Vous êtes sur la page 1sur 23

ECLI:NL:PHR:2018:573

Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie 18-05-2018
Datum publicatie 08-06-2018
Zaaknummer 17/04026
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken -
Inhoudsindicatie
Overlijden arrestant na zijn aanhouding door de politie. In kort geding vorderen
nabestaanden dat de Staat de namen van de bij de aanhouding betrokken
politieagenten aan hen bekend zal maken. Verhouding tussen de gevraagde
beslissing in kort geding en de eerdere beslissing van de strafrechter om de namen
niet bekend te maken gedurende het strafproces tegen twee van de betrokken
agenten.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl 

Conclusie
Zaaknr: 17/04026
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 18 mei 2018

Conclusie inzake:

1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiser 3]
4. [eiseres 4]

tegen

Staat der Nederlanden

Na te zijn aangehouden door de politie komt een man te overlijden. Tegen twee bij deze aanhouding
betrokken politieagenten is een strafvervolging ingesteld. Tijdens het strafproces in eerste aanleg
worden de personalia van de agenten op grond van een beslissing van de strafrechter verborgen
gehouden, ook voor de nabestaanden van de overledene. In dit kort geding vorderen de
nabestaanden op grond van onrechtmatige overheidsdaad dat de burgerlijke rechter – in weerwil van
de beslissing van de strafrechter − aan de Staat zal gelasten de personalia van de agenten alsnog
aan hen bekend te maken.
1 Feiten en procesverloop

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest onder 1.2
– 1.6. Deze houden het volgende in:
1.1.1. Op 27 juni 2015 is [slachtoffer] op een muziekfestival in Den Haag door vijf politieagenten
aangehouden en overmeesterd. Op enig moment na die aanhouding is geconstateerd dat hij
geen hartslag meer had. Na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis is hij
op 28 juni 2015 overleden.
1.1.2. De Rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar het handelen van de vijf bij de aanhouding
betrokken politieagenten. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van dat onderzoek
besloten twee agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH01 en DH02, te
vervolgen en de zaak tegen de andere drie agenten, die in het strafdossier worden
aangeduid als DH03, DH04 en DH05, te seponeren.
1.1.3. Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02 een
regiezitting plaatsgevonden. In de daarvan opgemaakte processen-verbaal is over de
behandeling van de zaak onder meer het volgende opgenomen:

"De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de
verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor
gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die
alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de
verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet
dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze
zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit
hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument. ”

Ten aanzien van het kenbaar maken van de namen van de verdachten is in de processen-
verbaal telkens melding gemaakt van, kort gezegd:
- het voor de zitting ontvangen verzoek van de raadsman van de nabestaanden, alsmede
van de raadsman van andere nabestaanden, ieder voor zich, om "te bepalen dat aan hun
cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen
worden bekend gemaakt.”
- de toelichting die voormelde raadslieden hebben gegeven op dat verzoek en de reactie
daarop van de advocaat van de verdachten en van de officier van justitie, die zich beiden
daartegen hebben verzet;
- de beslissing die de rechtbank, na zich in raadkamer te hebben teruggetrokken voor
beraad op het verzoek, heeft genomen, te weten:

"Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat
gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken. In de
processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt
niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of
afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering.
Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. ”

1.1.4. De nabestaanden hebben bij het gerechtshof Den Haag klaagschriften als bedoeld in artikel
12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend, waarin zij zich hebben beklaagd over
de niet-vervolging van de agenten DH03, DH04 en DH05 en over de niet-vervolging van de
agenten DH01 en DH02 ter zake van bepaalde feiten. Bij beschikking van 30 maart 2017
heeft het gerechtshof het beklag afgewezen1.
1.1.5. Op 6 april 2017 heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden in de strafzaken tegen de
agenten DH01 en DH02. Namens de nabestaanden is wederom verzocht de namen van de
verdachten kenbaar te maken. De strafkamer van de rechtbank heeft daarover op 20 april
2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4052) de volgende beslissing genomen:

“Openbaar maken van de namen van de verdachten.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds op de regiezitting van 20 februari 2017 te kennen heeft
gegeven dat zij van oordeel is dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak
aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen en waaruit voldoende
blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt. Op
diezelfde zitting heeft de rechtbank een verzoek van de raadslieden van de nabestaanden tot het
verstrekken van de namen van de verdachten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen
dat in de processtukken van deze zaak (die reeds zijn afgegeven) de namen van de verdachten
niet voorkomen en dat die namen op zich niet vallen aan te merken als processtukken die in
aanmerking zouden kunnen komen voor inzage of afgifte. (...) De rechtbank (...) ziet geen reden
om van dat oordeel af te wijken en handhaaft haar op de zitting van 22 februari 2017 gegeven
beslissing.
Voorts heeft mr. Korver [de raadsman van de nabestaanden, toevoeging plv. P-G] het verzoek om
afgifte uitgebreid tot stukken op basis waarvan de rechtbank de identiteit van de verdachten heeft
vastgesteld. Dat verzoek is gegrond op de stelling dat dergelijke stukken zijn aan te merken als
processtukken, (...).
Zoals reeds herhaaldelijk door de rechtbank is overwogen, komen de namen van verdachten niet
in de processtukken voor. Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter
zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de
verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de
voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de
respectieve verdachte staat vermeld.
Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk.
De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het
aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de
rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting
van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het
justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is
medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is - anders dan het
geanonimiseerde uittreksel - geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid
te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel. (...).2

1.2 Op 17 maart 2017 hebben eisers tot cassatie (hierna: ‘de nabestaanden’) de Staat doen
dagvaarden in kort geding. Zij hebben gevorderd — zakelijk weergegeven — dat de
voorzieningenrechter de Staat zal bevelen de namen van de vijf betrokken agenten aan hen te
verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

1.3 Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat (een orgaan van3) de Staat onrechtmatig
jegens hen handelt. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de anonimiteit van de verdachten in het
strafproces in strijd is met art. 1 Sv, omdat de wet geen mogelijkheden biedt om een verdachte bij
de behandeling ter terechtzitting anoniem te laten zijn. Bovendien achten zij de gang van zaken in
dit strafproces in strijd met art. 6 EVRM, art. 121 Grondwet en art. 4 van de Wet op de rechterlijke
organisatie, omdat anonimiteit van een verdachte in strijd is met het beginsel van een goede
procesorde (ten opzichte van de procesdeelnemers) en met het beginsel van openbaarheid van
het strafproces. Volgens de nabestaanden wordt het slachtofferrecht illusoir indien de naam van
de verdachte(n) voor hen verborgen zou kunnen worden gehouden; ook is gehandeld in strijd met
de artikelen 51b, 51e, 149a en 273 lid 1 Sv. Ter toelichting op hun standpunt hebben de
nabestaanden aangevoerd dat zij zelf onderzoek willen kunnen (laten) doen, onder meer naar de
achtergrond van de verdachten, in het kader van hun recht om bewijsmiddelen aan te dragen en
stukken te laten toevoegen aan het strafdossier en voorts ten behoeve van de uitoefening van
hun spreekrecht ter terechtzitting. Verder beschouwen de nabestaanden het niet-verstrekken van
de personalia van de verdachten als een schending van de verplichting van de Staat om
‘secundaire victimisatie’ van slachtoffers te voorkomen4.

1.4 De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 31 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:3222) heeft
de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de vordering afgewezen. Kort samengevat
heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de nabestaanden hun verzoek om de namen van de
verdachten bekend te maken hebben kunnen voorleggen aan de strafrechter. De strafrechter
heeft op dat verzoek een beslissing gegeven. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in
strafzaken staat volgens de voorzieningenrechter eraan in de weg dat de beslissing van de
strafrechter in een procedure bij de burgerlijke rechter wordt aangevochten.

1.5 De nabestaanden hebben tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld
bij het gerechtshof Den Haag. In hoger beroep hebben zij, naast het voorgaande, aangevoerd dat
de Staat onrechtmatig jegens hen handelt omdat de Staat de namen van de betrokken agenten
moet verstrekken, ten einde hen in staat te stellen een vordering tot schadevergoeding tegen
deze vijf agenten in stellen. Wanneer de namen van deze agenten voor de nabestaanden worden
achtergehouden, wordt hun recht op toegang tot de rechter (als bedoeld in art. 13 EVRM)
geschonden.

1.6 Bij arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1931) heeft het hof het vonnis van de
voorzieningenrechter bekrachtigd5.

1.7 De nabestaanden hebben – tijdig6 − beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel is schriftelijk
toegelicht in de procesinleiding. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en
heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten. Daarna hebben de nabestaanden gerepliceerd.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Belangrijk in de redenering van het gerechtshof is de vooropstelling in rov. 4. Deze valt uiteen in
twee gedeelten, die achtereenvolgens een hoofdregel en een uitzondering bevatten:

(i) “Het is aan de strafrechter om beslissingen te nemen op verzoeken die procesdeelnemers met
betrekking tot (het voeren van) de strafzaak aan de rechter doen. In dat verband hebben de
nabestaanden bij de strafrechter, ten behoeve van hun deelname aan de strafzaak, het verzoek
kunnen doen (onder meer) tot het verstrekken van de namen, en daarmee het opheffen van de
anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten. De strafrechter heeft hiertoe voldoende
gelegenheid geboden en hij heeft ook tijdig een beslissing genomen, namelijk op een regiezitting
(ruim) voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het is onverenigbaar met het gesloten
stelsel van rechtsmiddelen dat de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de
aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, aan de burgerlijke rechter
ter toetsing wordt voorgelegd.”
ii) “De Hoge Raad heeft aanvaard dat een uitzondering wordt aangenomen op het gesloten stelsel
van rechtsmiddelen in geval een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,
waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening had kunnen houden, noopt tot de
slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden
gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 lid 1, eerste zin, EVRM
(…)7. Het hof is van oordeel dat, in aanmerking genomen de uit de artikelen 1 en 13 EVRM
voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in artikel 6 EVRM neergelegde rechten en
tot het voorzien in een 'recours effectif'/'effective remedy' in geval van schending van die rechten,
de burgerlijke rechter in kort geding het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moet, maar ook
slechts kan, doorbreken indien niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat bij de strafrechter zo
fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige
behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken. Met in achtneming hiervan,
zal het hof de grieven beoordelen.”

2.2 Vervolgens heeft het hof onderzocht of in dit geval zo’n uitzondering zich voordoet. In rov. 6.1 -
6.4 is het hof tot de slotsom gekomen dat bij de behandeling van het verzoek van de nabestaanden
door de strafkamer van de rechtbank geen fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd,
zodanig dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als
bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Ook de inhoud van de beslissing van de strafkamer geeft volgens het
hof geen reden om aan te nemen dat fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in art. 6 lid 1
EVRM of art. 1 Sv zijn geschonden. Het hof heeft op deze gronden geoordeeld dat voormelde
uitzondering zich hier niet voordoet (rov. 6.5 – 6.9); om soortgelijke redenen achtte het hof ook
art. 13 EVRM niet geschonden (rov. 6.10).

