen, noopt. Eigenlijk kon dat vraagwoord, in
de direkte vraag althans, even zoo goed gemist

145

worden, als de Gr. conjunctie v, want de toon


van de stem, of de schikking der woorden, kan
alleen leeren, of men iets stelt, dan wel vraagt, .
en de partikel is eene overtolligheid. In de indi
rekte vraag nadert an meer tot het Grieksche,
dat zeer dikwijls in zulke zinnen gebruikt wordt.
Daar heet het of, en heeft in dien zin een nieuw
vereenigingspunt met ut. Want de wriddhi van dit
ut is immers aut, dat ook of beteekent? Wij heb
ben an, en het daarmede vergelekene ut, tot nog
toe beschouwd in derzelver gebruik als verbindings
partikelen. Keeren wij thans terug tot de oorspron

kelijke kracht dier woorden, die in de beweging


gelegen was. Dit begrip heeft zich hier op ver
schillende manieren gewijzigd. Bij ons is in ut,
uit, de beweging naar buiten daaruit geworden,

die ook de wriddhi in het Eng. out, en het Hoogd.


aus, behouden heeft. Bij de Indianen daarente
gen is in ut, de beweging naar boven, en bij de

Perzianen in ferd (verg, ons vooruit, Deensch


forud), de beweging naar beneden. An is in het
Hoogd. als praepositie overgebleven, zoo als aan
bij ons, en bij de Franschen, en ana bij de Gothen,
in beteekenissen, die van den volstrekt gelijken
oorsprong dezes woords met in getuigen. Daar
onder is ook de beweging naar boven, zoo als in
Berg an, Himmel an, die in het Gr. dv en dvoo,
eigenlijk &vog, dat ik voor eenen dat., of liever lo
cat., van vo houde, heerschend is. Nu ziet ieder,
waarom het Latijnsche ad zoo juist aan an en
aan beantwoordt, want zij behooren tot dezelfde
reeks and (dat in het IJsl. ons tegen, in het Goth.
10

146

bij, aan, door uitdrukt), ad, an, en de band,


die ze vereenigt, is dus nog sterker, dan die tus
schen an en ut. Maar, zal men zeggen, van waar
komt het dan, dat ad en at, die in vorm zoo

goed als niet verschillen, in beteekenis zoo ver van


elkander afwijken? De oplossing van dit vraagstuk is
in de gestadige afwisseling der oorspronkelijke kracht
van beweging, en der afgeleide van bestaan, te vin
den. Men vergelijke at, met deszelfs synonymen sed,
oudtijds set, en verum. Dit laatste is niets anders dan
een neutrum van verus, en wanneer men dus zegt:

tu ambulas, verum ego sedeo, zou men letterlijk


moeten vertalen: gij wandelt, het is waar, of
het zij zoo, ik zit. Nu is set, of sat, dat door
vooraanplaatsing der sibilant uit et ontstaan is,
niet alleen het gewone part. verbi subst. in het Sans
krit, maar is ook dr van het v v op het ware
overgebragt. Dit leert ons dus dat wij at even
zoo als part. verbi subst. te beschouwen, en op
dezelfde overdragtelijke wijze op te vatten hebben,
die ook, om er dit in het voorbijgaan bij te voe

gen, in den volkomen participiaalvorm van het


verb. subst. sand, d. i. waar, in het Deensch ge
vonden wordt, terwijl ons waar, en het Latijn
sche verum, almede z v beteekenen, als afstam

mende van waren, d. i. zijn. Ook het Lat. ast,


dat dikwerf voor at staat, behoort hier toe.

Het

verschilt niet van est : want hoe willekeurig hier

het gebruik der a, of e, is, leert de aard der zaak,


niet minder dan de Indische vorm asti, voor est.

Dit zij genoeg tot uitlegging der eigenlijke kracht


van an , ut, ad en at. Ik moet thans nog, zoo

147

kort mogelijk, eenige andere partikelen, die uit de vijf


grond-verba zijn afgeleid, beschouwen, tot wier ver
klaring ik vroeger geene gelegenheid gevonden heb.
Het zijn alle geheele, of afgekorte, participia met de
korte en doffe vokaal aan het einde. De keuze dier

vokaal is, zoo als wij vroeger gezien hebben, geheel


onverschillig, en het doet er dus b. v. niets toe, of men

ante, of dvvt, of vra, zegt. Het spreekt vanzelf, dat


deze drie praepositien met at oorspronkelijk gelijk
staan, en alleen door het gebruik gescheiden zijn.
Venire ante imperatorem, is eigenlijk venire adiens
imperatorem, en ponere ante aedes, is ponere
aggressus, of aggrediens, aedes. Dit is het eigen
lijk gebruik. Daar staat ante met den accus van
zijn verbum. 'Avvt en dvva, die ook in de eerste

plaats de rigting ergens heen, en daarna eerst te


gen, tegenover beteekenen, worden met den genit.
verbonden, om dat elk part., als nomen, dien casus

regeren kan. Dezelfde kracht van beweging is zigt


baar in ati, en adhi met de aspiratie, beide Sanskrit
voorzetsels die over, boven, verder beteekenen,
en het best met trans, d. i.pergens, kunnen ver

geleken worden. Tot de serie van ati behooren nog


eti, iti, oti, uti, die alle in gebruik zijn. Eti is
het Gr. vu, nog, bovendien, dat even zoo staat tot
et, als het pot. vi tot v, dat hetzelfde is; itz in
het Sanskrit komt overeen met het Lat. ita; oti

wordt in het Gr. rt en 6vs, en uti staat in het


Latijn gelijk met ut. Dit laatste is eene bevesti
gende partikel, in de phrasen: uti dicis, uti rogas,
en stamt, als zoodanig, onmiddelijk af van het denk
beeld van bestaan en zijn. Vergelijk ons wezen
10 *

148
'N.

lijk en het Gr. vroog, welk laatste daarom zeer


juist het Lat. utique uitdrukt. De natuur van ita
is volkomen dezelfde, en daarom staat het voor

eerst zoo dikwijls vlak tegenover, en parallel met


ut, en beantwoordt het ten andere aan het Gr.

ozoo en ovoog, welke woordjes oude sing. en plur.

dativi, of locativi, zijn voor orop en oijrtog, van ovvog,


dat weder niets anders is, dan een geaspireerd en
in den nom. geplaatst ut, d. i. een part. verbi
subst., dat op den wezenlijk bedoelden persoon

wordt toegepast. De wriddhi van dit ovtoe, of lie


ver ovvog, is avvg, even als aut het is van ut. Het
Indische itt is volkomen gelijk aan ita, en geeft
onder anderen, als partikel, nog einde en vervolg te
kennen, even als et, ende en inde ; en wat ein

delijk rt, quod, en ts, cum aanbelangt, ik heb


vroeger bewezen, vooreerst : dat quod en cum
gelijk, en beide pron. relat. zijn; ten tweede: dat
het pron. relat. zich oplost in de copula; ten der
de : dat ut en deszelfs synonymen copulae zijn,
waaruit dus ten vierde, de gelijkheid van zt en
zs uit ot, met at, et, it, ut, ontegenzeggelijk
volgt. Er blijft ons nog over van een paar partici
piaalvormen der Sanskrita te spreken, die hunne
substantieve beteekenis behouden hebben, t. w, ad,

dat in verscheidene casus van het woord ap nog


overig is, en water beduidt, en uda, Lat. udus, dat
hetzelfde is. Beider eigenlijke kracht is dus gaande,
vloeijende. Zij bewijzen, aan den eenen kant, voor
de grond-beteekenis der partikelen aden ut, en heb
ben, aan den anderen, weder nieuwe vormen doen

geboren worden, die alle de kracht van vloeijing

149

met elkander gemeen hebben. Zoo komt van ad ons


ader, d. i. vloeijer; van uda, of ud, het Ind. udhas,
het Gr. ov0org, het Eng. udder en het Hoogd. Euter,
welke woorden alle gelijk beteekenend zijn met ons
uijer. Dit uijer, eigenlijk ur, staat tot deze woor
den, als ons aar, d. i. ar, tot ader staat. Gelijk ader

en ov9ag, van het part. ad en ut afstammen, zoo


ar en ur ommiddelijk van a en u zelf, in de al
gemeene kracht van beweging. Daaruit verklaren
zich verschillende beteekenissen van aar: t. w. aar,

(rivier, of ader), vloeijer, aar (adelaar) vlieger,


Lat. ar, Gr. ario, waaijer; aar (koornaar), op
schieter, uitspruiter. Voorts is aar in het Deensch
jaar, rondgaand, wentelend, IJsl. r, dat ook die
naar, d. i. Trabant, trabend, en riem, d. i. bewe

gend, beduidt.

Doch dit in het voorbijgaan. Om

tot uda, of liever ud en und, terug te keeren, ik


zou er nog kunnen bijvoegen, dat het Eng. wet,
d. i. nat, en water, en vadum , en het Deensche

vand, water, en wond, als vloeijend, ja zelfs


zvro,

daarvan

onmiddellijk afstammen: maar

wij staan hier eerst aan het begin eener nieuwe


reeks van afleidingen, en, ging ik verder voort, dan
liep het gevaar, dat ik mij zelven den tijd ontroof
de, dien ik voor eene mededeeling van gewigt nog
zoo zeer behoef. Ik wil u namelijk door een tref
fend bewijs overtuigen van eene zaak, wier zeker
heid voor alle redeneringen, die ik in deze les u
heb voorgesteld, van het hoogste gewigt is; en u
bewijzen, dat het geene toevalligheid is, die de
praep. in met den wortel i in verband brengt,
en dat ik overeenkomstig den aard der taal han

150

delde, toen ik beweerde, dat dit in, en deszelfs

aanverwanten an, on, un, als participia van a, .


z, o, u, van het denkbeeld van beweging, tot
dat der praepositie, zijn overgegaan. Dit bewijs
verschaft ons het Hoogd. voorzetsel gegen, of zoo
als het in het oude Hoogd. luidde, kagan en ga
gen, en in het IJslandsch gegn. Dit woord is

zonder twijfel een participium, dat eigenlijk gaande


beteekent, en in deszelfs volledigsten vorm gegend
zijn zou. Ieder weet dat dit laatste nog heden ten
dage een Hoogd. substantivum is, dat ten naasten
bij met ons landstreek, gewest overeenkomt,
maar zich echter moeijelijk vertalen laat. De der
de vorm des participiums heeft het Sanskrit over
gehouden, in het woord dschagat, dat naar den
aard dier taal voor gagat staat, in de eerste plaats
beweeglijk en loopend is, en daarna op de men
schen, de aarde, de wereld wordt toegepast,
even als mundus van mondus, d. i. movendus,

schijnt te komen. Daartegenover staat in het Per


zisch djihan, wereld, dat het naast aan gegen
grenst, en ook volgens de regelen dier taal een part.
kan zijn van djehiden, gaan, loopen, gewoonlijker

djehindeh, d. i. gehende. De wortel is gen, dat


wij reeds vroeger ontmoet hebben, waaruit door
reduplikatie het intensivum gegen geboren wordt,
dat in gehen overgaat. Dus is gegend, eigenlijk
gehend. Het beduidt derhalve oorspronkelijk de
geheele bezielde natuur, en is van daar, even als het
Indische dschagat, op de streek, waar zich die be
zielde wezens vertoonen, overgebragt geworden. Het
part. gegen wordt thans meestal met den acc. ver

151

bonden, zoo als het te verwachten is van een woord,


dat eene rigting ergens heen aanduidt. In het
oude Hoogd. had het daarentegen meest een dativus
bij zich, dat men niet wel kan verklaren, dan uit
de vooronderstelling, dat gegen, in dat geval, het
predikaat is van het daarbij gevoegde woord, en

met hetzelve in den locativus staat, juist zoo als


wij zulks vroeger in sine lege gezien hebben; zoo
dat b. v. de uitdrukking van den Oberdeutschen bij
bel: Du sollst dein Herz nicht verhrten gegen
deinem armen Brder, letterlijk in het Latijn dus
luiden zou : Won obdurabis cor tuum, fratre tuo
paupere veniente. Ik moet er nog bijvoegen, dat
van gegn, zoo als het in het IJslandsch luidt,
Gegner en begegnen komt, bij ons bejegenen:
want in het Holl. is gegen, jegen, of liever jegens,
geworden, met de s van den nom., zoo als in le
gens. Hier was dus het werkwoord jegen, voor ge
gen, of ook jagen, voor gagen, welk laatste zijne

intensieve beteekenis nog in het tegenwoordig ge


bruik vertoont. Ons tegen eindelijk is van dit alles

de bevestiging; daar ook dit een deelwoord blijkt te


zijn van een werkwoord van beweging, van tij
gen, of tegen, namelijk, dat weleer voor gaan en
trekken gebezigd werd, en thans bijna geheel in on
bruik geraakt is. Zie daar, M. H., wat ik ten slotte

nog, tot ondersteuning en opheldering mijner denk


beelden over de vijf, of liever drie, grond-werkwoor

den van beweging, rekende te moeten zeggen. Het


was noodig mij bij dit onderwerp wat langer op te
houden, ten einde u de afkomelingen dezer wortels,
althans voor een gedeelte, te doen kennen. Zelfs

152

het bestaan dier verba was tot nog toe betwist


baar, en werd althans door de Indische gramma
tici, en de Europische geleerden, die hun voet
spoor drukken, geloochend. Bedrieg ik mij niet,
dan ben ik geslaagd om allen twijfel hieromtrent
aan mijne toehoorders te ontnemen, en hen tevens
te doen zien, welke gewigtige resultaten uit de be
schouwing dier aloude woordjes, in het bijzonder
voor de leer der partikelen, voortvloeijen. Maar de
kennis dier verba is niet minder noodzakelijk om regt
te bevatten, hoe zich de wortels van lieverlede uit
elkander ontwikkeld hebben, en allengskens van de
enkele vokaal, tot de hoogstmogelijke uitgebreid

heid der monosyllabische vorm, zijn opgeklommen.


Aan de behandeling dier gewigtige zaak hoop ik

mijne zevende voorlezing toe te wijden.

ZEVENDE VOORLEZING.

Het naauwkeurig onderzoek der vijf grond-werk


woorden, a, e , i, o, u, geleidt ons tot de volgende
resultaten. Vooreerst, dat het begrip van bewe
ging, waarvan zij allen uitgaan, zich op ver
schillende manieren wijzigt : t. w. als beweging
van het organisch leven, zoo als gaan, als be

weging des waters, zoo als vloeijen, als bewe


ging der lucht, zoo als blazen, klinken, waaijen,

waarbij men nog eindelijk, uit vergelijking der af


geleide woorden, beweging van het licht, zoo als
blinken , schitteren , zou kunnen voegen. Ten twee
de blijkt het, dat de verba , , , , , of lie

ver , , , die de eigenlijke grond-vokalen zijn,


zich kunnen verlengen in d, i, , of o, en dat
i en u zich, door guna en wriddhi, kunnen ver
sterken in i, d. i. , en ai, en ait, d. i. d, en a.

Voorts ligt het in den aard der zaak, dat hieruit


nieuwe verba y, dy, en w, dw, die de half-vokaal

in de plaats der diphthong aannemen, geboren zijn.


Ten derde heeft men uit meer dan n voorbeeld
gezien, dat deze grondwoorden ook geaspireerd

kunnen worden uitgesproken.

Er zijn eigenlijk

drierlei soort van aspiratien, eene gutturale, die


door de h, eene labiale, die door de half-vokaal w,

154

en eene dentale, die door de s wordt uitgedrukt.


Zoo ontstaan dus de wortels ha, hi, hu; wa, wi,
wu, en sa, s, su, zoowel met de lange als met
de korte vokaal, en eindelijk h, hai, hd, ha ;
w, wai, wo, wait , en s, sai, sd, sa , met

de diphthongen, door guna en wriddhi, als ook

met de half-vokaal op het einde, zoo als hy, hdy;


hw, hdw, en zoo vervolgens. Het getal der
werkwoorden, of liever wortels, die zich, op deze
wijze ontwikkelen, klimt met bijvoeging der drie
eerste, reeds tot zes en vijftig. Geen dialekt be
zit ze alle, en het is zelfs twijfelachtig, of men
ze, uit de verschillende tongvallen, nog in hun ge
heel zou kunnen opzamelen. Er bestaan er echter
genoeg om de afleiding te verzekeren. Het Sans
krit heeft onder anderen, behalve de korte en lange
i, in de beteekenis van gaan, en is, voor geluid

geven, nog w, zich bewegen, waaijen ; h,


weggaan, verlaten, wi, gaan, werpen, verkrij
gen, eigenlijk bereiken, h, gaan, zenden, groei
jen. De wriddhi van dit laatste is in de uitspraak
van het Eng. to hie, zich haasten, d. i. hai,
waarvan de haai zijn naam heeft, uit hoofde zijner
snelheid, terwijl in het Gr. nog de wriddhi oeioo,

bewegen, zwaaijen, d. i. sai, van si, als ook gevko,


of gevouat, d. i. sau, van su overig is, welk laat
ste in het Sanskrit gaan, bewegen, zich baden,
weenen enz. beduidt, en, met de lange vokaal,

werpen, dat mede eene der beteekenissen van hu is.


Dat dit hu ook geven, en, even als de wriddhi hou
wen, houden bij ons, nemen en vatten beduidt,
komt van het denkbeeld van reiken, dat weder

155

van de beweging afstamt. Dit zij genoeg tot op


heldering der oudste wortel-vormen. Ik moet er
alleen nog bijvoegen, dat tot deze klasse, naar mijn
inzien, ook zoodanige wortels behooren, die met
de half-vokalen j, r en l aanvangen, die uit de
vokalen i, r'i en lr'i ontstaan zijn. Daarom is
yd zoowel gaan, als z, en om gelijke reden is
rt, zich bewegen, ri, vloeijen, druppen, (ver
gelijk rivus, en het Spaansch rio) en rit, gaan
en klinken (verg. ruo, en het Spaansch rudo,
d. i. ons rumoer), terwijl rd (zoowel als l) het
begrip geven en nemen, even als hu, van dat van
reiken ontleent.

Dit alles stamt af van den wortel

r't, gaan, die eene vokaal is, volgens den guna


regel in ar overgaat, en dus niet verschilt van het
Gr. go, in deszelfs eigenlijke kracht van wegtrek

ken, opbreken, die in dgat, doorg, dwgae nog


aanwezig is.
De drie aspiratien, waarvan ik zoo even sprak,
hebben zich elk op hare wijze verhard, en dus
-

weder drie, of liever twaalf, nieuwe reeksen van

grondwoorden doen geboren worden, want uit h is

k, uit w is p, en uit s is t geworden; vervolgens


is k in de geaspireerde kh, en toen in g en de ge
aspireerde gh, en zoo ook t in th, d en dh, en p
in ph, b en bh overgegaan. Dus werd b. v. ka,

kt, ku, of ga, gz, gu, uit ha, hi, hu, geboren.
Tot deze reeksen behooren zluat, liggen, d. i. ne
dergeworpen zijn, van wio, cieo, cio, bewegen,
waarvan bij ons het verlengde en versterkte keilen,

d. i. werpen. De verhouding is die van jacre tot


jacre, en dit lost het moeijelijk vraagstuk op,

156

hoe het denkbeeld van rust en stilte

kan voortge

sproten zijn uit dat van beweging, dat naar


mijn oordeel de grondslag der geheele taal is. Tot

dezelfde reeks behooren het Ind. g, ons gaan,


het Eng. to go, ons gooijen, d. i. werpen, en
de Indische woorden k, kit, alsmede khit, git,
en gh, geluid geven, zuchten, ons geeuwen ;
verder het Gr. yog en yooo. Wij wenden ons nu

tot de tweede reeks, die de vormen pa, pi, pu


en ba, bi, bu, met hunne aspiraten, omvat. Wie

herkent hier niet dadelijk het Gr. 6o en noo,


waarvan het part. pass. azrog en ons pad, het

Eng. path en het Hoogd. Pfad, met de adspira


tie, afstammen? Dit zelfde pd beduidt ook bescher
men, behouden, en wouat bezitten, alles van het

grond-denkbeeld van bereiken, zoo als wij het


vroeger in hu, houwen, gezien hebben. De be

teekenissen van eten en drinken, die zich in pa,


pi, noaat, mio en bibo, dat uit bi, anders pi, ge
redupliceerd is, vertoonen, stammen af van het
denkbeeld van nemen, dat, zoo als wij vroeger

gezien hebben, uit dat van reiken ontstaan is. Zoo


zegt men in het Hoogd. die Speise zu sich nehmen.
Onder de geaspireerde vormen is vooral bhd in het
Ind, en p&oo in het Gr., hier der vermelding waar

dig. Bh beduidt blinken en schitteren, d. i.be


weging van het licht, en zoo ook pzo, maar dit
beteekende ook, gelijk uit pmut, fari, etc. blijkt,

spreken, d. i. beweging der lucht. Van bh komt


bhma, glans, licht, zon, en het Perz. bm, mor
genstond, als ook het Eng. beam, straal, en figuur
lijk het Gr. pijam, het Latijnsche fma. Gelijk

157

dit zich onder beweging van het licht rangschikt,


zoo het Eng. balm (spreek uit baam , even als het
Perz. bm), als geur, onder de beweging der lucht,
Verg. den wortel ghr, d. i. blazen en rieken. Ver
der daar bh uit wa verhard is, sprak men ook w
ma voor bhma uit.

In het Sanskrit is dit wd ma

onder anderen vrouw, dat in het Friesche faem,


meisje is bewaard gebleven, maar in het Perzisch
beteekent het afgekorte wm, kleur, eigenlijk
licht, en het is dus ontwijfelbaar, dat hier de over
gang van kleur op geslacht, kunne en vrouw,
volkomen dezelfde is, als dien wij vroeger waar
genomen hebben in gneh, kleur, kunne, het
Deensche kone, vrouw, en yvvij.

Voor de derde

reeks eindelijk, d. i. ta, ti, tu , en da, di, du met


hunne aspiraten, neem ik ten voorbeelde d, in het
Sanskrit geven, en al wat daarmede zamenhangt.
Het is eigenlijk de hand uitstrekken om te geven,
maar ook, even als r en hit, om te nemen. Van

daar dat de imper. van dit woord da, in het Hoogd.

eigenlijk neem beduidt, en dat ons daar het Perzi


sche dr is, imper. van ddischten, d..i. houden.
Het Gr. rij bevestigt dit. Het beduidt, even als da
en daar en het Fr. tiens, vat aan, houd vast, en

is een imper. van vwo, dat n is met da. Buttmann


heeft dit, beide voor da en zij, nader bevestigd door
den plur. dat en vijve, waarvan de eerste hier

en daar in Duitschland gehoord wordt, de laatste


door Sophron gebruikt was. Onder de andere woor

den dezer reeks is in het Ind. di, vliegen, en (zoo


wel als dhi) gaan, gelijk aan tsuv, vlugten, t
o0ou jagen, en 9ev loopen, welks fut. 9edoogas,

158

een wriddhi is van Ovko, dat dichterlijk van alle

geweldige beweging, zoo als stormen, bruisen,


gebruikt wordt, maar prozaisch van alle beweging
en werking. Dan is het het Hoogd. thun, doen,
en het Gr. 9vleuv, offeren ; juist zoo als het La
tijnsche facere absoluut daarvoor gebruikt wordt.

Dit 0vetv verschilt eigenlijk niet van vetv, ingaan,


ondergaan, noch van het Sanskrit du, loopen,
waarvan, in dezelfde taal, daw, dhw en dhw met

de half-vokaal geworden is, en de beteekenis van


beweging, maar met die van vloeijen en vochtig
heid in to thaw en daauw, welke woorden van de

wriddhi evloo, bevochtigen, en de guna dooijen af


stammen, terwijl van datzelfde daauw, als beweging
opgevat, het verbum daauwelen, langzaam gaan
oorspronkelijk is. Ik heb u den weg aangetoond M.
H., langs welken de wortels van twee letters, die
met konsonanten aanvangen, uit de enkele vokaal

geboren zijn. Wij hebben alle medeklinkers door


loopen, met uitzondering der nasalen en palatinen:
want het was onnoodig hierbij in aanmerking te
nemen, dat men in het Indisch drie sibilanten

heeft, een palatine, linguale en dentale, of dat men


in het Sanskritsch alfabet een dubbele rij van t,
th, d en dh vindt, een dentale en een linguale;
want dit zijn fijnigheden der uitspraak, die eerst
later onderscheiden werden, en op de woord-aflei

ding geenen invloed hoegenaamd uitoefenen. Wat


nu de nasalen betreft, deze vormen eigenlijk geen
afzonderlijke klasse. Het Indische alfabet heeft
eene gutturale, palatine, linguale en dentale n,
omdat men alle letters eenigzins door de neus kan

159

uitspreken, maar wij hebben hier vooral met de


dentale n, en de labiale m, te doen.

De wortels

die uit de vereeniging dezer letters met de vokaal

geboren worden, vertoomen almede het begrip van be


weging. Zoo is vto, no, zwemmen, vloeijen, uw,
streven, Sanskrit m, meten, d. i. reiken, strek

ken; meo, gaan; Sanskr. mt, werpen, mi, gaan;


mo, bewegen, waarvan het part... pass, motus, ook
movere, en to mouw, maaijen ; mu, hetzelfde, dat
over is in het Fr. muer, commuer, remuer; Sans

krit nt, geleiden ; voo, zwemmen, nuo, knikken,


en Sanskr. mit, nit, prijzen, eigenlijk geluid ge
ven, zoo als laudare, van luiden, luden, d..i. ge
luid geven. De palatinen eindelijkt scha en dscha,
met hare aspiraten, zijn niets anders dan verzachtin
gen der gutturalen, en dus vormen van lateren oor
sprong, en van geen bijzonder etymologisch gewigt.
Dit blijkt vooreerst daaruit, dat zij, bij de redupli
katie der woorden, in de plaats treden der guttu
ralen, zoo dat men voor gagat, zoo als wij vroeger
gezien hebben, dschagat zeide; ten andere blijkt
de verwantschap dier beide klank-soorten uit de

vergelijking der schrijfwijze met de uitspraak in ver

schillende talen: zoo als de uitspraak der ch, in het Fr.


charmer, chercher, of het Spaansch mucho, en der
Grieksche chi, in het Koptisch, zoo als in ynum,
-d. i.shimi, terwijl omgekeerd in het Ital., waar de
-ch, een k" is, de c als tsch wordt uitgesproken, en
de g bij sommige Arabische stammen, bijna als de
-Fransche ch, of j, luidt. Ik heb hiermede de
wortels, die met een enkele konsonant aanvangen,
afgehandeld. De tijd laat mij niet toe, om hier

160

in een omstandig onderzoek te treden der ontwikke


ling van eenige latere vormen, welke vr de wor
tel-konsonant nog eene, of twee, andere hebben aan
genomen. Het is een zeer duister en moeijelijk on
derwerp, dat ik nog niet naar wensch weet op te

helderen. Ik bepaal mij daarom tot de algemeene


aanmerking, dat die vraangevoegde letters mij
toeschijnen, overblijfselen van ne, soms ook van
twee, afgeknotte praepositien te wezen.
Ik spoed mij thans tot de tweede klasse der wor
tels, d. i. de zoodanige, die, hetzij uit de eerste
vokaal-wortels, hetzij uit de twee- of drieletteri
ge, die met konsonanten aanvangen, door toevoe
ging van een, of twee, slot-konsonanten ontstaan,

en dus, met uitzondering van de wortels op j en


u, die, zoo als wij boven zagen, tot de klasse der
guna en wriddhi behooren, van aanmerkelijk jon
geren oorsprong zijn. Ook hier zal de herinnering
van hetgeen wij vroeger over de vijf grond-verba
gezegd hebben, ons op den regten weg geleiden.
Wij hebben daar een aantal participia leeren kennen
die op nd, d, of nt, t, of n, uitgaan: hier vinden wij
- een groote menigte wortels, die met dezelfde kon

sonanten eindigen, en de gevolgtrekking, die hoogst


eenvoudig is, en echter tot nog toe niemand schijnt
ingevallen te zijn, is, dat die wortels uit de part.
praes. geboren zijn. De vergelijking der beteeke
- nissen stelt deze zaak buiten allen twijfel. De wij

zigingen der beweging vertoonen zich hier weder


op dezelfde manier, als in de vroegere voorbeel
den, en gang, water-, lucht- en lichtstroom,

wisselen hier gestadig met elkander af.

Zoo

161

stammen van de participiaalvormen van a, de verba

at, gaan, Gr. vretv, springen, voortvliegen; ad,


streven, en iets bereiken, bemagtigen; an, ademen,

leven, geluid geven, en andare, Ital. gaan: van


die in i, de verba ind, vloeijen, en id, ind, magtig
zijn, regeren, eigenlijk in zijn bereik hebben, dus
als organische beweging; ieiv, zien, als lichtbe
weging, want het denkbeeld van zien, is dikwerf

gerangschikt onder dat van licht, en daarom is in


het Sanskrit ltsch en lok blinken en zien te gelijk,
Om dezelfde reden is dit ltsch de guna van luz,
den Spaanschen vorm van lux, voor lucs, terwijl het
zelf tot wriddhi Mevloostv, zien heeft, en lok, het

Eng. look, zien, de guna is van lucere: even als


uaigoo, schitteren, waarvan uxQuaigoo, de wriddhi
is van het Ital. mirare, zien.

Met ditzelfde id,

als beweging van het licht, hangt ook de langere


vorm zindh te zamen, die in het Sanskrit blinken
en branden beduidt.

Van dit laatste kwam door

de verharde aspiratie kind, en het frequent. kinde


len, Eng. to kindle, aansteken. Maar dit ind moet,
even als id, ook zien beteekend hebben: want het

frequent. med. ivMAouat, schijnen, komt van het


oude act. ivlloo, zien, even als videor van video.

Eindelijk heeft id nog de klank-beweging, want het


beduidt ook looven, zoo als het verwante oo, dat
van ud komt, van welks volkomen vorm und het

Sanskrit und, vloeijen, nat zijn, en het Lat. un


dare worden afgeleid. Van dit oo, looven doen
sommigen verkeerdelijk uvo afstammen, want dit
is voor uevo part. pass van 5, dat wij vroeger in
de beteekenis van geluid geven, schreeuwen heb
11

162

ben aangetroffen. Wanneer wij dezelfde partici


piaal-verba vervolgen in die vormen, die, door mid
del der verschillende aspiratien, uit de oude oor
spronkelijke vokalen ontstaan zijn, ontdekken wij
overal

dezelfde resultaten.

Zoo ontstaan han,

gaan, en kan, zich bewegen, blinken, verheu


gen, geluid geven, zuchten, uit de part. van
h en k, wier bestaan en gelijke kracht met h,
weggaan, dus hierdoor bewezen wordt. Zoo wordt
van wi, dat, zoo als wij in onze vorige les hebben

aangetoond, scheiding beteekent, het part. vind,


vind, en vid, en daarna bi, bht, en derzelver part.
bind, bhind afgeleid, en hiervan in het Sanskrit bid,

bhid met het denkbeeld van scheiding, dat ook


zigtbaar is in findo, fidi en vido, en het Fr. vider
la querelle, le diffrend, d. i. litem dirimere, van
de part. find, fid en vid; gelijk zich dat der on

derscheiding, in het zien, d. i. video, dat dus geens


zins met isiv zamenhangt, en in het ontdekken, d. i.
finden, to find en vinden, vertoont. Van het
denkbeeld van scheiden komt dat van wieden, d. i.
het koorn van het onkruid scheiden, als ook dat

van wonden, dat werkelijk in het Sanskrit bhid en


widh aanwezig is, zoowel als in het oorspronke
lijk wi of vi, want daarvan schijnt het part. vz
and, Eng. fiend, eigenlijk find, voor duivel, en
met de wriddhi vijand, Feind, dat is verwonder,
te komen. De wriddhi van de radix vi zelve, is het
Eng. to vie, dat van scheiding tot twist en wed

ijver is overgegaan, terwijl deszelfs part. pass.


veete, Fehde, d. i. het gescheidene, scheiding,
voor haat en twist, en het Goth. verbum fijan ,

163

dat een denominativum van viand is, voor haten

gebezigd wordt. Ik moet niet verzwijgen, dat dit


part. pass, veete, almede een guna is van vita,

hetwelk, in den oorspronkelijken zin van beweging,


het Lat. vita is, en in den zin van scheiding, de
wortel van vitare, evitare. Uit het begrip van
scheiden, onderscheiden, zien in wid, komt dat
van weten , welk woord de guna is van wit, zoo
als ich weisz de wriddhi is van wissen, oud-Hoogd.

viz, dat nog in het Eng. gebruikelijk is voor te


weten, en dr, door het vulgus grammaticorum,
afgeleid wordt van videlicet. Wid is in het Sans
krit nog in gebruik in den zin van weten. De
wriddhi is wijten, d. i. toekennen, imputare.

