Vous êtes sur la page 1sur 6

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur: het

verkeer tussen burgers en bestuursorgaan


1. Vertegenwoordiging in het verkeer tussen burger en bestuursorgaan (art. 2:1 awb)
Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen, laten bijstaan, art. 2:1 lid 1 awb. Dit is slechts
anders, indien ernstige bezwaren bestaan tegen de persoon, art. 2:2 lid 1 awb; is dat het geval, dan stelt
het bestuursorgaan de burger onverwijld op de hoogte, zo bepaalt het tweede lid. In de procedure van
het bezwaar, administratief beroep en het beroep op de bestuursrechter, geldt eveneens de
mogelijkheid van bijstand en vertegenwoordiging, vgl. art. 8:24-25 awb;
2. Doorzending door bestuursorgaan (art. 2:3 awb)
Het bestuursorgaan is gehouden geschriften tot behandeling waarvan een ander bestuursorgaan
bevoegd is, door te zenden, onder mededeling daarvan aan de afzender, art. 2:3 lid 1 awb. Voor
terugzending geldt een gelijke norm, art. 2:3 lid 2 awb;
3. Onpartijdigheid bestuursorgaan: fair play, deel 1 (art.2:4 awb)
Het bestuur vervult zijn taak zonder vooringenomenheid, aldus art. 2:4 lid 1 awb. Het verbod van
vooringenomenheid werkt niet alleen ten aanzien van de burger; uit het tweede lid van dit artikel blijkt
dat het bestuursorgaan ertegen dient te waken, dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor
werkende personen, die een persoonlijk belang hebben bij de besluitvorming, deelnemen aan het
proces der besluitvorming. In de literatuur wordt het bekende voorbeeld genoemd van personen die
zitting hebben in het bestuur van de woningcorporatie n deelnemen aan de gemeentelijke
besluitvorming op het gebied van de Woningwet. De facto komt belangenverstrengeling op het terrein
van de verhuur van woningen, nogal eens voor;
4. Geheimhoudingsplicht (art. 2:5 awb)
Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de
beschikking krijgt over vertrouwelijke gegevens, is verplicht tot geheimhouding, art. 2:5 lid 1 awb.
Het kan welhaast niet duidelijker: de geheimhoudingsplicht rust op iedere medewerker die uit hoofde
van ambt, beroep of wettelijke voorschrift met vertrouwelijke gegevens te maken krijgt. Een en ander
is slechts anders, in het geval, genoemd in het laatste zinsdeel van lid 1: het zal gaan om wettelijke
bepalingen die tot openbaarmaking nopen, in het kader van toepassing van de Wet Openbaarheid van
Bestuur (2017: WOO);
5. Correcte behandeling (art. 2:3-5 awb)
Het beginsel van de correct bejegening van burgers geldt vanouds bij al het optreden van medewerkers
die tot het bestuursorgaan horen, zij het vanuit ambt of beroep. Medewerkers dienen burgers te
bejegenen zonder vooringenomenheid (vgl. art. 2:4 awb); een snelle afhandeling van zaken dient te
worden betracht, fouten van de kant van het bestuur behoeven correctie. Afgezien van de plichten die
voortvloeien uit art. 2:3-2:5 awb, zijn medewerkers krachtens algemene fatsoensnormen gehouden, de
burger behulpzaam te zijn. Burgers rapporteren op grote schaal onheuse bejegening door medewerkers
van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan en de medewerkers kunnen een berisping verwachten,
wanneer de gecodificeerde en niet-gecodificeerde beginselen van behoorlijk bestuur worden
geschonden. Nogal eens wordt genegeerd dat de schending van de normen voor behoorlijk
bestuurshandelen, bij finale beslechting, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.