2.3 Alvorens op de klachten in te gaan, maak ik enkele opmerkingen van algemene aard over het
wettelijk kader.

Rechten van het slachtoffer in het strafproces

2.4 Aanvankelijk hadden slachtoffers van een strafbaar feit een ondergeschikte rol in de
strafvorderlijke procedure. Een slachtoffer kon aangifte doen, kon een verklaring afleggen als
getuige indien het slachtoffer daartoe werd opgeroepen of kon zich desgewenst als benadeelde
partij in het strafproces voegen om langs die weg een schadevergoeding te verkrijgen. Na de
Tweede Wereldoorlog is − wereldwijd – er steeds meer aandacht gekomen voor de rechten en
belangen van slachtoffers en nabestaanden. Daarbij gaat het zowel om rechten van procedurele
aard (bijv. het spreekrecht van slachtoffers) als rechten van materiële aard (bijv. de mogelijkheid
om een uitkering te krijgen van het Schadefonds geweldsmisdrijven)8. In Europa is deze
rechtsontwikkeling tot uitdrukking gekomen in een Aanbeveling van het Comité van Ministers van
de Raad van Europa over de positie van slachtoffers in het kader van het strafrecht en van de
strafrechtelijke procedure9. Binnen de Europese Unie is een Kaderbesluit over de status van het
slachtoffer in de strafprocedure tot stand gebracht10. Dat Kaderbesluit is in 2012 vervangen door
Richtlijn 2012/29/EU (hierna: de Slachtofferrichtlijn)11. Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften
vast, waaraan de lidstaten uitvoering moeten geven. De lidstaten van de Europese Unie mogen,
als zij dat willen, de in de richtlijn opgenomen slachtofferrechten uitbreiden om in een hoger
beschermingsniveau te voorzien12.

2.5 Ter uitvoering van genoemd Kaderbesluit is het Wetboek van Strafvordering aangepast13.
Algemene bepalingen zijn opgenomen in Boek 1, titel IIIA (‘Het slachtoffer’). Bij wet van 8 maart
2017, Stb. 90, in werking getreden op 1 april 2017 (Stb. 2017, 128), zijn verscheidene bepalingen
in deze titel gewijzigd of aan deze titel toegevoegd ter uitvoering van de Slachtofferrichtlijn. Ten
tijde van de tweede regiezitting in de strafzaak tegen de agenten DH01 en DH02 was de wet van
8 maart 2017 in werking getreden14. Ten tijde van de eerste regiezitting in deze strafzaak gold
nog de vóór 1 april 2017 bestaande regeling in het Wetboek van Strafvordering. Daarbij verdient
wel aantekening dat de termijn voor de omzetting van de bepalingen van de Slachtofferrichtlijn in
het nationale recht (de implementatietermijn als bedoeld in art. 27 van de richtlijn) op 16
november 2015 was verstreken. Het ten tijde van de eerste regiezitting geldende nationale recht
moet vanaf die datum zoveel mogelijk worden uitgelegd met inachtneming van de
Slachtofferrichtlijn15.

2.6 De Slachtofferrichtlijn is van belang voor de omschrijving van het begrip ‘slachtoffer’. Op 20 februari
2017 (eerste regiezitting) bepaalde art. 51a lid 1 (oud) Sv dat als ‘slachtoffer’ in de zin van het
Wetboek van Strafvordering wordt aangemerkt: degene die als rechtstreeks gevolg van een
strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Art. 51d (oud) Sv voegde
hieraan toe dat de in de artikelen 51a – 51c Sv genoemde slachtofferrechten ook konden worden
uitgeoefend door ‘nabestaanden’ als bedoeld in art. 51e, derde en vierde lid, (oud) Sv. In
navolging van art. 2 lid 1 van de Slachtofferrichtlijn rekent art. 51a, lid 1 onder a, Sv nu
nabestaanden rechtstreeks onder het begrip ‘slachtoffer’. Het gaat om “familieleden van een
persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit”. Het begrip
‘familieleden’ is nader omschreven in art. 51a, lid 1 onder b, Sv. De Staat bestrijdt niet dat de
eisende partijen in deze zaak tot de categorie van ‘nabestaanden’ behoren.

2.7 In hoofdstuk 2 van de Slachtofferrichtlijn zijn de minimumrechten met betrekking tot het
verstrekken en ontvangen van informatie beschreven, die de lidstaten in het nationale recht
moeten opnemen. Artikel 4 betreft het recht op informatie bij gelegenheid van het eerste contact
van het slachtoffer met een bevoegde autoriteit. Deze autoriteit is doorgaans de politie, wanneer
het slachtoffer aangifte doet van een strafbaar feit. Art. 4 lid 1 (onder a – k) ziet op algemene
informatie over de rechten van slachtoffers en de wijze waarop het slachtoffer deze kan
uitoefenen en over de mogelijkheden voor hulpverlening aan slachtoffers16.

2.8 Artikel 6 van de Slachtofferrichtlijn heeft betrekking op het recht van het slachtoffer op informatie
over ‘zijn zaak’; dat wil zeggen: over “de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn
aangifte van een tegen hem gepleegd strafbaar feit”. Wanneer het slachtoffer daarop prijs stelt,
heeft het slachtoffer recht op informatie over een beslissing van het Openbaar Ministerie om het
onderzoek niet voort te zetten of te beëindigen of om de dader niet te vervolgen. Art. 11 van de
Slachtofferrichtlijn gaat over mogelijkheden voor slachtoffers om op te komen tegen zo’n beslissing
van het Openbaar Ministerie17. Blijkens het derde lid van art. 51ac Sv moet de verschafte
informatie voldoende zijn om het slachtoffer een beslissing te kunnen laten nemen over het doen
van beklag over een beslissing tot niet-vervolging (art. 12 Sv). Indien het Openbaar Ministerie wel
tot vervolging besluit, bepaalt artikel 6 van de richtlijn dat het slachtoffer ten minste het recht
moet krijgen om het tijdstip en de plaats van de terechtzitting alsmede de aard van hetgeen aan
de verdachte ten laste wordt gelegd, te vernemen. Dit voorschrift is in het nationale recht
uitgewerkt in art. 51ac Sv. Het eerste lid van art. 51ac Sv bepaalt dat de officier van justitie ervoor
zorg draagt dat het slachtoffer onverwijld in kennis wordt gesteld van zijn recht om, desgewenst,
voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak naar aanleiding
van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het artikellid bevat onder a – h een
opsomming van de voortgangsinformatie die aan het slachtoffer wordt verstrekt. In deze
opsomming is de naam van de verdachte(n) niet opgenomen.

2.9 De Slachtofferrichtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten
passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en aan de strafprocedure kunnen
deelnemen (art. 1 lid 1). In verscheidene bepalingen van de Slachtofferrichtlijn wordt gesproken
van een actieve deelname van het slachtoffer aan de strafprocedure. De Slachtofferrichtlijn
voorziet echter niet in een recht van slachtoffers om in het strafproces op te treden als mede-
aanklager naast het Openbaar Ministerie (d.w.z. als partij bij de strafvervolging). De considerans
van de Slachtofferrichtlijn vermeldt hierover:

“(20) De rol van het slachtoffer in het strafrechtstelsel en of het slachtoffer actief kan deelnemen
aan de strafprocedure verschilt van lidstaat tot lidstaat, afhankelijk van het nationale stelsel, en
wordt bepaald door één of meer van de volgende criteria: of volgens het nationale stelsel het
slachtoffer juridisch partij in de strafprocedure is; of het slachtoffer wettelijk verplicht is of wordt
verzocht actief deel te nemen aan de strafprocedure, bijvoorbeeld als getuige; en/of het
slachtoffer volgens het nationale recht het recht heeft actief deel te nemen aan de strafprocedure
en hierom te verzoeken, terwijl slachtoffers volgens het nationale stelsel juridisch geen partij zijn
in de strafprocedure. De lidstaten moeten bepalen volgens welke van deze criteria de reikwijdte
van de in deze richtlijn opgenomen rechten wordt vastgesteld, indien in het toepasselijke
strafrechtstelsel wordt verwezen naar de rol van het slachtoffer.”

2.10 In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot implementatie van het genoemde
Kaderbesluit in Nederland, is de regering ingegaan op de rol die in het strafproces toekomt aan
slachtoffers en nabestaanden. Het wetsvoorstel strekt tot erkenning van het slachtoffer als een
procesdeelnemer, met eigen belangen en bevoegdheden. Dit betekent niet dat het slachtoffer
wordt erkend als een afzonderlijke partij in het strafproces die bevoegd is zelf een vervolging
tegen de verdachte in te stellen of te staken. De regering was van oordeel dat de voordelen van
het toekennen van een zelfstandig vervolgingsrecht aan een particulier niet opwegen tegen de
nadelen daarvan. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan het vervolgingsmonopolie van het
Openbaar Ministerie. De officier van justitie maakt, als publiekrechtelijk orgaan, bij zijn
vervolgingsbeslissing een afweging van alle betrokken belangen18. Enkele jaren later, bij het
implementeren van de Slachtofferrichtlijn in het nationale recht, is de positie van slachtoffers in het
strafproces op verscheidene punten versterkt. Aan het vervolgingsmonopolie van het Openbaar
Ministerie is niet getornd. Naast het behoud van het vervolgingsmonopolie van het Openbaar
Ministerie heeft bij deze keuze van de wetgever ook een rol gespeeld dat de wetgever het
slachtoffer heeft willen beschermen tegen rechtstreekse confrontatie met de verdachte. Kort
samengevat is daarmee bedoeld dat, naar mate het slachtoffer zich verder gaand inlaat met de
vervolging, de verdediging meer belang zal hebben om zich (niet slechts tegenover het Openbaar
Ministerie, maar ook) tegenover het slachtoffer ferm op te stellen. De kans op conflictsituaties en
secundaire victimisatie zou daardoor groter kunnen worden.

2.11 Op grond van art. 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn moeten de lid-staten een slachtoffer het recht
toekennen om in de loop van de strafprocedure te worden gehoord. Dit recht kán de vorm
aannemen van een ‘spreekrecht’ ter terechtzitting, maar noodzakelijk is dat niet19. De
procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer kan worden gehoord en
bewijselementen kan aanvoeren, worden bepaald door het nationale recht (art. 10 lid 2). De
regering heeft het niet nodig geacht uitdrukkelijk in het wetboek op te nemen dat het slachtoffer
gerechtigd is de terechtzitting bij te wonen: in het nationale recht is immers iedereen daartoe
gerechtigd (behoudens de mogelijkheid dat de strafrechter besluit tot behandeling met gesloten
deuren en ook dan kan de strafrechter aan een persoon bijzondere toegang verlenen). Het
spreekrecht is geregeld in art. 51e Sv en houdt het recht in om ter terechtzitting een verklaring af
te leggen. Het wettelijk spreekrecht is geleidelijk uitgebreid20. Wanneer een slachtoffer wordt
gehoord of ondervraagd, of actief deelneemt aan de strafprocedure (zoals bij het uitoefenen van
zijn spreekrecht of bij het indienen van een vordering tot schadevergoeding) heeft het slachtoffer,
waar nodig, recht op kosteloze bijstand van een tolk (zie art. 7 van de Slachtofferrichtlijn).

2.12 Op grond van art. 16 lid 1 van de Slachtofferrichtlijn moeten de lid-staten aan het slachtoffer het
recht verlenen om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing
inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen. Hierop is een uitzondering mogelijk indien in
het nationale recht is bepaald dat de beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet
worden genomen. In Nederland is dit recht nader uitgewerkt in art. 51f en 51g Sv. Daarnaast
bestaat in het nationale recht de mogelijkheid dat de strafrechter aan de verdachte een
schadevergoedingsmaatregel oplegt (zie art. 36f Sr).