Het is opmerkelijk, dat het praeter, van dit werk


woord ik weet, volkomen met het praes, van we
ten gelijk is. De oorspronkelijke vokaal van dit
laatste vindt men nog in het Eng. to wit, te we
ten, en wit, vernuft, en dat dit woord werke
lijk met findere zamenhangt, zoo als ik aanvan
kelijk gezegd heb, wordt bewezen uit de vergelij
king van tschit, tschint, in het Sanskrit weten,
denken, met scidere, waarvan bij ons de wriddhi
scheiden is, en scindere, welke woorden wederpar

ticipiaal-verba zijn van soire, dat, in deszelfs oor


spronkelijke beteekenis van verdeelen, nog overig is
in het Fransche scier, zagen. Maar om tot wid en
bid terug te keeren, men zeide daarvoor ook wud
en bud, of wund en bund, om dat de oorsprong
van alle de wortels uit de vijf, of liever uit de drie,
synonyme vokaal-verba, de afwisselingen dier vo

kalen, ook zonder verschil van beteekenis, in de


11 *

164

derivaten mogelijk maakt. Zoo heeft men, om bij


eene andere wijziging van dezen zelfden wortel een

oogenblik stil te staan, de volkomene vokaal-opvol


ging van band, bende, banden, bond, gebonden,
verbond, bund en bound, van wa, wi, wu, of ba,

bi, bu. De radix wa, (oud-Holl. vaen, bij Maer


lant ick va), is er de sleutel van, uit welks part.
want, wat, ons vatten, d. i. houden, geboren is,
eene beteekenis, die wij vroeger reeds te meerma
len in de oudste stam-verba hebben aangetroffen.
Ik zeide zoo even, dat men, voor bid en wid, ook
bud en wud, of ook bund en wund, zeide, en dat
wel in den zin van zien en weten. Van wud, zien
komt wundern, verwonderen, dat, als verbum

frequent., oorspronkelijk bij herhaling en oplettend


beschouwen beduidt; zoo als miror ook eigenlijk
zien is. Bundh, dat aan vond en found verwant
is, beteekent in het Ind. hooren, onderscheiden,

en budh, weten.

Op de eerste aanwijzing ziet

ieder, dat het Gr. vvv0vouat, vernemen, hooren,

ook onderzoeken en begrijpen, met dit bundh


overeenkomt, terwijl deszelfs aor. sec. tv9so0at
met den korteren vorm des part. budh in verband
staat. Op gelijke wijze lossen zich ook andere der
gelijke vormen op; zoo als: Mav6voo, ?abov, uxv

6vo, uotov, die op oude part. Mav9, (d. i. la


nd) Max9, en uav6, (d. i. mand) ux9, van tot en
uo terugwijzen. Uit hetzelfde beginsel moet men
het Dor. mv9ov, ik kwam verklaren, dat niet voor
mloov staat, maar veeleer van de

oude radix

v0oo, of v0oo, afstamt, die weder uit den partici-,

piaalvorm av6, of ev0, geboren is. Dat part, heeft

165

het Gr. nog bewaard in div6og, bloem, en voog,


mist, dat is riekend, in een goeden en kwaden

zin, dus als beweging der lucht. De vorm mkoov


is ook van een

part. afkomstig, maar langs een

geheel anderen weg. De wortel is al, die in het Fr.


aller, dllouxt, springen, alouxt, dwalen, en het
Hoogd. wallen, met voorzetting der lip-aspiratie,

is overgebleven. Het part. was alend en alet, of


met de aspiratie ook aleth, en bij contractie alth,
waaruit een werkwoord d19oo, m).0ov ontstond, dat

dus aan lvo, hij sprong zeer na verwant is. Maar

ik gevoel, M. H., dat het tijd wordt om van dit on


uitputtelijk onderwerp af te stappen, en over te gaan
tot de beschouwing van de overige uitgangen der
wortels. Geen konsonant is hier van uitgesloten, en

wij hebben tot nog toe alleen die radices beschouwd,


die in t, d, n, of th en dh, of ook die, door ver

harding der wriddhi, in y, of w overgaan. Daar


echter de guna oorspronkelijk ai en au, en de wrid
dhi i en du, is, zoo lijdt het wel geen twijfel, dat
alleen de wortels, die vr de y en w de korte,
of lange, a hebben, hiertoe behooren kunnen, en
niet de zoodanige, welke,- of eene andere vokaal,
zoo als dschiw, ' leven, en py, stinken, of
een konsonant daarvr plaatsen, zoo als pas'y, zien.
Het schijnt mij toe, dat deze vormen grootendeels

op eene dwaling der Indische grammatici berus


ten, die niet hebben ingezien, dat in woorden, zoo

als dschiwmi, ik leef, en pas'ymi, ik zie, w


en y, niets anders zijn dan oude verba subst. ;
die uit z en u ontstaan, en aan den wortel toege

voegd zijn. Vandaar dat dan ook die verba, in de

166

dialekten, zonder y, of w, worden aangetroffen. Zoo


behoort dschiw, of liever dschi, tot de reeks za,

ze, zi, zo, zu, waarvan oo en Gooo in het Gr.


leven beteekenen, en alle vijf de sterke bruisen
de beweging, die het beste beeld des levens is.
Vergelijk salum, zee, oo, zieden, Deensch s0,
zee, ons zuje, voor meer, gezoden, zudderen.
Op dezelfde wijze is py, stinken, het Lat. foe
tere, van foe, dat hetzelfde is als pou (puer),
waarvan het Fr. pou, luis onmiddellijk afstamt.

Zoo is eindelijk pas'y, zien de wortel van oppas


sen, aufpassen, dat dus eigenlijk toezien be
duidt. Opmerkelijk is verder het verband dat tus
schen de wortels in y en u, en die met labialen en
gutturalen sluiten, bestaat. Vooreerst verhardt

zich, zoo als aan het begin der wortels, w, die uit
guna, of wriddhi, ontstaan is, in p, ph, of f, en
5, bh, zoo als men, om n voorbeeld uit honderden
te noemen, uit luw, kalm, tepidus, of lu (verg.

Zwko), eerst laauw, en daarna laf, gevormd heeft.


Ten andere is het niet minder natuurlijk, dat y

in g etc., of omgekeerd, g in y overgaat, en dat


dus b. v. dag en day, weg en way, tijen en tij
gen, of, dat hetzelfde is, de Indische wortels tay

en tak, gaan, met elkander overeenkomen. Maar


vreemder is het, dat er een zamenhang is van de w en
de overige lip-letters, met de gutturalen. Zoo gaat
b. v. dwarf in dwerg ; deftig in doughty, duch
tig, d..i. gewigtig; het Goth. dalg, groeve in delf,
delven, en graft in gracht over; en zoo wordt ook
in het Engelsch de gh, aan het einde der woorden,
zeer dikwijls als f uitgesproken, zoo als in enough.

167

Daaruit verklaren zich nu overgangen, zoo als die


van don, smelten, guna van du, waarvan dod,
gesmolten, solutus, dood. De wriddhi is daauw,
waaruit to dab, besproeijen (of liever ons betten
voor wetten, natten), waarvan het frequent. to dab
ble, en eindelijk het bijna gelijk beteekende to dag,
en het frequent. to daggle. Gelijksoortig is de over
gang van het Perz. w en het Graubundsche ava,
water, als ook van het Hoogd. Aue, ons ouwe,
in landouw, Betouwe, Betuwe (dat wriddhi's zijn
van u, vloeijen), in het Perz. b, Sanskr. p, en het

Dacische apa, water, waaruit ten laatste aqua, Sp.


agua, geworden is, zoo als equus, uit ehus, epus,
inwog. Deze opmerking geleidt ons van zelve tot
de verklaring der gutjurale wortel-terminatien, d. i.
der wortels, die op h, k, kh, g, gh eindigen. Men
ziet dat ze, voor een gedeelte althans, uit de la
bialen, of uit y, ontstaan kunnen zijn. Maar in de
meeste gevallen moet men den omgekeerden over
gang aannemen, en deze wortels beschouwen, als
ontsproten uit de oorspronkelijke, hetzij n-, hetzij
tweeletterige, door tusschenkomst van een adjek
tief, dat op de in de Germaansche talen zeer ge
wone terminatien ik, ik, ikh, ich, ig uitging,
doch waaruit bij contractie niets dan de h, k, kh,
g, of gh, overbleef. Wij zullen dit met eenige
voorbeelden ophelderen. Men vindt de wortels
ak, ikh, ukh, ag, ig, agh, allen in den zin

van gaan, en ah, in dien van schitteren en spre


ken. Zij zijn ontleend van-, en zamengetrokken
uit de adjektieven aik (verg. #, dxog, impetus,

voor xg, en van daar wolv, vielbewegt),

168

ikh, ukh; aig, (verg. at5, voor wiys, geit, eigenlijk


zich bewegend, springend) ; ig en aigh, en aih,
die zelve loten zijn van a, i en u, en in het Sans
krit ka, ka, ka, ka, ka, voor aika, ika en

uka luiden. Zoo is het ook met wak, (ons wa

ken, d. i. in beweging, werkzaam zijn); wag,


(in het Eng. to wag, kwispelen, verg. ons wagen,
d. i. cum impetu ruere, en het frequent. wagge

len), wakh en wagh, gaan; en wah, het Latijnsche


vehere, als ook blinken ; eene beteekenis die ons
het Latijnsche fax, d. i. facs, voor facs, en ons

vaag, glans, voor vaig, herinnert, beide adjek


tieven, die hier glanzig, maar eigenlijk bewege
lijk, beduiden, en den band uitmaken tusschen de

hier opgenoemde werkwoorden, en het oorspron


kelijke wa. Gelijk nu de gutturalen met de pala
tinen z en j, of tsch, dsch, aan het begin der
wortels dikwerf verwisseld worden, zoo ook aan

het einde. Maar die palatinen neigen zich niet min


der tot de lingualen t en d, dan tot de gutturalen,
en gelijk ze eigenlijk verzachtingen zijn van deze
laatsten, zoo verharden zij zich op hare beurt we
der in de eersten, en geven dus geenszins het karak
ter eener afzonderlijke klasse aan den wortel, die er
op eindigt. Voorts is het Sanskrit, dat deze regels
van euphonie voorschrijft, hieromtrent in volkome
ne overeenstemming met de andere dialekten. Want
aan die verwantschappen is het toe te schrijven,

dat de Hoogd., Holl. en Eng uitgangen isch, ish, ig


aan elkander beantwoorden, zoo als in neidisch,

nijdig en foolish, dwaas: en dat men hier hout,

hold, en zout, salt, wit, met de lingualen, ginds,

169

Holz, Salz en Witz, met de palatinen, zegt. De


eenige slot-konsonanten, waarover wij nog han
delen moeten, zijn de sibilanten, benevens de r,
m en l... Wat de eerste aangaat, ook zij maken
geen afzonderlijke klasse uit, maar gaan nu eens
in gutturalen, d.. i. k , g, aan wie zij even als de
palatinen tsch, dsch, naauw verwant zijn, dan
weder in lingualen en dentalen, dat is t, d, over.
Van het eerste heeft men een voorbeeld in en twi

schen, ontsnappen, letterlijk ontwijken, van het


andere in wijs, wise, weise, dat van wat, ver

stand niet schijnt te verschillen. Maar met geen


letter wisselt de s, zoowel in het Indisch, als in
alle andere dialekten, met meer gemak en regelmaat
af, dan met r, die hier, aan het einde der wor

tels, zoo het schijnt oorspronkelijk is, en zich


nu en dan in s verzacht. De verba, die op die
konsonant uitgaan, zijn alle denominativa, en zeer
gelijk aan de participiaal-verba in ant, at en an,
waarvan wij vroeger gesproken hebben. Zij zijn
geboren uit de vereeniging van den wortel met de
korte syllabe ar, of er, die meestal het teeken is
van het nomen agentis. Zoo is in het Sanskrit ir,
gaan, bewegen, zenden, uit zr, dat is gaande,

ontstaan. Uit dien hoofde hebben ook 'Iets, d. i.

loopster, boodschapster der goden, en 'Ioos, de


bekende Homerische bedelaar, den circumflexus op
de eerste syllabe , als zamengetrokken uit "Isgig en
"Iegog. Want dat dit laatste woord looper beteekent,

weten wij uit Homerus zelven, die ons onderrigt,


dat de eigenlijke naam van den man Arnaeus was,
maar dat men hem den bijnaam van Irus gaf, om

170

dat hij boodschappen ging doen, voor elk die


het verlangde Dit "Isoog, 'Ioos , waarvan de wrid
dhi in het Goth. airus, afgezant is, verschilt alleen
door de aspiratie van isog, igg, heilig. Intus
schen wordt hier de beweging passief opgevat, en

het woord beduidt dus eigenlijk gebragt, gezon


den, en wordt van daar op de gaven, en bijzonder
op de offergaven, toegepast. Zonderling is het hoe
het denkbeeld der beweging zich vervolgens in dit
werkwoord wijzigt. In het Gr. is eigoo nu eens spre
ken, dan eens snoeren, binden, het eerste door de

beweging der lucht, het laatste door die bewe


ging, die met reiken en vatten verbonden is. Men

vindt verder denzelfden wortel terug in irren en


errare, als onzekere, en in ira, dat oorspronkelijk
het fem. was van irus, als geweldige beweging,
en het Ind. ir, dat echter de korte vokaal i heeft,

wijst door deszelfs beteekenissen van gesprek, wa


ter en levendigheid van geest, op hetzelfde be
ginsel terug. Verlangt gij nog een ander voorbeeld?
De wortel ka, ga vormt, door middel van gar, de
nieuwe radix gar, met dezelfde kracht, maar
ka kan, zoo als wij vroeger gezien hebben, zich
ook in tscha verzachten, en nu daalt er de wortel

tschar, gaan van af, door middel van den tus


schenliggenden vorm tschara, loopend, beweeglijk,
ons schare, dat dus oorspronkelijk van reizigers
gebezigd werd. Verg. het Hebr. orchah, karava

ne, eigenlijk gaande, reizende, en het Lat. agmen,


van agere. Dit tschar brengt ons van zelf tot
de wortels, die op l eindigen, want het verschilt
naauwelijks van tschal, zich bewegen. R gaat

171

vooral door lispeling in l over, en dat de woorden,


die op r en l uitgaan, inderdaad gelijk zijn, wordt
ook door de beteekenis bevestigd. Want zoowel
de verba, die eene l, als die eene r, tot slot-konso

nant hebben, duiden eene gestadige herhaling der


daad aan. Men gevoelt dit het best met woorden,
zoo als meesteren, leeraren, schipperen , d. i.
agere magistrum et nautam, omdat daar de sub
stantiva, waarvan het frequentativum afstamt, nog
zijn overgebleven, terwijl die in honderden andere
gevallen, te gelijk met de frequentatieve kracht van

het daaruit afgeleide werkwoord zijn verloren ge


gaan; zoo als Bilderdijk dit door onderscheidene
voorbeelden heeft aangetoond. Ook wordt de wa
re kracht dier substantiva zelven, al zijn ze ook
nog in gebruik, dikwerf niet meer begrepen. Ge
voelde men dat wandel, of wander, zoo als het

vroeger klonk, eigenlijk een nomen agentis is van

wanden, dat aan ons wenden vermaagschapt is,


hetwelk weder van wa afstamt, door middel van het

part. wand, uit welks vorm vad ook vado ge


gevoelde men dit, zeg ik, dan zou
men beter begrijpen, dat wandern en wandelen
is agere ambulatorem. De ware oorzaak der fre
quentatieve beteekenis is in de natuur van het no
men actoris gelegen. Wie gevoelt niet het onder
scheid tusschen currens en cursor? Loopend
kan op nen loop betrekking hebben, maar loo
per kan niemand zijn, die niet van het loopen ge
boren wordt;

durig zijn werk maakt, en daarom is het verbum

wanden, dat van het part. afstamt, eenvoudig


gaan, maar het verbum wandelen, dat met

het

172

nomen actoris zamenhangt, gestadig gaan. Vraagt


iemand waarom dit er en el die intensieve kracht

aan de woorden bijzetten, dan zou ik de gissing


opperen, dat men in deze uitgangen het demon
stratief artikel te zoeken had, dat van het pron.
des derden persoons niet verschilt. Er hebben wij
reeds vroeger, als zoodanig een intensief suffix, in onze
comparatieven hooger, grooter enz. beschouwd,

en zoo men meenen mogt, dat el daaruit niet ont


staan was, zou men het kunnen vergelijken met

het Spaansche artikel el, Ital, il, dat uit ille gebo
ren is. De vergelijking der dialekten zet aan mijne
gissing eene groote waarschijnlijkheid bij. Want bij
de Perzianen niet alleen, maar ook bij ons, vindt

men aar, voor er, zoo als in Leeraar, voor Lehrer.


Gelijk men nu voor het suffix ar, er in het Sanskrit
bij omzetting ra zegt, zoo als in dipra, blinkend,
van dip, schitteren, en dahra, vuur, van dah,

branden, zoo moest de omzetting van aar, r


zijn, en dat r vinden wij nu juist in het Perzisch,
tot aanduiding van den casus demonstr., of acc.,
achter aan de woorden geplaatst, in zinnen, die bij

ons het artikel vorderen zouden. Men vindt dit


zelfde r, r en r, in het Gr. terug, waar door,

door en demonstratieve partikelen zijn, en het


middelste ook als vraagwoord gebruikt wordt. In
tusschen blijkt het uit de omzetting van r uit r,

en de verlenging van dit laatste in r, ontegenzeg


gelijk, dat wij hier eene guna en wriddhi van r'i
voor ons hebben, welk grondwoord in den zin van

gang en beweging nog overig is.

De suffixen

ar, er, ir, or, ur, en aar en ra, schijnen dus

173

oorspronkelijk substantiva te zijn van beweging en


handeling. Hetzelfde mag men van ille, el enz.
aannemen: want de wortels al, el enz., drukken

almede de beweging uit. Eerst later zijn ze als


pronomina gebezigd, om het handelend voorwerp
te beteekenen. Men kan dus deze woordjes, voor
zoo ver ze suffixen zijn, op tweederlei wijze be

schouwen, maar hunne intensieve kracht laat zich


alleen verklaren door derzelver gebruik, als prono
men, of artikel. : Zoo wordt dus het part. met het
artikel verbonden, zoo als in vinder, binder,
wandel, voor vind-er, bind-er, wand-el, d. i.

de vinde, binde, wande, van de vroeger ver


klaarde verba vi, bi, en wa, gaan ; of de grond
vorm wordt als nomen beschouwd (zoo als de

wortels cen en fer, in tubicen en signifer, voor


tubae cantor en signi lator), en met het art. er, of
el, verbonden. Zoo was het b. v. in tschal, dat uit

den wortel tscha, bewegen, anders ga, en el ont


staan is, en dat wij boven met tschar vergeleken

in l
uitgaan, nemen zullen. Het wordt bijzonder op

hebben, en hier tot voorbeeld der verba, die

de beweging van het geluid toegepast, in het

Hoogd. Schall, en ons geschal. In het Sanskrit


zelf heeft het ook, als causale, de beteekenis van
doen vallen, en wordt vervolgens, even als het Lat.

fallere, dat dezelfde oorspronkelijke kracht heeft,


op bedriegen overgebragt. Vandaar is tschhala in
het Sanskrit bedrog en kwaadwilligheid. Ook
schalk, bedrieger, voor schallik, stamt er van af,
dat tevens knecht, of slaaf beduidt; omdat het
als regel gold, dat de slaaf zijn meester zocht te

174

bedriegen. Daarom zijn ook het Angelsaks. theow,

slaaf en theof, d. i. thief, Dieb en dief, hetzelfde


woord. Verder is uit deze beteekenis van bedrog,
het Lat. scelus, het Ind. dschalma, deugniet,
en ons schelm geboren. Maar schelm is in eenige
streken van Duitschland geheel wat anders. Het be
duidt daar een kreng, dood aas, en ook de pest,
beide van de oorspronkelijke kracht van vallen,
die in het verbum aanwezig is; het eerste als cada
ver, ook vroua, val, dat daarvoor gebruikt wordt,
het laatste als casus, d. i. calamitas.

De slot

letter van het woord schelm herinnert mij, dat ik

mijn gevoelen nog te zeggen heb, over den oorsprong


der wortel-vormen, die op m uitgaan, wier behan
deling ons alleen nog overblijft. De overeenstem

ming tusschen deze wortels en d oorspronkelijke


in , of d, is hier vooral opmerkingswaardig. Bijna
alle part. praet. der verban in m, wijzen ons op
die vroegere dikwerf verlorene wortels terug. Zoo
heeft gam, d. i. ons komen, en het praet. kam
der Duitschers, het part. praet. gtas, dat eigen
lijk, bij g behoort, een wortel, die in ons gaan
overig is. Ik merk hierbij op, dat dit gatas,
in het Latijn catus, slim. wordt, omdat gam,
tot zets komen, iets verkrijgen, iets begrijpen,
en gatas dus begrepen, beduidt. Dat de overgang

van die beteekenis tot slim gemakkelijk is, hebben


wij vroeger uit het Fr. entendu bewezen, en voe
gen er nu ons gevat bij, dat volkomen synonym
is van begrepen, en niet minder ons bekwaam,
dat even, zoo afstamt van bekomen, bekwam, als
catus van gatas en ga, en dus den overgang dier

175

denkbeelden van eene andere zijde bevestigt. Voorts


is catus ons kat, d. i. slim, loos dier, dat in het

Ital, weder verandert in het zuiver Ind. gato. Op

gelijke wijze stamt van het woord nam, zich


buigen, waaruit het Ind. namas, en het Perz.
namz, gebed, aanbidding geboren is, het part.
ntas, verg, het Eng. to nod, knikken, en het

Lat. nutus. Deze voorbeelden leeren ons, dat er


waarschijnlijk bij ons een gelijk verband tusschen
ramen , beramen en raad (verg. reor en ratus)

bestaat, als in het Ind. tusschen gam, gatas;


yam, yatas, ram, ratas, en andere. Doch hoe
dit zij, deze wortels, met den slot-konsonant m,
schijnen in hetzelfde verband te staan tot den oor
spronkelijken wortel, als die op n eindigen. Voor
eerst komen zij in de part. praet. er dikwerf .
volkomen mede overeen, ten andere is de betee

kenis veelal dezelfde. Zoo komt htas van han,

d. i. gaan, gelijk gtas van gam, en vereenigen


zich dus beide in ha, ga ; zoo neemt b. v. dam,

getemd zijn, waarvan ons tam, en het Grieksch


ocuco, het part, pass. dntas, getemd aan, als
ware dn de radix, uit welk part. vervolgens we
der het Eng. to daunt, en het Fr. domter, geboren
wordt. Gelijk dus dntas van dn, zoo komt oms
gekeerd het Latijn tantus van tan , uitstrekken
(verg, veivoo, tendo, welk laatste van het part. tand,
anders tan, afstamt, en dus met tan hetzelfde is).
Tantus is dus uitgestrekt, groot. Het zoo even ver
melde dntas is inderdaad hetzelfde, maar in den

zin van prostratus, niedergestreckt,

Ove?"tty O 2292e?zig

Maar dit tan heeft, in het Sanskrit, met tam, zoowel

176

het part. ttas gemeen, als de beteekenis. Want


van uitstrekken daalt zeer natuurlijk het smart
aandoen, en smart lijden, af, waarvan het eerste,
volgens Wilson, aan tan eigen is, het laatste aan
tam, hetwelk bovendien wenschen beduidt, of ver
langen, d. i. zich verlengen, reikhalzend uitzien,
en dus ook hier weder n is met tan, uitstrekken.

Alles grijpt hier dus streng in n, M. H., alles toont


ons, dat er, bij de afleiding der wortels in m en n,
dezelfde oorzaak ten grondslag ligt, dat is, dat de

eerste, zoowel als de laatste, participiaal-wortels


zijn. Die gevolgtrekking bevestigt zich ook door
het nader onderzoek van den vorm. Gij herinnert
u, dat ik u vroeger, bij de beschouwing des werk
woords, met eenen Indischen participiaalvorm in
man bekend gemaakt heb, die in Latijnsche woor
den, zoo als legumen, foramen, en in het Gr. part.
in uvog, bewaard is, en zoowel actieve als pas
sieve kracht bezit. Dit part. kort zich af in ma, of
me, zoo als blijkt uit de Ital. woorden legume en

forame, fiume, voor flumen, en uit den Ind. no


minat., die ma in het neutrum heeft, waaruit we

der een nieuw suffix in ma met gelijke beteekenis,


dat wij hier bedoelen, ontstaan is. Dit laatste, dat
echter dikwijls is verloren gegaan, staat altijd, tus
schen den oorspronkelijken wortel en die op m
eindigt, en, door afkorting der korte vokaal, uit
dat tusschenwoord ontstaan is.

Het komt overeen

met den Griekschen uitgang in uog. Men vergunne


mij, de zaak door de ontwikkeling van een paar
wortelwoorden op te helderen. Van de oorspon
kelijke verba r'i, r'i en ru, die met de betee
A'

177

kenis van gang en beweging, in het Ind. bewaard


zijn, dalen tr'i, (zachter dr'i) en dri af, nage
noeg in denzelfden zin. Gelijk van het laatste,
door de wriddhi, draven, traben, en het Eng. to
draw komt, zoo van tra, dat volgens den regel
voor tr'i staat, traho, en van dra, voor dr'z, gco,
loopen, handelen, grijpen (organische bewe

ging), en bij de Doriers zien (beweging van het


licht), dat vervolgens op den kwaden blik, en, in
het Hoogd. drohen, op dreigen wordt toegepast,
welk woord dreigen zelf niets anders is dan de
wriddhi van dr'ik, derk, dat is gxsuv, zien.
Dit drohen vertoont ons dus den overgang van dra
in dro, die op gelijke wijze plaats heeft in guog,

loop, ons drom, d. i. (zoo als agmen en schare)


voorttrekkende bende, waaruit eindelijk het ver

bum gausiv, goux ontstaat, juist zoo als zich van


tr'i, tra, tro, vouog en voorutv vormt, en in het Ind.
loopen , met het praet. redupl. dedrama, van

dram,

dra, dri, door tusschenkomst van het verlorene dra


ma. Langs denzelfden weg ontwikkelt zich bhram
van bhra, bhr'i, door de aaneenschakeling van bhra
ma. Bhri, br'i, bar, bra is beuren, dragen, en
wordt, even als het Lat. ferri, op alle eenigzins ster

ke beweging toegepast. Dat men ook bhra zeide,


blijkt niet alleen uit eenige Sanskrit-vormen, maar
ook uit het Latijnsche vibrare, dat uit de intensie-,
ve partikel vi en brare zamengesteld is, en sterk
bewegen beteekent. Het part. van dit bra is brand,
in het Engelsch zwaard, d. i. triller, en van daar
het Fr. brandir, drillen. Datzelfde part. brand,

bij afkorting bran, waarvan brennen, wordt bij


12

178

ons en de Duitschers van het trillen van de vlam en

het licht gebezigd. Het is waarschijnlijk, dat, bij


het trillen van het zwaard, tevens aan het trillen
en schitteren der vlam gedacht werd. Zoo vindt men
ook in het Sanskr. loha, (Hoogd. Lohe, vlam) voor
wapen gebezigd. Het Hebr. zegt lahab, vlam, voor
het lemmer van een zwaard, en dit lemmer, (zoo
wel als lemmet), heeft zijn oorsprong van limmen,
of glimmen : en wien eindelijk is de vlam van
een zwaard dat zich omkeerde, uit de paradijs
geschiedenis onbekend? Doch genoeg hiervan: ik
keer terug tot bra en deszelfs participien. Als brad,

of brath, in den derden participiaalvorm uitge


sproken, was het de wortel van braden, braten,
wgijoo en bij omzetting atpoo. Uit dit bra nu is
het subst. verbale bhrama afgeleid, dat rond

draaijing en rondzwerving beduidt, en, door af


korting der , in het verbum bhram is overgegaan,
dat wel zwerven, en in den causalen vorm schud

den, beteekent, maar eigenlijk alle soorten van be


weging met zijnen wortel bhr'2 gemeen had. Van
daar de beteekenis van geluid maken, die het aan
genomen heeft, in het Lat. fremere, ons brom
men en het Spaansche bramar, schreeuwen, brul
len. Het Ital. bramare verschilt daarvan groote
lijks. Dit is begeeren en wenschen. Het is, even
als vago, begeerig, en vaghezza, begeerte, van
het denkbeeld van zwerving en dwaling, op dat

van ongeregelde drift, overgebragt.

De aange

haalde voorbeelden zijn buiten twijfel genoegzaam,


M. H., om u den gang te leeren kennen, dien de

ontwikkeling dezer werkwoorden genomen heeft,

179

maar lossen ons geenszins het vraagstuk op, waar


om deze syllabe ma., die zich in eene enkele m

heeft afgekort, of liever, waarom de syllabe man,


waaruit zij voortvloeide, juist eene participiaal

kracht had.

Het naauwkeurig onderzoek dezer

zaak zou ons tot eene, wel is waar hoogstbelang


rijke, maar te lange, redenering voeren, en ons van
zelf leiden tot de beschouwing van de leer der
suffixen, door wier bijvoeging, hetzij uit de wor
tels zelven, hetzij uit hunne naaste afleidingen, nieu
we adjektieven en substantieven geboren worden. Nu
en dan heb ik met u eenen stap gewaagd op het
wijduitgestrekt gebied dier suffixen. Ik hoop het
weldra op nieuws met u te betreden, en u met
zijne belangrijkste gedeelten bekend te maken, in
mijne achtste en laatste voorlezing, die uitsluitend
over dat hoogstbelangrijk onderwerp handelen zal.

12 *

ACHTSTE VOORLEZING.

Eene der voortreffelijkste eigenschappen, waar


door de Indogermaansche tongvallen boven andere
taalstammen uitmunten, vertoont zich in de buig
baarheid en verscheidenheid hunner vormen.

Dien

rijkdom, waardoor zich uit het eenvoudigste beginsel


eene onafzienbare reeks van woorden ontwikkelt,

zijn zij voor een gedeelte aan de vereeniging der


wortels met een, twee, ja zelfs drie, praepositien,
en de groote vrijheid in de zamenstelling der woor
den, die aan de meeste dier tongvallen eigen is,
verschuldigd. Doch deze oorzaken traden eerst la
ter in werking, toen het karakter der taal zich
reeds gevestigd had. Op die vorming had inzon
derheid het overgroot aantal suffixen een beslis
senden invloed uitgeoefend, die zich, of aan de
wortels, of aan de afgeleide woorden, aansluiten,
en derzelver beteekenis wijzigen. Wij hebben in de
vorige lessen daarvan veelvuldige proeven gegeven,
maar de laatstvoorgaande vooral heeft u doen zien,
dat de oorsprong der wortels, die op konsonanten
eindigen, zich alleen door de toevoeging dier slot
woordjes laat verklaren. Intusschen heeft het Sanskrit
van dit middel, tot verrijking der taal, een zeer be
perkt gebruik gemaakt, omdat het bijna geene ande

18I

re werkwoorden kent, dan nsyllabige, en de ver


ba intensiva, desiderativa, of denominativa, hoogst

zeldzaam bezigt. Hieruit volgt van zelf, dat alleen


die suffixen, wier kortere vorm zulks toeliet, tot

schepping van nieuwe werkwoorden gebruikt zijn,


en dat het Sanskrit dus, in dit opzigt, verre achter
staat bij latere dialekten, en vooral bij het Grieksch
en het Hoog- of Nederduitsch, waar dit vrucht
baar beginsel een hoogen trap van volmaaktheid

bereikt heeft, en het getal der denominativa verba


zend groot is. Doch niet alleen zijn de meeste
tweesyllabige suffixen en vele der nsyllabige, bij
de vorming der Indische wortels, niet in aanmer
king genomen; ook de eenvoudigste van alle, die
uit de enkele vokalen a , i, u bestaan, en met
welke wij ons tegenwoordig onderzoek beginnen
moeten, waren uit den aard der zaak hiervan uitge
sloten. Want daar de eerste wortels, zoo als wij
vroeger gezien hebben, zelve lange of korte vo .
kalen, zonder of met vooraan geplaatste aspi
ratien, zijn, spreekt het van zelf, dat die wortels,
door toevoeging der a, i, u, geene nieuwe uit
breiding ontvangen kunnen. Men heeft, wel is waar,
in het Sanskrit eenige wortelvormen, die op ,
(d. i. i), op d, (d, i. u), en op dit uitgaan,
maar deze zijn, zoo als in mijne vijfde les getoond
is, niet uit de bijvoeging der z en u, maar uit de
guna en wriddhi der oorspronkelijke i en u, gebo
ren.