Beginselen van formele zorgvuldigheid bij voorbereiding van besluiten


1. Onderzoeksplicht bestuursorgaan (formele zorgvuldigheid, art. 3:2 awb)
Bij de aanvraag van een beschikking verstrekt de aanvrager de nodige gegevens, art. 4:2 lid 2 awb. De

Mercedes Bouter

www.rechtenadvies.blogspot.nl

Bestuursrecht

persoonlijke levenssfeer wordt beschermd, art. 4:3 awb: het bestuursorgaan verkrijgt slechts de
gegevens die volgens wettelijk voorschrift dienen te worden verstrekt door aanvrager. Op het
bestuursorgaan rust de plicht om de nodige kennis te vergaren bij de voorbereiding van het besluit, art.
3:2 awb. Het bestuursorgaan heeft een actieve onderzoeksplicht, zo blijkt uit de MvT PG Awb-I:
gegevens waarover het bestuursorgaan beschikt f die het bestuursorgaan gemakkelijker kan
verkrijgen, mag het bestuur niet van de aanvrager verlangen;
2. Afwijzing behandeling beschikking en hernieuwde aanvraag (art. 4:5-6 awb)
Ontbreken gegevens die door de aanvrager verstrekt hadden moeten worden, dan biedt art. 4:5 awb de
mogelijkheid tot herstel van het gebrek. De fatale termijn is opgenomen in lid 4 van dit artikel. Na het
ongebruikt laten verstrijken van deze termijn, kan de aanvraag niet opnieuw worden ingediend onder
vermelding van dezelfde gegevens. Een nieuwe aanvraag kan worden gedaan als er nova zijn; zijn er
geen nova, dan kan het bestuursorgaan de hernieuwde aanvraag van de beschikking, afwijzen onder
verwijzing naar de eerdere afwijzing van de beschikking, art. 4:6 lid 1 en 2 awb;
3. Hoorplicht (art 3:2 en 4:7-12 awb)
Bij de voorbereiding van besluiten van algemene strekking, vloeit de plicht om belanghebbenden te
horen, voort uit het zorgvuldigheidsbeginsel in art. 3:2 awb. De hoorplicht bij beschikkingen is voor
de aanvrager neergelegd in art. 4:7 awb.
De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien:
a.. het bestuursorgaan voornemens is de aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen;
b. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen;
c. die gegevens afwijken van de gegevens die door de aanvrager zijn verstrekt.
Hoe dient criterium c te worden opgevat? De hoorplicht bestaat niet slechts bij feitelijke afwijking van
de gegevens, maar ook bij verschillen in opvatting over de waardering van de verstrekte gegevens;
4. Hoorplicht derde belanghebbende (art. 4:8 awb)
De belanghebbende dient te worden gehoord bij een belastende beschikking die door een derde
belanghebbende is aangevraagd, of die ambtshalve zal worden genomen; de derde belanghebbende
wordt gehoord, indien er voor hem te verwachten bezwaren zullen optreden bij het inwilligen van de
door de belanghebbende aangevraagde beschikking;
5. Achterwege laten zienswijze bij beschikking (art. 4:8 lid 2, 4:11 en 4:12 awb)
Heeft belanghebbende verzuimd om krachtens wettelijk voorschrift de nodige gegevens te
verstrekken, dan geldt de hoorplicht niet, art. 4:8 lid 2 awb. Het kan zijn dat spoed zich tegen het
horen verzet, of dat er geen nova zijn na een eerdere mogelijkheid voor belanghebbende om zijn
zienswijze naar voren te brengen, art. 4:11 awb. In art. 4:11 onder c awb wordt een uitzonderlijk geval
genoemd: het zal dan gaan om besluiten in het kader van bestuursrechtelijke sancties die grenzen aan
of overlap vormen met strafrechtelijk onderzoek. Het bestuursorgaan kan de mogelijkheid om
zienswijzen naar voren te brengen door belanghebbende, blijkens art. 4:12 lid 1 awb slechts
achterwege laten, indien:
a. tegen de aldaar bedoelde financile beschikking bezwaar of administratief beroep openstaat;
b. n de nadelige gevolgen volledig ongedaan kunnen worden gemaakt na bezwaar of administratief
beroep;
6. Uniforme openbare voorbereidingsprocedure
Afdeling 3.4 is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, indien dat bij wettelijk voorschrift
of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald (facultatief recht), art. 3:10 lid 1 awb. Let op de
schakelbepaling van art. 3:1 lid 2 awb. Het ontwerpbesluit wordt ter inzage neergelegd, art. 3:11, de
termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen (ex. art. 3:15 awb) door belanghebbende,
bedraagt zes weken, art. 3:16 lid 1 awb. De terinzagelegging wordt aan het publiek gemeld op de
wijzen, opgesomd in art. 3:12 awb;
7. Bezwaarschriftprocedure in relatie tot uov