2.13 In de Slachtofferrichtlijn wordt rekening gehouden met de noodzaak van bescherming van het
slachtoffer. Hoofdstuk 4 van de richtlijn is hieraan gewijd. Art. 18 bepaalt dat de lid-staten ervoor
zorg dragen dat maatregelen beschikbaar zijn die het slachtoffer en zijn familieleden bescherming
bieden tegen secundaire of herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en vergelding, alsook tegen
het risico van emotionele of psychologische schade bij het slachtoffer. Ook moeten de lid-staten de
waardigheid van het slachtoffer beschermen bij ondervraging of bij verhoor als getuige. Zo nodig
omvatten zulke maatregelen ook door het nationale recht bepaalde procedures voor fysieke
bescherming van het slachtoffer en zijn familieleden21. De Slachtofferrichtlijn bevat geen
voorschriften voor de omgekeerde situatie, waarin juist de verdachte degene is die vreest voor
intimidatie of vergelding. Dit valt eenvoudig te verklaren vanuit de doelstelling van de
Slachtofferrichtlijn: bescherming van de verdachte valt buiten die doelstelling. Het betekent
uiteraard niet dat met gerechtvaardigde belangen van de verdachte geen rekening zou mogen
worden gehouden. Dit laatste volgt ook uit de Slachtofferrichtlijn zelf: art. 6 lid 5 van de richtlijn
bepaalt dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van een invrijheidstelling of ontsnapping van
de in preventieve hechtenis genomen of veroordeelde verdachte (zulks om te voorkómen dat het
slachtoffer van een ernstig delict onverwacht en ongewild met de verdachte wordt
geconfronteerd). Art. 6 lid 6 bepaalt dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt “indien er
een aanwijsbaar risico bestaat dat de dader als gevolg van de kennisgeving schade wordt
berokkend”22.

2.14 In het strafprocesrecht geldt het uitgangspunt dat de rechtsstrijd, om zo te zeggen, “met open
vizier” wordt gevoerd. Indien een verdachte zijn identiteit voor de justitie verborgen wil houden,
biedt art. 27a Sv verscheidene mogelijkheden om de identiteit vast te stellen (vraagstelling;
inzage identiteitsbewijs; nemen van foto’s of vingerafdrukken). Een verdachte wordt op naam
gedagvaard. Indien dit praktisch niet mogelijk is, is een dagvaarding op signalement niet
uitgesloten23. De voorzitter begint het onderzoek ter terechtzitting met het vaststellen van de
identiteit van de verdachte (zie art. 273 lid 1 Sv, onder verwijzing naar art. 27a Sv). Indien een
verdachte op signalement is gedagvaard, zal de voorzitter dus moeten controleren of het
signalement klopt. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgaaf gedaan van de naam, het
beroep en de woon- of verblijfplaats – of, bij onbekendheid daarvan, een aanduiding – van de
getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van degenen die te
kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het spreekrecht en van de benadeelde
partijen die zich in het strafproces hebben gevoegd, wordt in de dagvaarding opgaaf gedaan (art.
260 lid 3 Sv). De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor van de getuige diens identiteit vast
(art. 290 lid 1 Sv). Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het
afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal
worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in
het eerste lid van dit artikel achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt dan de
maatregelen die nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen (art. 290 lid 3 Sv; de
bepaling is ook van toepassing op het verhoor van deskundigen, zie art. 299 Sv). Bij zulke
maatregelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan stemvervormers, het opzetten van een masker
of integraalhelm enz.

2.15 Art. 51b Sv regelt de kennisneming door het slachtoffer van de processtukken24. Het begrip
‘processtukken’ is omschreven in art. 149a lid 2 Sv: “alle stukken die voor de ter terechtzitting
door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het
bepaalde in artikel 149b”25. Het genoemde artikel 149b Sv bepaalt dat de officier van justitie
bevoegd is om voeging bij de processtukken van bepaalde stukken (of gedeelten daarvan)
achterwege te laten indien hij dit noodzakelijk acht met het oog op de in artikel 187d, eerste lid,
Sv vermelde belangen. De officier van justitie behoeft daartoe een schriftelijke machtiging van de
rechter-commissaris. In art. 187d lid 1 Sv bedoelde belangen zijn aan de orde indien een gegrond
vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep
ernstig zal worden belemmerd;
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.

2.16 Hoewel het cassatiemiddel niet daarop betrekking heeft, merk ik volledigheidshalve op dat het
College van procureurs-generaal aanwijzingen aan het Openbaar Ministerie heeft gegeven voor
de slachtofferzorg26. Een zorgverplichting voor de Staat vloeit ook voort uit art. 2 EVRM. Naast de
verplichting voor Staatsorganen om zich te onthouden van elke inbreuk op het recht op leven, rust
ingevolge art. 2 EVRM op de Staat een positieve verplichting. Deze houdt, onder meer, in dat in
bepaalde gevallen, zoals bij het overlijden van arrestanten/ gedetineerden, een onderzoek door
een onpartijdige instantie wordt ingesteld naar de oorzaak van het overlijden en dat, afhankelijk
van het resultaat van dat onderzoek, verdere maatregelen worden genomen tot het zo nodig
beëindigen van de schending en bestraffing van de daders. Een voorbeeld van een indringende
toetsing door het EHRM van de kwaliteit van het onderzoek naar politiegeweld is: EHRM 15 mei
2007 (Ramsahai e.a./Nederland; appl.no. 52391/99), NJ 2007/618 m.nt. T.M. Schalken (par. 324-
325). Zie ook: EHRM 30 november 2004 (Öneryildiz/Turkije, appl.no. 48939/99), NJ 2005/210 m.nt.
E.A. Alkema; EHRM 17 maart 2005 (Bubbins/U.K., appl.no. 50196/99), par. 137. In laatstgenoemde
uitspraak worden ook nabestaanden genoemd: “This investigation should be independent, accessible
to the victim’s family, carried out with reasonable promptness and expedition, effective in the sense
that it is capable of leading to a determination of whether the force used in such cases was or was not
justified in the circumstances or otherwise unlawful, and afford a sufficient element of public scrutiny of
the investigation or its results (…)”. In EHRM 30 maart 2016 (Armani da Silva/U.K., appl.no.
5878/08), EHRC 2016/162 m.nt. J.M. ten Voorde, par. 229 – 239, is de eerdere rechtspraak
samengevat27. Van de rechtspraak nadien noem ik EHRM 16 november 2017 (Boukrourou/Frankrijk,
appl.no. 30059/15), EHRC 2018/39 m.nt. J.M. ten Voorde in een geval van overlijden van een
mogelijk niet gezond zijnde persoon nadat hij was aangehouden door de politie28. Dat het
onderzoeksresultaat met betrekking tot de toedracht en, zo mogelijk, de oorzaak van het
overlijden direct of indirect toegankelijk moet zijn voor de nabestaanden blijkt uit het voorgaande.
Over de vraag of dit ook inhoudt dat de namen van de bij de arrestatie of detentie betrokken
personeelsleden bekend moeten worden gemaakt aan de nabestaanden van de overleden
arrestant/gedetineerde, heb ik geen uitspraak van het EHRM gevonden29.

2.17 Artikel 2 EVRM heeft wel een keerzijde. Als het waar is dat “de veiligheid van de verdachte het
noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt”, zoals de strafkamer van de rechtbank
heeft vastgesteld, kan uiteindelijk een uit art. 2 EVRM voortvloeiende aanspraak van de
nabestaanden jegens de Staat op informatie komen te staan tegenover een uit art. 2 EVRM
voortvloeiende aanspraak van de verdachte en zijn familie op bescherming van hun recht op leven.

Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen; waarover heeft de strafkamer beslist?

2.18 Blijkens de toelichting gaat onderdeel 1 ervan uit dat – anders dan het hof heeft geoordeeld −
het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken in dit geval niet van toepassing is. De
nabestaanden betogen dat het Wetboek van Strafvordering geen wettelijke grondslag biedt voor
het verzoek van de nabestaanden aan de strafrechter; dat zou ook de strafkamer van de
rechtbank hebben overwogen. Subsidiair, voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat het
gesloten stelsel van rechtsmiddelen hier wel van toepassing is, klaagt onderdeel 2 dat het hof bij
de beoordeling een te restrictieve maatstaf heeft aangelegd. Verder klaagt middelonderdeel 2
over het oordeel van het hof dat in dit geval er geen reden is om een uitzondering op het gesloten
stelsel van rechtsmiddelen te maken.

2.19 Over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter bestaat tussen partijen geen verschil van mening.
Eisers hebben aan hun vordering naar burgerlijk recht een onrechtmatige daad ten grondslag
gelegd, waarvoor zij de Staat aansprakelijk houden. De burgerlijke rechter kan die vordering
beoordelen30. Naar geldend recht kan de burgerlijke rechter (in kort geding) optreden als
zogenaamde ‘rest-rechter’ voor gevallen waarin een procedure volgens het Wetboek van
Strafvordering niet voorhanden is, hetzij niet met voldoende waarborgen is omkleed, hetzij voor
spoedeisende gevallen niet voorziet in een op korte termijn te geven beslissing31. De constatering
dat de burgerlijke rechter bevoegd is om een oordeel over de vordering te geven betekent nog
niet dat de vordering wordt toegewezen. Zo is er, bijvoorbeeld, geen plaats voor een voorziening
van de burgerlijke rechter indien voor de eisende partij een andere, met voldoende waarborgen
omklede rechtsgang openstaat of heeft opengestaan waarin over het desbetreffende verzoek kan
of kon worden beslist32. Ook kan een vordering op inhoudelijke gronden worden afgewezen.

2.20 Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof (in rov. 4) dat de nabestaanden het verzoek tot
het verstrekken van de namen van de bij de strafzaak betrokken agenten hebben kunnen doen
aan de strafrechter

“(…) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat om een
dergelijk verzoek bij de strafrechter neer te leggen. Dat er geen strafvorderlijke wettelijke
grondslag bestaat, in elk geval dat die niet is gelegen in artikel 51b van het Wetboek van
Strafvordering, volgt ook uit de beslissing van de strafrechter, waarnaar het Hof heeft verwezen.
Voor zover het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen, is het
innerlijk tegenstrijdig en derhalve, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Het Hof
had het vonnis van de rechtbank niet mogen bevestigen.”

2.21 De raadslieden van de nabestaanden hadden aan de strafkamer van de rechtbank verzocht “te
bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in
deze zaak zullen worden bekend gemaakt”33. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking
toe dan dat de strafkamer van de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van
dat verzoek. De strafkamer van de rechtbank heeft immers een inhoudelijke beslissing op dat
verzoek gegeven: het verzoek is afgewezen. De motivering van die beslissing hield in: (i) dat het
verzoek geen grondslag vindt in art. 51b Sv, anders dan de raadsman van de nabestaanden had
gesteld, en (ii) dat een andere grondslag niet is genoemd en ook niet aan de rechtbank is
gebleken.

2.22 Voor zover het middelonderdeel ervan uitgaat dat (de burgerlijke rechter heeft vastgesteld dat)
de strafkamer van de rechtbank het niet mogelijk heeft geacht dat de nabestaanden een dergelijk
verzoek tot de strafrechter richtten34, mist de klacht feitelijke grondslag. De omstandigheid dat het
verzoek door de strafkamer werd afgewezen bij gebrek aan een wettelijke grondslag, staat op
zich niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de strafrechter de rechter is die hierover gaat.
Het hof bedoelt in de bestreden overwegingen kennelijk dat de beslissing van de strafkamer om
het verzoek van de nabestaanden af te wijzen, een gevolg is van – in elk geval onlosmakelijk is
verbonden met – de beslissing van de strafkamer om de strafzaak te behandelen zonder dat de
naam van de verdachte agenten bekend wordt (aan de nabestaanden en aan het publiek). Die
beslissing heeft de strafkamer ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek
van de verdachten genomen. Het hof heeft mogen beslissen dat de beslissing over de wijze
waarop een strafzaak ter terechtzitting wordt behandeld bij uitsluiting toekomt aan de
strafrechter die de zaak behandelt. Weliswaar gaat het in dit kort geding om een vordering uit
hoofde van onrechtmatige daad, maar dat neemt niet weg dat toewijzing van de vordering om de
namen bekend te maken, het effect zou ontnemen aan deze beslissing van de strafrechter. Dit
oordeel behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.