De suffixen a, z, u worden dus alleen ach

ter de slot-konsonanten geplaatst, niet tot vorming


van nieuwe verba, maar van nomina, die, of on

middellijk, of middellijk, uit de wortels afstammen:

182

zoo als in bhida, splijtend, van bhid, (findere)


splijten , tuda, plagend, van tud (Lat. tun
dere) ; patscha, ' kokend, en pka, koking, van
patsch, pak, bakken ; 3/auwana, jeugd, van
yuwan, jongeling, juvenis, bdhi, kennis,
van budh, weten ; asu, leven, d. i. bestaan,
van as, esse; nr'it, danser, van nr'it, dan

sen. Het komt mij voor, dat men in deze drie


uitgangen alweder de oorspronkelijke pronomina
zoeken moet, en dat die hier de kracht van het

artikel hebben, die de grond-beteekenis van het


wortelwoord, als nomen concretum, of abstractum,

wijzigt, naar mate het artikel als een, of de en


het, wordt opgevat. Oorspronkelijk onderscheidde
de taal, zoo als vroeger gebleken is, die vormen
niet, omdat men gevoelde, dat de zamenhang ge
noegzaam aanwees, of men de onbestemde betee
kenis van den wortelvorm, als persoon, of zaak,
moest opvatten. De vergelijking van n of ander
wortelwoord kan dit het best ophelderen. Nemen
wij daartoe het verbum koken. De radix is kok
of kook, Eng, cook. Maar zij is, op zich zelve
beschouwd, noch part., noch infin. , en kan dus
beider plaats innemen, waarom wij dan ook kok
gebruiken voor den genen, die kookt, gelijk de
Engelschen cook, dat tevens voor den infin., d..i. voor
het koken, staat. Zoo was de taal in hare eerste
eenvoudigheid. Maar volgens eene andere wijze
van beschouwen, die buiten twijfel eerst later op

kwam, bepaalde men het onbestemde denkbeeld,


dat in den wortel lag opgesloten, door middel van
een suffix. Het eerste en eenvoudigste, dat zich

183

daartoe aanbood, was het pronomen, of artikel,

dat men ook vooraan plaatste, maar zoo het schijnt


eerst later, daar in de Oostersche, d. i. in de ou

dere, dialekten van onzen taalstam, die partikel


of niet, of alleen aan het slot der woorden, gevon
den wordt.

Zoo beduidt mard-i in het Perz. een

man (een mannelijke). Dat zelfde mard-i betee


kent ook dapperheid, d. i. het mannelijke, en de
a stond voor beide de artikels. Men heeft dus ook b. v.,

voor het thans in het Engelsch bestaande a cook,


of the cook, of to cook, vroeger cooka, of cooke,
moeten zeggen, en deze zelfde pronominale a, of e,
nu eens kort dan lang uitgesproken, of ook in de
korte o, of u, overgaande, vinden wij terug in de
twee eerste deklinatien van het Grieksch en Latijn,
waar zij aan de Indische , of , der eerste deklinatie
beantwoorden, en dikwerf de s van den nom., zoo

als in as, es, us aannemen. Hetzelfde heeft plaats


met t en u, die b. v. in vele Latijnsche woorden
in z's, us en u der derde en vierde deklinatie zijn
overgebleven. Ik heb u reeds meermalen in het voor
bijgaan doen opmerken, dat ook de Germaansche
talen even zeer het artikel aan het einde des naam

woords vasthechten, als het afgezonderd vooraan


plaatsen, en dat dit verschijnsel vooral in de Skandi
navische dialekten gevonden wordt. Het is hier de
plaats om dit onderwerp, waarheen wij als van zelf
door den loop onzer redenering geleid worden,
wat omstandiger te behandelen, daar de leer der
suffixen, voor een groot gedeelte, hiervan afhangt,
en in dit gebruik hare verklaring vindt. Het Deensch
en Zweedsch, dat hier over onze beschouwingen

184

meer licht verspreiden kan, dan het oude IJs


landsch, bezigt voor het bestemmend- en eenheids
artikel dezelfde woordjes, t. w. en voor het man
nelijke en vrouwelijke, et voor het onzijdige, even
zoo als a en de overige vokalen, nu eens voor een,
dan weder voor de, of het, gelden, maar in het
laatste geval wordt het artikel achter-, in het eerste
vooraan, geplaatst. Maar welk eene stof tot na
denken geeft het niet, dat wij juist deze zelfde
woordjes en, et, die ons reeds zoo dikwijls zijn
voorgekomen, in de uitgangen van den infinitivus en
den derden persoon van het praesens enz., in eeni

ge dialekten, zoo als in het Hoog- en Nederduitsch,


wedervinden, waar men leben, leven, lebet, lebt,

levet, leeft zegt? Is dit niet een doorslaand be


wijs, dat die gedeelten des werkwoords, almede
door de aansluiting van het pronomen, uit het
grondwoord gevormd zijn, en bevestigt dit niet
volkomen alles wat wij boven van de bijvoeging der
a en e, aan het einde der woorden, gezegd hebben?
Wij moeten er bijvoegen, dat de kracht dezer rede
nering nog verhoogd wordt door de afwisseling van
e en en in dezelfde vormen, zoo dat men bij ons

geven, wij, zij geven uitspreekt, voor het Eng.


to give, we, they give. In deze woorden is en en
e het bestemmend artikel, zoo als a in den middel

Hoogd. imper., of liever infin. rata, maar in den


derden pers. van het praes. heeft et, dat van het
niet verschilt, de kracht van een pron. behouden,
zoodat lebet gelijk staat met het hedendaagsche
es lebt. Maar even als hier het pron. dubbel staat,

omdat de kracht der t, in lebt, in vergetelheid ge

185

raakt was, zoo ging het ook met het art. in to give,
to have, te geven, te hebben. Dit doet mij ver
moeden, dat welligt hetzelfde met den participi
aalvorm end, (ant), of liever ende, gebeurd is, en
dat in lev-en-de eene dubbele demonstratie schuilt;

in welk geval het in grammatische zamenstelling zou


overeenstemmen met te lev-en, to liv-e, en de er

zou bijgevoegd zijn, om het als abstract beschouw


de leven, in een nomen concretum te veranderen.

Ik wil deze uitlegging van den participiaalvorm


voor niets meer dan eene gissing gehouden hebben,
en ben daarom ook in mijne vroegere lessen niet
afgeweken van het gevoelen der grammatici, die
den uitgang ant als den grondvorm beschouwen;
vooral, daar het voor de geldigheid mijner redene
ringen volslagen onverschillig is, of men de eene,
dan wel de andere, meening omhelze. Alleen zou
men in het part. praes. op n, ov, voor an, en,
zoo als b. v. in het Perz. bern voor beren, in het

Gr. vvhv.vov, en de Friesche woorden hn, ldn',

brn enz., die voor de gewone hand, land, brand


gebruikt worden, geene compensatie moeten zoe
ken voor de afkorting van den grondvorm ant, ovv,
zoo als ik, op het voetspoor mijner voorgangers, die
vokaal-verlenging genoemd heb. Men zou den uit
gang n, oov veeleer voor even oorspronkelijk moe
ten houden, als n, n, waarmede zij juist zoo
afwisselt, als onze praepositie aan met het Duit
sche an, of ons een, met het Deensche en. Wij
hebben zoo even gezien, hoe dit laatste de plaats
van , als suffix, inneemt. Zoo staat n in het
Sanskrit voor , in de nomina concreta rdschn,
\

186

koning, regent, van rdsch, regeren, wr'ischn

regenend, van wr'isch, regenen, dat een bijnaam


van den, dondergod Indra is; pschn, zon, ei
genlijk voedend, van pusch, voeden, kweeken;
en daarentegen is datzelfde an, in het Goth. en An
gelsaks., het teeken van het nomen abstr., of den in
finitivus, en in het Engelsch het eenheidsartikel
der woorden, die met vokalen aanvangen, zoo als
an infant. De Grieksche en Latijnsche uitgang der
neutra van de tweede deklinatie, ov en um , is in de

daad dezelfde. Niet minder duidelijk is het, dat


ook het suffix in, of in, uit i is voortgesproten,
en daarvan de plaats inneemt. Het is met deszelfs
guna een en wriddhi ein, bijna in alle dialekten
bewaard gebleven, niet zelden met bijvoeging eener
korte a, of e, zoo als zulks in het Latijnsche cul
ina, ar-ena, opat-ena geschiedt; of der in het La

tijn en Grieksch daaraan beantwoordende b, of, ge


lijk in een aantal adjektieven op #nus en inus, in de
eerstgenoemde taal, en andere op tvo en op euvg,
in de laatste, zoo als 6eouvg, dhyetvs, oxorstvg, goo
vetvg, welke laatste de wriddhi vertoonen, even als

zgstva, van het mannelijk vonv, teer, dat de guna


heeft. Met dezen Gr. uitgang kan men den Gothischen
op eins vergelijken, zoo als in silubr-eins, zil
veren, eisarn-eins, ijzeren, thaurn-eins, door

nig, waar de vokaal vr de terminatie s van den


nominativus weder verdwijnt, uit hoofde dat zij
ten hoogste kort, en eigenlijk niets dan een na
klank der n, is. Die naklank vertoont zich overal
achter de slot-konsonant der suffixen, maar verzelt
bovenal de nasalen, waarom men ook in het Sans

187

krit ana, in het Latijn anus, zoo als in paganus,


veteranus heeft, en hier in het Indisch ina met in

overeenkomt, gelijk uit rathin, rathina, wagenaar,

van ratha, wagen, en phalin, phalina, vruchtbaar,


van phala, vrucht blijken kan. Ja, wat meer is,
die naklank kan zich zoodanig versterken, dat zelfs
de n verdubbeld wordt, en daaruit de terminatien

inna en in ne, b. v. forstinna in het Zweedsch,


vorstinne, koninginne bij ons, geboren wor
den. Die uitgangen zijn in deze en eenige andere
Germaansche tongvallen vooral gebezigd geworden,
als teekenen van het vrouwelijk geslacht. Vraagt men
naar de oorzaak, dan verwijs ik naar het vroeger
door mij gezegde, over het onbepaald en willekeu
rig gebruik der pronomina, en meer bijzonder naar
het IJslandsche demonstrativum, dat hinn, hin,
hitt, en wanneer het voor de en het er aan het einde

der woorden, geplaatst wordt, inn , in en zit heeft.


Hier is in vrouwelijk, zoo als in koningin, en inn,
anders in ne, mannelijk. Een nieuw bewijs, hoe
alles in dit opzigt van het gebruik afhing. Het on
zijdig it en hit, of hitt, toont dit ons even zeer.
Want wie, die met de wetten der vokaal-versterking

bekend is, ziet niet, dat onze vrouwelijke uitgang


heid, of liever heit, zoo als in waarheid, groot
heid, eene wriddhi is van hit, en dat in het ver

ouderde ede, in gravenede, d. i. gravin, voor


graaflijkheid, zich de guna van it, of liever van het
Lat. id, vertoont, zoodat deze woorden eigenlijk

het ware, het groote, het grafelijke beteekenen?


ten ware men wilde aannemen, dat heid, heith, ge
slacht, volk beduidt, zoo als in het IJslandsch;

188

waarvan ons heiden (gentilis). Doch hoe dit zij ,


de oorsprong is altijd in het pron. hit te zoeken,

zoo als, uit al hetgeen wij, over den zamenhang van


het pronomen met de notie van geslacht, in onze
tweede les gezegd hebben, ten overvloede blijken
kan. De opvatting van heit als pronomen, die
door het oud-Hoogd. heit (persoon) ondersteund
wordt, heeft eenige meerdere waarschijnlijkheid,
om dat zich alleen langs dezen weg het synonyme ede
laat verklaren. Ik behoef er naauwelijks bij te voe
gen, dat uit dit it, door middel van den naklank,
het Ind. suffix ita gevormd wordt, dat met ina ge
lijkbeteekenend is. Doch diezelfde naklank veroor
zaakte, dat de oorspronkelijke vokaal i dikwerf
verloren ging, en daarom is uit znus in het Latijn
en Grieksch mus geworden in vernus, abuegnus,
populnus, eburnus, zvvzvg, en in de Indische part.
praet. na, uit ina, als ook in het IJsl. birna, uit
birina, beerin.

Men zou kunnen twijfelen, of de

gelijkbeteekenende Indische participiaalvorm ta, die


in den Lat. tus, en de Gr. verbalia in vg, zoo als

avMexvg, goeavvg, Mexvg , overgebleven is, niet op


dezelfde wijze uit ita zamengetrokken zij. Maar

de vergelijking van woorden, zoo als amatus


en aigevg, die zeker niet uit ama-itus en aige
uvg ontstaan zijn, toont ten overvloede dat ta de

grondvorm is. De waarheid hiervan wordt nog


nader bevestigd door participia, zoo als cu-sus,

fu-sus, ter-sus, mul-sus enz. Want dat sus ver


klaart zich alleen uit het verband der pronomina sa

en ta, waarvan wij in onze tweede les omstandig


gehandeld hebben.

Vermits echter dit ta en ita,

189

tta synonyme pronomina zijn, komt het mij waar


schijnlijk voor, dat de laatste de plaats van het
eerste overal hebben ingenomen, waar, volgens de
gewone opvatting, de bindvokaal i het part. praet.
| met den wortel vereenigt, zoo als in vetitus, veri
tus, petitus, Sanskr. patitas, d.. i. gevallen,
tritus voor teritus, Sanskr. widitas, gekend,
van wid, weten, kusitas, omhelsd, eigenlijk ge
kust, van kus, en vele andere.

Doch dit in het

voorbijgaan; wij kunnen niet nalaten er bij te voe


gen, dat ditzelfde ta, door zijnen neutraalvorm
tat, de Latijnsche subst. in tas en tus gevormd
heeft, waarvan wij voluntas, civitas en virtus
ten voorbeeld nemen, die, zoo als uit den genitivus
blijkt, voluntats, civitats, virtuts luiden moes
ten, waaruit de Spanjaard te regt voluntad, ciu
dad, virtud gemaakt heeft, met wegwerping van
het casus-teeken, dat echter in de lispelende uit
spraak der slot-konsonant d nog gehoord wordt.
De Italiaan, die volunt, citt , virtu zegt, valt

zonder het te weten, terug in den ouden vorm ta, of


t
*

**

tu, van het pronomen. De Franschman eindelijk


gebruikt in zijn volont en cit even onwillekeurig
\de guna van het oude pron. ti, dat in het Gr. vic,

er bewaard is, niet verschilt van tas, ta, en aan


het einde van vele Indische nomina abstr. en eenige

weinige Grieksche, zoo als het Ind. matis, ge


dachte, verstand, het Gr. uvig, gvig en Yijvig
gevonden wordt. Dat dit vig in het Gr. meestal in
ong overgaat, bewijst op nieuw, dat wij hier een
pronomen vr ons hebben, daar om en vt, juist
zoo tegen elkander overstaan als ov en vv, en

190

sa en ta. Doch het wordt tijd dat wij van dezen


uitstap tot het pronomen i, of liever tot deszelfs
derivaten, terugkeeren. Van in en zijne aanverwan
ten an, un heb ik nog dit te zeggen, dat eene
nasillerende uitspraak, gelijk die der n aan het ein
de der Fransche woorden main, vin, sein, mon,
un en andere, de waarschijnlijke oorzaak is,
waarom in eenige dialekten, b. v. in het Engelsch
en Hoogduitsch, de uitgangen ing en ung de ou
dere in en un geheel, of gedeeltelijk, verdrongen,
of zich ten minste, met gelijke vruchtbaarheid,
naast dezelve ontwikkeld hebben. Eene andere op
merking, die ik hier te maken heb, betreft de over
eenstemming, die er tusschen deze suffixen e, in,
een, en, ens, en het eerste getal, gevonden
wordt. Toen ik aanvankelijk met u de pronomi
na, en later de eerste wortel-vormen, beschouw

de, heb ik reeds over deze zaak gehandeld. Thans


zal diezelfde opmerking ons behulpzaam zijn, tot
het vinden eener hoogstnatuurlijke en gemakkelijke
uitlegging van nog andere vormen der suffixen.
Wij beginnen ons onderzoek met het suffix, dat
door middel eener slot-aspiratie uit a, i, u ont
staan is, en dus ah, ih, uh luidde, maar zich ver

volgens in ak, ik, uk, of ach, ich, uch, verhard


heeft. Daaruit ontstaan weder, door middel van den

naklank, de Indische suffixen aka, ika, uka, ka,


door wier aanvoeging adjektiva, of nomina agentis,

gevormd worden. Daarvoor heeft het Gr. aug,


b. v. uxvuxg, vxg, b. v. 9.nlvug, maar meest ing,

Lat. icus. Het ika, waaruit dit ontsproten is, heeft


tot guna ka, dat de Indische naam is van het

191

eerste getal; in het Gr., zoo als wij in de tweede les


hebben aangetoond, zorg, dat van ak, ek afstamt.
Want de aspiratie doet niets ter zake. Daarom
is ook hic, volgens het onbestemd gebruik der

pronomina, hetzelfde als ik (ego) en dit laatste,


als suffix beschouwd, heeft dus de kracht van de

monstratief pronomen en nheidsartikel. Had dit


alles nog meer bevestiging noodig, men zou ze
vinden in het Deensche ikke, dat niet beteekent.
Men herinnere zich slechts wat ik in de zesde les,

wegens den overgang van het denkbeeld van n


heid tot dat van afzondering, en van daar tot
dat van ontbering en ontkenning, gezegd heb,
en men zal, geloof ik, zich niet verwonderen,
dat uit het denkbeeld van n, in ik, (dat in den

mond des volks zeer dikwijls ikke luidt, en juist


zoo verlengd is, als zn in inne) dat hieruit, zeg
ik, de beteekenis van niet in ikke is voortge
vloeid. Onder de overige suffixen zijn er mij nog
twee voorgekomen, die, even als in en zk en der

zelver aanverwanten, de pronominaal- en getal


kracht in zich vereenigen. Het zijn as en is, die,
gelijk van zelf spreekt, zoo naauw aan elkander
verwant zijn, dat hetgeen van het eene bewijsbaar
is, ook van het andere gelden moet. Het pronomen
as behoort in het Indisch, zoowel tot den eersten

persoon, als tot den derden, gelijk men uit as

mt den abl. plur., die nobis, en asmt den ablat.


sing., die hoe beteekent, en uit eenige andere ca
sus, zien kan. Maar dat het als pronomen van den

eersten persoon met het eerste getal in verband


stond, blijkt uit het Latijnsche as, d. i. de n

192

heid, vandaar het geheele, het nog onverdeelde,


pond. Daarom is ook aas bij ons n, in het kaart
en as hetzelfde bij de IJslanders, in het dobbel
spel. Dit aas is ook het geringste gewigt, als vol
strekte nhezd, die zich niet verder verdeelen laat,
en van dezelfde reden heeft once, of ons, uncia

zijn naam. Vergelijk het Eng. once, eens.

Het

is een der twaalf nheden, waaruit de as be

staat. Uncia schijnt zamengetrokken uit unicia,


een verlengden vorm van un-ic, welk laatste nog
te ontdekken is in quincunac, septunx, dat is vijf
en zeven ons.

Want umac is voor uncs, en de

grondvorm is unc voor unic. As heeft in den


genit. assis voor asis, verg. vas, vasis. In het
zamengestelde semis, semissis, gaat het in is over.
Als suffix is dit in het Sanskrit, dat as en is
beide tot het vormen van substantiva neutra be

zigt, meer te huis dan in het Latijn, waar het os,

en ook us, luidt, en meestal in or (ur) overgaat, zoo


als in arbor en robur voor arbos en robos, waarvan
de oude acc. arbosem en robosem kwamen. Daarom

is decus hetzelfde als decor, voor decos, t met den

verloren genit. decosis. Hiertoe schijnen ook flos,


rus, pus, glos en glis te behooren, wier genit.
welligt voorheen niet in ris, maar in sis uitging.
Het laatstgenoemde dezer woorden is, voor zoo
veel ik mij zulks herinner, behalve semis het eenige
Latijnsche dat is, met eene radikale s, tot uitgang
heeft; tenzij men vis, voor vir, uit hoofde van des
zelfs meervoud vires, ook hiertoe brengen wilde.
Doch hoe dit zij, dat dit is als een pronomen en
getal moet beschouwd worden, stelt de vergelij

193

king van het Lat. demonstratief is, van deszelfs guna


schas en schdi, die in het Sanskrit die, deze

beteekent, en van het Grieksche getalwoord eig


buiten twijfel. Dit laatste is een wriddhi van his,
gelijk de praepositie ei van is, en dat his is, als
dativus en ablativus plur. van hic, en als Engelsch
possessief van den derden persoon, overbekend. Of
er behalve de vormen der suffixen, die wij hier
hebben aangevoerd, nog andere gevonden wor
den, die eene getal-beteekenis verraden, durf ik niet
bepalen; genoeg dat er nog eenige zijn, wier oor
sprong uit de promomina niet twijfelachtig is. On
der deze behooren in de eerste plaats de Indische
la, dila, lu, #la, ila, la, wla, dla, de Gr. mlg
en oolg, zoo als olymls, petoolg, uagroolg, waarin
de guna schuilt der vormen ilus en ulus, (gelijk in
dla, van la, la), waarvan de laatste in de La
tijnsche woorden masculus, bubulus, garrulus
en vele diminut. aanwezig is: terwijl de terminatie

lus, in filiolus en andere, met het Ind. la over


eenkomt, en de uitgangen lis, lis, #lis, ilis al
leen door den naklank & van de reeds opgetelde ver
schillen. Maar de woorden asellus, lapillus, si

gillum, en honderden diminutiva meer, die de l


verdubbelen, brengen ons van zelve tot de vergelij
king der pronomina ille, ullus, ollus, waarvan de
eerste ook voor de beide andere personen gold, zoo
als duidelijk blijkt uit het bekende ille ego, en
het Ovidiaansche:

. .. .

- Ille igitur tantorum vietor Achille


Vinceris a timido Grajae raptore maritae?
Ille kon dus ook, als suffix, zoo wel een, als de of
-

13

194

het, zijn. Hetzelfde mag men van het adjektief-suf


fix ima, dat vooral in het Grieksch zeer dikwijls
woorkomt, verg, gemotuos, outug, uoglus, aanne
men. In het Ind. is het zeldzamer, en in het Lat. be
hoort misschien de superl. in zmus hiertoe, zoodat
h. v. pulcerrimus,

voor puloer-imus, eenvoudig de


schoone zijn zou. Doch dit in het midden latende,
merk ik alleen op, dat van het Indische ima onder
de pron. des derden persoons nog verscheidene over

blijfselen gevonden worden, b. v. de acc. sing. masc.


en fem. zmm et zmm, de dualis masc. zmait, ook

de fem. en neuter im, en de nomin. en acc. plur.


van alle geslachten im (acc. imn) imds, imni.
Intusschen is ima, dat ook, zoo het schijnt, in den
Hoogd. dativus ihm verborgen ligt, een eenheids
artikel in het middeleeuwsche-Hoogd., waar men
zijn guna eme, uit ime ontstaan, nog vindt in den
zin van het hedendaagsche einem. Maar ofschoon

dit suffix dezelfde eigenschappen bezit als de ove


rige, die wij tot nog toe beschouwd hebben, is
het echter mijns inziens daarvan in oorsprong en
afleiding ten eenenmale onderscheiden. Het is za
mengesteld uit het pronomen z en het nomen
ma, dat wij zoo aanstonds nader verklaren zul
len, en is dus als het ware tweeslachtig, als dee
lende in de natuur der beide suffix-soorten, waar

van het eene uit enkele pronomina bestaat, en het


andere uit nomina, die, of hunne oorspronkelijke
kracht behouden hebben, of in de beteekenis van

partikelen zijn overgegaan.

Onder deze suffixen,

met wier gedeeltelijke beschouwing wij ons thans


zullen bezig houden, bekleedt het woordje ma een

195

zeer voorname plaats. De vergelijking der Indische


woorden, die op man eindigen, zoo als dschan
man, geboorte en dd man, touw, wier nom.
dschanma en dama is, bewijst, de overeenkomst
van ma en man, en de duizenden Grieksche woor

den, die de deklinatie van avotnux, avourjuazog volgen,


pleiten niet minder voor de oorspronkelijke gelijk
heid van ma en mat. Dit verschijnsel zou alleen
genoegzaam zijn, om ons te bewijzen, dat wij hier
een wortel ma, met twee daaruit afgeleide vor
men van het part. praes., vr ons hebben, en dat
de wortel zelf, even zoo met participiale beteekenis
aan het einde des zamengestelden woords geplaatst

is, als zulks in de Latijnsche woorden armiger en


signifer plaats heeft. Het woordje ma bestaat nog
als afzonderlijk nomen in het Indisch, en het blijkt
uit deszelfs verlengden vrouwelijken vorm m, dat
het onder anderen verbindend, of verband en
maat, beteekende, waarom ook het wortelwoord

m, even als mi (waarvan het part. mzta), meten be


duidt. Het is hoogstnoodzakelijk de wijzigingen, die
deze werkwoorden en eenige hunner aanverwanten
en afstammelingen in vorm en zin ondergaan hebben,
hier aan een zeer omstandig onderzoek te onderwer

pen, omdat daardoor de aard en beteekenis van een


aantal suffixen, in onderscheidene dialekten, ken
baar wordt. De oorsprong van dit m is, zoo als
wij in de vorige les gezien hebben, de beweging,
die tot het begrip van reiken, en vervolgens tot
meten, is overgegaan, hetgeen duidelijk wordt, wan
neer men in aanmerking neemt, dat de deelen des
menschelijken ligchaams, en vooral de arm en de
13 *

196

vadem, de eerste grondslag der lengtematen zijn,


waarom het Gr. gyvia, vadem niets anders is dan
een part. van ooyo, reiken. Van dit laatste denk
beeld stamt dat van begrijpen, vatten, zoowel in
eigenlijken als in overdragtelijken zin, af. Van
daar dat manus, uvo en mens zoo naauw ver

want zijn. De beide eerste, die ook in vorm n


zijn, beduiden eigenlijk greep, houvast en van
daar kracht, het laatste daarentegen begrijpend,
d. i. verstand.

Want mens is voor ments van den

stam ment, die een participium is van m of m, en


dus niet verschilt van mn en mt, dat wij boven
vermeld hebben, en waarmede het in de deklinatie

der Indische woorden, wier stam op mat eindigt,


afwisselt; zoodat b. v. van s'rimat, gelukkig,
de acc. sing. s'rimantam, de nom. acc. voc. dualis
s'rimanta, de nom. en voc. masc. plur. s'riman
tas en de nom. voc. en acc. neutr. s'rimantz van

mant, de vocat. sing. s'rimn, en de nom. sing.


s'rimdin, van mn en mdin, en de overige casus,
zoo als b. v. de genit. s'rimatas, van mt afstam
men. Het woord mant schijnt hier zijn eigenlijken
zin behouden te hebben, en bevattend, of bezit

tend, capax, praeditus te beteekenen. Dus is


s'rimat, capax fortunae, voimu, quod continet
fictionem ; dschanman, geboorte, quod continet
v yevvv. Misschien behoort tot deze wijziging van

het woord mant het Perz. suffix mand, of mend,


dat almede met ons bezittend, of begaafd, overeen
stemt. Dan zou danischmend, geleerd, en khi
radmend, verstandig, eigenlijk kennis en ver

stand omvattend, of bezittend, zijn. Daar ech

197

ter zulke adjektieven hoofdzakelijk van personen


gebezigd worden, zou het even mogelijk zijn, dat
hier : het woord, mand de beteekenis van man, of

vriend, had, over welke wijzoo aanstonds spreken


zullen. Vooraf merken wij nog op, dat mand, in
den zin van capax, bevattend, bij ons een subst.
geworden is, waarvan weder mantel, Sp. manto,
Fr. manteau afstamt, als omvatter en bedekker, dat

ook buiten kijf de eerste beteekenis is van het korte


re part. mat, storea. Maar gelijk mande de oude en
volledige uitspraak is van mand, zoo moest ook man
te, of op zijn Indisch mantas, d, am, de oorspronkelijke vorm van mant zijn, en gelijk dit laatste
bewaard is in den Franschen uitgang der woorden
testament , monument, froment, zoo het neutr.
mentum (mantam) in testamentum, monumentum,
sacramentum, d. i. iets dat getuigenis, herinne
ring en heiliging bevat. Voorts heeft het ide
van vatten, bevatten, in ma., zich ook als ver
band en zamenvatting, of vereeniging, gewijzigd.
Vandaar heduidt maat, niet alleen het metende,
en het bevattende, als part. act., maar ook, gelijk

het Eng. mate en het IJslandsche mati, verbonden,


gezellig, dat is medgezel. Ditzelfde is ook de
eigenlijke zin van het Deensche mand , of ons man,
dat de benaming van den mensch is, als gezellig
wezen. Wij hebben in eene vorige les gezien, dat
uit dit mand en man, zemand, en iman ontstaan
is.

Dit laatste, als abstractum en dus als iets op

gevat, vinden wij weder in een aantal Indische sub


stantieven, zoo als prathiman,, breedte, van pr'i
thu, breed, , mahiman, grootte, van maha,

198

groot, terwijl ima, de kortste vorm, waarvan onze


redenering is uitgegaan, de kracht van dit prono
men iemand schijnt behouden te hebben. Dat ver
der het woord mand, en deszelfs aanverwanten man

en mat, wezenlijk medgezel beduiden, laat zich


van meer dan eene zijde bewijzen. Vooreerst blijkt

het uit de voorzetsels met, mit, mede, usv, die


alle hetzelfde zijn als mat, en alle op gezelschap
en vereeniging doelen. Daarom heeft gev in het
Gr. den genit., en in diezelfde taal, zoo als mit in het
Hoogd., den dat bij zich, zoo dikwerf het door med
gezel (socius alicujus), of vereenigd (junctus ali

cut), kan omschreven worden. Heeft het een acc.


bij zich, dan wordt het als participium besehouwd.
Het staat dan voor na, of naar, en ontvangt uit
die partikelen zijne beste toelichting. Want de be

weging achter iets, en ergens heen, stamt in die


woordjes, even als in uer, af van het denkbeeld

der nabijheid en der vergezelling. Ja wat meer


is, na, of liever nach, werd in deszelfs grond-be
teekenis zelf een 'suffix in het Perzisch, waar het
nk luidt, (verg, ons naken), en dan volkomen
met mend overeenkomt.

Zoo is andischmend

en andischnak beide nadenkende. In het Latijn

heet dit meditabundus, waar bundus het Eng.

bound is, en zamenhangt met het suffix wand, dat


bevestigd wordt door de eenheid der woorden ver
'want en verband, van verbinden. Dat de zin van
dit laatste ook die van de radix ma geweest is,

blijkt uit maag, bloedverwant, dat uit mag is


zamengetrokken, en verbindend en gezellig betee
kent. Vergelijk bandhu, dat in het Sanskrit het

199

zelfde is. Het andere maag (stomachus) is in


vorm daarvan niet onderscheiden, maar stamt af van

ma, als bevatten, en beduidt capax. Opmerke


lijk is het ook, dat de etymologie van homo de
zelfde uitkomst oplevert als die van mand, man.
De wortel is dug, gemeenschappelijk, d. i. sama,

gelijk in het Ind. Uit u werd, door bijvoeging


van het suffix , in , homin, de ware nom. - van
hominis, en uit sama, samin, ons zamen. Doch
het sterkste bewijs voor den zin van medgezel, of
gezellig, dien wij aan mand en man toeschrijven,
is in de vergelijking van den wortel w, of v,
gelegen, die met m veelal parallel is. Va, bij ons
overig in omvaen, en in het IJsl. . va, vatten
(waarvan vaam voor vam, dat geenszins uit het
langere vadem is zamengetrokken), gaat, op de

zelfde wijze als ma, uit van de beweging en het


reiken. Vergelijk onder anderen het Ind. w, wind,
lucht, wat, gaan, het Fransche il va, ook het
Lat. vadere, ons wenden, die van het part. afstam
men, en vangen, eigenlijk bereiken, dat uit vang
oorspronkelijk is. Het Indische grondwoord w
is, even als m, als suffix gebruikelijk in den zin
van praeditus, zoo als ks'aw, gehaard, en ook
vant, of want, is met deszelfs bij vormen vat,
wat, en van, wan, in verbuiging en kracht n

met mant, mat, man. Wij hebben boven gezien,


dat mn, niet alleen als bijvorm van mant, maar ook
als afzonderlijk suffix, in gebruik was. Zoo vinden wij

ook wn gebezigd, tot vorming der adjectiva en


nomina agentis. De acc. sing. en eenige casus van
den dualis en pluralis, stammen af van den verlengden

200

vorm wan, die in het Perzisch met ban afwisselt

in den zin van bewaarder, opzigter, bestuurder,


eigenlijk man. Want der-wdn, of der-bn, deur
waarder is even zoo goed deur-man, als koetsier,
in het Eng. coachman, koets-man is. Verder schijnt
in het Perzisch ook de volle vorm wend met mend

gelijk te staan, en alleen zeldzamer te wezen. Men


vindt behalve Geografische namen, zoo als Wa
hawend, Damawend, ook dwend, of dbwend,

watervat. Het zou kunnen zijn praeditus aqua,


maar misschien is wend hier werkelijk vat, in het
Hoogd. Wanne, in welk geval de drie participiaal
vormen wand, wat, of vat, en wan in beteeke

nis onderling en met mand overeenstemmen. Maar


wat wand, of vand, en wan, of van, betreft,

is die overeenkomst nog veel treffender in de betee


kenis van gezel, die ze met mand en man gemeen

hebben. Want het Holl. vent is hetzelfde als mand


en man, en het kortere ven is in het Deensch ge
zel, vriend, en, als wan uitgesproken in het oud
Hoogd., zemand. Bij ons ontving dit woord, even
als met, de kracht eener praepositie, en werd van,

in het Friesch fen, en in het Hoogd. von, uitge


sproken. In het Hollandsch, waar van dikwerf den
gen. uitdrukt, valt die grond-beteekenis nog meer
in het oog, en men kan b. v. de woorden, de echt
genoot van de vrouw, zeer goed verklaren door

de echtgenoot, vriend der vrouw. Het verband


tusschen twee voorwerpen wordt door dit gezel
zeer goed uitgedrukt, al is het ook dat, naar ons
spraakgebruik en onze wijze van zien, dat woord

in vele gevallen moeijelijk de plaats der praeposi

201

tie van zou kunnen innemen, b. v. in het huis van

den Koning, en overal waar van de betrekking


eener zaak tot eene volgende zaak, of persoon,
beteekent. Het is volkomen hetzelfde als met, mit,
dat vooreerst hieruit blijkt, dat ved, d. i. een der drie
participiaalvormen vend, ved, ven, in het Deensch,
en het verwante with, in het Engelsch, voor met

en mit staan. Voeg er bij dat het Dorische wida,


dat voor het gewone usv gebruikt wordt, niets
anders is dan de verharding van dit Deensche ved,
daar v en p zoo naauw verwant zijn. Ook wisse
len in het Hoogd. der middeleeuwen mit en von met
elkanderen af, zoo leest men in het Niebelun
gen-lied, geworht von guten bilden, (d. i. door
werkt met schoone beelden), mit (von) golde wol

erhaben. Ook in het voor- en achteraan plaatsen


dier woordjes heerscht eene sterke analogie. Gelijk
men even goed piloov uva als urd pilooy kan
zeggen, zoo is met wetenschap, en ved viden
skab, hetzelfde als bij omzetting dan ischmend, of
danischwand, geleerd in het Perzisch, en met
zelf staat pleonastisch voor man in egomet, ipse
met enz. Het komt mij echter voor, dat men het
hier behandelde van en

het suffix

wand zeer

streng onderscheiden moet van die gelijkvormige


praepositie, die bij ons en de Duitschers tegen over
het Eng. from en het Deensche fra staat, en af
scheiding beduidt. Hare oorsprong is in eene
andere wijziging van het wortelwoord va te zoe
ken, die het weder met ma gemeen heeft. Het
denkbeeld van reiken, toegepast op het vatten,
begrijpen en meten eener zaak, is verbonden met

202

dat van afscheiding dier zaak van eene andere.