Mercedes Bouter

www.rechtenadvies.blogspot.nl

Bestuursrecht

Bezwaar behoeft niet te worden gemaakt, indien de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is


doorlopen, zo meldt art. 7:1 lid 1 onder d awb;
8. Zorgvuldigheid en vergewisplicht bij advisering
Wat er wordt verstaan onder "adviseur bij besluiten", blijkt uit art. 3:5 awb. Het kan gaan om een
persoon die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De adviseur behoort bij
het te nemen besluit te worden vermeld, art. 3:8 awb. Van belang in het kader van de zorgvuldigheid is
de vergewisplicht, art. 3:9 awb. Het bestuursorgaan dient zich ervan te vergewissen dat de adviseur
integer handelt. Integriteitskwesties spelen bijvoorbeeld bij zaken, waarin de sociaal rechercheur
(valse) gegevens doorspeelt naar aanleiding van het dagenlang begluren van zijn buurvrouw; dit in
strijd met bepalingen uit de Grondwet, maar ook internationale verdragen, waaronder het EVRM en
IVBPR.
Formele beginselen van behoorlijk bestuur bij besluitvorming en inrichting van besluiten
1. Beslistermijnen: het niet gecodificeerde gedeelte van het fair play-beginsel
Het eerste deel van het beginsel van fair play, het verbod van vooringenomenheid, is gecodificeerd in
art. 2:4 awb. De oneigenlijke hantering van beslistermijnen door het bestuursorgaan, vormt het nietgecodificeerde tweede deel van het fair play-beginsel. Het bestuursorgaan mag de burger niet de
mogelijkheid ontnemen om een aanvraag te doen of bezwaar te maken, door het de burger zo
ongunstig mogelijk te maken bij het nemen van een beslissing. Te denken valt aan het vervalsen van
data van verzending van een beschikking of het langdurig "afwachten" van het nemen van een
beslissing door het bestuursorgaan;
2. Verbod van dtournement de procdure
Het bestuursorgaan mag geen procedure doorlopen die niet voor het nemen van het besluit bestemd is.
Vgl. de beginselen van dtournement de pouvoir en fair play: de procedure dient in verhouding te zijn
met de doelstelling;
3. Specialiteitsbeginsel (art. 3:4 lid 1 awb)
Het formele specialiteitsbeginsel in neergelegd in lid 1 van art. 3:4 awb. Alle rechtstreeks bij het te
nemen besluit betrokken belangen dienen te worden afgewogen, voor zover uit wettelijk voorschrift of
uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid, niet anders voortvloeit. Het materile verbod van
dtournement de pouvoir is de negatieve formulering van het formele zorgvuldigheidsbeginsel en ddp
vormt dan ook de grens: bestuursrechtelijke wetsbepalingen mogen slechts worden toegepast voor de
door die wet beoogde doeleinden;
4. Deugdelijke motivering (art. 3:46 awb)
De draagkrachtige motivering van het besluit impliceert dat de wettelijke voorschriften en
beleidsregels, op juiste wijze worden genterpreteerd n dat de feiten waarop de voorschriften en
beleidsregels worden toegepast, eveneens juist zijn genterpreteerd. Merk op dat beleidsregels slechts
marginaal kunnen worden getoetst door de bestuursrechter, wanneer er sprake is van
beoordelingsvrijheid of beleidsvrijheid. Is er strijd met art. 3:46 awb, dan kan het besluit door de
rechter worden vernietigd. Mogelijk oordeelt de rechter dat er overige draagkrachtige motieven
aanwezig zijn, om te schending te passeren, art. 6:22 awb, f de gevolgen in stand te laten, art. 8:72 lid
3 awb. Het beginsel van de draagkrachtige en deugdelijke motivering is formeel, omdat vernietiging
van het besluit op grond van ondeugdelijke motivering, niet behoeft te leiden tot een inhoudelijke
wijziging van het besluit;
5. Kenbare motivering (art. 3:47 awb)
De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit, art. 3:47 lid 1 awb, tenzij de
uitzondering van art. 3:48 lid 1 awb geldt. Als een advies de motivering bevat en van het advies kennis
is gegeven, dan volstaat de enkele verwijzing naar dit advies, art. 3:49 awb. Een besluit dat afwijkt van
een krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, wordt gemotiveerd, art. 3:50 awb. Wanneer een