2.23 Het middelonderdeel benadrukt dat strafvordering uitsluitend plaats heeft op de wijze die bij de
wet is voorzien (zie art. 1 Sv). De nabestaanden klagen dat de strafkamer van de rechtbank en in
haar voetspoor nu ook het hof heeft miskend dat het niet mogelijk is een strafzaak ter zitting te
behandelen zonder de naam van de verdachte (aan de nabestaanden) bekend te maken zonder
dat een wettelijke regeling hierin voorziet. De mogelijkheid dat de zittingsrechter maatregelen van
orde neemt voor het onderzoek ter terechtzitting, op basis van art. 272 lid 1 Sv, achten de
nabestaanden hiervoor niet toereikend.

2.24 Art. 1 Sv geeft uitdrukking aan het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel hangt samen met het vereiste
in een rechtsstaat dat ook het optreden van de overheid aan rechtsregels is gebonden. Door een
regeling in de wet wordt de burger beschermd tegen willekeurig optreden van de overheid. Het
komt mij voor, dat het legaliteitsbeginsel in art. 1 Sv primair ten doel heeft te bescherming te
bieden aan de burger die wordt onderworpen aan een strafvervolging of aan de toepassing van
een strafvorderlijk dwangmiddel35. De theorievorming over het legaliteitsbeginsel36 sluit echter niet
uit dat het legaliteitsbeginsel in het Wetboek van Strafvordering ook wordt ingezet ter
bescherming van andere burgers (waaronder slachtoffers van een strafbaar feit). De
nabestaanden kunnen m.i. niet een beroep op art. 1 Sv doen om aan de verdachte iedere
bescherming (in casu: bescherming door de overheid; niet tegen de overheid) te onthouden. Zij
kunnen daarmee hoogstens proberen af te dwingen dat een belangenafweging plaatsvindt tussen
de beschermingsbehoefte van de verdachten en de beschermingsbehoefte van de nabestaanden.
Die belangenafweging heeft het hof in het bestreden arrest verricht, onder meer in rov. 8.1 – 8.4.

2.25 Zelfs al zou de in het middelonderdeel verdedigde opvatting van de nabestaanden juist zijn, dan
brengt toepassing van het legaliteitsbeginsel in art. 1 Sv nog niet mee dat de burgerlijke rechter
(in kort geding) kan ingrijpen in de wijze waarop het strafproces door de strafrechter wordt geleid.
Enerzijds heeft het hof mogen oordelen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan
toewijzing van de vordering in de weg staat (waarover meer bij middelonderdeel 2). Anderzijds
lijken de nabestaanden enigszins uit het oog te verliezen dat de beslissing van de strafkamer van
de rechtbank nog niet onherroepelijk is. Tegen vonnissen betreffende misdrijven, door de
rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat
hoger beroep open voor de officier van justitie en voor de verdachte die niet van de gehele
telastelegging is vrijgesproken (art. 404 lid 1 Sv). Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is
het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten (art. 406 lid 1 Sv).
In een hoger beroep tegen de einduitspraak in de strafzaak kan de officier van justitie of kan de
verdachte de ter terechtzitting gegeven beslissing van de rechtbank over het anoniem behandelen
van de strafzaak ter beoordeling voorleggen aan het gerechtshof. Indien de verdachte of de
officier van justitie in de strafzaak hoger beroep heeft ingesteld, kunnen de nabestaanden ter
terechtzitting van het gerechtshof verschijnen, hun slachtofferrechten als bedoeld in het Wetboek
van Strafvordering uitoefenen en hun verzoek om opgaaf van de namen van de verdachten
herhalen. Ook is mogelijk dat het gerechtshof bij de behandeling van het inmiddels ingestelde
hoger beroep in de strafzaak ambtshalve beslist om de anonimiteit van de verdachte agenten op
te heffen. Dit is niet louter een theoretische mogelijkheid: ook indien wordt aanvaard dat ten tijde
van de berechting in eerste aanleg een ernstig te nemen bedreiging heeft bestaan voor de
persoonlijke veiligheid (het leven) van de verdachten en/of hun familie, is mogelijk dat het gevaar
ten tijde van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep in die mate is verminderd dat de
namen van de alsnog kunnen worden vrijgegeven. Daarover beslist de strafrechter in hoger
beroep. Om deze redenen leidt onderdeel 1 niet tot cassatie.

2.26 Onderdeel 2 gaat, zoals gezegd, uit van de veronderstelling dat het gesloten stelsel van
rechtsmiddelen in strafzaken hier van toepassing is. Onderdeel 2.a klaagt dat het hof in dat geval
de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend. Ik citeer uit de toelichting op
deze klacht (in de procesinleiding onder 1.5 – 1.6) het volgende:

“Het strafrecht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Beslissingen dragen een definitief
karakter, tenzij uitdrukkelijk in een rechtsmiddel is voorzien. (…) Dit houdt echter niet in dat een
door de strafrechter genomen beslissing niet kan worden aangetast anders dan in het Wetboek
van Strafvordering is voorzien. De weg naar de burgerlijke rechter staat open als het wetboek
helemaal geen, geen doeltreffende of geen tijdige voorziening biedt.
In Onderdeel 1 is al aangevoerd dat de strafrechter zelf heeft geoordeeld dat het Wetboek van
Strafvordering geen voorziening biedt om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van
de verdachten te verzoeken. De strafrechter heeft zich beperkt tot het geven van een oordeel
over de kennisneming van processtukken; dat is ook wat artikel 51b Sv van hem vergt.
Vergelijkbaar is de rechtmatigheidstoets door de rechter-commissaris, die strikt de rechtmatigheid
van aanhouding en inverzekeringstelling beoordeelt; dat is immers wat artikel 59a Sv van hem
vergt. Wat bij de rechter-commissaris niet aan de orde kan worden gesteld, behoort de rechtbank
te beoordelen37. Wat bij de strafrechter niet aan de orde kan worden gesteld, behoort de
burgerlijke of bestuursrechter te beoordelen. De weg naar de burgerlijke rechter met een
onrechtmatige daad actie zou alleen al om die reden moeten openstaan.”

2.27 Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, heeft de strafkamer van de rechtbank zich niet
beperkt tot het geven van een oordeel over (een verzoek van de nabestaanden tot) kennisneming
van de processtukken als bedoeld in art. 51b Sv. De strafkamer van de rechtbank heeft ook
goedgevonden dat de naam van de verdachten verborgen zou worden gehouden tijdens de
behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. De strafkamer was van oordeel “dat er voor het
anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de
rechtbank heeft kennis genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten
een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt”. De weigering om de naam van de
verdachten bekend te maken aan de nabestaanden vloeide daaruit voort. Dat het hof als
burgerlijke voorzieningenrechter niet – door toewijzing van hetgeen gevorderd werd − heeft willen
ingrijpen in de manier waarop door de strafrechter de strafrechtelijke procedure ter terechtzitting
wordt gevoerd, is om de eerder genoemde redenen niet in strijd met de ingeroepen rechtsregels
en ook niet onbegrijpelijk.

2.28 Het Wetboek van Strafvordering biedt het slachtoffer geen mogelijkheid om zelfstandig hoger
beroep in te stellen tegen het eindvonnis in de strafzaak. Zo kan een slachtoffer bijvoorbeeld niet
zelfstandig hoger beroep of beroep in cassatie instellen tegen een vrijspraak of een ontslag van
rechtsvervolging. Om dezelfde reden kunnen de nabestaanden m.i. geen hoger beroep instellen
tegen de beslissing om de naam van de verdachten verborgen te houden of tegen de (daaruit
voortvloeiende) weigering van hun verzoek38. Dat is onbevredigend voor de nabestaanden, maar
het is een logisch gevolg van de keuze van de Nederlandse wetgever om het strafproces in te
richten als een proces tussen twee partijen, waarbij de officier van justitie een vervolging instelt
tegen de verdachte; niet als een driepartijen-proces, waarin ook het slachtoffer partij is bij de
vervolging. De Slachtofferrichtlijn laat die keuze toe (zie alinea 2.9 hiervoor). Bij de
vervolgingsbeslissing, bij de beslissing om getuigen of deskundigen op te roepen en bij zijn
beslissing om wel of niet hoger beroep in te stellen, behoort de officier van justitie alle betrokken
belangen mee te wegen; ook die van de slachtoffers.

2.29 Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, biedt de rechtspraak over de bevoegdheid van
de burgerlijke rechter (in kort geding) als ‘rest-rechter’ de nabestaanden geen soelaas. Voor zover
de beslissing − dat bij de totstandkoming van de beslissing van de strafkamer geen fundamentele
rechtsbeginselen zodanig zijn veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en
onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM − berust op een toetsing van procedurele
aard, zijn daartegen geen klachten gericht. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Na de (raadsman
van de) nabestaanden te hebben gehoord en na toepassing van hoor en wederhoor heeft een
onafhankelijke rechter (de strafkamer van de rechtbank) ter zitting – en binnen een redelijke
termijn – een inhoudelijke beslissing genomen over het verzoek van de nabestaanden.

2.30 Voor zover de beslissing van het hof mede berust op een toetsing van de inhoud van de
beslissing van de strafrechter39, geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Een toewijzend vonnis van de burgerlijke rechter, waarin het vrijgeven van de
namen van de verdachten wordt gelast, zou de beslissing van de strafrechter over de wijze van
behandelen van de strafzaak hebben doorkruist. In het algemeen behoort de
voorzieningenrechter zijn vonnis in kort geding af te stemmen op het oordeel van de
bodemrechter40. De bodemrechter was in dit geval de strafkamer van de rechtbank. In het arrest
(in het bijzonder in de belangenafweging in rov. 8.3 – 8.4) ligt besloten dat van een uitzondering
op deze hoofdregel in dit geval geen sprake kan zijn. Onderdeel 2.a treft geen doel.

2.31 Onderdeel 2.b klaagt in de eerste plaats dat de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen
in strafzaken niet geldt, althans door het hof had moeten worden doorbroken, indien inbreuk
wordt gemaakt op verdragsrechten met rechtstreekse werking zoals neergelegd in het EVRM. Het
middelonderdeel noemt in dit verband de artikelen 1, 6 lid 1 en 13 EVRM.

2.32 Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen houdt in dat een rechterlijke uitspraak in beginsel
slechts kan worden aangetast door het aanwenden van een door de wet daartegen opengesteld
rechtsmiddel en dat die uitspraak bij gebreke van een daartegen openstaand rechtsmiddel
onaantastbaar is41. Bij de burgerlijke rechter kan geen beroep worden ingesteld tegen een
beslissing van de strafkamer van de rechtbank42. In de cassatierepliek onder 1 benadrukken de
nabestaanden dat het niet hun bedoeling was, beroep in te stellen tegen een beslissing van de
strafrechter. Hun klacht is gericht tegen de door het hof als burgerlijke rechter (in rov. 6.5 – 6.9)
uitgevoerde toetsing van de inhoud van de desbetreffende beslissing van de strafrechter.