In dien zin is wan, vannus, d. i. afscheiding en
hiervan zeef, als substant., hetzelfde als de prae
pos. van. De volle vorm is in ons wand (paries),
d. i. afscheidend. Wij zien dezelfde wijziging in
metere, maaijen, dat van meten in vorm niet ver
schilt. " Maaijen zelf is een wriddhi van mi, en
to mow een guna van mu. Verder moeten hiertoe
ook gebragt worden ons mond (Mund, mouth),
dat Bilderdijk door snede, of opening verklaart,
het Hoogd. Mond, d. i. maan, eigenlijk mane,
dat, zoowel als Mond en luna, de halve maan is.

Want het zijn part. pass. van l, m en m, af

snijden.

Voorts mta, d. i. scheiding, dat een

guna zijn moet van het part. pass. mita van mi,
mes (culter), en messis, als ook uoog, dat van het
denkbeeld van deeling en scheiding tot dat van
midden en half overging. Dat midden en Mitte is
niets dan een versterking van het part. mita, en zou
op zich zelf reeds genoegzaam zijn om te bewijzen,
dat wij niet te ver gegaan zijn, door mes, messis,
uoog tot deze volgreeks van woorden te brengen.
Maar ook andere voorbeelden leeren ons hetzelfde.

Om van usv zelf te zwijgen, dat zeer dikwijls


tusschen, in het midden van, is, wat beduidt het

Homerische utaooat, dat van schapen gezegd wordt,


die noch tot de vroeg-, noch tot de laat-geborene
behooren, en als het ware in het midden staan, wat

is, zeg ik, dit woord anders, dan ugaoort, en toont


niet het bekende ustav, tusschen, zntusschen,

dat bij de epische dichters usonyven usonyvig geschre


ven wordt, ons dezelfde afwisseling? Maar wij be

203

hoeven niet eens tot deze vergelijkingen onze toe

vlugt te nemen, want de suffixen, die wij als mat


en wat ontmoet hebben, vertoonen zich ook onder
de vormen mas en was. Dit laatste heeft het Sans

krit bewaard als participiaalsuffix van het praete

ritum reduplicatum, zoodat rurudwas beduidt, die


geweend heeft, van rud, weenen. Het is klaar,
dat was hier den persoon beteekent, en ik reken

het dus waarschijnlijk, dat het man, of gezel, be


duidt, even als mat en wat, vooral daar het van
dit laatste vele casus van den dualis en pluralis ont

leent, en den nomin. sing. wn en den vocat. wn


met hetzelve gemeen heeft. Ook andere tongvallen

geven ons de treffendste bewijzen van de eenheid


der woordjes was en wat. Het Gr. ovag, in oog za
mengetrokken, heeft den genit. obatog van ovar. Het

is was, of wat, en beduidt vattend, opvangend.


Dat was hier weder in war overging, gelijk mas in

mar, blijkt uit oor en auris, die guna en wriddhi


zijn van ur, d. i. war. Maar ook ons relat: en

het Hoogduitsche, wat en was, behooren hiertoe.


Het eerste is het gewone Indische suffix in den zin

van gelijk (instar) zoo als, dien het ontleent uit


het denkbeeld van overeenstemming, dat in vriend
en gezel gelegen is. Wanneer ik dus zeg: Hast
du gesehen was er gethan hat, is het als of ik
zeide: wie er gethan that, ut feeerit. Daar dit
zelfde ut ook voor toen, wanneer, Hoogd. wenn,
staat, is het waarschijnlijk dat ook dit wenn, het

Eng. when, als part in en, tot denzelfden wortel


behoort, die in wie zijne oorspronkelijke gedaante
behouden had. Doch hoe dit zij, het Latijn heeft

204

dit was, of vas, waarover wij hier spreken, in den


zin van vat, en mas daarentegen in den zin van
man. De genitivus maris toont echter dat er een
andere nom. mar bestond, die dus, volgens de ana
logie, een vorm war nevens zich hebben moest. Wij
vinden dien vorm in het Angelsaks. wer of ver, man,
ons varre of verre, d. i. stier, in het Lat. verres,

d. i... manlijk zwijn, en het Holl. beer, dat de


guna is van bir, Lat. vir, waarvan de wriddhi
het Goth. wair, man, held is, en gelijk dit laatste
in het Indisch wira luidt, zoo is ook wr en mr,

gelijk de korte vokaal ons leert, niet uit mar en


war, maar zonder twijfel uit wara en mara, ont
staan, die in het Indisch als suffixen voorkomen,

tot vorming van adjectiva en nom. agentis, zoo als


admara, vratig, eter, is'wara, beheerscher. Voorts
is dit suffix mara, of wara, zelf zamengesteld uit
den wortel ma en wa en den uitgang ra, waar
over wij in onze vorige les gehandeld hebben. Dat
ook de afgekorte vormen mar en war als suffixen
zijn gebruikt geworden, kan uit het Grieksch en
Perzisch blijken. In het eerste vindt men het be
kende muorg, dat uit de terminatie mar, die, zoo
als uit den gen. ijuazog blijkt, met mat synonym is,

en uit m is zamengesteld. De oude Dorische vorm


is uag, en zou lichtend, glansrijk moeten betee
kenen, wanneer men op voor eene verlenging houdt
van den wortel doo, glanzen, lichten, welks vroeger
bestaan bewezen wordt door poo en poeivoo. Dezelfde
uitkomst verkrijgt men door aan te nemen, dat nuag,
of juorg, een guna van ituag, of iuag, is, en dus van

i afstamt. Ik mag hier niet verzwijgen, dat, vol

205

gens Plato in zijnen Cratylus, de oude vorm van


mugo werkelijk iugor was. Het mann. is usoog,
begeerte, eigenlijk gloed. De Ind. woorden hima
sneeuw, en hma, goud, dat de guna van hima is,
als ook de wriddhi's ysiuo en aiua, overeenstem
mende met haima, dat in het Sanskr. een adjektief
is, beide van hma en hma, en in het Gr. als
Aiuog, Haemus, d. i. besneeuwd, voorkomt, staan in

het strengst verband tot elkander, en tot nuag en maag.


De wortel i, hi gaat van de beweging tot licht,
gloed en glans, en ook tot vloeijing, over. Uit

de eerste beteekenis laten zich sneeuw, goud, dag


(verg. dies en day van het oude di, lichten) goed
verklaren; getuor en oriua staan welligt in verband
met de laatste. Doch keeren wij terug van dezen
uitstap. Wij zagen dat het Gr. ons een voorbeeld
van het suffix mar heeft nagelaten. In het Perz.
daarentegen vertoont zich het suffix wr, of met de
lange vokaal wr, juist zoo als bar in het Hoogd.
en baar bij ons, gelijk sonderbar en zonder

baar, en in het Perz. djanwr, dier, levendig,


eigenlijk ziel- of levenbezittend, en gitschwr,
oorring, eigenlijk aan het oor verbonden. Maar
nog eene andere analogie doet zich op. Even als
van man en wan, door bijvoeging des artikels,
mand een wand geworden is, zoo mard en ward,
van mar en war. Uit het laatste is, door de verlen

ging, waard, d. i. mannetje van de eend, gewor


den; het eerste is het Perz. mard, man, held,
waarvan, om dit in het voorbijgaan te zeggen, het
adjekt. mardd nah, heldhaftig, dat is de naam van

Mardonius, ontleend is. Maar mard, of mart,

206

held, met het nominatief-teeken vereenigd, werd


marts, dat zich in Mars verzachtte, zoo als uit den

genit. Martis blijkbaar is. Hiermede hebben wij de


voDrnaamste vormen die uit ma en wa oorspronkelijk,
en uit hoofde der suffixen voor ons belangrijk zijn,
afgehandeld. Er blijft ons thans nog over het een
en ander te zeggen, van eene gelijke volgreeks van

vormen, die van de wortels mi en wi afstammen.


Het Indisch biedt ons hier de suffixen mn en win

aan, die gelijke kracht hebben met mat en wat.


De radix wi, waarvan win het part. is, vindt men
almede als adjektief-suffix, weder. Het grondwoord
m zelf is wel als uitgang niet meer aanwezig,

maar daaruit zijn de verlengde suffixen miya, mya


(in het Gr. watoe, zoo als in uokauaog) ontstaan, de
laatste door tusschenkomst der guna, gelijk het Perz.
mdiyah en het. Gr. uxio door de wriddhi. Het Ind.
suffix beduidt de grondstof en oorsprong van iets.
Het Perz. mdiyah heeft, behalve de gewone beteeke
nis van maat, nog die van vrouw, wortel, of oor

sprong eener zaak, hoofdsom (kapitaal), en van


daar rijkdom, en waa heeft den zin van moeder,
en van daar dien van vroedvrouw, voedster. Uit

dit grond-begrip van vrouw en moeder zijn alle


de andere notien uitgegaan. Mater, mitter, mo
ther, moeder, Mutter, zijn van de wortels ma,
mt, mu, in den zin van bevatter, en beduiden ei

genlijk baarmoeder, waarvoor men in het Hoogd.

Mutter, in het Gr. uijroo zegt, en zoo in meer andere


talen.

Maar het Perz. myah heeft, o zoowel als

het Gr. waa, nog eene gansch andere wending ge


nomen. Het eerste schijnt, zoo ik de verklaring, die

207.

een Oostersch woordenboek mij aan de hand geeft,


wel versta, ook verstand, begrip en kennis te
beteekenen, even als may in het Ind. , en ik durf
er bijvoegen, als Maa, de naam der moeder van
Hermes, en tevens de oudste der Muzen, wier naam

even zoo symbolisch was als die van May, de


moeder van Buddha, als ook van Mnemosyne, de
moeder der Muzen, en van Mneme, de oudste der

zanggodinnen bij de Beotiers, wier beide namen


geheugen beteekenen. Wij hebben dus gezien,
dat de wortel mi, even zoo goed als ma, begrij
pen en verstaan beduidt. Laat ons dit nog nader
toelichten, door de vergelijking van mind, dat, met
het aanverwante wind, zich even duidelijk in de
dialekten vertoont, als mand en wand.

Het eerste

is Engelsch in den zin van verstand, volkomen


parallel met mens, en beduidt dus even als dit bevat

tend en begrijpend. Het laatste stamt in deszelfs

gewonen zin van de grond-beteekenis van beweging


af, die in wi zich vertoont, waarvan de wrid
dhi waaijen is, gelijk maaijen van mz, als ook
in wehen, of dat hetzelfde is, vehere, eigenlijk
ire, zoo als in praetervehens, voor praetervectus.
Maar het komt mij voor, dat er althans nog n
woord in onze moedertaal gevonden wordt, dat den
uitgang wind heeft, met den 'zin van een adjekt.
Ik zoek dat suffix in hazewind, of hazewindhond,
en vertaal het in het Latijn door canis leporinus,
aan dit wind dezelfde kracht, als aan mand, wand,

en min, win toeschrijvende, die ook het Sanskr.

in, het Latijnsche inus, bezit. Men zou mij, wel


is waar, kunnen tegenwerpen, dat men veelal

208

windhond zegt, maar ik beschouw dit als een ver


keerd gebruik, en eene afkorting zonder zin. Wind
hond, voor snelloopende hond, zal men even min
kunnen zeggen, als windschip, voor snelzeilend
schip, of windwagen, voor snelle wagen. Het is
even ongerijmd, wind met Bilderdijk voor reuk

op te vatten, of windhond door wind- dat is spoor


hond, te verklaren; daar ieder weet, dat het ras

der hazewindhonden zich wel door een scherp ge


zigt, maar geenszins door reuk, onderscheidt. Niet
minder sterk is de analogie der overige vormen,

die op ir en is eindigen, met die op ar en as. Wij


hebben vroeger vir met var vergeleken. Hier voeg
ik er nog bij, dat wir ook in het Perzisch bestaat
in den' zin van vriend en gezel, zoo als ven; in

dien van verstand en begrip, zoo als mens en mind;


en in dien van bewaring, waarvan wir, be
waarder, beschermer afstamt, gelijk wn en ban.
Deze laatste notie ging gemakkelijk in dien van
vorst en heer, of landvoogd, over, die vooral in
mir (dat men gewoonlijk verkeerd van het Arab.
Emire afleidt, en waarvan het bekende mirza, d.

i. vorstenzoon komt) heerschend is. Dit mir staat


tegen vir, als mar tegen var over. Maar vir nam,
in overeenstemming met uvog, ook de beteekenis
van kracht aan, die van bereiken en grijpen af
stamde. Dit blijkt uit vires, welks sing. vis den
kelijk voor vir staat. Van dit vis is het Perzisch wis
en wesch, wat den vorm en de afleiding betreft, wel
ligt niet onderscheiden. De s schijnt daar, zoowel
als in vis, tot het woord zelf, en niet tot den ca

sus, te behooren. Wis beduidt gelijk, zoo als wat,

209

in het Sanskrit , en beantwoordt aan het Perz,

mn, gelijk en gelijkenis, en mand, gelijk, die


weder afgeleid zijn van m, met de lange vokaal,
dat in het Sanskrit is overgebleven. Ook deze woor
den zijn dus nieuwe bewijzen der regelmaat, die
alle de afstammelingen der wortels ma, wa, mi en

wi, aan elkander verbindt, en de beste waarborg


is voor de zekerheid van elke afleiding in het bij

zonder. Dit is dan ook de oorzaak, M. H., die mij


verpligt heeft, het onderzoek over, en de verkla
ring van, een aanmerkelijk getal gelijksoortige suffixen
aan n gemeenschappelijk middelpunt vast te hech
ten, en het wijduitgestrekt gebied der verba, die
wij thans beschouwd hebben, althans voor een
gedeelte met u te doorwandelen. De grenzen, bin
men welke eene voorlezing noodzakelijk besloten is,

zijn te beperkt, om op dit oogenblik nog de om


standige en naauwkeurige ontwikkeling van eenige
andere suffixen toe te laten.

Zoo men de schets

van een gedeelte der suffixen-leer, die ik hier heb


ontworpen, onvolledig en gebrekkig vindt, men
bedenke, dat eene afdoende behandeling dezer stof

waarschijnlijk een geheel boekdeel vullen zou. Bo


vendien is al wat ik u, of nu, of vroeger, heb
voorgedragen, uit den aard der zaak niets dan
eene schrale bloemlezing, op een onmetelijk en
onoverzienbaar veld. Men beschouwe dus mijne
openbare voorlezingen, die ik thans besluit, als eene

proeve, als eene eerste poging, die voor groote


verbetering en oneindige uitbreiding vatbaar is.
Ik geloof echter dat deze flaauwe schetsen meer

dan genoegzaam geweest zijn, om u te overtuigen


14
e

210

van het groot belang der zaak: ja ik durf de hoop


koesteren, dat ik door deze lessen welligt de eerste
aanleiding gegeven heb, tot de waardering en beoe
fening van dezen gewigtigen tak van studie in mijn
Vaderland. Mogt de overdenking van het gehoorde
een of ander jeugdig vernuft aanmoedigen, om zich
aan mijne leiding toe te vertrouwen ! Mogten vooral
de eigenlijke letterkundigen zich niet laten afschrik
ken door de moeijelijkheden, waarmede de beoe
fening der Sanskrita, en die der linguistiek in het
algemeen, verbonden is, maar alleen het nuttige,
het schoone, het aangename, ja ik zou bijna zeg
gen, het onontbeerlijke, dier studie zich voor oogen
stellen; dan voorzeker, dan eerst M. H., zal ik

met ware zelfvoldoening op mijnen afgeloopen


arbeid terugzien.

AANTEEKENINGEN.

AANTEEKENINGEN.

Bl. 6). Het woord sanskrita, door de invoe

ging eener euphonische sibilant, uit sankrita ont


staan, is een zamengestelde vorm. San, eigenlijk
sam, beantwoordt aan de praepositie ovv, en mis
schien aan het Latijnsche cum. Deze praepositie is
hier vereenigd met het part. praeter. krita, van
den wortel kri, maken, wiens afstammelingen zieh
wijd en zijd door alle dialekten verspreid hebben.
Zoo is ditzelfde krita, met eenige wijziging van zin,
het Gr. wouvg, en door guna (zie over guna en

wriddhi mijne vijfde les) certus, d. i. factus, we


zenlijk geschied, of zonder omzetting crtus, ge
teeld, voortgebragt, als ware het oorspronkelijk
van kritas, met de konsonant ra, waarvan de

guna krtas zijn zou. Op gelijke wijze is uit kri,


doen, crimen, en bij omzetting carmen, geworden.
Want het eerste is facinus, het laatste avoinuo, ter
wijl crmentum, incrmentum, eigenlijk wording,
teelt, kind, zoo als in magnum Jovis incremen
tum, even als crtus, van kri, met de konsonant

ra, afstamt.

Sanskrita zou men dus concrtus,

of confectus, kunnen vertalen, maar het laatste is


nader bij den zin van het Indisch woord, dat af

gewerkt beduidt. De Latijnen zouden het compo

214

situs en comlus sermo kunnen noemen.

Niet het

eerste alleen is bijna synonym met het Ind.., maar ook


het laatste, indien, naar het gevoelen van Doeder
lein Lat. Synon. und Etym. III. p. 263 en Pott.
Etymol. Forsch. p. 39, cmere uit comere is za

mengetrokken. Dan is het van zamenvatten op


schikken en ordenen overgebragt, gelijk sanskr':
van zamen maken. De lange vokaal en het praet.
compsi, of comst, als dempsi, demsi, pleiten er
voor: woorden als wouipg en to comb, als ook
kammen, maken de afleiding twijfelachtig. Genoeg
voor ons dat, ook zonder de hulp van dergelijke
analogien, de gewone uitlegging van het woord

sanskrita zich door hare eenvoudigheid aanbe


veelt. Minder duidelijk is de oorspronkelijke be

teekenis van het woord prkrita, waaruit die van


gemeen en laag ontstaan is.

Dat het voorzetsel

pra, d..i. wo, en vrag hier schuilt, is zeker, maar


de vokaal is lang, en de oorzaak dier lengte moet
misschien gezocht worden in de zamenstelling des

woords uit pra en krita (dixgtvg), d..i. infectus,


of perperam factus, zoodat het met pra veree
nigd zeer slecht gemaakt beduiden zou. Volgens
anderen is het afgeleid uit prkrzti, natuur, dat, bij
het aannemen van het suffix , de vokaal van pr
verlengt. Dan was het natuurlijk, zoo als de na
tuur het ingeeft, onbeschaafd. Maar die bena
ming zou beter voegen aan eene oorspronkelijke,
nog ruwe taal, dan aan eene, die, gelijk het Pr
krit, uit eene beschaafde door afslijping ontstaan is.
De aard van zoodanig een dialekt zou beter uitge
drukt worden door eene beteekenis van het woord

215

prkrita, die uit eene derde afleiding geboren


wordt, welke, zoo veel ik weet, tot nog toe aan
niemand ingevallen is. Het kan namelijk uit pra-
krita zamengetrokken zijn. Van de vereeniging
der voorzetsels pra en heeft men in het Sanskrit
nog een paar andere voorbeelden. Daar nu derge
lijke zamenvoegingen van twee, of drie, praepositien
meermalen hetzelfde uitdrukken, als eene enkele,

is het mogelijk dat prkrita gelijk stond met pr


krita, dat als part. praet. van prkrz, geschon
den, bedorven kan beteekenen.

(Bl, 9). De naam Dakschina beduidt eigen


lijk dat aan de regterhand is, regts, van daar
zuid, het zuiden, omdat de Indiaan, zoowel als

de Arabier, het oosten, als de plaats der opgaande


zon, het voorwerp der oudste aanbidding,

voor de

eerste en voornaamste hemelstreek hield. Daar heen

gewend had hij het zuiden regts, en daarom


noemt de eene gelukkige Arabie Yemen, d. i.

reg

terhand, en de andere het ten zuiden liggend schier


eiland Dakschina; en gelijk de eerste naam het

bewijs medebrengt dat hij in midden-Arabie, d. i.


te Mekka, of Medina, ontstond, zoo de andere,

dat de taal, waartoe hij behoort, in het noordelijk,


of eigenlijk, Hindostan zich vormde. Het woord
dakschina is een adjektief van dakscha , dat het

Indisch nog als substantief bezit in verschillende


beteekenissen, en als adjektief in die van bekwaam,

handig. Dit woord is ook de stam van stg. De


wortel van beide is xouat, youat, fut. ouat,
aannemen, zoodat de regterhand als aannemer
dus benoemd is. Daar , , in den grond n

216

zijn, en er werkelijk ook een vorm oxco, in den


zin van youwt, bestaat, zoo als uit oogooxo blijkt,
moet men het als zeker stellen, dat ook oxco, mee
nen, gelooven niets anders dan aannemen is, en

dat dus $o overeenkomt met het Hoogd. Annahme.


Uit dit alles vloeit voort dat $or, hoezeer thans in

zin geheel afgeweken, de grammatische grondvorm is


van s;tg, en niet verschilt van het Indisch dakscha.
(Bl. 9). Het Prkrit is, in het Indische drama,
de taal waarvan alle vrouwen, van welken rang
of stand ook, zich bedienen.

De hemelsche Nim

fen en Koninginnen gebruiken het zoowel als de


dienstmaagden. Maar ook anderen spreken Prkrit

op het tooneel. Zoo wordt b. v. het gesprek tus


schen den visscher in de 'Sakuntal, die beschul

digd wordt den ring van Duschmanta gestolen te


hebben, de policie-bedienden, die hem gevat heb
ben, en hunne bevelhebbers, geheel in dat dialekt
gehouden. - Ook het kind van 'Sakuntal spreekt
het. Wanneer men de vernedering, waarin de Oos

tersche vrouwen leven, zich te binnen brengt, zal


men zich niet verwonderen, dat zij zich van de
taal der lagere volksklassen bedienen, maar, indien

het werkelijk de taal dier klasse was, dan is het


vreemd, dat ook de Brahman, die als vertrouwde

medgezel aan den Koning in de 'Sakuntal en de

Urwast wordt toegevoegd, altijd Prkrit spreekt,


ook tegen den Koning, ofschoon deze hem nooit
anders dan in het Sanskrit antwoordt.
(Bl. 11). Wat de verspreiding van het Bud
dhisme tot in China en Japan betreft, merk ik

hier aan, dat, volgens de berigten door den Heer von


f

217

Siebold, in zijn Japansch archief, of Nippon, me

gedeeld, die leer in het jaar 65 na Chr. naar China


werd overgebragt, van daar in 372 naar Corea, en
eindelijk naar Japan in 552. Daar heeft zich het
Buddhisme tegen het einde der zesde eeuw geves
tigd, en vooral in het begin der zevende, toen in
613 eene incarnatie van Buddha-Darma op Japan
verschenen was. Uit een Japansch geschrift, dat

tot de belangrijke verzameling van dien Heer be


hoort, en waarop wij bij eene meer gepaste gele
genheid zullen terug komen, blijkt het, dat met de
liturgische taal ook het Dwangari-alfabet in Ja
pan is doorgedrongen. De vorm der karakters wijkt
hier en daar aanmerkelijk af van de thans gebruike
lijke, maar de grondtrek is dezelfde. Mogt men aan
nemen dat dit schrift hetzelfde is, dat de Buddhis

ten oorspronkelijk naar China overbragten, en dat


het, door de aankomst van latere Indische ballin

gen in dat gewest, niet gewijzigd is, dan zouden wij


eene belangrijke palaeographische bijdrage gewon
nen hebben, voor de kennis van het Dwangari
schrift der eerste eeuw van onze tijdrekening.
(Ibid.) Onder de namen van plaatsen in den
Indischen Archipel, die hunne afkomst uit het Sans
krit verraden, tel ik die der eilanden Bali en Ma

dura. Het laatste beduidt aangenaam, liefelijk;


het eerste schijnt zijn naam van Bala, anders Bala
rma, of Baladva , den broeder van Kr'ischna,

aan wien het misschien was toegewijd, ontleend


te hebben.

Dezelfde invloed van het Sanskrit is in

het hoogere Javaansch zoo zigtbaar, dat vele der


eenvoudigste grammatische vormen van hetzelve,

218

zonder de hulp dier aloude taal, onverklaarbaar

zijn. Ik heb het Kawi, waaruit deze vormen


waarschijnlijk ontleend werden, de dichtertaal ge
noemd, omdat dit woord in het Sanskrit dichter
beteekent. Het is eene bloote gissing, doch die
daarop rust, dat de oudste Indische literatuur geen
proza kent, en dat de overzetting der Mahabrata
enz. in het Maleisch ons bewijst, dat de bewo
ners van den Indischen Archipel die literatuur van
hare dichterlijke zijde hadden leeren kennen. Het
Kawi schijnt, voor zoo veel ik die zaak uit de
uitgegevene woordenlijsten kan beoordeelen, de
woorden der Sanskrita veelal beter bewaard te heb

ben, dan het Pali en Prkrit, en deze omstandigheid

geeft mij aanleiding tot eene tweeledige gevolg


trekking. Vooreerst: dat het ouder dan die beide,
en een loot van den nog onbedorven moederstam is;
ten andere : dat de Hindu-kolonie van Java en de

naburige eilanden zich onmiddellijk uit het moe


derland derwaarts begeven had, en niet, zoo als

men ligt vermoeden zou, door Ava en Pegu van


lieverlede eerst in het schiereiland Malakka was

doorgedrongen, en van daar op Sumatra, en zoo


vervolgens op Java, was overgegaan. Want in dat

geval zou het Kawi zich niet zoo sterk aan het
Sanskrit kunnen aansluiten. Het zou natuurlijk op
dien langen weg groote veranderingen ondergaan
hebben, hetzij door den langen tijd, dien zulk eene

trapswijze verhuizing behoefde, hetzij door de stam


men van vreemden oorsprong, waarmede de volk

planters zich vermengden. Nog grooter zou het ver


schil tusschen de beide talen zijn, indien men voor

219

onderstelde, dat die volkplanters geene andere waren


dan de Buddhisten, die uit eigenlijk Indie naar Ava
en Pegu geweken, zich allengskens naar Malakka,
en verder zuidwaarts, hadden uitgebreid. Want
dan zou het Kawi afstammen van het Pali, en zich

nog meer dan dit van het Sanskrit verwijderen.


(Ibid.) Het woord Zend, of Zand, is een par
ticipiaalvorm van een wortel za, of ze, die in het

Gr. Loo of to luidt, en van de heftige beweging


tot het leven en zijn is overgebragt. Maar even als
van wer, war (d. i. zijn, verg. ich war) de ver

lengde vorm waar, verum is afgeleid, zoo is zand,


v v, bij de Deenen, die sand schrijven, waar.
Men kan echter even zoo goed de eigenlijke betee
kenis van levend in het Perz. zand zoeken, en het

als levend woord opvatten, dat zeker een gepaste


benaming is voor de openbaring, die Zoroaster
voorgaf uit den hemel ontvangen te hebben.
(Bl. 14). Dat vele onder de Trojanen en der

zelver bondgenooten Grieksche

namen hadden,

moet aan ieder bij de lezing van Homerus in het


oog vallen. Men vergelijke slechts het tweede boek
der Ilias, van vs. 816 tot aan het einde.

Daar

vinden wij b. v. Archilochus, Acamas, Merops,

Hippotholes, Euphemus, Pyraechmes, Amphima


chus, Glaucus en anderen.

Men ontmoet er, wel

is waar, niet weinige, die zich niet uit het Grieksch


laten verklaren, maar dit hebben zij met de eigen
lijke Grieksche namen gemeen, waaronder ik zeer

gemakkelijk eenige honderden zou kunnen aanwij


zen, die men, door vergelijking van het Grieksch
zelf, niet kan oplossen. Enkele der Trojaansche, of,

220

als ik mij zoo mag uitdrukken, Pelasgisch-Assyri


sche namen van dezen stempel, hebben een zeker
Germaansch karakter. Hiertoe behooren Teuthras
en Teutamus. De eerste naam is die van een Ko

ning van Mysie en Trojaansch Cilicie, wiens klein


zoon Eurypylus den Trojanen aan het hoofd der
Keteers (Geten?) te hulp kwam. Zie Hom. Odyss.
A. vs. 518 sqq., Strabo L. XIII. p. 615 (915) en verg.
Il. Z. vs. 13. Teutamus schijnt de vader van een
Pelasgischen stam geweest te zijn, want II. B. vs.
843 worden de zonen vermeld van Letus den Pe

lasger uit Teutamus gesproten (ITeMotoyo Tevrou

Sao). Het was ook de naam van den zesentwintig


sten, of volgens anderen den twintigsten, Koning van
Assyrie, die op de bede van zijnen vasal Priamus
tienduizend Ethiopiers (Indianen?) en even zoo
vele Susianers, als hulpbenden naar Troje zond,
zoo als wij uit de getuigenis van Diodorus Siculus
L. II. c. 22, of liever der koninklijke archieven van
Perzie, leeren, die hij daar, denkelijk op gezag van
Ktesias, aanhaalt. Ook zijn opvolger Teutaeus, wiens

geheugenis alleen in de kronijken van Eusebius en


Syncellus bewaard is, heeft een naam van een ge
lijksoortig karakter, dat wij in vele Duitsche na
men terugvinden. Zoo spreken de Ouden van eene
Teuta, Koningin van Illyrie, en van de Gallische

Koningen Teutomalius en Teutomatus, en wie kent


den naam der Teutonen niet, die in dien der he

dendaagsche Duitschers is overgebleven? Duitsch,


Teutsch, Dutch is een adjektief van het oude
Duit, Teut, Dut, waarschijnlijk hetzelfde, als
het Goth. thiuda, volk, dat later de plaats van

221

Teut in de eigennamen inneemt, zoo als in Theo


debert, Theoderik, ons Diderik. Misschien is dit
dide en deut, of teut en thiuda niets dan een oud

participium pass. van het Angelsaks. tian, binden,


Eng to tie, dat dus verbond beteekenen zou. Dan
waren de Duitschers verbondenen, foederati, en
die naam zou hun zeer goed voegen, daar vele

hunner stammen, zoo als b. v. de honderd pagi, of


kantons, der Sueven, in een zeker statenverbond ver

eenigd waren. Dan liet het zich begrijpen, waarom


koning in het Goth. thiudans is. Hij heet zoo
om dat hij de band is van den staat, die alles ver
eenigt en zamenvoegt. Eene daarmede verwante be
teekenis zoek ik in Teutamus, dat uit het zoo even

vermelde teut, of teuta, en het suffix mus zamengesteld


schijnt te wezen. Dit uog, mus, of liever uo-g, mu-s,

is in het Sanskrit ma, en heeft, zoo als later blijken


zal, de kracht van vatten, grijpen en vasthouden.
Teutamus is dus verbond-houder, of volk-houder, in

den zin waarin wij wethouder zeggen, voor wet

beschermer. Verg. gyauog, eig. principatu praedt


tus en 9lauog, misschien tecto praeditus van sal,
Sanskr. bedekken, dat de wortel is van het middel

Hoogd. sal, d. i. Saal, zaal, eig. tectum. De bena


ming van Teutaeus, opvolger van Teutamus, schijnt
denzelfden zin te hebben.

Hier schuilt het suffix

ato, Sansk. ya, of yya, dat synonym is met ma.