Mercedes Bouter

www.rechtenadvies.blogspot.nl

Bestuursrecht

besluit is genomen op grond van een beleidsregel, dan volstaat de verwijzing naar de beleidsregel, zie
art. 4:82 awb, als thans is voldaan aan de behoorlijke bekendmaking die volgt uit art. 3:42 awb;
6. Uitzondering avv
De eis van deugdelijke en kenbare motivering uit art. 3:46 en 3:47 awb geldt niet ten aanzien van
besluiten, zijnde algemeen verbindende voorschriften, zo bepaalt art. 3:1 lid 1 awb;
7. Formele rechtszekerheid
Het formele aspect van het rechtszekerheidsbeginsel ziet op de duidelijke formulering die niet voor
diverse uitleg vatbaar is. In het kader van de punitieve sanctie in het bestuursrecht wordt geduid op het
beginsel van lex certa (vgl. straf(proces)recht);
8. Beslistermijnen (art. 4:13-20f awb)
Is niet in een bijzondere wettelijke bepaling aangegeven binnen welke termijn het bestuursorgaan een
beschikking dient te nemen, dan bepaalt art. 4:13 awb dat de redelijke termijn in ieder geval is
verstreken, wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, geen
beschikking heeft gegeven. Kan een beschikking niet worden afgegeven binnen de in een specifieke
wettelijke bepaling gestelde termijn, dan brengt het bestuursorgaan de aanvrager hiervan op de hoogte,
art. 4:14 lid 1 awb. Bij afwezigheid van een specifieke wet, legt art. 4:14 lid 3 awb eenzelfde eis aan
het bestuursorgaan op. De termijn kan bij toepassing van art. 4:5 awb worden opgeschort, onder de
voorwaarden, genoemd in art. 4:15 awb.
8.1. Dwangsom bij niet tijdig beslissen
Het bestuursorgaan verbeurt een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is (het bestuursorgaan
wordt schriftelijk in gebreke gesteld door de aanvrager van de beschikking). Art. 6:2 awb stelt het niettijdig nemen van de beschikking, gelijk met een besluit, zodat de mogelijkheden tot bezwaar en beroep
openstaan.
8.2. Positieve fictieve beschikking
De dwangsom cumuleert niet met de positieve fictieve beschikking (lex silencio positivo), aldus art.
4:20a awb. Is niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking beslist, dan is de
beschikking van rechtswege gegeven, art. 4:20b lid 1 awb. Op straffe van het niet tijdig bekendmaken
van de beschikking van rechtswege, verbeurt het bestuursorgaan overigens wel een dwangsom uit
hoofde van art. 4:20d awb.
Materile beginselen van behoorlijk bestuur: inhoud van besluiten
1. Materieel rechtszekerheidsbeginsel
Het geldende recht dient te worden toegepast en aan besluiten/ beschikkingen mag in beginsel geen
terugwerkende kracht ten nadele van de burger worden verleend. Ten aanzien van de terugwerkende
kracht van avv gelden in het bijzonder de verboden uit art. 16 Grondwet, art. 49 EU-Handvest
grondrechten en art. 15 IVBPR. Een algemene regel is neergelegd in art. 4 Wet AB. Wanneer levert
terugwerkende kracht van een besluit, strijd met het materile rechtszekerheidsbeginsel op?
a. de terugwerkende kracht van een besluit leidt tot consequenties die zo onaanvaardbaar moeten
worden geacht, dat de hogere wetgever (de bevoegdheidsverkrijging van de lagere wetgever is hier
een belangrijk aspect) dergelijke consequenties niet heeft beoogd, HR 7 oktober 1992, BNB 1993/4;
b. de wijziging met terugwerkende kracht was feitelijk onvoldoende voorzienbaar;
c. het legaliteitsbeginsel komt in het bijzonder gewicht toe, omdat het bestuursorgaan eenzijdig de
rechtspositie van het andere rechtssubject kan wijzigen. Ook in dit geval is er slechts strijd met de
rechtszekerheid, indien de terugwerkende kracht van een besluit tot onvoorzienbaar nadelige
consequenties leidt.
1.1. Terugnemen van de begunstigende beschikking
De omgekeerde handeling levert hetzelfde effect op: het terugnemen van een begunstigende
beschikking is een besluit met terugwerkende kracht ten nadele van de burger. Toelaatbaar is de