2.33 Art. 6 lid 1 EVRM geeft een ieder aanspraak op toegang tot een rechter om een beslissing te
verkrijgen over de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. In de redenering van
het hof hebben de nabestaanden toegang tot een rechter gekregen, toen de strafrechter hun
verzoek in behandeling nam. Art. 6 lid 1 EVRM verschaft een procespartij wel toegang tot de
rechter, maar geen recht op een hogere voorziening43. De vergelijking die het cassatiemiddel
maakt met gevallen waarin de rechter-commissaris voor strafzaken eenzijdig (ex parte) een
beslissing heeft gegeven en een andere rechter (de strafrechter in de hoofdzaak of de burgerlijke
rechter) later anders beslist, gaat niet op. Het beroep in dit verband op art. 13 EVRM faalt om
dezelfde reden: in de redenering van het hof hebben de nabestaanden de gelegenheid gekregen
en benut om hun verzoek (tot opgaaf van de naam van de verdachte agenten en tot het niet
geanonimiseerd behandelen van de strafzaak) voor te leggen aan een rechter. Evenals als art. 6
lid 1 EVRM, dat in verhouding tot art. 13 EVRM is aan te merken als de lex specialis44, biedt art. 13
EVRM aanspraak op toegang tot ‘een’ rechter. Het biedt niet noodzakelijk toegang tot de
burgerlijke rechter. De wijze waarop de rechterlijke organisatie is ingedeeld (in rechters voor
burgerlijke zaken en rechters voor strafzaken), is overgelaten aan de bij het EVRM aangesloten
staten. Zowel de klacht dat het gesloten stelsel in dit geval niet geldt, als de klacht dat het hof
een uitzondering op het gesloten stelsel had moeten aannemen, gaan om deze redenen niet op.

2.34 Onderdeel 2.b klaagt in de tweede plaats dat het hof een te restrictief beoordelingskader heeft
gehanteerd, althans zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Deze klacht is toegelicht als
volgt:

“(…) De strafrechter heeft in strijd met het recht en het systeem van de wet aan het beginsel van
de openbaarheid een niet in de wet voorziene beperking aangebracht door
a) over te gaan tot de berechting van een anonieme verdachte,
b) de op naam gestelde dagvaarding niet als processtuk aan te merken, en
c) het recht van de nabestaanden te miskennen om actief in het strafproces te mogen optreden,
alsmede zelf onderzoek te kunnen laten verrichten, terwijl dat voortvloeit uit nationale en
internationale regelgeving, alsmede de Aanwijzing review (tweede beoordeling) van het College
van procureurs-generaal, welke als recht in de zin van artikel 79 RO dient te worden aangemerkt.”
(procesinleiding blz. 7)

De klachten zijn nader uitgewerkt als volgt:
- wat betreft het beroep op art. 6 lid 1 EVRM in verband met de externe openbaarheid van het
strafproces: in de procesinleiding in cassatie onder 1.14 – 1.27;
- wat betreft het beroep op art. 6 lid 1 EVRM in verband met de interne openbaarheid van het
strafproces (d.w.z. de toegankelijkheid voor alle procesdeelnemers van alle informatie die aan de
strafrechter wordt verstrekt): in de procesinleiding onder 1.28 – 1.36;
- wat betreft het recht van de nabestaanden om actief deel te nemen aan het strafproces (en om
daartoe zelf onderzoek te – laten – verrichten): in de procesinleiding onder 1.37 – 1.40.

2.35 Dit middelonderdeel is gericht tegen rov. 6.6 – 6.9 van het bestreden arrest. Bij dit
middelonderdeel maakt de Staat de kanttekening dat er slechts ruimte is voor een doorbreking
van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien bij de totstandkoming van de beslissing van de
strafkamer fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, zodanig dat niet meer kan
worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM. De
stelling dat sprake is van een (inhoudelijk) foutieve beslissing van de strafrechter brengt volgens
de Staat niet mee dat een in art. 6 lid 1 of art. 13 EVRM beschermd – dus procedureel − recht van
de nabestaanden is geschonden45. Dit verweer in cassatie lijkt mij juist. In zoverre missen de
nabestaanden belang bij de klachten van onderdeel 2. Niettemin zal ik, ten overvloede, kort
ingaan op de in dit middelonderdeel aangesneden vraagstukken.

2.36 Wat betreft het beroep op de externe openbaarheid: de uitwerking van de eerstgenoemde
klacht in 1.14 e.v. komt erop neer, dat het hof miskent dat de strafkamer van de rechtbank de
regels die verplichten tot openbaarheid van de terechtzitting in strafzaken heeft geschonden door
de naam van de verdachten niet bekend te maken tijdens die openbare terechtzitting46. Onder
1.18 – 1.22 maken de nabestaanden een vergelijking met de bescherming van bedreigde
getuigen, die in Nederland wel wettelijk is geregeld (zie art. 226a e.v. Sv). Het verborgen houden
van de naam van een verdachte is in het geheel niet geregeld in de wet. Art. 4 lid 1 RO schrijft
voor dat op straffe van nietigheid, de zittingen openbaar zijn tenzij bij de wet anders is bepaald.
Het tweede lid voegt daaraan toe dat om gewichtige redenen het onderzoek ter zitting geheel of
gedeeltelijk met gesloten deuren kan plaatsvinden. In art. 269 Sv is de openbaarheid van de
terechtzitting in strafzaken geregeld. De strafkamer van de rechtbank had op een van de gronden
in art. 269 Sv kunnen besluiten tot (gehele of gedeeltelijke) behandeling met gesloten deuren,
maar heeft dat niet gedaan. Volgens de verdere uitwerking van deze klacht is het verborgen
houden van de verdachte(n) achter een scherm met gebruikmaking van een stemvervormer in
strijd met de vereiste openbaarheid, omdat dit is geschied zonder een wettelijke grondslag. De
benodigde wettelijke grondslag is volgens de uitwerking in de procesinleiding (onder 1.25 – 1.27)
evenmin te vinden in de wettelijke bevoegdheid van de (voorzitter van de) strafkamer om
ordemaatregelen te nemen (art. 272 Sv). Die bevoegdheid blijft beperkt tot de orde tijdens de
terechtzitting. Zij ziet volgens de nabestaanden niet op handhaving van de orde buiten de
zittingzaal.

2.37 Art. 6 lid 1 EVRM geeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde
vervolging recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk
en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Op dat recht kunnen de nabestaanden geen
beroep doen: de vervolging is niet tegen hen ingesteld. Hetzelfde recht heeft een ieder bij het
vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Hieraan kan een slachtoffer rechten
ontlenen indien hij zich als benadeelde partij in het strafproces voegt: de strafrechter kan
uitspraak doen over zijn aanspraak op schadevergoeding naar burgerlijk recht jegens de
verdachte. Met de steller van het middel wil ik ervan uitgaan, dat een slachtoffer van een strafbaar
feit ook een beroep kan doen op art. 6 lid 1 (civil limb) EVRM indien en voor zover het slachtoffer
aan de rechter verzoekt zijn rechten of verplichtingen op grond van het Wetboek van
Strafvordering, uitgelegd overeenkomstig de Slachtofferrichtlijn, vast te stellen. Toepassing van
art. 47, in verbinding met art. 51, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
zou m.i. tot dezelfde uitkomst hebben geleid.

2.38 In dit geval is het verzoek van de nabestaanden tot kennisneming van de namen van de
verdachten behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in een openbare
terechtzitting. Daarop stuit dit middelonderdeel af. Aan het betoog van de nabestaanden over de
noodzaak van een wettelijke regeling als de strafrechter wil goedvinden dat de identiteit van de
verdachten verborgen wordt gehouden achter een scherm en met behulp van een stemvervormer
en (wat betreft alle bij de arrestatie betrokken agenten) door middel van een nummercodering, is
het hof in deze zaak niet toegekomen. Over dat betoog heeft de strafrechter immers al een
beslissing genomen. Het hof behoefde hierin geen reden te zien voor een doorbreking van het
gesloten stelsel van rechtsmiddelen.

2.39 Wat betreft het beroep op interne openbaarheid van het strafproces: dit gedeelte van de klacht
berust, blijkens de toelichting onder 1.28 – 1.36, op het fair trial-beginsel in art. 6 lid 1 EVRM. Het
fair trial-beginsel brengt volgens de nabestaanden mee dat zij als procesdeelnemer niet mogen
worden uitgesloten van de kennisneming van (persoons)gegevens die wel aan de strafrechter en
aan andere procesdeelnemers (de officier van justitie, verdachten en hun raadslieden) bekend zijn
gemaakt. In dit verband doet het middelonderdeel ook een beroep op het beginsel van equality of
arms:

“each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case – including his
evidence – under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his
opponent.”47

De nabestaanden stellen zich op het standpunt dat het feit dat de officier van justitie een
exemplaar van de dagvaarding (in de strafzaak in eerste aanleg) waarop de persoonsnaam van
de verdachte stond – aan de hand van welk bescheid de voorzitter van de strafkamer heeft
geverifieerd of de twee personen die terechtstonden dezelfde personen waren als die welke
onder de codenummers DH01 en DH02 in het strafdossier zijn vermeld – in strijd is met het fair
trial-beginsel omdat de kennisneming aan de nabestaanden werd onthouden48. De redengeving in
het proces-verbaal van de strafzitting, welke inhoudt dat het niet gaat om een ‘processtuk’ in de
zin van het Wetboek van Strafvordering, wordt door de nabestaanden aangemerkt als rechtens
onjuist. Een geheimhoudingsbevel als bedoeld in art. 32 Sv heeft de rechtbank niet gegeven,
zodat de nabestaanden aanspraak maken op kennisneming van alle processtukken, in elk geval
van de tot identificatie van de verdachten strekkende bescheiden die de rechter, de officier van
justitie en de advocaten van de verdachten ter inzage hebben gekregen.

2.40 In een civiele procedure zou het vraagstuk zijn beoordeeld aan de hand van het beginsel van
hoor en wederhoor zoals neergelegd in art. 19 Rv: de rechter stelt partijen over en weer in de
gelegenheid zich uit te laten (onder meer) over alle bescheiden en andere gegevens die in de
procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders
voortvloeit. Ik haast mij, hieraan toe te voegen dat artikel 19 Rv niet van toepassing is indien de
strafrechter een verzoek van de nabestaanden beoordeelt in het kader van het strafproces. Toch
kan dit artikel bij de beoordeling van het cassatiemiddel een bron van inspiratie zijn. Overigens
moet hierbij worden aangetekend dat de burgerlijke rechter mogelijkheden heeft om aan de
procespartijen geheimhouding op te leggen (zie art. 29 Rv). Onder de KEI-wetgeving krijgt de
burgerlijke rechter mogelijkheden om informatie vertrouwelijk te behandelen: zie art. 22 en 22a
(nieuw) Rv; de bestuursrechter had deze mogelijkheid al in art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht.

2.41 Slachtoffers van strafbare feiten hebben volgens art. 51b Sv recht op inzage van processtukken
die voor hen van belang zijn. Van gebrek aan belang bij kennisneming kan, volgens de
wetsgeschiedenis, bijvoorbeeld sprake zijn indien een verdachte terecht staat op verdenking van
een aantal feiten. Indien het slachtoffer van, zeg, feit 4 in de telastelegging inzage verzoekt in het
gehele strafdossier, kan hem op deze grond de kennisneming worden onthouden van stukken in
het strafdossier die slechts betrekking hebben op de feiten die onder 1 t/m 3 aan de verdachte
ten laste zijn gelegd. In dit voorbeeld gaat het om een eenvoudige toepassing van het belang-
vereiste. In de huidige zaak ligt het antwoord minder voor het oprapen. Slachtoffers of
nabestaanden kunnen er belang bij hebben de naam van de verdachten te kennen, teneinde een
of meer van hun slachtofferrechten als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering uit te oefenen.