Teuthras eindelijk is, zoo als de genit. leert, ei
genlijk Teuthrant, d. i. letterlijk schild des volks 5
want in het middel-Hoogd. beduidt rant, schild.
Misschien behoort ook Theodamas, de naam van

een ouden koning der Dryopen, tot dezelfde soort

222

van woorden. Dan is het gelijk aan Laodamas,

en beduidt volk-bedwinger. Wat god-bedwinger


zijn zou, betuig ik niet in te zien. Gelijk nu de
zamenhang eeniger Pelasgische namen met de Ger
maansche dialekten duidelijk is, zoo schijnt men
ook aan den anderen kant de uitlegging van som
mige Trojaansche en andere Klein-Aziatische namen,
alleen in het Sanskrit, of het Perzisch, te moeten

zoeken. Ik geloof dat onder anderen Priamus,


Paris en Priene, eene stad naderhand door de Io

niers bezet, maar vroeger door de Pelasgen, f de Ka


riers, gesticht, hiertoe behooren. Alle deze benamin
gen stammen mijns inziens af van den wortel pri,
of pr'i, behagen, verheugen, genieten, bemin
nen, waarvan priya, bemind, begeerd in het Ind.
afstamt, welks guna in Freja, den naam der Noord
sche Venus, bewaard is. Uit dit priya kwam, door
aanvoeging van het suffix mas, een subst. priya-mas,

dat bevalligheid, beminnelijkheid en schoonheid


moest beteekenen. Van ditzelfde pri laat zich ook,
door middel van het suffix na in het Ind.., mvo-g in

het Grieksch, een vrouwelijk adjektief priyna


vrolijvm afleiden, dat almede schoon en bevallig betee
kenen moet. Dit is ook de zin van den naam Paris,

wiens wortel pr't door guna in par overgaat, Door

aanvoeging der i. wordt er in het Perzisch peri


of pari uit. Zoo heet in die taal een soort van
goede geesten van bovenmenschelijke schoonheid,

waarom men dan ook een schoone vrouw periroui,

peri-gezigt, of perizadeh (Parysatis), Perisdoeh


ter, noemt. Van dit pari komt Pari-s met den
acc. Parin, maar Parid-ts wijst terug op Pa

223

rid, part. praes, van pr', par, behagen. Uit een


verwanten vorm pir, door omzetting uit pri ont
staan, is fair en fairy, door middel der wriddhi,
voortgesproten. Deze geheele redenering vindt een
grooten steun in den vorm IIdocuog, dien de Eoliers
in plaats van IIoiauog gebruikten. Van zulk eene
afwijking kan het Sanskrit alleen de verklaring ge

ven. Want gelijk van pri, door aanvoeging van


het suffix a, priya komt, even zeker moet ook van
pr'i met de vokaal r'', volgens de guna-regels, para

komen, waaruit door verdubbeling der r, die bij


de Grieken in het midden der woorden gewoon is,
IIdoruog ontstaat, even als uit priya IIgiocuog. Ik zal

bij het gezegde nog een voorbeeld voegen, dat mij te


merkwaardig toeschijnt om het met stilzwijgen voor
bij te gaan, ofschoon ik zelf het alleen als eene niet
geheel onwaarschijnlijke gissing beschouw. Wat
beteekent Aoavog? of liever wat zijn eigenlijk de
Agavot?. Want de persoon van Dardanus is mis
schien een verzinsel, gelijk Tros, Lydus, Cilix en

zoo vele anderen, uit den naam van het volk afge
leid. Niemand, die het vroeger door mij gezegde
overweegt, zal het vreemd vinden, dat ik het met

den Assyrischen naam Tartan in verband breng.


Het is die van een legerhoofd van Sargon en San
herib, Jes. XX. v. 1 en II Reg. XVIII. vs. 17. Von

Bohlen heeft dien vergeleken met het Perz. tartan,


d. i. vertex corporis, dat hij willekeurig verklaart
eminens. Ik zou eer gelooven dat het deurwaar
der beduidt, en in tar de verharding van het Perz.
dar zoeken, dat mijns inziens, in Dar-danus is

overgebleven. Verg. ons deur met 0vloa, en het Eng.

224

door met Thor. Tan, of dan, zou het suffix kunnen

zijn, dat in het Sanskrit tana, en in het Latijn


tinus, luidt, en tot vorming van adjektieven gebe

zigd wordt, zoo het niet het Perz. tan, ligchaam


of mensch is, en het dus deur-mensch, of deur-man,

beduidt. De gissing, die ik hier voordraag, wordt


bevestigd door de gewoonte der Oostersche Wor
sten, van hunne voornaamste hof beambten tevens als

legerhoofden te gebruiken. Zoo vindt men onder


de veldheeren van Nebukadnezar, die Jeruzalem in

namen, den Overste der gesnedenen en der Magen.


De eerstgenoemde dier hovelingen (Rab-saris), als
mede de opperschenker (Rab-schakeh), beide leger

hoofden van Sanherib, worden hier in gezelschap


van Tartan door den Assyrischen Koning naar Je

ruzalem gezonden, zoodat hoogstwaarschijnlijk ook


de naam Tartan die eener waardigheid is, eigen
lijk Rab-tartan moest heeten, en opper-deurwach
ter beduidt. Maar, zal men zeggen, wat heeft
dit nu met de Dardaniers gemeen? Waren die dan
deurwachters? Denkelijk ja ! zij ontvingen dien naam
als grenswachters, als bewakers der toegangen
des Assyrischen rijks, dat zich tot aan den Hellespont
uitstrekte. De latere Oostersche rijken zijn getrou
we kopijen der vroegere, en het zal dus niemand
bevreemden, dat wij hier reeds bij de Assyriers die
zelfde grenswachters aantreffen, die later bij de
Perzen, onder den naam merz-bn bekend zijn, en
met onze markgraven en markbewoners (borderers
in het Eng.) overeenkomen. Zie daar dan de re
den, waarom men ook in de Donau-streken, ten
noorden van Macedonie en Thracie, d. i. in de

225

grenslanden van het Perzische rijk, tijdens deszelfs


grootste uitgestrektheid, Dardaniers vond, en dat
wij een volk van gelijken naam aantreffen, ter
plaatse waar het Assyrische, en naderhand het Chal
deeuwsche, rijk door Medie begrensd werd. Hero
dotus alleen heeft deze laatste Dardaniers vermeld

(L. I. C. 189).
hun land loopt
(L .V. C. 52)
Het is duidelijk

Hij zegt dat de rivier Gyndes door


en dan in den Tiger valt, en elders
plaatst hij dien stroom in Armenie.
dat een der rivieren van Kurdistan

bedoeld wordt.

(BI. 17). Over de natie en de taal der Osseten


vergelijke men Klaproth Asia polygl. p. 82-97,
die zeker geen afdoende bewijzen aangevoerd heeft
voor zijne meening, dat de Osseten de nakomelin

gen zijn eener Medische kolonie, door de Skythen


naar Sarmatie weggevoerd. Meer waarschijnlijk
heid heeft zijne stelling, dat de Alanen, die zich ook
As noemen, dezelfde zijn als de Osseten. De ge
lijkheid van dit As met den naam der Asen, die
in het Noorden zulk een gewigtige rol spelen, doet
mij vermoeden, dat wij in de Osseten een overblijf
sel hebben van den Germaanschen stam, wiens volk

planters zich later tot in Skandinavie hebben uit


gebreid.

(BI. 18). De Grieksche, Latijnsche en Armeni


sche Canones Chronicz van Eusebius stemmen al

le daarin overeen, dat zij den inval der Cimme


riers en Amazonen in Klein-Azie tegen het einde der
regering van Sal doen plaats hebben. Wil men
aan de tijdsbepaling van Midas' regering, die de
zelfde Canones opgeven, geloof slaan, dan zou
15

126

men den eersten inval der Cimmeriers in de veertien


de eeuw vr onze tijdrekening stellen moeten. Want
Strabo L. I. p. 61 (106) brengt den dood van den
Phrygischen koning Midas, die zich zelven door het
drinken van stierenbloed om het leven bragt, in
een regtstreeks verband met den inval der Cimme
riers, en Eusebius maakt de regering van Midas ge
lijktijdig met de stichting van Ilium. Maar onge
lukkig spreekt hij zich naderhand tegen en plaatst
hem in de zevende eeuw voor Christus, als tijd

genoot van Hiskia en Manasse. Den togt der Cinn


meriers naar Klein-Azie onder Lygdamis, de inne
ming van Sardes en den ondergang van dat leger
hoofd in Cilicie, vermelden Strabo ter aangeh.pl.
en meer anderen. Zie Wessel. ad Herod. L. I. C. 15,

Vreemd is het, dat men dien zelfden naam Lygda


mis, hoe ongrieksch hij ook zij, meermalen in de
Grieksche geschiedenis ontmoet. Zoo kent b. v.
Herodotus een Naxier van dien naam, L. I. C. 61,
en L. VII. C. 99 maakt hij gewag van Lygdamis,
den vader der beroemde Artemisia, Koningin van
Karie.

Maar wat dit laatste betreft, de Kariers

waren, zoo als Homerus het uitdrukt, fagfaggovot.


Wij kennen hunnen oorsprong niet regt. Misschien
waren zij nader aan het Celtisch bloed verwant,
dan wij weten. Wie staat ons borg, dat de Cim
meriers bij hunne herhaalde invallen in Klein-Azie

daar geene kolonien hebben achtergelaten?

Die

zelfde Kariers hielden vroeger de Cycladen bezet en


daaronder ook Naxus, dat volgens sommigen van een
Karisch opperhoofd Naxus zijn naam ontving, zoo
als wij uit Stephanus Byzantius leeren. Welligt ver

klaart het zich daaruit, dat een Naxier den naam

van Lygdamis voert. Het Celtisch woord Lluchd


dawn, dat wij met dit Lygdam is vergeleken heb
ben, vindt men bij John Davies, Antiquae linguae
Britannicae dictionarium. Ten slotte moet ik hier
nog bijvoegen, dat men alles, hetgeen ik van de ves
tiging der Skythen in het Noorden, hunnen oorlog
met de Cimmeriers, en hunnen togt naar- en heer
schappij over Azie gezegd heb , bij Herodotus vin
den kan, L. IV. C. 7, 11, 12, verg. met L. I. C.
15, 103-106 en L. VII. C. 20.

(BI. 19). De plaatsen van Ezechil, die ik hier


heb aangehaald, zijn niet vrij van eenige dubbel
, zinnigheid, die daaruit voortvloeit, dat het woord
Rdsch, hetwelk buiten twijfel overeenstemt met het

Pg der Byzantynen, en volgens het gevoelen der


beste uitleggers een volksnaam is, ook hoofd in
het Hehr. beteekenen kan, zoodat men even goed
hoofdvorst van Mesech en Tubal, als vorst van
Rsch, Mesech en Tubal, meent te kunnen ver
talen. Het is hier de plaats niet om over dit ver
schil in het breede uit te weiden, maar de laatste

opvatting schijnt mij toe meer met den aard der


taal overeenkomstig te wezen. Ik mag echter eene
dubbele zwarigheid, die zich hier opdoet, niet ver

zwijgen. Want vooreerst baart het eenige bevreem


ding, dat Ezechil den naam der Russen reeds kent,
terwijl noch Herodotus, die zoo breedvoerig en
naauwkeurig over de Skythen handelt, noch iemand
der oude Grieksche schrijvers, van dien naam iets

weet. Doch hoe veel zaken vindt men niet in de


oudheid, die op de getuigenis van een enkelen schrij
15 *

228

ver berusten, en daarom niet minder geloof ver


dienen. Ook kan hier hetzelfde hebben plaats ge

grepen, als bij de Israliten, Kanaaniten, of Duit


schers. Wie der oude schrijvers kent deze natio
nale namen? Zij noemen die volken immers altijd
Hebreers, Feniciers en Germanen. Even zoo kan de

naam Rsch een nationale naam geweest zijn, die den


vreemdeling onbekend bleef. De tweede zwarigheid
is daarin gelegen, dat de Russen zoo doende met
Mesech en Tubal, dat is met de Moschi en Tibareni,

vereenigd worden, die in de omstreken der zwarte


zee, in Armenie, Kolchis en Iberie woonden.
Men zou dus een van beiden moeten stellen, of dat

deze volken vroeger ook ten noorden van den


Kaukasus gewoond hebben, of dat Rsch bij Eze
chil de algemeene naam voor de Skythische ver
overaars is, en dat hij zich voorstelt, dat, bij den
hernieuwden

inbreuk van dezen in het hart van

Azie, de barbaarsche volkeren ten zuiden der Kau

kasische gebergten, de Moschi en Tibareni, zich


met hen tot gemeenschappelijken roof en plunde

ring zouden vereenigen.


(BI. 20). De Homerische plaats, waarop ik hier
gedoeld heb, leest men in het begin der Nexvix, of
Odyss. A. Ulysses verlaat daar het eiland van Circe,
om het rijk der schimmen te bezoeken, zeilt met
voordeeligen wind den geheelen dag lang over den
Oceaan, en komt met den ondergang der zon aan
het land en volk der Cimmeriers, die in duisterheid

en nevel wonen. Daar stapt hij met de zijnen aan


wal, en gaat den oever langs tot aan eene plaats,

die Circe hem tot het verrigten der dooden-offers

229

en het oproepen der schimmen had aangewezen.


Het spreekt van zelf, dat men van dit verhaal alleen
deze hoofd-omstandigheid in aanmerking nemen
moet, dat, volgens eene oude overlevering, Ulysses
zich over zee naar een land, in het uiterste Westen

gelegen, begeven had, en dat dit land door de


Cimmeriers bewoond werd.

Men late den dichter

zijne overige wonderlijke denkbeelden over geo


graphie, en vrage, noch naar de ligging van het
eiland van Circe, noch waarom hij van daar met
een noorden- of liever noordoostenwind naar het

land der Cimmeriers zeilde.

Die Cimmeriers, of

Kymriers, kan men alleen in Brittannie, of in Gallie,


zoeken.

Het laatste denkbeeld zweefde reeds aan

Claudianus voor den geest, die Lib. I. Carm. III.


vs. 123 sqq. er dit van zegt:
Est locus, extremum qua pandit Gallia littus,

Oceani praetentus aquis, ubi fertur Ulysses


Sanguine libato populum movisse silentum etc.

Misschien doelde Tacitus op dezelfde overlevering,


toen hij in zijne Germania C. 3 schreef, dat Ulys
ses den Oceaan en het daaraan grenzende Germa
nie, volgens de meening van sommigen, bezocht en
eene stad, Asciburgium geheeten, aan den oever
des Rijns gesticht had. Men had, zoo als hij er bij

voegt, daar vroeger een altaar gevonden aan Ulys


ses toegewijd. Anderen wilden evenwel een derge
lijk altaar in Brittannie gevonden hebben. Solinus
C. XXII zegt er van: Ulyxem. Caledoniae adpul
sum manifestat ara, Graecis literis scripta votum.
Dit laatste gevoelen is in eene zonderlinge overeen

230

stemming met hetgeen Prokopius, de Bello Goth. L.


IV. C. 20. p. 624 ed. Par, ons verhaalt van een volk
van visschers en akkerlieden, dat aan den oever

der zee, tegen over Engeland, woonde en aan de


Franken onderworpen was, maar aan hen geen

schatting betaalde, omdat het tot een geheel andere


dienst verpligt was. Het moest namelijk, door eene
hoogere en onzigtbare magt gedwongen, des nachts

de sehimmen der afgestorvenen naar Brittannie over


brengen. Hoe dit geschiedde zal ik hier kortheids

halve niet verhalen. Men leze het bij Prokopius.


Ik voeg er alleen nog bij, dat die geheimzinnige
overtogt binnen het uur afliep, terwijl men anders

een etmaal daarvoor noodig had.

Dit laatste

strookt volkomen met den afstand onzer kusten van

de Engelsche. Het is dus waarschijnlijk dat ons


land door Prokopius bedoeld wordt.

Het zou mis

schien zelfs mogelijk zijn de juiste plaats, waar deze


fabel te huis behoort, aan te wijzen. Die kustbe
woners waren dienaars der Walkyrien (IJsl. Wal

kyriur), de schikgodinnen van het Noorden, op


wier wenk zij de zielen der afgestorvenen naar het
Walhalla moesten overbrengen. Overweegt men nu
hierbij dat Walcheren (Walacra)'een heilig eiland
was, waar, zoo het schijnt, nog ten tijde van
Willebrord de gemeenschappelijke eerdienst der

Zeeuwsche eilanden gevierd werd (zie Mone Gesch.

des Heidenthums im Nordl-Europa, T. II. p. 69,


346 sq.), dan zal men welligt de gissing niet onaan

nemelijk vinden, dat Walcheren, of liever Walche


ren-land, eigenlijk Valkyr-land is, en dat, in dit

aan de schikgodinnen toegewijde gewest, de oor

231

sprong der overlevering van Prokopius gezocht moet


worden.

Doch wat men zoowel over deze zaak,

als over de voorgewende togten van Ulysses ook


denke, het komt mij althans, bij eene onpartijdige
overweging van de getuigenissen der oudheid, niet .

onwaarschijnlijk voor, dat de Homerische plaats,


waarvan onze redenering uitging, werkelijk zoowel
de hooge oudheid bewijst der Kymrische volkplan
ting, die zich van een gedeelte van Brittannie mees
ter maakte, als die van het godsdienstig stelsel, dat
den zetel van het doodenrijk in Engeland plaatste.
(BI. 30). Hetgeen hier over het bestaan van het
pronomen ? of i gezegd is, kan door aanhalingen
uit de Grieksche grammatici genoegzaam gestaafd
worden. Men vindt die verzameld bij Max. Schmidt

De pron. Gr. et Lat. p. 12 sqq. die ook p. 11 en


12 verdient nagelezen te worden over de vormen

van het pronomen sus, sa, sum, die ik een wei


nig verder behandeld heb.
:
(Bl, 32). De vormen sam, sos en sas, voor
suan, swos en suas, die wij hier uit de oude

grammatici aanvoeren, bewijzen, dat de oude pron,


su en sa zoowel possessief als personeel gebruikt
werden, en daaruit verklaart zich genoegzaam het

Ind. su, goed, en het Gr. ev, dat hetzelfde betee


kent. Die woordjes zijn, zoo als wij zoo aanstonds
bewijzen zullen, pronominaalvormen. Zij zijn van
het denkbeeld van eigen, dat in het pronomen

possessivum ligt, overgebragt op dat van eigendom


en bezitting, d. i. goed, en van daar op alles wat
begeerlijk of lofwaardig is, en dus verdient be
zeten te worden. Wat den vorm betreft, de ge

232

lijkheid van su met het pron. des derden persoons


is duidelijk, en van ev niet minder. Dit laatste
verschilt alleen door den spiritus van ev, Ionisch
voor o, of avro. Met het nominatief-teeken ver

eenigd, werd het g, goed, edel, dapper, en in


het vrouwelijk, of in het neutr. plur., a, goederen,

geluk, waarvan het bekende orfose rov. Dit a


staat, overeenkomstig de analogie der redenering,
weder in een zeer duidelijk verband met het Lat.
pronomen ea, dat alleen door den spiritus van ,
vrouwelijk van g, pron. poss. des derden persoons,

onderscheiden is. Maar gelijk van ev, evg of s,


zoo moest van su, sus komen. Het is dit sus, dat

wij in het Hoogd. ssz, en, door verandering der

palatine in de linguale (zie p. 168), in ons zoet we


dervinden. Dit zoet is dus eigenlijk aangenaam en
goed, en dit woord goed zelf bevestigt mijne geheele
redenering. Want vooreerst staat het tegenover het
Perz. khsch, goed, als ssz tegenover zoet, en

het stamt verder ook juist zoo van het pron, hu af, als
zoet van su, en daardoor komt het dan ook dat

khd in het Perz. zelf is. Sir Graves C. Haugh


ton, heeft in zijn onlangs uitgegevene Short inquiry
into the nature of language etc. p. 21 zeer wel
ingezien, dat er een verband tusschen het prono

men suus, su, goed, het Perz. khd, en het Eng.


good bestaat, maar heeft zich echter zeer vergist

in de rangschikking der beteekenissen. Hij vergelijkt


proprius als afgeleid van prope, en meent nu, dat op
dezelfde wijze van su, d. i. nabij, het denkbeeld van
het eigen en van het bezit, het goed in suus zich
ontwikkeld heeft. Ik behoef naauwelijks aan te

233

merken dat zulk eene opvatting met de oorspron

kelijkheid van het pronomen, dat van niets anders


kan afstammen, strijdig is. Ook hapert het aan

genoegzaam bewijs voor de beteekenis van nabij,


die aan su wordt toegeschreven.

De eenige grond

daarvoor is in het tegenovergestelde ditr in het


Ind., en vg in het Gr., dat voor slecht en onge

lukkig staat, en allerwaarschijnlijkst met het Ind.


dra en het Perz. dr, ver, verwijderd zamen

hangt. Gelijk men zich gaarne het kwaad als ver


wijderd voorstelt, zoo strijdt er niets tegen, dat

men zich omgekeerd het goede als nabij vertegen


woordigt: maar in allen gevalle zou dan toch die
beteekenis niet de oorspronkelijke, maar de aller
jongste van alle, wezen.
(Bl. 41). Het Dacisch of Wallachisch behoort
onder de Romansche talen, wordt niet alleen in

Wallachije, maar ook op den Balkan gesproken,

en breidt zich hoe langer zoo verder uit. Diefen


bach heeft ons in zijne verhandeling Ueber die
Romanische Schriftsprachen, eenig denkbeeld
van die taal gegeven. Daar de meeste der woor
den, en daaronder ook de getallen, van Latijn
schen oorsprong zijn, is het vreemd dat dit suta
daarvan zoo afwijkt, en veel meer tot sata dan tot
centum nadert. Maar veel vreemder is het nog dat
men in het Hongaarsch, dat voor het overige met
de Indogermaansche talen weinig punten van aan

raking heeft, dit sata onder den vorm szz als


honderdtal, en ezer, d. i. het Perz. hizar, Sanskr.
sahasra als duizendtal wedervindt. Zie P. Kis,

Ungrische Grammatik, p. 18. De Dacier is misschien,

234

door zijn spraakgevoel geleid, in den ouden vorm


teruggevallen, maar dit kunnen wij van den Hon

gaar, die van een geheel anderen stam is, niet ver
wachten. Hij moet, zou men zeggen, die woor
den van een Indogermaansch, en met de Perzia
nen zeer verwant, volk ontleend hebben; misschien
wel van de Alanen, of Osseten, wier naburen de

Hongaren in hunne vroegere woonplaatsen aan de


Wolga geweest zijn. Vond ik onder de overige
getallen geene die een Indogermaansch karakter
dragen, dan hield ik het voor waarschijnlijk,

dat zij hunne gebrekkige getaltafel, die voor de


hoogere getallen honderd en duizend nog geen na
men had, uit den voorraad hunner meer beschaaf

de naburen aanvulden. Maar ik zie tot mijne be

vreemding daaronder ook egy (Sanskr. ka, een)


ht, zeven (verg, grrra, Perz. heft, met het Ital.
sette, Fr. sept, als set uitgesproken), en tiz verg.
met het Fr. dix uit denem. Ik reken het dus voor
zigtig mijn oordeel, over de oorzaken van dit zon

derling verschijnsel, voor als nog op te schorten.


(BI. 43). Tot nader bewijs van het hier gezegde,
ten aanzien van den overgang der beteekenis van
geslacht op die van kleur, zal ik nog een ander
voorbeeld dezer zaak aanvoeren. De wortel bhr'i,
of bhar, dragen, die in het Westen in fero, to

bear, beuren overgaat, en in het Perz. in burden


of barden, is in deszelfs wriddhi bren op voort
brengen toegepast. In dien zin had het tot part.
pass. born, ge-boren, verwant met het Schotsche
birn en het Friesche bern, kind, dat part. pass.
van de guna bar, of ber, zijn.

Dit birn eindelijk

235

verschilt niet van het Lat. verna, dat dus oorspron

lijk teelt, proventus is, en van daar op den slaven


teelt wordt overgebragt. Dezelfde beteekenis zoek

ik in ver sacrum. Zoo noemt men de jonggebo


renen van menschen en vee, die volgens gelofte aan
de Goden werden toegewijd. Het woord ver kan
hier geen lente zijn, al is het dan ook, dat er die
ren in de lente geboren door worden aangeduid.

Het verschilt evenwel niet in oorsprong van het ge


wone ver, dat van de beteekenis van teelt, of ge

slacht, op die van kleur en glans is overgegaan.


Var vindt men nog in het middel-Hoogd., in den

zin van kleur en kleurig, of gekleurd. Misschien


ligt dit laatste wel in het Lat. woord. Wie herin

nert zich daarbij het purpureum ver der Ouden


niet? Het Sanskrit gaat nog verder, en kent een

wortel warm, kleuren, schilderen, dat dus we


der van verna, in den zin van kleur, moet afstam

men. Ik moet hier nog bijvoegen, dat, even als


verna, geslacht en kleur van bar, of br', dragen,
baren is afgeleid, zoo ook kunne met deszelfs aan
verwanten beschouwd kan worden als part. pass.
van ku, dat het Gr. zvo, bevruchten, en uvio, ba
ren is. Gelijk dit aan de eene zijde de beteekenis
van geslacht, die wij aan deze woorden toeschre
ven, bevestigt, zoo is het aan de andere in geen

tweestrijd met mijne stelling, dat die woorden

ook met het pronomen zamenhangen. Want de


vergelijking der tweede les met de zesde toont ge
noegzaam, dat er, zoo als ik het hier in den tekst

ter loops heb te kennen gegeven, hoegenaamd geen


onderscheid bestaat tusschen de pronomina en de

236

eenvoudigste werk- of, wil men liever, wortel

woorden, waaronder ku natuurlijk moet gerang


schikt worden.

Voorts heb ik onder deze oude

woordjes ook het IJsl. gin genoemd, waarvan gin


ta afstamt. Men zal dit te vergeefs in het woor
denboek zoeken, en het is dus noodig hier aan te
merken, dat het, voor zoo veel ik weet, alleen

bewaard is in de zamengestelde woorden fad

gin, vader-geslacht, d. i. vader en dochter, en


maedgin, moeder-geslacht, d. i. moeder en zoon.
Verg. systkin, zuster-geslacht, d. i. broeder en
zuster.

(Bl. 45). Ter gelegenheid van het Latijnsche


gens voor gents, merk ik nog aan, dat dit laat

ste woord in de Betuwe voor gans gebruikt wordt,


zoo als mijn vriend de Hoogleeraar Kist mij verze
kerd heeft. Het is een nieuw bewijs voor de stel
ling, dat de namen der dieren, die tot deze reeks
behooren, niet de soort, maar eenvoudig het ge
slacht, dat is, hij of zij, of beide te gelijk, uit
drukken, of ook in een onzijdigen en collektiven
zin voor het gebezigd worden. Dit laatste is ze
ker het geval met hond en hit, omdat bij het eer
ste reu en teef, en bij het laatste hengst en mer
rie, de geslachtsverdeeling beteekenen. Het ge
bruik van gents voor gans toont ons, dat ook dit
laatste tot den kring onzer redenering behoort. De

vorm wijkt echter af. Het is zamengesteld uit gan


en se, of sa, zoo als uit onze oude spelling ganse
duidelijk is. De oude Duitschers zeiden ganta,
zoo als uit Plinius blijkt, en de tegenwoordige Ne
dersaksers bezigen ganta voor het mannetje, het

237

welk de Engelschen gander noemen. Gelijk hier het


pronomen der, zoo is in de beide andere gevallen
het gelijk beteekenende ta en se, of sa, aan gan
toegevoegd, en dit gan, dat in het oude Hoogd.
kans luidt, is hetzelfde als can, waarvan canis

afstamt. Het Sanskrit heeft de zachtere aspiratie


hansa, en het Latijn heeft den oudsten niet geaspi
reerden vorm ten grondslag gelegd in ans-er, dat
nu en dan vrouwelijk is, hoezeer het, uit hoofde
des aangevoegden pronomens er, eigenlijk een man
netjesgans beteekenen moest. Deze heet in het
tegenwoordige Hoogd. Gnserich, dat K. Schwenk
in zijn Wrterbuch der Deutschen Sprache enz. als
Gans-man verklaart. Hij vergelijkt dit rich met
het gelijkluidend suffix in Friedrich en Theode
rich, welke namen dus volgens hem Vrede-man en
Volk-man beduiden zouden.

Schmitthenner daar

entegen ziet in dit rich niets anders dan reich, rijk.


Mijns bedunkens is het onwaarschijnlijk, dat rich
hetwelk met het Reche, d. i. held, der middeleeu

wen, het hedendaagsche Recke, als ook met reich,


rijk, rich zamenhangt, en eigenlijk groot en uit

gestrekt beduidt, als van het verb. neutr. recken,


reiken afstammende, dat dit rich, zeg ik, van de
zen hoogeren zin tot dien van mannetje van een dier
zou zijn afgedaald. Tot dat men zulks beter bewe

zen heeft, zou ik liever Gnser-ich afdeelen, gn


ser voor n houden met anser, en ich als het de
monstratief artikel beschouwen, over welke betee

kenis van ich ik naar mijne achtste les verwijze. Ik


zie echter geen reden om daarom de beteekenis van
rich, held, man, in de eigennamen Friedrich, Theo

238

dorich, Genserich te loochenen. Men denke even


wel niet, dat ik dit laatste, den naam van den
Wandaalschen koning Genserik, door Gans-man
vertalen wil, dat niet veel beter zijn zou dan de

bespottelijke uitlegging rijk in ganzen, die ik mij


herinner ergens gevonden te hebbn. Ik gis, dat
gans, of ganse, even goed met het oud-Duitsche,

als met het Indische, hansa kan afwisselen. Het


Duitsche hansa is schare, vereeniging, verbond,
waarvan Hanse-steden, d. i. Bond-steden, en is

dus zin-verwant met het Latijnsche gens, gelijk


gans met het Geldersche gents, Genserik zou
dus, als hoofd eener vereeniging van Duitsche stam
men, verbondsman, of verbondsheld, kunnen hee

ten, of ook. zoo men wil, rijk in scharen. Uit


het denkbeeld van vereeniging, in hansa, laat
zich ook het Latijnsche ansa verklaren, en uit

den zamenhang met het pronomen han, hij, de be


teekenis van hans, man (dat evenwel ook gezel
beduidt), in het oude Hoogd. ans, held. Ik kan hier
niet van afstappen, zonder er nog bij te voegen,
dat gansch en ganz, naar welks afleiding men tot

nog toe te vergeefs zocht, een adjektief is van het


zoo even behandelde gan, in den zin van vereeni
ging, waaruit die van geheel en alles zich van
zelf ontwikkelt.

(Bl. 46), Van de vormen hund-rath en hund-rad,


die ik hier heb aangehaald, behoort de laatste tot
het IJslandsch, de eerste tot het Angelsaks., waar
Lije ze voor een nomen num. ord. houdt, zoo als
het hedendaagsche Eng. hundredth. Hij haalt het
aan uit Matth. XIII. vs. 8, volgens den Codex van

239

Cambridge, waar in het Gr. xarw, en in het Latijn


centesimum staat, zoodat het uit den zamenhang
alleen kan blijken, wat hier te kiezen is. Zoo
veel is zeker, dat geen der overige ordinalia een
uitgang heeft, gelijk aan dien van hundrath. Ik
heb dit laatste boven de andere Angelsaks. vormen
hundred, hundrode en hundryd alleen daarom de
voorkeur gegeven, omdat het zich nader aan de

schrijfwijze der Gothische vormen aansluit, waar


mede wij het vergeleken hebben.
(BI. 51). Men zou mij ten opzigte van het po

tische gebruik van nurus als vrouw kunnen te


genwerpen, dat dit uit het meer bepaalde prozai
sche ontstaan is. Ik geloof echter dat men moeite
zou hebben die stelling te bewijzen, want dat ook
virgo, puella, mater, bij de dichters voor alle
vrouwen staan, kan veeleer voor het tegenover
gestelde gevoelen pleiten. Immers virgo is virago,
d. i. mannin, en staat dus gelijk met vzra van vir,
en met het Ind. mari, vrouw, van nara, man,

dat aan nurus verwant is. Puella, of liever puera,


en puer, zijn afstammelingen van pu, d. i. fu,
pvko, geboren worden, door middel van het suffix

er en era, en zijn synonym met natus, nata.


Mater is baarmoeder, zoo als uit mijne achtste
les blijkt, en beduidt dus in het algemeen vrouw,
juist zoo als met rechem en rachmah, meisje, ei
genlijk uterus in het Hebr., en het Sanskrit bhagini,
zuster, van bhaga, uterus het geval is. Deze woor
den bewijzen dus, hetgeen buitendien in den aard
der zaak ligt, dat men liever het algemeen begrip
van vrouw op hare bijzondere toestanden heeft

240

toegepast, dan omgekeerd. Dit laatste zou ook


hoogstmoeijelijk geweest zijn. Want hoe kon men

ligt woorden vinden, die oorspronkelijk en ety


mologisch de denkbeelden van maagd, zuster,
schoondochter enz. uitdrukten.