Mercedes Bouter

www.rechtenadvies.blogspot.nl

Bestuursrecht

terugneming van een beschikking met terugwerkende kracht:


a. indien de beschikking in strijd is met de wettelijke bepaling;
b. de betrokkene een onjuiste of onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven en hem ter zake
verwijt treft.
2. Vertrouwensbeginsel
De gerechtvaardigde verwachting dient te worden gehonoreerd. Of gewekt vertrouwen
gerechtvaardigd is, hangt af van de volgende factoren:
a. alleen het bevoegde bestuursorgaan kan verwachtingen wekken die gehonoreerd dienen te worden.
Is een toezegging niet door het bevoegde bestuursorgaan gedaan, dan wordt beoordeeld of er sprake is
van een aan het bestuursorgaan toerekenbare schijn van bevoegdheid (vgl. de schijn van
vertegenwoordigingsbevoegdheid in het burgerlijk recht, art. 3:61 BW);
b. de toezegging is gedaan bij wijze van collegiale bevoegdheid, waarbij gewicht toekomt aan de
omstandigheden van het geval.
Als belangrijke contra-indicaties voor het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen, worden genoemd de
belangen van derden die zich tegen honorering van het gewekte vertrouwen verzetten.
Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is te vinden in CRvB 30 januari 2013, AB
2014, 173: de verzekeringsarts was het bevoegde orgaan (1) en de uitingen van de arts bevatten
uitdrukkelijke, ondubbelzinnige toezeggingen (2, vgl. de deugdelijke motivatie). Er is gehandeld in
strijd met art. 7:12 lid 1 awb en het vertrouwen van de appellant is gerechtvaardigd.
2.1. Dispositievereiste
Voor de vraag, of de betrokkene een geslaagd beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel, is het
criterium der dispositie van belang. De omstandigheden van het geval worden immers meegewogen;
de betrokkene lijdt schade ten gevolge van de toezegging door het bestuursorgaan. Het
dispositievereiste is gn vereiste, in de zin dat het disponeren altijd van doorslaggevende betekenis
zou zijn;
3. Gelijkheidsbeginsel
Het gelijkheidsbeginsel kan nagenoeg niet los worden gezien van het vertrouwensbeginsel. Ten
aanzien van een vaste gedragslijn bij gevoerd beleid (gewekt vertrouwen) dienen gelijke gevallen op
gelijke wijze te worden behandeld. Berust het afgeven van een beschikking of het voeren van beleid
op verkeerde beslissingen, dan kan geen structurele voortzetting van het afgeven van beschikkingen op
foutieve gronden worden gevergd;
3.1. Verbod van willekeur (art. 3:4 lid 2 awb, impliciete bepaling)
Nauw verwant aan het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel, is het verbod van willekeur. Door
de rechter wordt getoetst, of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het gevoerde beleid kon komen. Het
betreft een marginale toetsingsmaatstaf (als immers aan het bestuursorgaan beleidsruimte en daarmee
beleidsvrijheid toekomt, dan kan de rechter slechts marginaal toetsen).
In CRvB 12 juni 2013, AB 2013, 242 komen het gelijkheidsbeginsel vertrouwensbeginsel en het
verbod van willekeur samen. Niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden (art.
26 IVBPR). In de onderhavige zaak komt de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid
toe om te bepalen of er objectieve en redelijke rechtvaardigingsgronden zijn voor het maken van
onderscheid.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel kan het volgende worden gezegd. Weliswaar heeft het college
van B&W aangevoerd dat de aanvraag van appellant is geweigerd, in de periode waarin structureel
verkeerde beslissingen zijn genomen in met die van appellant vergelijkbare situaties; evenwel is die
gedragslijn voortgezet n de afwijzing van de aanvraag door appellant.
Door zonder meer (zonder deugdelijke motivering) van de vaste gedragslijn inzake beleid af te
wijken, heeft het college gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
4. Verbod van dtournement de pouvoir (art. 3:3 awb)