2.42 Het antwoord op de vraag of het exemplaar van de dagvaarding waarop de naam van de
verdachte is vermeld (anders dan het exemplaar van de dagvaarding in het strafdossier waarop
alleen een nummercode staat) tot de processtukken in de strafzaak behoort, is van belang voor
de uitleg van de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Aan het hof als
burgerlijke rechter lag een andere vraag voor, namelijk: of de beslissing van de strafkamer van de
rechtbank tot stand is gekomen met schending van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat
de procedure niet meer aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM voldoet. Het EHRM pleegt bij een klacht
over schending van het fair trial-beginsel de bekritiseerde procedures in hun geheel te beoordelen:
een eventuele tekortkoming in een procedure in eerste aanleg kan (zo nodig in appel) worden
hersteld en onder omstandigheden, wanneer herstel niet meer mogelijk is, worden
gecompenseerd door passende maatregelen. In het bestreden arrest is dit kennelijk de invalshoek
geweest van waaruit het hof de vordering in kort geding heeft beoordeeld. Dit laatste leid ik
hieruit af:
a. dat het hof ten aanzien van de – voor de nabestaanden belangrijke − vraag of de toedracht en
het aandeel van iedere individuele verdachte in de gebeurtenissen rond de aanhouding en het
overlijden kunnen worden vastgesteld, van belang acht dat reeds bij de samenstelling van het
strafdossier en ook bij de behandeling ter terechtzitting gebruik is gemaakt van dezelfde,
eenvoudige codenummers. De nabestaanden mogen de dossiers met deze codenummers inzien.
Bij wijze van compenserende maatregel zijn de bij die codenummers behorende persoonsnamen
geverifieerd door de voorzitter van de strafkamer (zie rov. 6.7).
b dat het hof ten aanzien van de – voor de nabestaanden belangrijke – vraag of zij kennis kunnen
nemen van de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van het overlijden, van oordeel is
dat de nabestaanden hierbij niet worden gehinderd door het gebruik van een nummercode (rov.
6.8);
c dat het hof ten aanzien van de mogelijkheden van de nabestaanden tot het bijwonen van de
terechtzitting in de strafzaak, het gebruik van de beklagprocedure, de uitoefening van het
spreekrecht en het indienen als benadeelde partij van een vordering tot schadevergoeding, van
oordeel is dat de nabestaanden hierbij niet worden gehinderd door het gebruik van een
nummercode (rov. 6.8).

2.43 Dan blijven er volgens het hof nog aspecten over, ten aanzien waarvan de nabestaanden hinder
kunnen ondervinden van hun onbekendheid met de naam van de verdachten. Het hof heeft deze
aspecten besproken. Ten aanzien van de wens van de nabestaanden om zelf onderzoek te
kunnen (laten) verrichten of het dossier te controleren op eventuele fouten bij het anonimiseren,
heeft het hof uitdrukkelijk een belangenafweging gemaakt. Het hof heeft het veiligheidsbelang van
de betrokken agenten en hun gezinnen het zwaarst laten wegen (rov. 6.8 slot; rov. 7.2). Ook ten
aanzien van het belang van de nabestaanden dat zij persoonlijk bekend worden met de namen
van de verdachten, heeft het hof een belangenafweging gemaakt in rov. 8.4.

2.44 Over het resultaat van deze waarderingen door de feitenrechter kan verschil van mening
bestaan, maar daar gaat het in cassatie niet om. Per saldo komt het mij voor, dat het hof op deze
gronden heeft kunnen en mogen beslissen dat er onvoldoende reden was om het gesloten stelsel
van rechtsmiddelen in strafzaken te doorbreken.

2.45 Wat betreft het beroep op het recht van de nabestaanden op inbreng in het strafproces:
Dit gedeelte van de klacht is toegelicht met het argument (onder 1.37) dat de nabestaanden in
grief 3 hadden aangevoerd dat zij in een noodtoestand komen te verkeren en door de beslissing
van de strafkamer van de rechtbank in het strafproces ‘buiten spel zijn gezet’. De nabestaanden
hebben aangevoerd dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek heeft verricht; zij
noemen in dit verband hun wens tot onderzoek naar de achtergrond van de verdachten. Uit eigen
onderzoek in opdracht van de nabestaanden zou bewijs boven tafel kunnen komen. Zo is volgens
de nabestaanden nog geen onderzoek gedaan naar het overleg dat de vijf bij de arrestatie
betrokken agenten als lid van een WhatsApp-groep met elkaar hebben kunnen voeren. Doordat
de nabestaanden de namen van deze agenten niet kennen, wordt hun recht om stukken in het
strafdossier te laten voegen (art. 51b lid 2 Sv) en het spreekrecht uit te oefenen illusoir. Het hof
heeft deze grief verworpen in rov. 6.7 – 6.8, onder verwijzing naar een passage uit de
parlementaire geschiedenis49. De klacht (onder 1.38) houdt in dat het hof deze passage uit zijn
verband heeft getrokken. Uit de context zou wel degelijk blijken dat de minister heeft gepleit voor
het toenemend gewicht dat aan de bescherming van de rechten van slachtoffers moet worden
gehecht. In de aangehaalde passage rept de minister niet over het anonimiseren van stukken,
noch over het berechten van een verdachte wiens identiteit bij het publiek en bij de slachtoffers
onbekend blijft. Daarom blijft volgens het middel onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen
vaststellen dat door de wetgever is voorzien dat de nabestaanden door deze beslissing van de
strafkamer van de rechtbank niet over alle informatie kunnen beschikken. In de procesinleiding
onder 1.39 en 1.40 wijzen de nabestaanden op art. 10 van de Slachtofferrichtlijn, dat voorschrijft
dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan
worden gehoord en bewijselementen kan aandragen. Volgens de nabestaanden heeft het hof
miskend dat het in art. 51b lid 2 Sv opgenomen recht van slachtoffers om aan de officier van
justitie te verzoeken bepaalde stukken aan het dossier toe te voegen, slechts gedeeltelijk
uitvoering geeft aan wat artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn de lidstaten voorschrijft. Volgens hen
omvat artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn ook een recht van slachtoffers om bewijselementen te
vergaren en daartoe zelf onderzoek te laten doen. Het hof zou hebben miskend dat zij, in dat
opzicht, wel degelijk worden gehinderd doordat de naam van de verdachte agenten niet aan hen
is bekendgemaakt.

2.46 Art. 10 van de Slachtofferrichtlijn kwam al even ter sprake in alinea 2.11 hiervoor. Het eerste lid
van deze bepaling houdt in dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat het slachtoffer in de loop van
de strafprocedure – dat is ruimer dan: tijdens de terechtzitting – kan worden gehoord en
bewijselementen kan aanvoeren. De verschillende taalversies van deze richtlijnbepaling (zoals
“provide evidence”, “produire des éléments de preuve”, “Beweismittel beibringen”) bieden op dit punt
geen andere inzichten. Het tweede lid houdt in dat de procedurevoorschriften op grond waarvan
het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren,
worden bepaald door het nationale recht. Art. 51b lid 2 Sv is zo’n procedurevoorschrift in het
nationale recht. Meer opheldering geeft de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 34:

“Gerechtigheid kan niet daadwerkelijk worden bereikt als het slachtoffer niet de kans krijgt om de
omstandigheden van het strafbare feit uit te leggen en bewijzen aan te voeren om een manier die
voor de bevoegde autoriteiten begrijpelijk is. Voorts is het belangrijk ervoor te zorgen dat het
slachtoffer op een respectvolle manier wordt behandeld en hem in staat te stellen toegang te
hebben tot zijn rechten (…)”.

De zo-even aangehaalde tekst wijst in de richting dat het slachtoffer zijn visie op de
gebeurtenissen moet kunnen geven en, waar het slachtoffer dit wenst, bewijzen mag aanvoeren
om zijn visie te onderbouwen. Zij wijst niet in de richting dat het slachtoffer door de overheid in
staat moet worden gesteld om deel te nemen aan opsporingsactiviteiten van overheidswege of
aan de vervolging. Of een slachtoffer actief mag deelnemen aan de strafprocedure bepaalt het
nationale recht, aan de hand van par. 20 in de considerans van de Slachtofferrichtlijn. Of het
bepaalde in artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn meebrengt dat de overheid de naam van de
verdachte aan het slachtoffer bekend moet maken, ten einde het slachtoffer (beter) in staat te
stellen zelf bewijsmateriaal te vergaren, is een vraag van uitleg van de Slachtofferrichtlijn. Die
vraag zou op grond van art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie door de
Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de EU moeten worden voorgelegd (met dien verstande dat
de nationale rechter bevoegd blijft om voorlopige maatregelen te nemen). Prejudiciële vragen
komen in aanmerking indien de nationale rechterlijke instantie een beslissing op dat punt
“noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”. In dit geval is een prejudiciële vraagstelling
aan het Hof van Justitie niet noodzakelijk, omdat het hof om een andere reden de vordering heeft
afgewezen (het niet doorkruisen van de beslissing van de strafrechter). Hiermee sluit ik de
bespreking van onderdeel 2.b af.

Toegang van de nabestaanden tot de rechter; belangenafweging

2.47 In hoger beroep was grief 4 van de nabestaanden gericht tegen het oordeel van de rechtbank
dat de nabestaanden geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering, voor zover deze ziet op
de drie agenten die niet worden vervolgd. Het hof wijst erop dat de nabestaanden op grond van
art. 12 Sv een beklag hebben kunnen indienen aan de hand van de nummercodes; niet is gesteld
dat de toedracht minder duidelijk gekend kan worden door het gebruik van nummercodes (rov. 7.1
– 7.2). Voor het overige is het hof van oordeel dat de wens van de nabestaanden om de namen
van de betrokken agenten te kennen onvoldoende opweegt tegen het recht van de agenten (en
hun gezinnen) om in veiligheid te kunnen leven (rov. 7.2). Voor zover de nabestaanden de namen
van de agenten willen kennen om hen aansprakelijk te kunnen stellen voor de schade, althans de
mogelijkheid daartoe te onderzoeken, is het hof van oordeel dat de nabestaanden voldoende
andere mogelijkheden hebben: zij kunnen schadevergoeding te vorderen bij de politie of via de
verzekeraar van de politie. Gelet op die alternatieve mogelijkheden, hebben de nabestaanden
volgens het hof onvoldoende spoedeisend belang om ‘thans’ de anonimiteit van de betrokken
agenten op te heffen. Hierbij heeft het hof meegewogen dat de in eerste aanleg aanwezig
geachte dreiging ten tijde van het bestreden arrest nog steeds actueel was (rov. 8.1 – 8.3). Het
belang van de nabestaanden om te weten – in hun woorden − “door wie [slachtoffer] om het
leven is gebracht”, levert volgens het hof niet het voor een kort geding vereiste spoedeisend
belang op: op dit moment is slechts sprake van een verdenking. Bovendien is volgens het hof
onvoldoende gesteld dat aan dit belang niet op een andere wijze tegemoet kan worden gekomen
dan door opheffing van de anonimiteit tijdens de openbare behandeling van de strafzaak en
waarom dit belang van de nabestaanden zwaarder zou moeten wegen dan dat van de veiligheid
van de agenten en hun gezinnen (rov. 8.4).