(BI. 61). Het bestaan van woorden zoo als for


nix, cornix, pernix, schijnt den uitgang ix, in fe
lix, salix en calix te bewijzen. Zoo lang men echter
den oorsprong dezer woorden niet weet, kan men
zoowel lix als ix aannemen. Dat men voor lix ook

lex zeide, zou men uit silex besluiten. Maar de


waarschijnlijke afleiding van dat woord pleit voor de

term. ex, niet voor lex. Ik houd silec-s voor een


adjekt. van het Ind. sila, steen, even als halec-s
er een is van h-g, sal. De adjektieve term. ec-s,
vinden wij juist zoo in caud-ec-s, d. i. houtig,
waar caud eene verharding van hout schijnt. Het
is niet geheel onmogelijk, dat de term. ic-s ook in

genitrix en andere woorden van dien stempel schuilt,


in wier uitgangen ik vroeger eene verwarring der
ac met s gezocht heb. In dat geval was genitrix
b. v. een adjekt. van genitr dat eene Gothische en
IJsl. vorm zou kunnen zijn voor genitor (zie Grimm

Deutsche Gramm. T. II. p. 121 sq.) en dan zou het


genitalis vertaald moeten worden. Mijne vroegere
uitlegging evenwel komt mij tot nog toe waarschijn
lijker voor.

(Bl. 69). De comparatieven, die, zoo als Baothew


zego, van een substantief afstammen, brengen mij een
Latijnsch woord te binnen, dat een geheel Grieksch
aanzien heeft, en tot dezelfde soort van vormen

schijnt te behooren.

Ik bedoel matertera, een

24l

comparativus, zoo het schijnt, van mater. Dat de


moeije van moeders zijde van de moeder den
naam heeft, is niet vreemd, en dit moet of moeije,

dat buiten twijfel met moer zamenhangt, is er een


tweede voorbeeld van.

Zoo is patruus eigenlijk

vaderlijk, van pater, en avunculus eigenlijk kleine


grootvader, omdat de oom tot neef en nicht in
den derden graad van bloedverwantschap staat,
even als de grootvader tot de kleinkinderen. Het
is echter klaar, dat matertera in zin niet gelijk
kan staan met de Grieksche comparatieven, die uit
nomina substantiva gevormd worden. Want eene
matertera kan niet meer, niet uitmuntender zijn

dan eene mater, even als Baoulevragog meer is dan


aothewlg. Tot verklaring van den vorm is de op
merking, die wij in onze tweede les gemaakt heb
ben, van gewigt, dat namelijk de comparativus
dient om uit twee gelijksoortige zaken er ne af te
scheiden, en dus het denkbeeld van ander uit

drukt, zoo als duidelijk wordt uit #-rsgog, d. i.


letterlijk n ander, i-taras in het Sanskrit.

Zoo

schijnt dan ook matertera, ne van twee moe


ders, eene andere, tweede moeder, te zijn. Be
drieg ik mij niet, dan ligt een dergelijke zin bij

het woord amita, d. i. moeije van moederszijde,


ten grondslag. Het is een adjektief van ama, dat

in het Spaansch nog overgebleven is, voor voedster.


In het Hoogd. zegt men Amme, dat oudtijds am
ma werd uitgesproken bij de Duitschers, en 'Au
ug bij de Grieken, die het, zoowel als het ver

wante "Auuta, nog in deszelfs eerste beteekenis


van moeder kenden.

Ik twijfel er dus niet aan,


16

242

of amita beduidt evenzoo moederlijk, als patruus


vaderlijk.

(BI. 79). Bij eene oppervlakkige vergelijking,


schijnt hetgeen ik hier gezegd heb met mijne latere
aanmerkingen bl. 118 en 119 in tegenspraak te
staan. Hier maak ik gewag van een met wijsheid
en overleg aangenomen beginsel van gelijkvormig
heid, dr van eene noodzakelijkheid, die ons ver
pligt om z en niet anders te spreken, en die dus,
zou men zeggen, een overleg en afspraak buiten
sluit. Mijns oordeels moet men het eene zoo wel
als het andere aannemen. Het noodzakelijk ver
band b. v. der pronomina met de eenvoudigste
natuurklanken, dat is, met de vokalen en der

zelver aspiratien, valt dadelijk in het oog; maar


de verscheidenheid dier klanken deed in het eerste

tijdperk der taal eene groote onregelmatigheid in

derzelver gebruik ontstaan, zoo als uit mijne tweede


en derde les duidelijk is. Nu laat het zich volstrekt
niet begrijpen, hoe zich uit deze verwarring iets

regelmatigs zou ontwikkeld hebben, indien gemeen


schappelijk overleg de inspraak der natuur niet
was te hulp gekomen, en aan elk pronomen en
casus - vorm en verbaal - suffix zijne vaste plaats

had aangewezen. Want, gelijk ieder ziet, het ge


bruik dier klanken was uit de natuur ontleend,

maar niet het bestemd gebruik, en dus zou de

onregelmatigheid in het oneindige hebben moeten


voortduren, zoo eene stellige overeenkomst daar

aan geen einde gemaakt had. Maar die overeen


komst was in harmonie met het oorspronkelijk
klank-beginsel, welks ontwikkeling zij slechts wij

243

zigde,

maar niet belemmerde : omdat de natuur

menschen een veel fijner gevoel van den aard der


klanken en derzelver verband met de denkbeelden

hadden, dan wij. Dat ik verder de talen zoo als


ze thans bestaan, tweede, of latere, formatien
genoemd heb, daarmede wil ik eenvoudig te ken
nen geven, dat zij geene eerste, geene oorspron
kelijke gedaante hebben, niet dat zij op den twee
den trap der vorming staan. Want juister gespro
ken zijn het derde formatien. Immers de eerste
taalvorm is die, welke, in het verward en onbestemd

gebruik der pronomina, overal talrijke sporen van


zijn aanwezen heeft nagelaten. De tweede forma

tie was die der tot orde en regelmaat gebragte moe


dertaal, die nergens meer bestaat, de derde ein
delijk die der uit haar voortgevloeide dialekten,
uit, wier vergelijking en zamenstelling men tot het

karakter en wezen der verlorene moedertaal op


klimmen, en haar dus althans gedeeltelijk herstel
len kan.

Want de vormen, die aan alle dialekten

gemeen, en de oorspronkelijke beteekenissen, die


in enkele derzelve bewaard zijn, moeten ook aan
de moedertaal eigen geweest zijn, en de orde die
in die fragmenten doorstraalt, toont ons, dat onze
dialekten zich niet uit den chaos van den eersten

taalvorm, maar uit de regelmaat van den tweeden,


ontwikkeld hebben. Voor het overige beken ik

gaarne, dat zich tegen het ontstaan dier regelmaat


uit afspraak en overleg zwarigheden opdoen, dat

men de mogelijkheid van zoo iets kwalijk begrij


pen kan, maar zoodra de zaak zelve mij ontwijfel
baar voorkomt, kan de moeijelijkheid der uitvoe
16 *

244

ring niet dan een zeer ondergeschikt gewigt voor mij


hebben, en althans mijn gevoelen niet veranderen.
Vindt men die moeijelijkheid te groot, welnu, men
bewijze met afdoende redenen, dat, in verband
met mijn etymologisch systema, dat ik voor onom
stootelijk houde, de regelmatige ontwikkeling der
taal zich verklaren laat , zonder dat men tot een

gemeen overleg zijne toevlugt neme.


(Bl. 87). De hier voorgestelde verklaring der
vormen vvnzovoa en vvhv.vovou verdient eenige na
dere opheldering. Men zal mij misschien tegen
werpen, dat, indien vvnzovot en vvhvrovoa gelijksoor
tig waren met toot en uooor, de accenten der
beide eerste woorden gelijk moesten zijn aan die
der beide laatste, die alleen eene contractie schij
nen aan te duiden. Ik antwoord, dat alles hier de
duidelijkste bewijzen geeft van willekeurigheid in de
plaatsing der accenten. Waarom schrijft men b. v.
tovig en vu3eig, en in het vrouwelijke uooor en
vtoeoor? Want is, volgens het gewone gevoelen, u
ov en vt@sig uit uvg en vu6vg ontstaan, dan was

het vrouwelijke eigenlijk vu0voor en tvoa, en was


dus hier een circumflex noodig, dat ik nog zou
betwijfelen, dan hadden mannelijk en vrouwelijk
beide daarop een gelijk regt. Verder, waarom
heeft toot den circumflex, en tovg niet, daar

het eerste uit het laatste door eenvoudige bijvoeging


der t ontstaan schijnt? Of heeft men hier de con
tractie op het oog gehad uit urvot, of 10vreot,
waarom heeft men dan den circumflex ook niet ge

geven aan vvhtrova uit tvitzvreot? Uit de accenten


kunnen derhalve geen tegenwerpingen ontleend wor

245

den. Wat den vorm betreft, og en ooor kunnen wel


uit sg en soa, maar niet uit etg en etoot, zoo als

men gewoonlijk wil, geboren zijn. Het bestaan dier


uitgangen eg, soa kan in de eerste plaats uit het neu
trum der adjectiva en participia, wier nom. masc. in

stg eindigt, bewezen worden, want aiuorrev en vtov


wijzen terug op oriuo veg, vtg, niet op oriuarets,

vtoets, waarvan het neutr. aiwaretv, vroeiv zou


luiden. Zoo heeft men nog oxieuw en axgvsuv bij

Apollonius Rhodius.

Ook wordt dit nog nader

aangedrongen door de vergelijking der vormen van


de praepositien ei en v, waarvan wij elders be
wezen hebben, dat ze niets anders zijn dan parti
cipia van het werkwoord ut. Want voor eig zegt
men ook g, dat tegenover v staat, en voor dit
laatste vindt men ook siv, dat op ei terugslaat.
De tegenwerping dat men van oriuo vsug, aiuarsooor,

aiuo voooa afleidt, terwijl de participiaalvormen alle


de enkele sigma hebben, zou gewigtig kunnen
schijnen, zoo niet toevallig eenige eigennamen wa
ren overgebleven, die ons bewijzen, dat de dub
bele sigma hier geen noodzakelijk vereischte is. Ik
bedoel de namen 'Aoyuvooat, II,0 mxooat, IIurvooort
en 2 stemvooort, d. i. Witte-, Apen-, Dennen- en
Sirenen-eilanden, die alle bij Strabo b. v., en het
eerste bij Xenophon in zijne Hellenica, met de en
kele sigma geschreven worden. Nog merkwaar
diger zijn twee andere voorbeelden, die dezelf
de Strabo ons bewaard heeft, Ayovox namelijk,
de naam van een eiland in de Egeesche zee, L.
X. p. 484 (741) en Aort&ovoor op de kust van Afri

ka, L. XVII. p. 834 (1191). Dit laatste, dat ook

246

Aerrovoor geschreven kon worden, beduidt Mossel


eiland, het eerste Hazen-eiland, en, hoezeer uit

Aayeco en Aenaeoo zamengetrokken, zijn zij ech


ter, even als vvhvrovoa, beide atoomagovrova. Het
woord.Ayovoo schrijft Steph. Byzant., evenals Stra
bo, dien hij aanhaalt, maar voor het andere heeft

hij Aontovooa. Athenaeus L. I. C. 55 noemt ze


beide. n handschrift van Dindorf heeft daar Aa
yooort, de andere Aayoooat. Het andere wordt in
de oude editien en de Mss. van Athenaeus meest met

ne sigma geschreven. Dezelfde plaats levert ons

nog een voorbeeld, t. w. Pvxooaat, d. i. Wier-ei


land (vergelijk Wieringen), waarvoor in de oude
editien Pvwooort staat.

(Bl. 96 en 98). Het is opmerkelijk, dat hoe


zeer het latere taalgebruik der Romeinen aan de
vormen momordi, poposci enz. de voorkeur gaf,
men vroeger, volgens Grieksch gebruik, ook peposci,
memordi, pepugi, cecurri, spepondi zeide. Wij
leeren dit uit Gellius L. WII. C. 9.

Men zou hier

kunnen vragen, of de lateren, door hun beter gevoel

geleid, tot de meer natuurlijke vormen, die het


Sanskrit bewaard had, zijn teruggekeerd. Het is
echter mogelijk dat de beide spreekwijzen niet aan
elkander opvolgden, en uit elkander ontsproten
waren, maar te gelijk bestonden. Dit laatste moet
ten minste het geval met memordi, pepugt en
spepondt geweest zijn, die ook, zoo men Gellius
gelooven mag, door Cesar en Cicero gebruikt zijn,
hoezeer men er tegenwoordig in hunne schriften
geen spoor van aantreft, en in hunnen tijd zeker
momordi, pupugi en spopondi in gebruik waren.

247

(Bl. 96 en 99). De vorm gm bestaat niet in het


Sanskrit, maar dit doet niets ter zake. Voor mij
ne redenering is het genoeg, dat hij analogisch kan
worden voorondersteld. De gewoonte, niet de aard
der zaak, heeft gewild, dat men alleen in den twee
den persoon van het sing- en in den dualis en plur.
des activums, en voorts in het geheele medium, in
plaats der reduplikatie, de radikale , dat is , ,
, it, in verlengde. De oorzaak dat men niet
even goed gem van gam zegt, als tn, in dender
den persoon van het medium, van tan, ligt in de
gutturale ga, waarvoor bij de reduplikatie de pala
tine elscha in de plaats treedt, zoodat men dscha
gam zegt. Dan moet de reduplikatie blijven, en
zoo ook, wanneer de eerste konsonant eene aspi
rata is, wier plaats de tenuis in de reduplikatie
inneemt, zoo als bij de Grieken in ve6avluaxoe,
wgouxor, xynvo... Het schijnt dat de Indianen tm

voor tatan zeiden, omdat de herhaling derzelfde


konsonant hun onwelluidend voorkwam, en dat
dus het ongelijkvloeijend praet. bij hen jonger was.
Bij ons daarentegen en bij de Grieken schijnt
het de oudere vorm te wezen.

(Bl. 100). De weinige voorbeelden, die ons


worden opgegeven, van imperfekten en aoristen in
oxov, die tevens een augment hebben, bewijzen
niets tegen de algemeene waarheid mijner stelling,
die ook door de getuigenis der oude Gr. grammatici
bevestigd wordt. Uit de poten weet Buttmann,
Ausfhrl. Gr. Sprachl. T. I. p. 382. Zw. Ausg..,
slechts twee voorbeelden aan te voeren, en eenige
andere, die bij Herodotus voorkomen, schijnen hem

248

toe schrijffouten te zijn. Dergelijke anomalien zijn


daaruit ontstaan, dat men den aard en oorsprong
dier oude vormen allengskens vergat. Men ziet de
duidelijke bewijzen daarvan in de verba, wier prae
sens op sco, oxoo eindigt. Hoe vele zijn er niet,
die alle versterking van beteekenis verloren hebben,
en van hunne primitiva volstrekt niet verschillen ?
Vergelijk iloxouxt met iMouat, hisco met hio. En
hoe vele andere vindt men, die bovendien nog de
reduplikatie aangenomen hebben, zoo als yuyvooxco,

vuro(ooxco, 8tfo@ooxco, egioxco, zonder dat de kracht

der beteekenis daardoor eenigzins vermeerderd is?


Daarom ontmoet men ook in de imperf. dezer werk
woorden het augment, zoo als in poroxs, yiyvooows,
dat alleen uit zulk eene miskenning van den vorm
verklaarbaar is. Wat overigens Buttmann en an
deren bewogen hebbe, om de Ionische imperf, en
aorist. in oxov van de verba, wier praes. in oxco
uitgaat, zoo streng af te zonderen, betuig ik niet
in te zien. De grond der beide vormen is volko

men dezelfde. Ik geloof niet, dat van alle imperf.


in oxov, zoo als b. v. M380xov, ysoxov, een praes.
in oxoo bestaan heeft, maar wel, dat de praesentia

in oxco uit de imperf. in ozov. ontstaan zijn, zoodat


b. v. van p&oo, pnut niet alleen & pmv, maar ook
goxov, werd afgeleid, of van foo, #fotoxov; waar
uit weder nieuwe themata goxoo en MSoxoo gebo
ren werden. Ook de oorsprong en eigenlijke kracht
van dit oxoo pleit voor mijne meening. Het is een
oud verb. subst., verg. het Hom. oxs, dat, zoo
als beneden uit onze aanteekeningen over de suf
fixen blijken zal, met het Indische dsch en g,

249

die in de part. dschtas en gtas overgebleven


zijn, overeenkwam. De beweging, die zich in ga
vertoont, heeft zich in dscha nu eens als wording,
dan weder als voortbrenging, gewijzigd, zoo als
uit den Ind. wortel dschan, en den Gr. yev blijkt.
Van daar dat oxoo niet alleen intransitief is, zoo

als in yngoxco, maar ook transitief, zoo als in


usvoxoo, dronken maken, dronken doen wor
den. Als suffix der imperf, schijnt oxov, of met
het augm. soxov, woxov, in den oorspronkelijken zin
van gaan en komen te moeten worden opgevat.
Zoo dat b. v. Maisows xxl ovooxsvo, bij Herodotus,
eigenlijk is, zij ging aan het weenen en klagen,
zoo als het Hollandsche taaleigen dit medebrengt.
Dat men in ovooxero en meer andere woorden den
passieven vorm soxero vindt, moet ons niet bevreem
den. Het is een medium, dat men letterlijk zou
kunnen overzetten, zij ging zich beklagen. Men
treft het ook in het praes. aan , zoo als in iMoxo
uxt, dat beduidt iemand zich genegen maken.

Zoo het ergens wezenlijk passief is, dan laat het


zich verklaren door de vergelijking van het ira in
amatum iri, d. i. ad amorem ducz, amatus fieri.
Ik kan deze aanmerking niet besluiten, zonder den
lezer opmerkzaam gemaakt te hebben op den zon
derlingen zamenhang, beide in klank en beteeke
mis, die er tusschen soxov, soxsg, soxs, of liever het
praes. oxco, en het Ital. esco, esci, esce, escono

van uscire, uitgaan bestaat. Misschien echter is


esco niets dan eene omzetting voor exo, exeo, en
dan is de overeenstemming slechts toevallig.
(BI. 107). Ik houd mij verzekerd, dat deze af
"

250

leiding van subtilis veel tegenspraak vinden zal. Men

zal mij tegenwerpen, dat de zamenstelling uit sub


en tela, die men gewoonlijk aanneemt, zoo een

voudig en gemakkelijk is. Tegen den uiterlijken


vorm dier afleiding is zeker niets aan te merken,
maar ik vraag naar een waarschijnlijken zin, en

vind dien hier evenmin, als in de zamentrekking


uit subtegilis, die Dderlein T. II. pag. 101 aan
neemt. Hij meent misschien subtexilis, dat op
hetzelfde uitkomt, als de andere afleiding, omdat
men gewoonlijk tela als uit texela zamengetrokken
beschouwt.

De zin van subtilis zou dus in allen

gevalle zijn, tot het subtegmen, of den inslag, be


hoorende, en de overgang op fijn, Menzg zou dan
eerst mogelijk worden, wanneer men doorgaans
tot den inslag zeer fijne en dunne draden gebezigd
had, in tegenoverstelling der grove draden van de
schering. Ik houd dit voor hoogstonwaarschijnlijk:
daar het voor de sterkte en duurzaamheid van het

weefsel zeer nadeelig zou geweest zijn. Wat shrewd


betreft, Horne Tooke, in zijne Diversions of Purley
T. II. p. 213, maakt het tot een part. praet. syr
wed van het Angelsaks, syrwan, plagen, beleedi

gen. Om van geen andere zwarigheden te rep


pen, dan zou de zin vewatus en niet vewans, zoo
als het behoorde, zijn.

(Bl. 108). Ofschoon het werkwoord helpen, in


dien zin in het Grieksch niet meer bestaat, is het

echter gansch niet onmogelijk, dat het onder #Maroo


verborgen ligt. De actieve beteekenis van hoop
geven , die Maroo heeft, hangt welligt met die van
ondersteunen te zamen. Het praet. ohito wijst

251

duidelijk terug op geholpen. Ook lfo, geluk,

welstand, schijnt hulp te zijn.

Eindelijk ge

loof ik dat ding j, gewin, met het Hoogd. praet.

half vergeleken moet worden, en de eigennaam


'EMtijvooo beteekent waarschijnlijk Mannen-helper,
en de zamenstelling is als die van n;ijvoog, die door
helden heen breekt. Het is echter mogelijk, dat

men het hulp-man, d. i. bondgenoot, vertalen


moet, en dat het dus synonym is met 'Eavixovoog.
(BI. 120). Het is der moeite waardig hier den
oorsprong en de beteekenis van deze woorden vieh,
vee, of liever, zoo als het oude Hoogd. en het Goth.
heeft, vihu, faihu, wat nader te ontwikkelen, waar
in ons de vokaal-versterkingen weder zeer te stade
komen zullen.

De wortel is wi, dien het Sanskrit

bewaard heeft in den zin van zich bewegen, gaan,


voortbrengen, verwerven, of verkrijgen. Dit wi,
of w, kan door een suffix, of terminatie, ih verlengd
worden, die zoowel substantiva als adjectiva vormt,
en, zoo als in onze zevende les is aangetoond, in ik,

ig, of ek, eg zich verhardt, en eindelijk met weg


lating der vokaal zich in h, k, of g, oplost, soms
echter met behoud van een naklank, die hier door

de vokaal u uitgedrukt wordt, en later, uit hoof


de van hare flaauwheid, zich geheel verliest. Zoo
ontstonden de vormen wih, wik, wig, of wieh,
(vieh) wiek, wieg, voor wih, wik, wig. De
twee laatste woorden, die in onze taal ala en cunae

beduiden, hebben dus den oorspronkelijken zin


van bewegelijk. Het is mogelijk dat ook het eerste

ditzelfde beteekende, te meer daar woarov op den


zelfden gang der denkbeelden wijst, en ook, in het

252

Arabisch, een viervoetig dier, in het bijzonder

een schaap, of kameel, door het woord loopend


wordt aangeduid. Maar even sterke, ja misschien
nog gewigtiger, redenen pleiten voor een anderen
iden-loop. Wij hebben gezien, dat de wortel wil
ook telen, voortbrengen beteekent, en van daar ver
werven, verkrijgen, zoodat vieh en deszelfs ver
wanten ook teelt, en het Duitsche Erwerb zouden

kunnen zijn. Het laatste sluit zich aan het Hebr.


mikneh, bezitting, dat vooral van vee gezegd
wordt, het Gr. xvijvog, vee, eigenlijk part. pass.
van xvouat, verkrijgen, en opes, dat slechts eene
verharding is van oves. Het denkbeeld van teelt
(proventus), dat er even goed en te gelijk in kan
liggen, wordt ondersteund door de vergelijking van

hetgeen wij vroeger over verna gezegd hebben, dat


dezelfde denkbeelden van teelt en verkrijging be
vat.

Maar ook van elders laat het zich nader toe

lichten. Het komt mij in de eerste plaats voor,


dat door de beteekenis van teelt, geslacht, schep
sel, kind, de verwante woordjes wig en waih,
waarvan men het eerste in den Duitschen vrouwen

naam Hedewig, het andere in vele Perzische namen


aantreft, zich het beste laten verklaren.
is vaderskind.

Hedewig

In hede hebben reeds anderen de

beteekenis van vader gezocht. Mij schijnt het de

guna toe van een oud woord hida, welligt het Sanskr.
hita, Prkrit hida, dat onder anderen vriendelijk

en genegen is, en waarvan ook het Grieksche


jvg afstamt, dat als guna hetzelfde is met hede.
De wriddhi heyte is in het Friesch bewaard. In het
oude Hoogd. luidt het woord Haduwic, met ver

253

andering van hede in hadu, gelijkstaande met die


van jvk in vg. Schmitthenner vergelijkt evenwel
hadu, krijg, en vertaalt die kriegerische. De
Perzische wriddhi waih van wih is eene oude ter

minatie, die in vele eigennamen nog de kracht van


kind behouden

heeft,

zoo als in Omarwaih,

Omar's kind; Rhwaih, weg-kind, bijnaam van

iemand die op den weg geboren, of gevonden, is,


d. i. vondeling, Mischkwaih, muskus-kind, d. i.
bevallig en aangenaam van zeden ; Babawaih,
vaderskind, dat misschien een vleijende bijnaam
is, maar ook kan overeenkomen met het abn abihi,

de zoon van zijn vader, der Arabieren, dat men


van lieden bezigt, wier vader niet bekend is,
Schirwath ,

leeuwen zoon ;

Merdwaih, helden

zoon, dat als Mardawidj uitgesproken, de naam


is van een vorst van Deilem, of Hyrcanie, die in
de tiende eeuw bloeide. Dit widj, of widsch, is
de Arabische uitspraak van wih, de oorspronkelijke
vorm van waih. Datzelfde widsch, of witsch, keert

terug in het Russisch, zoo als in Tzarwitsch,


zoon van een Tzar, Tzesarwitsch, zoon

van

een Cesar, Iwanowitsch, zoon van Iwan, of Jo

hannes, hoezeer de Russische Grammatici, tegen


alle waarschijnlijkheid aan, de w als geen bestand
deel van dat suffix beschouwen. Zie Water Prakt.

Gramm. der R. S. p. 51 en Gramm. Rais. de


la L. R. par W. Gretsch, traduite par C. P.
Reiff, T. I. p. 149. Voorts wordt de euphoni

sche eenheid van witsch, wik en wig genoeg


zaam gestaafd, door de zeer dikwijls voorko

254

mende verandering der tsch of dsch in k en g, in


het Sanskrit. Maar onze geheele redenering ont
vangt nog veel grooter bevestiging uit de vormen
wicht, Engelsch wight, of, zoo als het oude Hoogd.
en het Angelsaks. heeft, wiht. De twee laatste woor

den beduiden schepsel, het eerste bij toepassing


kind, maar alle drie zijn het part. pass. van het
werkwoord wih, wig, wich, dat uit de vroeger
behandelde woorden ontstaan was, en zich in het

Latijn vertoont onder den vorm fig, waarvan fig


mentum, fingo en fictus, welk laatste volkomen
hetzelfde woord is als wicht en wight. Opmerke

lijk is het, dat dit wight oudtijds ook vlug en


bewegelijk beteekende, en dat dus hier dezelfde
dubbelzinnigheid plaats heeft, als wij in vieh ge
vonden hebben. Dit bevestigt mij in het vroeger
opgevat vermoeden, dat het oorspronkelijk spraak
gevoel zich dikwijls geuit heeft in woorden, die uit
hunnen aard en afkomst geschikt waren om aan
meer dan eene eigenschap van het bedoelde voor
werp te herinneren. Is dit zoo, dan behoeft men

bij een veelbeteekenend werkwoord niet altijd ang


stig rond te zien, welke wijziging van hetzelve in
deze of geene afgeleide vorm zigtbaar is. Dikwijls
vereenigen ze zich gedeeltelijk, of geheel, als in

n gemeenschappelijk brandpunt, en geven aan


het woord, waarin ze opgesloten zijn, een ver
bazende kracht van uitdrukking. Ik besluit met

de aanmerking, dat het beginsel van beweging,


dat in wih, fig en wight zigtbaar is, zich ook in
wing, dat de Lat. wortel fing is, vertoont. Want

255

het Eng. wing, vleugel is bewegelijk, beweger,


en stemt dus overeen met ons wiek, dat wij boven
hebben aangevoerd.
.

(BI. 124). Wij hebben de aanmerking over Nero


en Nerio uit Gellius ontleend.

XIII. C. 22.

De Perzische

Zie Noct. Att. L.

uitspraak

mar, , man ,

komt zoo letterlijk met ons nar, d. i. gek, over


een, dat het wel de moeite waard is, eens nader te

onderzoeken, of er eenig verband tusschen die bei


de bestaat, dat Schmitthenner in zijn Wrterbuch,
boven door mij aangehaald, ontkent. Het zoo
even genoemde gek, Hoogd. Geck, kan dit raad
sel het best oplossen. Hoe komt het toch dat men

niet gezien heeft, dat dit woord volkomen hetzelf


de is als keck ? Wat den vorm betreft, behoeft dit

geen betoog.

De beteekenis der beide woorden

gaat uit van de bewegelijkheid, levendigheid,


die men nog in keck vindt, dat keick, keich is

(verg. xico), zoo als het andere gech. . Dit denk


beeld heeft zich in keck gewijzigd als snel, ook
overijld, eindelijk stout, vermetel. Dat hier het

punt is waar keck en geck, of gek, zich ontmoeten,


is klaar, en de vergelijking van het Turksche deli,

gek, dwaas, kan het bevestigen, daar deszelfs


meervoud deliler voor eene soort van ruiterij ge
bezigd wordt, die zich met de grootste stoutheid

en vermetelheid in het gevaar stort. Gaan wij nu


van gek tot nar over, dan vinden wij denzelfden
gang der denkbeelden. Want ook hier vertoont zich
dezelfde overeenstemming tusschen stout en dapper
in Wero, en dwaas in nar, en ook hier is de oor

sprong bewegelijkheid. Immers nr't, nar, is bui

256

ten twijfel uit de vereeniging van den wortel r'',


zich bewegen, gaan, met de praepos. an , of en,
die nog in div-jo bewaard is, geboren. Nar, dat
dus bewegelijk was, nam aan den eenen kant den
zelfden iden-loop als keck, en kon aan den an
deren, als substantief gebruikt, zeer gevoegelijk
mensch, man, d. i.

animal,

beteekenen.

(Ibid). Ik zal hier nog het een en ander bijvoe

gen, tot opheldering van dat carpere, dat ik hier


in het voorbijgaan met creep, , orto en repo in
verband gebragt heb. Men zou er nog uwij en
twroo, als ook noo en ortij, mede kunnen vergelij
ken, welk ortij tot urtij en ntoo staat, als kroop
tot creep en crept. Deze laatste woorden zijn

denkelijk gevormd door vooraanplaatsing van ge,


dat zich gemakkelijk in g, of k, afkortte. Zie
Bilderdijks Verklarende geslachtlijst, op reep en
rijp, d. i. rups. Rijp is de wriddhi, en reep, an
ders reef, de guna van rib, of rif met de wrid
dhi Reif. Over het verband dier woorden raadplege
men Bilderdijk. Ik voeg er slechts bij, dat dezelfde
zamenhang bestaat tusschen het Hoogd. Raupe, ons
rups, en het Eng. rope, touw, als tusschen rijp
en reep. Men vergelijke verder voor de snelle be

weging nog rap (waarvan Rappe, paard), rapi


dus, en voor de langzame, krab. Ook karper, d.
i... zwemmer, behoort hiertoe, en grenst het naast
aan carpere, voor welks beteekenis van beweging
-

het bewijst. Carpere viam en freta, staat dus ge


lijk met ire viam en freta, dat men ook zegt, en
er bestaat derhalve geen reden om dr aan de be

teekenis van grijpen, vatten te denken, die car

257

pere gewoonlijk heeft, en die men ook in deze uit


drukking pleegt te zoeken. Dat grijpen en vatten komt van reiken, welk reiken even zoo goed van
den nog in het Ind. bewaarden wortel ri, zich
bewegen, afstamt, als carpere en de overige woor
den, die wij zoo aanstonds behandeld hebben. Dus

ook in den zin van reiken en vatten komt rip


van ri. Het wordt volgens den regel, of in arp,
of in rap, omgezet. Van daar gtetv, rapere en
ons rapen. Met bijvoeging van het voorzetsel ge,
of ook wel van het afgekorte x, wordt rip het
Perz. giriften, ons grijpen, ook carpere. Zoo
komen wij op zorgvg, dat als grijper, de hand,
als geraapt, geplukt, de vrucht beduidt. Op de

zelfde wijze moet ook rijp, maturus, en raap, d.


i. vrucht, verklaard worden.

De beteekenis van

plukken, die zich in onderscheidene derivaten ver


toont, en in carpere zelf zoo heerschend is, vindt
men ook in gnoo, dat, door voorzetting der prae
positie di, d, van denzelfden wortel nro afstamt,
waartoe ook vowoo, vogoo en gogoo behooren. De
beide eerste verschillen niet van gnoo, want de
verharding der in t is hier volstrekt van geen
belang. Tomro wijzigt alleen de beweging eenig
zins anders dan gno, en de eenheid van vogoo en

gino wordt bewezen door de overeenstemming


der derivaten voogpm en Oogatov. Alleen is vogoo meer

het reiken om te geven, gnoo het reiken om


te nemen. In gopoo, streven schijnen twee prae
positien te schuilen, ; en ve, zoodat het eigen
lijk qvgnoo is. Eindelijk moet ik nog aanmerken,
dat, volgens het heerschend gebruik van het Pali
17

258

en Prkrit ar, uit r'i ontstaan, a wordt. Zie p.


111. Daaruit verklaart het zich nu dat uit arp
ap wordt, waaruit aptus, apiscor, adipiscor
is voortgevloeid; voorts dat capere en kapen ge
lijk staan met carpere, en dat ugarveav afwisselt
met uozzvetv.