Mercedes Bouter

www.rechtenadvies.blogspot.nl

Bestuursrecht

Bevoegdheden mogen door het bestuursorgaan uitsluiten worden aangewend voor de specifieke
doeleinden die in de wet zijn beoogd. Art. 3:3 awb wordt in samenhang met de bijzondere wettelijke
bepaling gelezen. De vernietigingsgrond wordt geleverd door strijd met de bevoegdheidsverlening in
de bijzondere wet, omdat art. 3:3 awb slechts een algemene bepaling codificeert;
5. Materile zorgvuldigheid
Het beginsel van de materile zorgvuldigheid ziet op het meewegen van alle relevante factoren in het
proces van besluitvorming (niet: voorbereiding) en het nemen van een inhoudelijk juist besluit, waarin
alle relevante factoren zijn betrokken.
Het beginsel van de materile zorgvuldigheid is drieledig:
5.1. Evenredigheidsbeginsel (art. 3:4 lid 2 awb)
De uit het besluit voortvloeiende bezwaren/ lasten dienen proportioneel en subsidiair te zijn tot de
doelstelling van het besluit. In CRvB 16 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS2499
(Premiedifferentiatieregeling), wordt de afweging van individuele en algemene belangen, slechts
marginaal getoetst:
a. de argumenten die appellante heeft aangevoerd, zijn niet relevant en het imperatieve en categorale
karakter van de regeling staat in de weg aan honorering van het evenredigheidsbeginsel;
b. appellante betwist de correcte toepassing van de wettelijke bepalingen niet;
c. er zijn geen bijzonderheden in de situatie van appellante, die zouden maken dat de strikte toepassing
van de dwingendrechtelijke bepalingen, strijd met het evenredigheidsbeginsel opleveren;
d. bovendien komt verweerder geen enkele beleidsvrijheid toe bij de uitvoering van de wettelijke
voorschriften in onderhavige zaak. Dit criterium, in samenhang met de feiten bezien, maakt dat een
beroep op strijd met art. 3:4 lid 2 awb niet kan slagen.
Gaat het echter om de punitieve bestuurlijke sanctie, dan kan de rechter strijd met art. 3:4 lid 2
awb bij wijze van volle jurisdictie toetsen;
5.2. Beginsel van de minste pijn
Nauw verwant aan de subsidiariteit als aspect van het evenredigheidsbeginsel, is het beginsel van de
"minste pijn": een beschikking of besluit dient te worden genomen op een voor betrokkene zo weinig
mogelijk bezwarende wijze;
5.3. galit devant les charges publiques
Lasten als gevolg van besluiten die een algemeen belang beogen te dienen, mogen volgens het derde
aspect van de materile zorgvuldigheid, niet disproportioneel zwaar op bepaalde (groepen)
betrokkenen drukken. Klassieker is het arrest-Swill, HR 18 januari 1991, AB 1991, 241:
a. het rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, het beginsel van galit devant les charges
publiques, de zorgvuldige voorbereiding en toereikende motivering behoeven niet afzonderlijk te
worden behandeld, r.o. 3.5. De nadruk ligt op toetsing aan het willekeurcriterium;
b. zwaarwegende maatschappelijke belangen maken dat toepassing van de wettelijke regeling geen
uitstel kan lijden;
c. de beperkte groep is, in vergelijking met het overgrote deel der concurrenten, in onevenredige mate
in haar belangen getroffen;
d. appellant wordt niet gecompenseerd voor de consequenties van de opgelegde maatregel die niet tot
de normale bedrijfsrisico's behoren en net voor rekening van appellant behoren te blijven; deze
omstandigheden leiden tot het oordeel dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellant
en ter zake schadeplichtig is.

Mercedes Bouter

www.rechtenadvies.blogspot.nl

Bestuursrecht

Vous aimerez peut-être aussi