2.48 Onderdeel 2.c klaagt dat het hof in deze overwegingen miskent dat de Staat inbreuk maakt op
het in art. 6 lid 1 en art. 13 EVRM beschermde recht van de nabestaanden om zich tot de rechter
te kunnen wenden. Zij achten het bestreden oordeel in strijd met de uit art. 1 EVRM
voortvloeiende beschermingsverplichting van de overheid. De nabestaanden kunnen, door
onbekendheid met de naam van de betrokken agenten, niet hun recht uitoefenen om het
onrechtmatig handelen van de agenten in rechte te laten vaststellen door een rechter. Doordat de
namen verscholen zijn achter een nummercode, kunnen de nabestaanden de facto bij de rechter
geen beroep doen op art. 6:162 BW of art. 6:170 BW). Het burgerlijk procesrecht staat het
dagvaarden van personen onder een nummer niet toe; het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering voorziet evenmin in het procederen tegen anonieme personen. De eisen van een
goede procesorde brengen met zich mee dat bekend moet zijn wie de wederpartij is. De
nabestaanden weten slechts dat het om politie agenten gaat. Het is voor hen de facto niet
mogelijk een civiele vordering in te stellen en in die procedure te voldoen aan hun stel- en
bewijsplicht.

2.49 De klacht is nader toegelicht in de procesinleiding onder 1.41 – 1.53. De overweging van het hof
dat de nabestaanden – ook als zij slechts de nummercode en niet de namen van de betrokken
agenten kennen − een schadeclaim kunnen indienen bij de politie, gaat volgens de klacht voorbij
aan de door hen in dit geding ingenomen stellingen. De nabestaanden willen dat in rechte wordt
vastgesteld wie verantwoordelijk is voor het overlijden. Pas nadat die vraag is beantwoord, komt
aan de orde of de door die persoon/personen veroorzaakte schade op een ander (de werkgever
of diens verzekeraar) kan worden verhaald. De gestelde ‘onrechtmatige daad’ omvat meer dan
alleen de ten laste gelegde gedraging van twee agenten zoals die aan de strafrechter is
voorgelegd (procesinleiding onder 1.46 – 1.50). Weliswaar is het in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde
recht van toegang tot de rechter niet absoluut, maar dit neemt niet weg dat een beperking van
dat recht een legitiem doel moet dienen, bij wet moet zijn voorzien en in een redelijke verhouding
moet staan tot het daarmee te bereiken doel (procesinleiding onder 1.51).

2.50 Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat de
nabestaanden ook elders een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen, op zich niet een
geldige reden is om hen het recht te ontzeggen rechtstreeks tegen de veroorzaker(s) van de
schade te procederen. Maar zo heeft het hof het ook niet bedoeld. Het valt op dat het hof in rov.
8.3 tot tweemaal toe spreekt over onvoldoende belang om “thans” de anonimiteit op te heffen. In
dezelfde overweging acht het hof onvoldoende onderbouwd dat noodzakelijk is dat de
nabestaanden “reeds op dit moment” over de namen van de betrokken agenten beschikken. Het
gaat dus om een tijdgebonden oordeel. Dit oordeel berust op een belangenafweging die niet
rechtens onjuist is, noch onbegrijpelijk, in het licht van: (i) de omstandigheid dat een voorlopige
voorziening werd gevorderd; (ii) de omstandigheid dat het anoniem houden van de verdachten
tijdens de behandeling van de strafzaak op last van de strafkamer van de rechtbank beperkt is in
de tijd, namelijk voor de duur van het strafproces; (iii) de omstandigheid dat het dreigingsniveau
telkens wordt bepaald aan de hand van de op dat moment actuele situatie. Uit dit alles maak ik op
dat het hof de mogelijkheid om een schadeclaim in te dienen bij de politie slechts heeft genoemd
als een compenserende maatregel voor de tijd waarin de nabestaanden de namen van de
agenten niet kennen. Zo opgevat, treft dit gedeelte van onderdeel 2.c geen doel.

2.51 Onder 1.52 – 1.53 in de procesinleiding klaagt middelonderdeel 2.c samengevat:
- dat de belangenafweging in rov. 8.3 niet voldoet aan de eisen die het EHRM stelt voor een
gerechtvaardigde beperking50;
- dat het hof niet heeft vastgesteld dat de gevreesde bedreigingen afkomstig zijn van de
nabestaanden; uit de door het hof gedane vaststellingen kan volgens de klacht niet meer dan een
algemene dreiging tegen de politie worden vastgesteld, niet een concrete dreiging tegen juist
deze agenten; het belang van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden wordt
op deze wijze onevenredig beperkt;
- dat het voor een kort geding vereiste spoedeisend belang te allen tijde gegeven is, indien het
gaat om een beperking van een fundamenteel recht: als er geen mogelijkheid is om onmiddellijk
een einde te maken aan de inbreuk op dat fundamentele recht, is er geen sprake van een effectief
rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM.

2.52 Ook hier moet worden vooropgesteld, dat de nabestaanden hun verzoek om bekendmaking van
de namen van de betrokken agenten (en daarmee hun bezwaren tegen een geanonimiseerde
behandeling van de strafzaak) hebben kunnen voorleggen aan een onafhankelijke en onpartijdige
rechter (de strafkamer). Die heeft daarover uitspraak gedaan. In dit kort geding lag in hoger
beroep de vraag voor, of de burgerlijke rechter feitelijk kon ingrijpen in de wijze waarop de
strafzaak door de strafrechter werd behandeld. Als het hof bevel aan de Staat bevel zou geven
om de anonimiteit te verbreken, zou de beslissing van de strafrechter (wat betreft de vervolging
van de twee agenten: de bodemrechter) zonder effect blijven. Dit levert voor de nabestaanden
inderdaad een beperking op van het recht van toegang tot de rechter (in elk geval wat betreft de
agenten die niet strafrechtelijk werden vervolgd). Zoals gezegd, heeft het hof de mogelijkheid
voor de nabestaanden om op basis van de nummercode een schadeclaim in te dienen bij de politie
kennelijk opgevat als een compenserende maatregel. Tegen deze achtergrond faalt de
eerstgenoemde klacht.

2.53 Het – gedurende enige tijd − verborgen houden van de namen van de betrokken agenten is
inderdaad een ernstig te nemen belemmering voor de nabestaanden om in rechte de persoonlijke
aansprakelijkheid van de vijf betrokken agenten te laten vaststellen door de burgerlijke rechter.
Het daartegenover gestelde belang (het recht op leven en persoonlijke veiligheid van de
betrokken agenten en hun gezin) is echter ook zwaarwegend. Het is, dunkt me, een feit van
algemene bekendheid dat naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] in 2015 ongeregeldheden
zijn uitgebroken op verscheidene plaatsen in Den Haag en via social media groot ongenoegen over
het politieoptreden is geuit51. De omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld dat de
nabestaanden hebben bijgedragen aan de bedoelde dreiging voor de agenten, neemt niet weg
dat het hof in rov. 8.3 kon vaststellen dat de door de strafrechter aanwezig geachte dreiging voor
het leven van de agenten op 4 juli 2017 nog actueel was. Voor het overige berust het bestreden
oordeel op een waardering van de feiten, waarvan de juistheid niet kan worden getoetst in een
cassatieprocedure. Onbegrijpelijk voor de lezer is het oordeel niet. Ook de tweede klacht leidt niet
tot cassatie.

2.54 De derde klacht behoeft na het voorgaande slechts kort bespreking. Het hof heeft niet miskend
dat de nabestaanden er belang bij hebben dat deze inbreuk op hun recht om een vordering in te
stellen tegen de deze agenten zo spoedig mogelijk wordt beëindigd. Niettemin heeft het hof als
voorzieningenrechter, na afweging van de wederzijds betrokken belangen, de beslissing van de
strafkamer van de rechtbank dat nummers worden gebruikt en dat de namen niet bekend worden
gemaakt, niet willen doorkruisen door een andersluidende beslissing. De klacht onder 2.c leidt niet
tot cassatie.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