(Bl. 130). Het zij mij vergund hier den lezer mijne
aanmerkingen over de oorspronkelijke vormen van

het Egyptisch en Fenicisch alfabet te herinneren,


die in mijne Miscell. Phoen. p. 55 sqq. te vin
den zijn. Ik heb daar eene plaats van Sanchonia
thon aangevoerd, waarin Taut, de uitvinder des
alfabets, gezegd wordt, in de beelden van het let
terschrift de gedaanten van Uranus, Kronus, Dagon,
en de overige goden nagebootst te hebben. Ik heb
verder die aloude uitspraak met de figuren van
het Egyptische alfabet vergeleken, en getoond, dat

daarin werkelijk godenbeelden worden aangetrof


fen, zoo als dat van Amoun-ra voor de a, dat van

Ra, of de zon, voor de r enz. De toepassing dier


theorie op het Hebreeuwsch-Fenicische letterschrift,
en al wat ik daar verder, op voetspoor van Sancho
niathon, over den oorsprong des alfabets gezegd

heb, ga ik met stilzwijgen voorbij, en bepaal mij


eenvoudig tot de aanmerking, dat het dewandgari
buiten twijfel, zoowel als het Egyptisch en Fenicisch

letterschrift, eene priesterlijke uitvinding was, en


het dus niet onaannemelijk is, dat ook dit ka
rakter
oorspronkelijk
de symbolische gedaanten
der goden
in verband met
stond.
i

(Ibid). Men vindt nog vele sporen dezer oude


verba ao, eo, io, uo in zamengestelde woorden,

259

waarin tot nog toe niemand ze gezocht had. Tot


die vormen moeten b. v. het Homerische 7tgijos,

II. A. 481, II. 350, en dvatoijdag, Il. I. 433, Od.


B, 81, als ook Tromgiig, in den zin van wervelwind,
waterhoos gebragt worden. Gewoonlijk worden
ze op eene allezins gedwongene manier van atomboo,
branden, verbranden afgeleid. Mijns bedunkens
heeft hier dezelfde zamentrekking plaats, die wij
in agmyogevov en argngooi, voor 7tgomyogevkov en ngoa

gooia, bij Hesychius aantreffen, die ons ook atomyogtov


bewaard heeft voor atoomyogev, vogelkrop, d. i.

mgoareigov vd ouria. Op gelijke wijze ontstond tofge


uit atooos; argnoog en dvang joog uit 7tgomjoag en diva
argoijdag. Het kunnen derivaten van atooo, of ook van
argoco, zijn, in den zin van voortblazen, of voort
stuwen. Dit alleen kan uitdrukkingen verklaren,

zoo als v &veuos nojoev uoov iglov, d. i. de wind


blies midden in het zeil, lo vvov worjoavro, ter

wijl de wind de zee voortstuwde, oriuo dvd gu


zal zo vd voeg argijge, hij deed bloed uit mond en
neusgaten uitbarsten ; eindelijk x9v avorig joag,

tranen doende losbarsten. In de drie laatste ge


vallen heerscht de beteekenis van vrool nut, en denkt
men dus geredelijker aan to en too, dan aan die,
waartoe het eerste voorbeeld schijnt te behooren.
De keuze tusschen beide is evenwel onverschillig,
omdat er geen oorspronkelijk onderscheid is tus
schen a en e, en dewijl het duidelijk blijkt, dat
ook &co de kracht van mitto moet gehad hebben.
Dat men dus nooijoo voor nooijzo gezegd heeft, wel

ke laatste vorm alleen in gebruik is gebleven, zal,


hoop ik, niemand bevreemden. De gewoonte heeft
17 *

260

voor ijzo beslist, maar de analogie wil moot. Ik


behoef er naauwelijks bij te voegen, dat mijne uit
legging ten hoogste bevestigd wordt door de om
standigheid, dat men nergens een praes. of imperf.
atoij9oo, in den zin van blazen, of voortstuwen, aan
treft, en dat er dus alle bewijs voor de gewone

opvatting ontbreekt. Intusschen is het mogelijk,


dat nofoe en de overige gecontraheerde woorden,
die wij hebben aangehaald, Ionismen zijn, voor
atoos, argoorg, oevang&oog enz. , die uit Troaos
enz., of liever uit mo&aos, Trooz&oa, dvanga&oag ont
staan zijn. Het is veel natuurlijker, dat a uit aa,
dan uit oa, is zamengetrokken, en de praepositie

pra, die in de Indische taal voor atoo in de Griek


sche staat, is ook in de laatstgenoemde taal niet

onbekend geweest, blijkens het woord morauov,


dat Hesychius uov uitlegt, maar dat in der daad
een part. is, dat anders argovocuv wordt geschre
ven, en denkelijk progrediens beteekent, van v
uveuv, gaan, secare viam. Een ander voorbeeld
schuilt in argartig, d. i. ggriv, uvota. De genitivus
leert, dat de grondvorm argani is. Ik houd het
voor zamengesteld uit arga en att. Het laatste is het
zelfde als wid, Sanskrit weten, Eng. wit, en
Hoogd. witz, vernuft. Het is dus letterlijk Vorwitz,
wat den vorm betreft, maar in den zin van Vorwis

senschaft, wovotor, providentia. De verwisseling


van w met p, die wij hier aannemen, heeft te
dikwerf plaats om ze in twijfel te trekken. Zoo is
Wiese hetzelfde als vioog, en pellis, vellus, vel,
vallum, wal zijn allen afkomstig van den Sanskr.
wortel wal, bedekken, die van pal, beschermen,

261

behouden niet verschilt.

Ja wat meer is, uit wid

zelf is die overgang te bewijzen. Het Sanskrit heeft


uit dit wid een subst. widd, kennis gevormd. Dit
wida nu verandert in het Perz. door de wriddhi

in paida, waar het, als adjektief, openlijk, duidelijk


en bekend is. Maar keeren wij van dezen uitstap
terug tot pra, of liever tot argco, dat, zoo als wij
zeiden, denkelijk uit wga-oo ontstaan is. Die za
mentrekking van 7tgao vindt hare bevestiging in de

lengte der in arnoaxa, nteauat, tgo bijvat en


andere vormen, die onder vuttooxoo, verkoopen
plegen gerangschikt te worden. Maar argoo is ei
genlijk wegzenden naar een vreemd land, om daar
verkocht te worden, en daaruit verklaart zich de

uitdrukking voor 6ijval ,s At@vnv. Men hoede zich


wel dit notao met arsgoo te verwarren, zoo als veelal
geschiedt. De beteekenis is, wel is waar, dezelfde,
maar de korte a bewijst, dat er aan geen gelijk
heid van oorsprong kan gedacht worden. misedo,
over de grenzen brengen tot verkoop, komt van
avgg en wego, doordringen, doorboren, door
brengen, doorgaan, doorreizen stamt af van

wgor. Het eerste is tot aan, of over, de grenzen, het


tweede tot aan de overzijde, komen. Maar daaren

tegen is het zeker, dat woo in vorm en beteekenis


met mooooo zamenhangt. Dit laatste is uit het futu
Tum

noco van

roao geboren, en daarom heeft het

de lange vokaal met dat werkwoord gemeen,


zoo als uit vrgaya en Trngoya, met wrrgaza verge
leken, blijkt; ja het fut. ato&#oo zou ook van argtoo
kunnen gevormd worden; daar men immers van

yeloo, in het Dorisch fut., ysloo zegt. Vandaar

262

vindt men ook onder de glossen van Hesychius


&rgn;ag, anders nonoog, door qvonoog uitgelegd.
Omgekeerd heeft thoooo tot fut. 7thoo, dat bij

nw behoort, en het geeft dus een nieuw bewijs van


het verband der verba in &co en coooo, wier sigma
alleen verdubbeld wordt, om ze niet met futura te

doen verwarren. Door de hier voorgestelde aflei


ding wordt het duidelijk, waarom tonoooo en ua
weijdoto bij Homerus een weg afleggen, reizen is.

Want niet alleen het transitieve nooinut, maar ook


het intransitieve orgetus komt overeen met atooo,
argo-to, of liever Troot-to en noor-co, waarvan noa-ooo,

orgooo, en nga-oo, toffooo afdalen. IIeljooo is dus

hier niets anders dan gaan, voortgaan. De acc.


dv, of zlevbov, en de gen. doto staan hier juist zoo

bij het verbum intrans, als in ons hij ging zijn eigen
weg, en hij ging zijns weegs. De eerste construc
tie drukt het doel van den gang uit, de laatste de

plaats waar men doorgaat. Daar staat de gen. als


locativus, zoo als in Romae agere, ambulare.
Diezelfde intransitieve kracht is ook in ev en xaxg
argoostv aanwezig, d. i. bene en male procedere,

of, gelijk men in het Latijn zou zeggen, bene en


male agere. Dit agere is, zoo als uit de verbui
ging van atooooo en de gemakkelijke overgang der
sibilanten in gutturalen blijkt, in den grond n
met oooo, den wortel van mooooo, en dus is dit,
beide in transitieven en intransitieven zin, volkomen

gelijk aan nooyetv, en argogelv vt is dus ngo4yetv rt,


zoo als ook argyua niets anders is dan arg-oyua,
of liever no&-ayua, en daarom den circumflexus
heeft, die r&yucx, o@yu en andere woorden, als

263

niet gecontraheerd, missen. Wij hebben tot dus


verre de duidelijke blijken der verba o en #oo, als
gang, geblaas of voortstuwing, in deze zamen
gestelde vormen gezien. Wij moeten thans nog
een woord zeggen over ico en voo, die met dezelfde
praepositie algo, in een transitieven zin, zijn zamen
gesmolten.

Want too voor uitblazen, of doen los

barsten, is even eens in roto voor atgo-too aanwezig,

als co in atoijos voor arg-mos. Men vindt bij Apol


lonius Rhod. L. IV. vs. 1671, Aevyalov ni oi
zrgie gMov, waar hij met hetzelfde regt stofjas had

kunnen schrijven; welke stelling ook door de


dubbelde schrijfwijze arggu en atoijgig, blaas-visch,
zijne neusgaten opblaast,
Of de Hesychiaansche glosse grote

die het water door

bevestigd wordt.

zat,

pvoovat hiertoe behoort, durf ik, na de

twijfelingen van Meinecke en Buttmann, (waar


van de eene 9vuouvoet lezen, en de andere pvoozou
als 9vuovat verklaren wil) niet beslissen , maar

qvoovat is zeer twijfelachtig, en Hesychius moet


qvovat geschreven hebben. De lange vokaal van
moto, die voor de zamentrekking bewijst, is on
dertusschen ook eigen aan het gewone Treico, dat

niet alleen zagen, maar ook bijten beduidt. Ik

gis dat de oorspronkelijke zin was immittere den


tes, waaruit eerst die van bijten, en daarna die
van zagen ontstond. Doch hoe dit zij, het zoietv
van Apollonius Rhod. is gelijk beteekenend met het
Hoogd. s-prhen, waarvan prh de wortel is, ge
lijk motetv van s-pri-tzen. Dit prh is juist zoo
zamengesteld uit pro en u, als mgao en 7tgio uit
pra en a, of i. De s, die er voorstaat, is waar

"-

264

schijnlijk eene afgekorte oude praepositie uzs, d. i.


aus, of zi, d. i. hin. Het laatste komt mij waar
schijnlijker voor, om dat aus reeds eenigzins in
pro ligt, en dat zi, of ze, in het Hoogd. der mid
deleeuwen, zeer dikwijls z' geschreven wordt, en
de overgang in eene enkele s dus allergemakke
lijkst is.

(BI. 132). Bij deze voorbeelden van Germaan


sche participia praesentis der vormen anta en anda
in het Sanskrit, zou men welligt nog eenige uit het
Grieksch kunnen voegen, die den uitgang tva
hebben. Het zijn namen van Grieksche spelen, zoo
als pauviva, uvivor, geen rivo, whstgoontvot, arro
5u5gaoxiva, die bij Pollux, L. IX. $. 110, onder
meer andere voorkomen. Mij schijnen die woor
den participia toe van goeivetv, uveuv, goarveuv, an

ders gggetv, athelgooksiv, datotooxetv. Zoo is dan


b. v. ij pauviva mau5ia, het toonende spel, wan
neer men iemand een bal toont, als wilde men hem

daarmede treffen, en die ondertusschen aan een

ander toewerpt, ff uviva, het knipoogende spel,


vj goenvivor, het draaijende spel enz. Er zijn, wel
is waar, verscheidene dezer namen, die niet als

participia beschouwd kunnen worden, zoo als fa


ouliva, oggaxiva, Yvvoiva van 6aoulswlg, goaxov,
yvvgor, maar dit bewijst alleen dat men, toen deze
woorden gevormd werden, den aard en de natuur

van dien uitgang niet meer kende, en hem eenvoudig


beschouwde als eene algemeene aanduiding van het

spel, die derhalve op alle bijzondere namen van


spelen kon overgebragt worden. Dat men later den
oorsprong van die vormen niet meer begreep, blijkt

265

ook daaruit, dat men ze voor adverbia aanzag.

Intusschen vindt men nog dotgivnv, dat, hoezeer zelf


een adverbium zijnde, toch oorspronkelijk een ac
cusativus was van dotgivm, dat niet verschilde van
dougiva. Dit brengt mij op het vermoeden, dat

detgiva, gauviva, enz., wezenlijke nominativa fem.


zijn, behoorende bij Troubio, van het mascul. dot

give, pauvuvs enz. Die opvatting wordt zeer bevestigd door de vergelijking der adverbia in v,
zoo als divagavv, dat niets dan een neutrum is

van divagavg, welks fem. avagav nog bestaat.


Intusschen wachte men zich wel van deze laatste

vormen als part. act. te beschouwen. Met deze


hebben zij niets gemeen, dan de terminatie g, ff

(), v. Maar die uitgang is hier het teeken van


het part. pass., dat anders vs, zij, vv, of vog,
va, vov luidt.

De d en t wisselen hier af, even

als in het Sanskrit en Prkrit, daar men gada,


d. i. gegaan, in het laatste dialekt zegt, voor gata
in het eerste.

Ook het Perz. heeft nu eens deh,

dan eens teh. Het is dus niet twijfelachtig, dat


6Mijnv, 6mv, atlymv, divnv, acc. fem. zijn van

flijog, 6os, athyos, veog, die gewoonlijk 82n


Bars, athexvg, diverg geschreven worden. Zoo
vindt men ook voor den vorm gavs, wiens neutr.

vg,

in diva pavv overig is, een part. pavvg, dat in


xgavvg is bewaard gebleven.
(Bl. 137). De ontkenningspartikel en, waarvan
Kiliaan de ware kracht reeds gevoeld heeft, komt
in het oude Hoogd. nu en dan alleen voor, maar
meestal is zij, even als bij ons in de phrasen en
vreest niet, hij en komt niet, met eene andere
-

266

ontkenning vereenigd. Ook schijnt het Fransch haar


behouden te hebben, in den zin van het Hoogd. ent,
ons ont, zoo als s'enfuir, entfliehen, s'en aller,
emporter, entfhren. Omgekeerd wordt daaruit
ne in het middeleeuwsche Hoogd. en in het Fransch,
waar ook de dubbele negatie gevonden wordt.
De vokaal is hier kort, en daarom wordt ze afge
worpen, zoo als in je n'irai pas, niet, niemand,
neen, nein enz. enz. voor ne-zet, ne-iemand, ne

een, ne-ein of ne-hein, welk laatste nog voor


komt. Hein is hier het onzijdig van eig, dat daar
aan evenzeer beantwoordt, als, volgens eene vroe
gere aanmerking, siv aan eig. Maar dat ontkennend
me kan ook lang zijn, zoo als het Lat. n en het
Gr. vij ons toonen. Dit laatste staat met de kracht

van on voor een aantal woorden, zoo als vmusgong,


vijntexvog, vijn Mexrog. Bij ons hoort men datzelfde
n, in de taal des gemeenen levens, zeer dikwijls
voor neen. De Ouden schreven het ook ni, dat
niet alleen voor nisi, maar ook voor me, staat, en in

den grond niets is dan de omzetting van in, waarvoor


nog in gebruikt wordt, als ontkennende en onaf
scheidelijke partikel. Verg. inconditus, znele

gans, inexplicabilis, en honderd andere. Dit in


was er alleen nog noodig, om aan te toonen, dat
de reeks der negatieve woordjes an, en, in, on,
un, waarvan wij de eerste en de beide laatste
reeds in den tekst behandeld hebben, ongeschon
den is bewaard gebleven.
(Bl. 139). Hetgeen wij hier over sine aangemerkt
hebben, is ook waar van het omgekeerde cum. Men
schreef het oudtijds cume. Want Terentianus Scau

267

rus verzekert ons, dat die vorm in het Carmen

Saliare gevonden werd. Het is buiten twijfel, even


als sine, een abl., en wel van den nom. cum is,

of ook comis (gelijk uit de bijvormen com, con,


co duidelijk wordt), welks verlenging het Lat. ad
jektief comis is. Dit comis is eigenlijk gezellig,
en van daar vriendelijk en lieftalig, en wanneer
men cum patre zegt, is het dus een ablat. absol.,
die door comite patre verklaard kan worden. Bo
vendien staat cmis, of cdmis, zoo als uit het adver
bium comiter blijkt, in een zeer naauw verband

met emes, dat men, uit hoofde van den gen. co


mitis, verkeerdelijk van cum en ire heeft afgeleid,
zonder te bedenken, dat daaruit geen comire, maar
coire, ontspruit. Ik houde cmet-s, of cmit-s,

voor een part. act. van com, d. i. komen.

De

vorm comet is letterlijk onze oud-Hollandsche

derde persoon, die, zoo als wij in onze vierde les


getoond hebben, van het part. niet verschilt. Dat
komen hier werkelijk, in den zin van naderen tot

iemand, zich bij zemand voegen, genomen wordt,


is klaar uit de vergelijking van het Goth. gamana,
medgezel, dat van het Sanskr. gam, komen afstamt,
en almede een participiaalvorm schijnt te zijn, die
met dien der oud-Hoogd. infinitieven gebene, habene
overeenstemt.

Maar aan den anderen kant is het

wel niet twijfelachtig, dat cum, con, co met $vu,


#vv, #v, dat uit zvv ontstaan schijnt, en dus ook
met ovu, ovv, ov, en sam, san, sa in het Ind., za

menhangen, en daar er een zeer sterk verband is tus


schen sibilanten en gutturalen, of, met andere woor
den, daar tand- en keel-aspiratien zeer dikwijls

268

met elkander afwisselen, laat zich die zamenhang,

als ook die van gam en ga met sam en sa , en de


beteekenis dezer beide laatste woordjes, daaruit zeer

goed verklaren. Ook hier ging dus het denkbeeld


van gezelligheid uit van dat van toenadering.
Wij hebben in onze achtste les getoond, dat homo,
of liever homin, van du-g, d. i. sam, of sama,
afstamt, en gezellig, gemeenschappelijk beduidt ;

en wij voegen er thans bij, dat homin nagenoeg


hetzelfde woord is als comit-s. Het zijn beide part.
act. van hom, of com, die, zoo als uit mijne lessen
gebleken is, even goed op t, als op n, of nt, ein
digen kunnen. Gelijk dit de analogie tusschen cum
en sam van deze zijde bevestigt, zoo doet de
partikel met, of mit, hetzelfde van een anderen

kant; daar zij in dezelfde betrekking, staat tot


mand, man, als cum tot comes, en sam tot homo.

Mogt iemand dit alles nog niet duidelijk genoeg


zijn, dan vergelijke hij verder het Goth. guma, man,
overgebleven in bruidegom en Brautigam. Het is
de band tusschen homo en comes, en het sterkste

bewijs voor beider afleiding uit ham, gam. Verder


kan hem ook cumulus tot een dergelijk einde die

nen. Het is buiten twijfel een derivaat van cumus,


doch zonder kracht van verkleining. Cumus, hu
mus, dug moeten n en hetzelfde woord zijn. Het
denkbeeld van vergadering en vereeniging, is in
de beide eerste woorden tot opeenhooping gewor
den. Beide zijn adjektieven, en beduiden aggestus.
Humus is oorspronkelijk gelijk met yuor, welke
andere wijzigingen het ook later moge ondergaan

hebben. Vandaar zegt men nog humum injicere, hu

269

mum aggerere, humare. Wat cumulus betreft, ik

weet dat Doederlein, Syhon. und Etym. T. II. p. 113.


sqq., het van culmulus afleidt, als ware het top
punt, culmen. Doch dit is eene tweede beteekenis.
De eerste van hoop, stapel zal niemand looche
nen, die phrasen als deze gelezen heeft, consulis
corpus obrutum superstratis Gallorum cumulis,
Liv. L. X. C. 29. Maar cumulus est, qui superad
ditur mensurae plenae, zegt Festus, en dit geeft
ons de oplossing; want ook dr, en in de meta
forische uitdrukkingen cumulo augere, cumulum
deruere, cumulus accessit, is de cumulus, zoo

als altijd, een hoop, en wel bepaaldelijk is het een


hoopje koorn, of andere drooge waar, dat ja bo
ven de maat uitsteekt, doch van die bijomstandig
heid geenszins den naam ontvangt. Eene gelijk
soortige dwaling heeft plaats met summus, dat,
naar mijne gedachte, voor sumus staat, zoo als
summa voor suma. Vergelijk numus en nummus,
en meer andere, die, waarschijnlijk om des me

trums wille, op de wijze van Juppiter en relligio,


een enkele letter verdubbelden.

Dit sumus is dus

weder hetzelfde als dus, en beduidt vereenigd.


Het vrouwelijk summa, of suma, ons som, dat de
vereeniging van een aantal gelijksoortige dingen
beteekent, bevestigt dit, en summus is dus geen su

perlativus, die, zoo als men gewoonlijk meent,

uit supimus, of supumus, gecontraheerd is, en bij


super, of, zoo als Doederlein T. IV. p. 378 wil, bij
sub behoort, en met intavos kan vergeleken wor
den, maar het is een eenvoudige positivus, die al

leen daarom voor het hoogste, het eerste, het

270

voornaamste genomen wordt, omdat die beteeke


nis het resultaat is der zamenvatting van alle on
dergeschikte deelen. Dit zamenvatten zelf wordt
aangeduid door het werkwoord smo, dat zijne
lange vokaal niet ontleent uit eene contractie van
sub en ema, zoo als men veelal leert, maar uit

sumus, waarvan het is afgeleid.

Ware het de

wortel van dit woord, dan zou het de korte vo

kaal met hetzelve gemeen hebben. Nu heeft het, als


verbum denominat., de lange vokaal aangenomen,
zoo als dit ook met enkele denominativa in het

Sanskrit, wier wortel eene korte z, of u , heeft,

het geval is. Een afgeleid woord is altoos eene uit


breiding van het oorspronkelijke, of door bijvoeging
eener terminatie, of door verlenging der grond-vo
kaal, of door beide. Hier moet het tweede dier drie

gevallen plaats hebben, omdat sumo tot de derde


conjugatie behoort, die aan den wortel geen suffix
toevoegt, zoo als in ao (o), eo, zo plaats grijpt.
(Bl. 142.) Hetgeen ik hier over ut, als uit und af
stammende, gezegd heb, wordt ten sterkste beves
tigd, door het gebruik van und in het Niebel. Lied
vs. 4184, waar men leest: das wolde Got, sprach
Chriemhilt, UND' waer' iz mir selber getan. Ik
vind voor dat und geene uitlegging in von der Ha
gens glossarium, maar geloof stellig, dat de zin is:
O dat God gave, DAT het mij zelve liever aan

gedaan ware, dat is : Ach, ware ik liever het


slachtoffer van de wraakzucht mijner vijanden

geworden, en Siegfried gespaard gebleven ! Ik


merk hierbij nog aan, dat ook andere beteekenis
sen van ut in und terugkeeren. Zoo is ut ook

271

toen, of wanneer, en und in het Niebel. Lied, in de

phrase die wile und, die eigenlijk de tijd toen,


anders zoo lang als, terwijl beduidt, zoo als in
het Lat. ut sumus in Ponto. Het oudere Hoogd.
drukt dit door unz, unze uit, dat zoo zeker het
zelfde is als und, als docz en ez overeenstemt met

dat en het. Von der Hagen vergelijkt het met het


Eng. unto, en houdt het voor zamengesteld uit
un-ze, d. i. un-zu. Maar dan zou men, dunkt mij,
niet zeggen unz ze berge an, voor naar boven, op
waarts, en unz berge an ware genoeg. Ook schij
nen mij de Eng. part. unto en into, even min als
de Lat. endu en indu, zamengestelde woorden te

wezen.

Doch hoe men dit neme, de redenering

lijdt er niet door, daar und ook terwijl zijn kan.


Ditzelfde und, of unt, beduidt eindelijk ook al,
gelijk ut in het bekende ut desint vires. Zoo heeft
het Niebel. Lied vs. 1794 unt het' ich tusent elde

ze einem vriede gesworn.

(Bl. 155). Het woord xsiuat, is, even zoo goed


als keilen, door de wriddhi gevormd. Het laatste
is van kill, dat in het Eng. nog bestaat, in den zin
van dooden, d. i. prostermere. Verg. het Fransche
tendre sur le carreau. De oorspronklijke beteeke
mis van beweging is nog te vinden in ons kil, stroom,
en in het oude Latijnsche colo, cileo, of cillo, ctl
leo, waarvan cillus, xt??g, ezel, eigenlijk bewe
ging, draver, en cilium, het bewegelijke, adj.
neutr. van het nom. actoris cilus, d..i. beweger, het
geen ons ziel is, het Sanskrit 'sila (aart, natuur),
waarvan de guna het Hoogd. Seele, en de wriddhi

Seil, touw, ook ons zeil, als beweger en trekker,

272
is. Men ziet hieruit, dat, hoezeer deze woorden het

naauwste met hi zamenhangen, evenwel ki aan de


andere zijde si ontmoet, dat ook bewegen en liggen

beduidt. De reden ligt weder in de gemakkelijke


verwisseling der onderscheidene aspiratien. Vandaar
vindt men ook nu eens s, dan weder k in de ove

rige afgeleide woorden van ki en si, met de be


teekenis van beweging, zoowel als die van rust, of

liggen, die het gevolg van het vallen, of van den


worp, is. Zoo komt van st het part. praes. situs,
in de uitdrukking hic situs est, voor hic jacet. Dan

gaat het woord in het Latijn gemakkelijk over in den


zin van mortuus, exstinctus, en dat deze iden

loop ook in Indie niet onbekend was, blijkt duide


lijk daaruit, dat 'sita dr voor uitgedoofd, koud
gebruikt wordt. Maar dit situs schrijft men ook
citus. Dan is het cadens, ruens, en van daar ce
ler, welk laatste woord ook met citus in verband

staat, als afkomende van cel, waarvan cello, eene


verlenging van ceo, welk cello ook deelde in de
beteekenis van rust en ligging, gelijk blijkt uit
sella en cella, welk laatste eigenlijk cubiculum is.
Doch dit in het voorbijgaan. De wriddhi van het
woord situs, citus wijzigt zich zeer verschillend.
Vooreerst als Seite, zijde, door de beteekenis van
het subst. situs, d. i. positio, ook latus, zoo als
Plinius a meridiano situ, voor latere, zegt. Ver

der als coetus, d. i. zzknota; want gelijk dit van


xxo-lev komt, zoo coetus van ciere, d. i. convocare.

Vervolgens als zoivm en zoivog, d. i. bed, leger,


slaap; eindelijk als caedere, dat voor caidere
staat, en dus in het schrift een wriddhi, maar in

273

de uitspraak eene guna, is van cidere, niet van ca


dere, dat van een verwanten wortel ca komt, die
weder met sa afwisselt, zoo als uit het Eng. sad,

dejectus blijken kan. Dit cidere is in de composita


van cadere bewaard, maar het wordt ook sidre

geschreven, en nadert dan nog meer tot het Ind. 'si,


uit hoofde der lange vokaal. Sdre kan moeijelijk
hiermede zamenhangen, en is veeleer een verlenging

van sdre, dat niet verschilt van cadere. Het zij mij
vergund hier nog het een en ander over de guna
van een paar dezer woorden te zeggen. Die van citus,

of liever van situs, is zijvog, dat aanvankelijk, zoo


als uit Homerus blijkt, rob, of zeekalf, beduidde,
een dier, dat meer ligt dan zich beweegt, en
dus zeer goed met den versterkten vorm van situs,
in den zin van jacens, dormiens, benoemd is. Van
cil, of kil, dat wij boven behandeld hebben, komt
in den zin van beweging, of werpen, de guna wijkov
als pijl, werptuig, en in dien van rust, wnkstv
tot rust en kalmte brengen, neerzetten, waarvan,
met de verzachte reduplikatie, xmlog voor xxmlog af

stamt. De vergelijking van het praeteritum percult


van percello toont ons, dat er, behalve cel en
eil, nog een derde vorm cul geweest is, waarvan
dus de guna col en de wriddhi caul was. Het eerste
vinden wij in het Gr. hov, arm, of been, die van
de beweging zoo heeten, ook scheut van een
plant die naar boven schiet, ons kool. Het tweede
is het Gr. xavlog, dat, zoowel als het Lat. caules en

caulis, scheut en stengel beteekent. Caulis wordt


ook colis geschreven, zoo als men omgekeerd,

hier en daar in ons land, koul voor kool zegt.


18

274

(Bl. 161). Men vergelijke hier de uitmuntende


aanmerkingen van K. F. Becker, in zijn geschrift
getiteld : Das Wort in seiner organischen Ver

wandlung $ 41 en volg., waar hij met veel scherp


zinnigheid aantoont, dat het begrip van zien zich
onder dat van licht rangschikt, zoo als dat van
hooren, rieken, drinken onder het denkbeeld van

klinken, waaijen en vloeijen behoort. Ook brenge


men hiertoe hetgeen hij in $ 74 p. 198 volg. zegt,
over die afwisseling van twee gelijksoortige begrip
pen, welke eene omkeering is der betrekking tus
schen het werkend subjekt en het objekt der wer
king. Op deze wijze staan schijnen (eigenlijk sij

nen) en zien, rieken (olere) en rieken (odorari)


schmecken (smaken) en schmecken (proeven) te
gen elkander over. Zie daar de redenen waarom
ik het verkieslijker gevonden heb, iiv van het
denkbeeld van lichten en schijnen af te leiden,
dan het met vido, video in verband te brengen,

dat, volgens de gewone meening, van isiv afstamt


door de digamma, en, zoo als ik een weinig ver
der heb aangemerkt, van het denkbeeld der schel

ding tot dat van onderscheiding en zien, zoo als


in cerno plaats heeft, is overgegaan. Men zou liever
den omgekeerden iden-loop volgen, en van het zien

het onderscheiden afleiden willen: in welk geval


iiv met video zou kunnen zamenhangen; maar de

gang der woordafleiding begunstigt zulk eene opvat


ting niet. Dat itv oudtijds de digamma had, meent
men echter uit Homerus te kunnen opmaken, en dit
zou, ware het bewezen, zeer pleiten voor den
onmiddellijken zamenhang met vido en video.

275

(Bl. 169). Het is evenwel niet onmogelijk, dat


sommige in s uitgaande grondwoorden uit futura
der oudere en kortere vormen geboren zijn. De
herlezing van hetgeen ik in eene vroegere noot over
de etymologische eenheid van zooo en mooooo ge

zegd heb, kan dit ophelderen. Dat overigens dit


ztooooo in het Attisch argvvo wordt, bewijst, dat
ook hier de verwantschap tusschen s en t, waar
van ik in den tekst sprak, zich niet verloochent.

Doch niet alleen het zamengestelde to&oooo en mot


voo, maar ook het enkelde as, of at, of ath , dat
dus uit een fut. van a ontstaan kan zijn, bestaat
nog. Het Att. rzo wil ik daarvoor niet bijbren

gen, omdat zulks uit rroo, ooooo ontstaan schijnt,


maar wel het Sanskr. a's, as, at en ath, waarvan

het eerste doorgaan, het tweede gaan en werpen


beduidt, even zoo als inut, van welks futurum ijooo,

of liever van het daaraan verwante en niet geaspi


reerde dood, of ooo, dit Ind. as oorspronkelijk is. Dit
as verhardt zich eerst in ath, dat gaan beteekent,
en vervolgens in at, dat hetzelfde is, even als in
het Grieksch in att overgaat, en in den zin van

doorgaan en te buiten gaan gebezigd wordt.


(Bl. 200). Ik voorzie, dat eenige mijner lezers
mij hier de tegenwerping maken zullen, dat van,
indien het werkelijk vriend beteekende, met een
genitivus verbonden moest worden, en men dus
echtgenoot van der vrouw zou moeten zeggen, en

niet van de vrouw, dat tegen mijne opvatting


strijdt. Tot oplossing dezer zwarigheid zal het

genoeg zijn te verwijzen naar de aanmerkingen,


die ik in mijne derde les gemaakt heb, over de ge
-

18 *

276

heele, of gedeeltelijke, vernietiging der casus-vor


men in vele dialekten, veroorzaakt door het meer

en meer toenemend gebruik van praepositien, wier


oorspronkelijke verbale, of nominale, kracht al
lengskens in vergetelheid geraakt was. Zoolang
men in van nog een nomen erkende, heeft men
buiten twijfel van der vrouw gezegd, gelijk men
nog in het Hoogd. nu en dan von der Frau, voor
der Frau, zegt, met de kracht van een gen., maar
met den datief-vorm, omdat von bij de Duitschers
daar als junctus alicut wordt opgevat, gelijk wij
p. 198 de constructie van usv en mit met den
dativus verklaard hebben.