plv

1 De beslissingen op beklag zijn gepubliceerd als ECLI:NL:GHDHA:2017:840 en 841.
2 Inmiddels heeft de rechtbank 21 december 2017 einduitspraak gedaan in de strafzaak tegen de
agenten DH01 en DH02 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15095 en 15096). De verdachten hebben hoger beroep
ingesteld.
3Gezien de verdere inhoud van de inleidende dagvaarding is kennelijk bedoeld: het Openbaar
Ministerie.
4Zie de samenvatting in rov. 2.1 van het bestreden arrest. Met ‘secundaire victimisatie’ wordt bedoeld
het extra leed van slachtoffers en nabestaanden als gevolg van de wijze van reageren door
overheidinstanties of anderen op hetgeen hen is overkomen. Zie over dit begrip onder meer de
considerans onder 53 en 54 van de hierna te bespreken Slachtofferrichtlijn (2012/29/EU); M. Bal,
Slachtoffers van onrecht. De psychologie van secundaire victimisatie, Proces 2015, blz. 140.
5 De motivering van deze beslissing komt hieronder aan de orde. De s.t. namens de Staat vermeldt dat
tussen partijen nog een tweede kort geding is gevoerd: zie Vzr. Rb. Den Haag 27 juni 2017,
ECLI:NL:RBDHA:2017:6936. Een hiermee verband houdend verzoek tot het houden van een voorlopig
getuigenverhoor is afgewezen in Rb. Den Haag 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11362.
6 Zie art. 402 lid 2, in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
7Het hof verwijst in dit verband naar: HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413
m.nt. Th.W. van Veen en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0351, NJ 2005/196 m.nt. E.A.
Alkema. De eerstgenoemde uitspraak betrof een vordering van een onherroepelijk veroordeelde
verdachte tot staking van de tenuitvoerlegging van de straf, naar aanleiding van een uitspraak van
het EHRM in een andere zaak; thans voorziet art. 457b Sv voor zo’n geval in de mogelijkheid van
herziening. De laatstgenoemde uitspraak betrof een vordering van een veroordeelde tot
(gedeeltelijke) staking van de tenuitvoerlegging van de straf, ditmaal naar aanleiding van een
uitspraak van het EHRM over het detentieregime. Zie meer recent: HR 30 september 2016,
ECLI:NL:HR:2016:2225 (art. 81 RO).
8Voor een introductie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers,
Deventer: Wolters Kluwer 2014, blz. 63 – 86; J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak, Den
Haag: Raad voor de Rechtspraak, 2017.
9 Council of Europe, Recommendation no. R (85) 11 of the Committee of Ministers to Member States on
the position of the victim in the framework of criminal law and procedure, van 28 juni 1985
(www.coe.int).
10Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de
strafprocedure, nr. 2001/220/JBZ (PbEG L 82/1).
11Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van
minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare
feiten en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315).
12 Zie de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 11.
13 Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1.
14 De wet treedt onmiddellijk in werking, ook voor aanhangige zaken (behoudens een uitzondering
t.a.v. art. 51ac lid 4 Sv): zie art. VI van de wet van 8 maart 2017, Stb. 90.
15De cassatierepliek (onder 1.14) noemt in dit verband HvJEU 8 november 2016 (C-554/14), NJ
2017/333 m.nt. J.M. Reijntjes. Zie met name de punten 61 – 63 in dat arrest.
16Dit voorschrift is in het nationale recht uitgewerkt in art. 51aa en art. 51ab Sv en in art. 5 – 8 van
het Besluit slachtoffers van strafbare feiten (besluit van 24 augustus 2016, Stb. 310). De toegang tot
slachtofferhulporganisaties en de door deze te verlenen ondersteuning zijn geregeld in art. 8 en 9 van
de Slachtofferrichtlijn.
17Dit voorschrift is in het nationale recht uitgewerkt in art. 12 e.v. Sv. Eisers hebben van deze
beklagmogelijkheid gebruik gemaakt: zie rubriek 1.1.4 hiervoor.
18 MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, blz. 7.
19Vgl. de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 41: “Het recht van het slachtoffer te worden
gehoord moet worden geacht te zijn verleend indien hem wordt toegestaan schriftelijke verklaringen
of toelichtingen te verschaffen.” In Nederland kan een slachtoffer zelf kiezen voor een schriftelijke
slachtofferverklaring.
20De regeling van het spreekrecht is herhaaldelijk gewijzigd. Zie achtereenvolgens de wet van 17
december 2009, Stb. 2010,1 (versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces); wet
van 12 juli 2012, Stb. 345 (uitbreiding spreekrecht); wet van 14 april 2016, Stb. 160 (aanvulling
spreekrecht e.a.).
21Zie verder: art. 19 (recht om contact tussen slachtoffer en dader te vermijden); art. 20 (recht op
bescherming van slachtoffers tijdens het strafrechtelijk onderzoek); art. 21 (recht op bescherming van
de persoonlijke levenssfeer), art. 22 (individuele beoordeling van slachtoffers om specifieke
beschermingsbehoeften te bepalen) en art. 23 (recht op bescherming van slachtoffers met specifieke
beschermingsbehoeften tijdens de strafprocedure).
22Zie in gelijke zin ook de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 32. In het nationale recht is
deze bepaling uitgewerkt in art. 51ac, lid 6, Sv.
23HR 17 mei 1949, NJ 1950/235; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J.
Borgers, Deventer: Wolters Kluwer, 2014, blz. 745 (zie ook blz. 946 voor de identificatie van een
anonieme of onder andere naam veroordeelde verdachte die een rechtsmiddel wil aanwenden).
24Zie hierover: A.H. Sas, Het recht van het slachtoffer op kennisneming van de processtukken, DD
2014/79. Praktische aspecten, zoals tijdstip en plaats van inzage en de verstrekking van afschriften
van processtukken, voor zover de kennisneming daarvan is toegestaan, zijn geregeld in art. 51b lid 5
Sv, in verbinding met het Besluit processtukken in strafzaken (Besluit van 15 december 2011, Stb. 602,
gewijzigd bij Besluit van 6 oktober 2016, Stb. 359).
25Of een bepaald stuk aan dit ‘relevantiecriterium’ voldoet, hangt af van de concrete inhoud ervan en
de betekenis daarvan voor de desbetreffende strafzaak: Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II
2010/11, 32 468, nr. 6, blz. 14. Ambtshalve is mij bekend dat bij de strafkamer van de Hoge Raad een
vordering tot cassatie ‘in het belang der wet’ in behandeling is (zaaknr. 18/00738), waarin het begrip
‘processtukken’ aan de orde komt. Ter zijde: zie voor het begrip ‘processtukken’ in belastingzaken: HR
4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
26Ten tijde van de regiezittingen in de strafzaak in eerste aanleg gold voor het Openbaar Ministerie de
Aanwijzing slachtofferzorg in de versie 2010A029 (Stcrt. 2010, 20476). Deze is per 1 mei 2017
vervangen door de Aanwijzing slachtofferzorg, versie 2017A001 (Stcrt. 2017, 23473). Deze verwijst
(onder 9) naar de wettelijke regeling van art. 51b Sv.
27 Zie ook het rapport van de Nationale ombudsman d.d. 2 juni 2013 (nr. 2013/055) over ‘Verantwoord
politiegeweld’. De behandeling van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 2) dat ook
een bepaling omvat over het feitenonderzoek bij geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar,
ligt al enige tijd stil.
28Zie, ter vergelijking, ook de rechtspraak over art. 3 EVRM, waaronder EHRM 13 februari 2018 (Portu
Juanenea e.a./Spanje, nr. 1653/13) over een geval van mishandeling door politieambtenaren.
29Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de rechtspraak van het EHRM ter zake: E. Thoonen,
Death in State custody. Obligations to prevent premature death of detainees and to investigate
deaths of detainees pursuant to the European Convention on Human Rights, diss.,
Apeldoorn/Antwerpen: Maklu, 2017, par. 6.3.
30De vraag of bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering ruimte zou moeten worden
geschapen voor een rechtsgang waarin niet in dat wetboek geregelde verzoeken met betrekking tot
strafvorderlijke beslissingen of handelingen kunnen worden beoordeeld door de strafrechter, laat ik
hier rusten. Zie daarover: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording.
Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer, 2004, blz. 112 – 140 (onder
het kopje: ‘Naar een kort geding – of een soortgelijke restvoorziening – in strafzaken?’); P.A.M. Mevis,
J.S. Nan en S. Struijk, ‘Kort geding en strafrecht: huidige en toekomstige plaatsbepaling’, in: R.J.N.
Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer, 2015, blz.
379 e.v.
31Vgl. Tekst & Commentaar Rv, Boek I, titel 2, afdeling 14 (kort geding), aant. 2 (W. Tonkens-Gerkema);
Minkenhof’s Nederlandse Strafvordering, bew. J.M. Reijntjes, 2017, blz. 502, onder verwijzing naar HR
16 maart 1990, NJ 1990/500 m.nt. Th.W. van Veen, en HR 15 juni 1990, NJ 1990/678 m.nt. Th.W. van
Veen.
32Zie onder meer: HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2046, NJ 2014/36; HR 19 mei 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AV1110, NJ 2006/459 m.nt. N. Keijzer en de in voetnoot 29 aangehaalde bijdrage
van Mevis, Nan en Struijk.
33 Zie rubriek 1.1.3 hiervoor.
34 Vgl. de cassatierepliek onder 1.2, tweede en derde volzin.
35De toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel kan ook niet-verdachte burgers treffen. Het
legaliteitsbeginsel verzet zich ertegen dat de strafrechter eigenmachtig een exclusieve rechtsgang in
het leven roept, anticiperend op een nog niet geldende wettelijke regeling: HR 4 maart 1994, NJ
1994/475 m.nt. Th.W. van Veen.
36De tijd ontbreekt mij om dit onderwerp diepgaand uit te werken in het kader van dit kort geding. Ik
volsta met een verwijzing naar M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording,
Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004, blz. 8 – 66; G.J.M.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Wolters Kluwer,
2014, blz. 19 – 23, alwaar verdere literatuurvindplaatsen.
37De toelichting op het middel verwijst (in noot 7 aldaar) naar HR 15 mei 2007,
ECLI:NL:HR:2007:BA0498, NJ 2007/301 (verzet het gesloten stelsel zich ertegen dat de strafrechter
een ander oordeel geeft dan de rechter-commissaris die besloot tot opening van een gerechtelijk
vooronderzoek?); HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1633, NJ 2009/72 m.nt. J.M. Reijntjes en
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9673, NJ 2007/233 m.nt. P.A.M. Mevis.
38In een civiele procedure heeft de Hoge Raad aangenomen dat een getuige wiens beroep op een
verschoningsrecht is afgewezen, daarmee partij in het incident wordt en hoger beroep tegen die
beslissing kan instellen (HR 17 november 1966, NJ 1967/223 en HR 17 november 1966, NJ 1967/224
m.nt. D.J. Veegens). In strafzaken ontbreekt een mogelijkheid voor derden om hoger beroep in te
stellen, tenzij de wet anders bepaalt; een voorbeeld van dit laatste is art. 223 lid 3 Sv (de gegijzelde
getuige die ontslag uit de gijzeling verzoekt).
39Dat het hof behalve naar de wijze van totstandkoming ook naar de inhoud van de beslissing van de
strafkamer heeft gekeken (par. 8 van de s.t. van de Staat vraagt hiervoor aandacht) zal verband
houden met het gevoerde debat: niet de totstandkoming van de einduitspraak van de strafrechter
stond in deze civiele procedure ter discussie, maar de inhoud van wat in de strafzaak slechts een
tussenbeslissing is, te weten de beslissing van de strafkamer op het (incidenteel) verzoek van de
nabestaanden tot kennisneming van de namen van de verdachte agenten.
40Zie HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870, NJ 2001/407 m.nt. H.J. Snijders; Asser/Van Schaick,
2, 2011/226.
41 Zie onder meer: G. Snijders, Overheidsprivaatrecht; algemeen deel, Mon. BW A26a, 2011, blz. 57 –
58, met verdere vindplaatsen aldaar. De voorzieningenrechter heeft in dit verband genoemd: HR 27
januari 1989, NJ 1989/588 en HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625, NJ 2004/558 m.nt. H.J.
Snijders.
42Een uitzondering hierop is gelegen in de regel dat de benadeelde partij wier vordering tot
schadevergoeding geheel of gedeeltelijk is afgewezen, tegen dat gedeelte van het strafvonnis
zelfstandig hoger beroep kan instellen bij de appelrechter in burgerlijke zaken: zie art. 421 lid 3 Sv en
HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1688, NJ 2017/386 m.nt. P.A.M. Mevis.
43Zie P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwaak (red.), Theory and Practice of the European
Convention on Human Rights, Cambridge-Antwerp-Portland: Intersentia, 2018, blz. 547, met
verwijzing naar o.a. EHRM 17 januari 1970 (Delcourt/België, appl.no.2689/65), par. 25. Zie voorts
Asser/Giesen, 1, 2015/179.
44 Zie Asser/Giesen, 1, 2015/163.
45 Schriftelijke toelichting namens de Staat, onder 7.3 – 7.4 en 8.1 – 8.4.
46 De toelichting op het middelonderdeel onder 1.15 wijst op EHRM 14 november 2000
(Riepan/Oostenrijk, appl.no. 35115/97), EHRC 2001/3, par. 29. Die zaak had betrekking op een
strafzitting die om veiligheidsredenen werd gehouden in de gesloten afdeling van een penitentiaire
inrichting. Het EHRM sloot deze mogelijkheid niet bij voorbaat uit, maar was van oordeel dat in zo’n
geval op die verdragsstaat de verplichting rust om compenserende maatregelen te nemen ten einde
te verzekeren dat publiek en media behoorlijk zijn geïnformeerd over de plaats van de zitting en
effectief toegang hebben tot hetgeen daar wordt besproken.
47EHRM 27 oktober 1993 (Dombo Beheer/Nederland, appl.no. 14448/88), NJ 1994/534 m.nt. H.J.
Snijders en E.J. Dommering, par. 33. Zie ook Asser/Giesen, 1, 2015/317 e.v.
48 De verwijzing door de nabestaanden naar art. 17 en 21a van het Besluit orde van dienst gerechten
lijkt mij op deze plaats niet adequaat: die artikelen zien op de wijze waarop kennisneming plaatsvindt
indien kennisneming wordt toegestaan.
49 Handelingen II 2007/08, 30 143, nr. 28, blz. 21.
50 Het middelonderdeel verwijst naar EHRM 28 mei 1985 (Ashingdane/U.K., appl.no. 8225/78), par. 57.
51Van de hiermee verband houdende strafzaken noem ik slechts Rb. Den Haag 31 december 2015,
ECLI:NL:RBDHA:2015:15455.

Vous aimerez peut-être aussi