(Bl. 202). Het uoaoat, waardoor wij het Ho


merische uraoqat verklaard hebben, vertoont ons
den vorm van een part. plur. fem. van een aor.
primus, welks mannelijk uoag van een woord uo
was afgedaald, even als vooag van voco. Dit uoo

verschilt niet van den wortel m, die de grondslag


der hier gevoerde redenering uitmaakt. De ver
dubbeling der sigma in uvo-ooat is dus, wanneer

men mijne uitlegging aanneemt, geen gevolg van


de behoefte des metrums, daar de tweede syl
labe van uoaoat uit den aard lang is, maar eene
orthografische aanduiding van de scherpere uit
spraak der s, even als in de vroeger behandel
de vormen, die in het vrouwelijk oooo voor
ooa hebben. Zoo men zich verwonderen mogt, .

dat hier een part. van den aor. gebruikt is,


waar men

veeleer een part. praes. verwachten

zou, dan overwege men, dat de vergelijking van


is es, ig&qa, ig&v ten overvloede bewijst, dat die

277

uitgang des part. ook voor het praes dienen


kon. Mogt men hier dezelfde verwarring in het
plaatsen der accenten aannemen, die wij vroeger
in de vormen ovg en ovoa hebben aangetroffen,
dan zou ik ugocoat, of liever usooat, beschouwen
als een part. praes. van een verloren werkwoord
uonut.

(BI. 209). Ik kan er niet toe besluiten om deze


aanteekeningen te eindigen, zonder hier nog het
een en ander te hebben bijgevoegd, over eenige
suffixen en derzelver aanverwanten, wier verkla

ring mij te belangrijk schijnt, om ze tot eene onze


kere toekomst te verschuiven. Ik begin met het
Latijnsche suffix ber, bra, brum, waarvan het
mannelijk en vrouwelijk schuilt in colu-ber, colu

bra, het onzijdige in cri-brum en cere-brum, de drie


geslachten in fa-ber, bra, brum. Het is niet zoo zeer
de afkomst van dit suffix, die opheldering noodig
heeft, als de toepassing daarvan op de Latijnsche
woorden, die, voor zoo veel ik weet, door niemand

beproefd is. Dat het n is met fer, fera, ferum,


daar de Indische wortel bhr'i, dragen, door guna
bhar wordt, of door verzachting der aspiratie in
far , fer, en door wegwerping derzelve in bar

overgaat, hetwelk zoowel in het Perzisch als in het


Hoogduitsch bestaat, en in de eerstgenoemde taal
ook war wordt uitgesproken, dat verder dit bar,
met de korte vokaal, ook bij ons aanwezig is, ge
lijk uit het potische achtbre blijkt, hoezeer wij
anders de verlenging, of wriddhi, baar gebruiken,
welk baar tevens het subst. baar, feretrum is;

dit alles is zoo duidelijk, dat het ieder in het oog

278

valt, en is ook gedeeltelijk reeds elders gezegd ge


worden. De aanwending hiervan op de zoo even

genoemde Latijnsche woorden, is intusschen hoogst


belangrijk. Langs dezen weg ontdekken wij in
fa-ber een wortel fa, die, zoo als wij in onze
achtste les hebben aangemerkt, in het IJslandsch

nog bestaat voor vatten, ter hand nemen. Van


daar de beteekenis van doen en maken, en gelijk
dit laatste van ma, reiken, vatten, door tusschen

komst van het adjekt. mak, mak, afstamt, zoo


komt ook facere, door middel van fac (verg
fahig, fhig), van fa, en fa-ber is dus opus ge
rens. Op gelijke wijze moet in colu-ber een oude
wortel schuilen. De vergelijking van eenige ver
wante woorden doet ons zien, dat colu-s kronkel,

of bogt, moet beduid hebben, en dat dus colu-ber


kronkeldragend is. Het Eng. coil wordt van een
touw, of kabel, in kronkels opgewonden, gebruikt,
en, vandaar van de kronkels van een slang.
Het moet een wriddhi zijn van cul, col, even als
xoAog, dat wel bezien n is met het Eng. coil, een
wriddhi is van kuul, gewoonlijk kuil, waarvan hol

eene variatie, en het Eng. hole een guna, is. Dit


cul, of col, is het Lat. colus zelf, dat dus eigen
lijk de draden beteekent, die om het spinrokken
gewonden worden. In het Gr. luidt het xvlg, of
xvMg, en beduidt daar krom, gebogen, waarvan
het bekende xvMortobioov., kromvoet. Vandaar
xuluviv, in

den

zin

van

rollen, wentelen,

dat afstamt van het part. vluv des werkwoords


wvlio, of wvloo. - Deze laatste woorden geven ons
tevens de uitlegging van xvulog, dat een geredu

270
pliceerde, dat is versterkte, vorm is van wvlg, uit
xvxvlg zamengetrokken, en dus zeer krom betee
kenende. - Wat nu het neutrum brum in cribrum

en cerebrum aanbelangt, het moet vehiculum bedui


den, en vervolgens meer algemeen instrumentum.
De wortel kr'i beduidt eigenlijk deelen, scheiden,
zoo als uit het afgeleide zoivo, en het door guna
daaruit gevormde cerno, alsmede uit het Ind. ut
kri, scheuren, verscheuren blijkt. Dus is cri-brum
zeef, scheidingsmiddel. Zoo zou men ook cere
brum kunnen opvatten als vehiculum discernendi,
wanneer het namelijk bij verzachting uit cerbrum,
guna van cribrum, ontstaan is. Mij komt het waar
schijnlijker voor, dat het uit cere, dat is kr,

in het Gr. hoofd, in het Sanskrit hand, beide, als


werker, van den wortel kri, ker, doen, handelen,
gevormd is, en dat cerebrum dus instrument van
den werker, of der werking, beteekent. Voorts
schijnt men nog zeer laat gevoeld te hebben, dat
dit brum een afzonderlijk woord was. Want
daaruit : alleen laat het zich begrijpen, hoe En
nius het wagen durfde, cere comminut brum te
schrijven, voor cerebrum comminuit. In het La
tijn en het oudere Hoogd. bestaat nog een ander
suffix bor, dat met ber en bar zeer na verwant, of

liever n, is. Men vindt een voorbeeld daarvan in


het Lat. arbor, en deszelfs aanverwant het middel

Hoogd. urbor. Dit laatste schrijft men thans in


het Hoogd. urbar, bij ons door de guna oorbaar.
Het beduidt eigenlijk vruchtdragend, dat nog he
den de zin van urbar is, en dat is de reden, waar

om men bij ons oorbaar thans voor nuttig, voor

280

deelig zegt, maar oudtijds, als onzijdig substantief,


voor nut en voordeel bezigde. Zoo zeide men ook
daz urbor voor vruchtbare akker.

In dezen zin

heeft men nog in het Sanskrit urwwara, dat van


urwar, urbar, alleen door het behoud der naklank

a verschilt.

Gelijk bor en war tegen elkander

overstaan, zoo ook bos, in arbos, en het Ind. suf

fix was. Deze afwisseling van b en w verklaart ons


ook het Lat. arvum, dat de syllabe ar gemeen heeft
met arbor, of arbos, hetwelk ook arvus, of ar

was, geschreven kon worden. Men zoude het al


ligt voor een neutrum van dit arbos kunnen hou
den, dat het evenwel niet is, want het adjektief.
arvus, dat nog bestaat, had de s als nominatief
teeken; in arbos daarentegen behoort zij tot het
suffix was, dat uit het kortere en oudere wa, d. i.
vu-s, va , vu-m geboren is. Vroeger zocht men

in dezen uitgang een digamma, leidde arvus af


van aro, en vertaalde geploegd. Langs dien weg
zou men moeijelijk tot de uitlegging van ervum,
erwt, eigenlijk erwete, geraken, dat n is met
arvum, erf, of erve, en er mede zamenhangt, als

gewrocht (vrucht) met oorzaak (vruchtdragend).


De wortel is het Indische r'i, door guna r, r, r,

en beduidt oorspronkelijk gaan en zich bewegen.


Vandaar de dubbele overgang tot voortbrengen,
maken, telen, en tot voortkomen en ontstaan,

juist zoo als dit in den wortel gen in het Gr., Lat.
en Duitsch, vergeleken met dschan in het Ind., plaats

heeft, die uit ga, ge afgeleid, hier gaan, dr


telen, of geboren worden, beduidt. In r'i is de

meer algemeene zin van maken en doen nog zigt

281

baar. Verg. het part. pass. rita, dat in de R'ig-vda


(R'igvdae Spec. p. 22) de beteekenis van offer

ande heeft. Want voor offeren zegt men immers


in het Latijn facere, in het Gr. ostv, welk laat
ste de guna is van datzelfde rita, of liever van het
daarvan afgedaalde verbum r'id, of r'it, dat als
nomen overig is in den Latijnschen ablativus rite,
(vergelijk rite, d. i. facinore, nefasto), hetwelk
vervolgens een adverbium werd. De nominativus r'it
vindt men, even als het vroeger vermelde r'ita, nog
in de Veda's in den zin van offerande, en ritus,
d. i. agendi ratio, is eene verlenging van dat
woord, dat zich in het Fransch weder in rit af

kort. Maar even als #oetv, zoo ontstaat ook Er


de, en de wriddhi aarde en aart, uit r'ita, de
beide eerste in den zin van bewerkt en bebouwd,

het laatste als schepping, teelt, het ingeschapene.


Eene andere wijziging van r', is rior, een ver
lengde vorm van dat or, waarvan ortus het part.
praet. is. Het luidde ook oritus, en verschilt in dien
vorm niet van ons orret, dat, even als erret van

er, propago beteekent, en niets dan een dialekt


verschil van erwt is. Het woord ur, dat wij in
urbor, urbar, urwwara hebben aangetroffen, ver

toont in zijne ontwikkeling, in meer dan een op


zigt, denzelfden gang als ar, er, or, ofschoon het
geenszins denzelfden oorsprong heeft. Dit ur gaat
hier, zoo als wij dadelijk zien zullen, in dr en aur
over, en is dus niet uit r'i ontstaan. De grond is u,
d. i. bewegen, beide in actieven en neutralen zin,
zoo als uit onze zesde les gebleken is. Vandaar
komt ur, of ur, d. i. beweger, dat, of in ur

282

werd zamengetrokken, of in war overging, welk


laatste, als wortel van ons waren, het beginsel van

beweging behouden heeft. Dit beginsel wijzigt zich


op verschillende manieren.

Want vooreerst ont

dekt men het in onderscheidene voorzetsels.

Uit

war is bij ons en de Duitschers ver, en in het


Latijn per, geworden; uit u-er, op de Indische
wijze tot vermijding van den hiatus, ber, en door
de guna, over. Zoo ontstonden b. v. ver-gaan,
per-ire, ber-gehen, overgaan, allen in den zin
van trans-ire, en daarom hebben ook per, ber
en over, even als het gelijkbeteekenende trans, een
accusativus bij zich. Ook hier komt ons de wor

tel r'i te gemoet. Want hoe oneindige malen staat


in het Hoogd. er, dat uit r'i geboren is, voor ver,
gelijk in ermorden, vermoorden, ersaufen, ver
zuipen enz. enz. Op dezelfde wijze zijn de voor

zetsels fr, vor, voor, en het Gothische faur te


verklaren, die, door middel der aspiratie, uit ur
en deszelfs guna en wriddhi ontstaan zijn. Ook zij
drukten aanvankelijk alleen eene beweging ergens
heen uit. In de tweede plaats is de beteekenis

van beweging in ur, of als voortbrengend, en


dus als begin, of als voortbrengsel beschouwd
geworden. Hieruit ontstond de guna oor, weleer
bij ons eene mijn, of de grondstof, het erts der
metalen, nog heden ore bij de Engelschen, ook
oer in Gelderland, voor een met ijzerdeelen bezwan

gerden grond, en aan den anderen kant oor voor


nakomeling, kinderen, in de phrase mannelijk
oor. Men schrijft ook oir, en dan is het of eene
wriddhi van ur, even als zou Mg er een van kuul

283

is, of het staat voor or, even als ur voor ur. De


actieve beteekenis van uren or, vertoont zich vooral

in een aantal composita, zoo als Ursache, oor


zaak, oorsprong, Urwelt. Anders wijzigt het zich
in Urgroszvder, waar het bij ons overgrootvader
luidt, en waar, even als in Urenkel, het denkbeeld

van verwijdering, hetwelk in over, als ook in ver

(longe), dat van het bovenvermelde war niet ver


schilt, gelegen is, intensief en, om zoo te zeggen,
transcendentaal wordt, juist zoo als in overschoon,
overoud. Daarom zegt men ook Groszenkel voor
IIrenkel. Hieruit verklaart zich eindelijk dat Ur
kmpe, in het Westphaalsch, een groot ever
zwijn, Urhahn en Urochs (Lat. urus), waarvoor
men thans door de wriddhi Auerhahn en Auer

ochs zegt, een groote haan- of buffel-soort


beteekent. Eene andere uitspraak dier wriddhi
ligt in het Gr. evgve, zoo als de zin van dat
woord duidelijk leert. Opmerkelijk is het, dat
ur en ar, - of r'i, zich hier weder ontmoeten,

om het even of men ri, dat in het Ind., even


als Pa, de moeder der goden beteekent, voor
magna, of voor begin , d. i. mater, neme. - Daar,
zoo als ik vroeger heb aangemerkt, dikwerf ver

schillende opvattingen en afleidingen in n en het


zelfde woord te zamenvloeijen, en deszelfs kracht
en diepzinnigheid verhoogen, zoo is het zeer mo

gelijk, dat zoowel op de beteekenis van groot,


als van moeder, ja zelfs nog op een derden
zin, gezinspeeld wordt. Want gelijk ur met war,
d. i. zijn, verbonden is, zoo r'i met er, waar

van eram en ero, en dus kan ook tevens op den

284

oorsprong aller dingen, als het v, het ens, of,


dat vroeger gebleken is hetzelfde te wezen, de
eenheid, waaruit zich alles ontwikkelt, gedoeld
worden. Hetgeen wij te dezer gelegenheid over
ar, er, or, ur, en derzelver beteekenissen gezegd
hebben, is voor een gedeelte althans ook toepas
selijk op die woordjes, wanneer men ze, gelijk
in onderscheidene Germaansche dialekten plaats
heeft, als suffixen gebruikt. In dien zin hebben
wij ze reeds in onze zevende les in het voorbijgaan
aangevoerd, en daaraan de kracht van handeling
en werking toegeschreven. Dikwijls echter brengt
de aard der zaak mede, dat zij het zijn, het
bestaan uitdrukken, zoo als in Alt-er, Angels.
ald-or (senior), die, of dat, oud is; ank-er (Angels.
anc-or, anch-ora, yx-voo), dat krom is (verg. ang
ulus, anc-us, anc-ile, ang-uis), bald-or Angels.
vorst, d. i. die stout is, dapp-er, welk laatste
woord misschien den actieven en neutralen zin in

zich vereenigt.

Het staat voor dap-er, en de

wortel tap is nog in het Indisch overig in den zin

van lichten, gloeijen, warmen, branden, waar


van tep en teb in het Perz., voor hitte, gloed
en koorts, zoo dat dapper de kracht heeft van

vurig en gloeijend. Maar het lijdt geen twijfel, of


dap-er is hetzelfde als het Lat. tep-or, en het

Angels. tap-or, Eng. tap-er, waschkaars.

Deze

beide schijnen lichtgevend, dat licht maakt, te


beduiden, gelijk tepor, dat warmte maakt.
Onder de overige suffixen bieden zich thans,
naar de orde des alfabets, in de eerste plaats ter
behandeling aan, de Latijnsche cer, cris, cre, en

285

cer (crus), cra, crum. Wij kunnen hier korter


zijn. Men vindt voorbeelden van den eersten vorm,
in ala-cer, volu-cer, volu-cris, van den tweeden,

in pul-cer, ludi-cer, ludi-crus en de neutra lava


crum, simula-crum.

Daar de vokaal r'i nu eens

door guna in ar, of er, overgaat, dan weder in


ra verandert, is het duidelijk, dat wij in die
Lat. suffixen den Sanskrit-wortel kri, ker, kra,
doen, maken, handelen voor ons hebben, die

ook de grondvorm van gero is, en dat dus de

woordjes cer, crus en ger gelijk beteekende suf


fixen zijn. Vandaar dat men ook, met verzach
ting der c, pulcher schrijft. Pul in het Ind. en het
Latijnsche poll-ere, beduiden eminere, Van dit
pollere leid ik met Doederlein pulcer af, en ver
taal het eminentiam gerens, possidens, dat is
uitstekend, treffelijk. Ik kan niet nalaten aan te
merken, dat wij dit pul, in den zin van verhe
ven, groot, in den Bijbel, als den naam van een
Assyrischen Koning, terugvinden, wiens opvolger
Tiglath-pil-eser (d. i., volgens Gesenius' waar
schijnlijke uitlegging, de grootvorst van den Ti
ger), den verwanten vorm pil in zijnen naam
bewaard heeft, dat verder in Sardana-palus en

Nabo-pol-assar, de woordjes pal en pol (verg.


baldi, Perz. hoog, blm, Sanskr. kracht, en
bl, sterk) verborgen liggen, en dat tegen de
ze Oostersche vormen pal, pil, pol, pul, de

Westersche bal, bil, pil (pila), bol, bul (bulla),


overstaan, die alle ab eminentia et tumore zoo

heeten, met uitzondering van bul, dat, juist zoo als


pil, Perz. olijfant, eenvoudig groot dier beduidt;

286

waarom ook bulk, d. i. bul-ig, in het Engelsch


massa is. De zin van doen en handelen in cer, is
klaar in ludicer, of ludicrus, d. i. agens ludum,
of liever ludi, volgens den aard der zamenstel

ling, en in volucer, d.ri. volatum agens, of nog


beter motum faciens, want de gestrengheid der
wetten van afleiding verbiedt ons volu tot volare
terug te brengen. Het thema is volvere. Dat van
alacer schijnt mij toe al-o (ald) te zijn, een
verlengde vorm van al, bewegen, die nog in do
uat, dwalen bewaard is. De zamenstelling is zoo
als in lava-crum, simula-crum, waarover wij nu
nog een woord zeggen moeten. Letterlijk zou ik
die woorden door wasch- en navolgingswerk

tuig, of middel, vertalen. Want wanneer het


denkbeeld van werker van den persoon op de
zaak wordt overgebragt, en men in plaats van cer
dus crum zegt, kan men zich dien neutralen wer
ker niet wel anders voorstellen, dan als een werk
f,
tuig, of middel. o . *
Wij gaan thans over tot de Lat. suffixen cundus,
go, of gin, zoo als in fa-cundus, ira-cundus,
-

zma-go, imagin-is, met die van eenige andere


dialekten vergeleken, en beginnen met go, als den
kortsten vorm. Daar g en c, of k, oorspronke

lijk n waren, zal het niemand verwonderen,


dat ik dit go, of ge (verg, het Fransche image),
in verband breng met ka, of ka-s, ke in het Ind.
en Duitsch, en cu-s in het Latijn zelf, zoo als in
vitri-cus, waarvan het neutrum cu-m is, zoo als

in, triti-eum. Dat go eene syllaba anceps is, be


hoef ik naauwelijks te herinneren. Spreekt men

287

nu g uit, dan verschilt de niet van , of it,


en de kortheid der syllabe toont, dat hier het no
minatief-teeken s , of nooit bestaan heeft, of een

voudig en zonder compensatie is afgeworpen. Is


het daarentegen g, dan is d uit -s (a-s) gebo
ren, zoo als zulks oneindige malen in het Indisch
plaats grijpt, waar de nom. s in zekere geval
len in 6 verandert, die niets anders dan de guna
van eene oude termin. u schijnt te zijn. Men
houde wel in het oog, dat dezelfde oplossing
geldt voor alle nominativi ancipites in o der derde

Lat. deklinatie, en die in o van het Gr., zoo als


Kalvip, Au0, die in het Latijn als sermo verbo- .
gen worden. De overweging van hetgeen wij, in
onze tweede les, over cus, ca, cum, en het Ind.

kas, ka, kam gezegd hebben, doet ons besluiten,


dat wij hier in de suffixen cus, cum, kas, ke,
even als dr in de afgezonderde partikelen, prono
mina relativa voor ons hebben.

De beteekenis der

woorden, die op deze suffixen uitgaan, bevestigt


die uitlegging: want het zijn alle adjectiva deno
minativa, die het relativum in zich sluiten.

Zoo

is vaderlijk, die of dat, des vaders is, en dit


laatste is de letterlijke vertaling van het Latijnsche
vitricus, dat uit vitri, het Sanskr. pitr', vader
en cus is zamengesteld.

De stiefvader heet in het

Grieksch desgelijks margeo9, warevug en nazovg.


Dit laatste was in het Latijn, als patruus, de
naam van den vaderlijken oom, die, zoowel als
de stiefvader, de plaats van den eigenlijken vader
bekleedt, en dezen de naaste is.

Ditzelfde suffix

cus zoek ik ook in bubul-cus en subul-cus. Het

288

bulcus dat hier met bu en su, d. i. bus (voor


bos) en sus vereenigd is, heeft bul tot wortel, in

de beteekenis van drijven en stooten, die zich nog


in to pull en pe-pul-t (verg. foMij) vertoont. Met
dit wortelwoord bul is de relatieve partikel cus
zoo vereenigd als in petul-cus met petul, dat uit

petere verlengd, en het grondwoord is van het oude


petulare, waarvan petulans het part. was. Dit

cus, dat men wel van icus, d. i. txos, ich, ig


onderscheiden moet, vinden wij in zijn oorspronk
lijken vorm, zonder nominatief-teeken, terug in ke,
of ka.

Dit laatste heeft het Sanskrit bewaard als

slotsyllabe van eenige adjectiva en diminutiva, als


ook van eenige onzijdige collectiva. Vergelijk Ma
draka, Snduka, iemand van Madra en Sindu;

balaka, een klein kind, van bla, kind, jongen,


wtsaka, eene menigte kalveren, van watsa, kalf
(ook, om dit in het voorbijgaan te zeggen, een
vleijend woord voor kind, in welken zin het de
Friesche voornaam Watse schijnt te wezen), hs
tika, eene kudde olifanten, van hastin, olifant.
De relatieve beteekenis van ka is in de beide eerste

gevallen, dat is in de gentil. en dimin., duidelijk zigt


baar: want Hollander, Haarlemmer, lost zich op
in die van Holland en Haarlem is, en in builaka,

of kindeke, dat is, die van het kind

zs, die tot

het kind behoort, is dit, even als in kinderlijk, die

naar het kind lijkt, zweemt. Daarin schuilt nu de


overgang tot de verkleinende beteekenis, want de
gelijkenis, de afschaduwing eener zaak, is natuur
lijk minder, flaauwer, geringer, dan de zaak
zelve. Het relatieve denkbeeld, dat in ka ligt, ge

289

leidt van zelf tot dat van soort en geslacht, en


zoo is dat tot het kalf en den olifant behoort,
ook kalveren- en olifanten-geslacht, en vandaar
de collektieve beteekenis in die woorden.

Daar

echter het pron. relat. en het demonstr. perso


nale in den grond n zijn, is het mogelijk, dat
dit denkbeeld van soort, geslacht onmiddellijk

van het onzijdig pron. demonstr. afstamme, en dat


dus van watsa, kalf, juist zoo wattsaka, een
kudde kalveren ontsta, als uit het Hebr. reach,

reiziger, door achteraanvoeging der neutrale ter


minatie, die eigenlijk het pron. demonstr. zelf is,
drechah, reisgezelschap, karavane geboren wordt.

Het is moeijelijk te beslissen, of ditzelfde ka ook


te zoeken is in burgemeesters-ke, voor burge
meestersvrouw : zoodat ke hier van de beteekenis

van geslacht tot die van vrouw overgegaan zij,


even als in vvvij eno kone. De uitgang kan ook
ske wezen, dat anders bij ons sche, of sch, luidt.
Verg. mensch, of mensche, Deensch menneske,
Sanskrit manudscha. De slotsyllabe dscha, die

teelt beduidt, kan even goed aan ka en ga, als


aan sche, beantwoorden. Wij laten dit in het
midden, en merken alleen nog aan, dat de over
gang van dscha in ske, of sche, een grooten steun

vindt in de woorden geschehen, geschah, ge


schieden, en het imperf. #oxov van oxco, wier be
teekenis van zijn en worden, niet minder dan de
vorm, op dscha terugwijst. Maar het wordt tijd,
dat wij van dezen uitstap terugkeeren tot de Latijn
sche vormen in go, en daarop het tot hiertoe be
19

290

redeneerde toepassen. Imago is, door bijvoeging


van go, van een verouderd ima afgeleid, dat ge
lijkheid en nabootsing beduidde. Het bestaan van
dat woord laat zich in de eerste plaats door imi
tari bewijzen, gewis een frequent. van imari, dat
van ima afstamt, even als curare van cura, en

dus eigenlijk gelijk worden, of zich gelijk ma


ken, is. Dat de a in imago lang is, moet men
geenszins aan eene contraktie toeschrijven, als
ware het woord uit imago, of imago, ontstaan,
maar aan de aloude term. d van het fem., die
nog in het Ind. heerschend is, zoo als wij in onze

derde les getoond hebben. Op dezelfde wijze zijn


ook de woorden origo, lango, uit oude subst.
ori en lan , die men met de Ind. fem. nadi en

wad zou kunnen vergelijken, ontstaan. Ima was


oorspronkelijk het fem. van imus, waarvan imulus
het diminut. was. De guna van dit laatste luidde
aemulus, waarvan aemulart, dat dus veel zwak

ker en flaauwer van beteekenis is, dan imitari.

Voorts ontsproot uit dit oude mus, of imus, door


voorzetting der sibilant simus, en door de aspi
ratie himus.

De diminutief-vorm van dit laatste

zou himulus wezen.

Vandaar de wriddhi aiuvlog

listig, vleijend, eigenlijk iemand, die den schijn


aanneemt van iets, zonder het te zijn. Van si
mus, of liever sima, komt de guna oijua, teeken,
beeld.

Ook het oude subst., thans adv., simul,

gelijkheid, overeenstemming, stamt er van af,


als ook het adj. simius, simia, nabootsend,
en als subst. aap, ons sim voor im, waarvan het

291

oude Zweedsch de guna aem, gelijk bewaard


heeft. Het denkbeeld van schijn is de oorzaak
van dit alles.

Het vloeide voort uit den wortel

z, waaraan, zoo als wij in onze achtste les, uit


het voorbeeld van muao, geleerd hebben, de uit
drukking der licht-beweging eigen was. De ei
genlijke en oorspronkelijke bewegingskracht ver

toont zich in imus en simus, otus, die beide depressus beduiden, ofschoon met verschillende
wijziging. Dat de rigting der beweging zich naar
beneden wendt, is willekeurig, en het is, uit het geen wij in onze zesde les over ut gezegd heb
hen, duidelijk genoeg, dat dezelfde partikel van
beweging hier naar boven, dr naar beneden,
ginds regtuit, beteekenen kan. Doch dit in het
voorbijgaan. Bepalen wij ons nader tot imago, en
de andere woorden van denzelfden uitgang. Men
kan ze, uit den aard der zaak, met gelijk regt,
als adjectiva en als substantiva beschouwen, en
imago, in het bijzonder, kan men of verwant aan
de gelijkenis, of gelijkenis-soort, vertalen. De
vorm ima-gin, waarvan de casus obliqui afstammen,
bevestigt onze uitlegging. Wij hebben immers dit

gin reeds in onze tweede les, in den zin van ge


slacht en soort, ontmoet, en het kan ook, als oor

spronkelijk part., de kracht van verwant, hebben.


Wij vinden het, met de lange vokaal, ook in het Perz.
weder, waar gam-gin, of gam-kin, treurig is, en,
letterlijk in het Eng. vertaald, akin to sorrow zijn
zou. Het korte gin, of kin, verschilt niet van de

diminutief-partikel chen der Duitschers in Mdchen

292

enz. Het Lat. suffix cundus, en het Duitsche gon


de, behooren almede hiertoe. Zij geven eene ge
lijkheid, eene verwantschap te kennen, als part.
zijnde van hu, ku, gu, zoo als kin en gin van hi,
ki, gi. Zoo is rubi-cundus, maar het roode zwee
mende, en ira-cundus, aan gramschap gehecht,
met gramschap behebt. Gonde is weder, even
als kone, van geslacht op vrouw overgebragt, en
zoo beteekent Adel-gonde edelvrouw, Frede-gon
de vredevrouw.

Wij besluiten onze beschouwingen met eenige los

se aanmerkingen over nog drie andere suffixen. Het


eerste is pd'sa, dat, volgens de Indische gramma
tici, met ke'sa en andere woorden, die haar be

teekenen, vereenigd, veelheid te kennen geeft, met


karna, oor zamengesteld, schoonheid, en aan
tschhatra, scherm toegevoegd, gemeenheid, leelijk
heid beduidt. Men zou, dunkt mij, die onderschei
dingen niet gemaakt hebben, indien men had be
grepen, dat p'sa eigenlijk diep is. Daaruit verklaart

het zich, dat het aan de eene zijde, even als focvg,
dat van denzelfden wortel is, voor zwaar, sterk
genomen wordt (verg. 6a3vgi), en aan den an
deren kant van de beteekenis van diep, tot die

van laag, klein, slecht overgaat. Karmapa'sa is


geen schoon oor, maar een klein oor, dat juist
daarom voor schoon gehouden wordt. De zamen
hang van p'sa, in de beteekenis van diep en laag,
met den compar. foooov, het Lat. pessum in
pessumire en pessumdare, en het Fransche bas,
valt elk in het oog. Het denkbeeld slecht is
"- -

293

over in pessimus, dat van pessus komt, den


kelijk een oud part. pass. van pas, dat met Travsiv
n was, en treden, drukken moet beduid heb
ben. Eene tweede mijner aanmerkingen betreft
het suffix ster, of stress, zoo als in zangster,
songstress in het Eng., in welke taal songster
daarentegen zanger is, even als daar youngster,
zoowel als younker, van een jongman gebezigd
wordt. Het is opmerkelijk, dat er dezelfde verhou
ding bestaat tusschen songster en songstress,
als tusschen genitor, (dschanitar) en genitrix
(dschanitris), zoodat men zich gedrongen gevoelt,
om ze voor hetzelfde suffix te houden. In dat geval
zou de s van songster niet tot het slotwoord
behooren, en of het teeken van den gen. des
hoofdwoords, of een euphonisch inschuifsel, zijn.
Dan zouden ter en tress pron. demonstr. zijn van
den derden persoon, wat den vorm betreft, tot
elkander in dezelfde betrekking staande, als de
numeralia ter en voig, tres. Voorts is songster

in het mannelijk geslacht regelmatiger, ofschoon


zich het vrouwelijk gebruik van dien vorm, door
de onbestemdheid der pronomina, die wij vroe
ger uitvoerig bewezen hebben, verdedigen laat.
Ware het verband tusschen ster en tress minder

duidelijk en gewaarborgd, dan zou het Ind. stri,


vrouw, dat met het nominatief-karakter stris zou

luiden, zich hier ter vergelijking met stress aan

bevelen. Welligt bestaat er eenig verband tusschen


stri, en het pron. demonstr. tr'i, ter, en ontstond
het eerste uit het laatste door voorzetting der sibilant,

294

even als het Perz. sitrah en ons ster, uit het Ind.
tra. - Het laatste suffix, dat wij te behandelen
hebben, is het Ind. titha, dat achter bahu, veel

gevoegd wordt. Behalve bahu-titha heeft men nog


twa-titha en ydwa-titha , het eerste van tdwat

zooveel (tot), het laatste van yd wat, hoeveel

(quot), die beide hunne t voor dit suffix weg


werpen. Het is zonderling, dat de grammatici niet
gezien hebben, dat dit titha niets anders is dan
het subst. titha, dat in het Ind. zelf in den zin van

tijd gevonden wordt, en, zoo als ieder ziet, met

het Angelsaks. en IJsl. tid, en het Eng. tide, d. i.


de op een vast uur terugkeerende vloed, over
eenstemt.

Dit laatste heeft de wriddhi in de uit

spraak, gelijk ons tijd, en het Hoogd. Zeit in het


schrift.

Dat het suffix titha dit subst. is, had men

uit bahutitha kunnen leeren, dat bepaaldelijk van


een langen tijd gebruikt wordt. De zamenstel
ling is dus gelijk in ons veeltijds, en de beide
andere voorbeelden laten zich zeer goed door een

gelijksoortig Engelsch gebruik verklaren. Want


twatitha is so many times, en yawatitha, as
many times, how many times. Van de wriddhi

van dit titha, of tid, hebben wij zoo even ge


sproken: de guna is in het Gr.4 overgebleven, in
het adv. nti-rmg, zoo veel voor iets noodig is, ge-,

noegzaam. Het denkbeeld juist van pas, of juist


'ter sne, schijnt van het oorspronkelijke op zijn tijd

af te stammen. Passow heeft dit gevoeld, toen hij


giste (zonder echter eenige reden van zijn gevoelen te
geven), dat het met vijveg in verband stond, waar

295

voor vijeg, zoo als de grammatici willen, bij de

Doriers in gebruik was. Zie Maittaire Gr. ling.


dial. p. 248. C., en 266. C., en verg. bovendien
Eustath. ad Odyss. p. 1618, 39. Dit tijdsg, dat
wij alleen uit de Scholiasten kennen, was zon
der twijfel een neutrum van vijng, dat tijdig be
teekende, van een oud vm, of vma, guna van tid,
of tida, afkomstig was, en niets hoegenaamd ge
meen had met vijveg (hoc anno), dat uit z of v

en res, anders #ros, is zamengetrokken.

- -- - - -

- ------------

- -- - - - - - - - - -- -

- ------

--

- - -- - - - -

---

P561.H2 C.1
Akademische voorlezingen over het nu

084 932 441


UNIVERSITY OF CHICAGO

Vous aimerez peut-être aussi