Vous êtes sur la page 1sur 6

Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie (deel 2: macro-economie)

1) (H7) De waarde van alle finale goederen en diensten in een economie is equivalent met:
A. de totale loonsom in de economie.
B. het beschikbaar inkomen van de gezinnen.
C. de consumptie-uitgaven van de gezinnen.
D. de totale toegevoegde waarde die gecreëerd wordt in de economie.
Waarde finale goederen en diensten ≡ inkomen (alle factorvergoedingen) ≡ totale toegevoegde
waarde ≡ bestedingen.

2) (H7) Welke van volgende items is niet opgenomen in het bruto binnenlands product (bbp)?
A. De waarde van de export van Belgische treinstellen naar Thailand.
B. De wedde van de eerste minister.
C. De waarde van de aardbeien die ik elke zomer oogst in de tuin.
D. De waarde van een nieuw droogdok in de haven van Zeebrugge.
Waarde van huishoudelijke productie zit niet in het bbp.

3) (H11-14) Beschouw een open economie met constant prijspeil en volgende gegevens: C = C0 +
cYD; T = T*; Iea = I*, G = G*, Z = Z0 + zY en X = X*. De gereduceerde vorm voor dit model wordt
voorgesteld door:
𝐶0 +𝐼∗ +𝐺 ∗ +𝑋 ∗ −𝑍0 −𝑐𝑇 ∗
A. 𝑌𝑒 = 1+𝑐−𝑧
𝑪𝟎 +𝑰∗ +𝑮∗ +𝑋 ∗ −𝑍0 −𝒄𝑻∗
B. 𝒀𝒆 = 𝟏−𝒄+𝒛
𝐶0 +𝐼∗ +𝐺 ∗ +𝑋 ∗ +𝑍0 +𝑐𝑇 ∗
C. 𝑌𝑒 = 1+𝑐+𝑧
𝐶0 +𝐼∗ +𝐺 ∗ +𝑋 ∗ +𝑍0 +𝑐𝑇 ∗
D. 𝑌𝑒 =
1−𝑐−𝑧

Vertrek van de algemene evenwichtsvoorwaarde Y = C + Iea + G + X – Z. Los dit op naar Y en je


bekomt antwoord B. Je kan natuurlijk ook vertrekken van de beknopte evenwichtsvoorwaarde:
S + T + Z = Iea + G + X

4) (H9) Welke van volgende gebeurtenissen veroorzaakt geen verschuiving van de aggregatieve
vraag naar rechts?
A. Een stijging van de overheidsbestedingen.
B. Een stijging in arbeidsproductiviteit.
C. Een daling van de nettobelastingen.
D. Een daling in de import.
B: dit heeft effect op AA, niet op AV.

5) (H9) Het verloop van de aggregatieve aanbodcurve kan verklaard worden door:
A. Nominale lonen die zich vertraagd aanpassen aan wijzigingen in het algemeen
prijspeil.
B. Een stijging in het reëel vermogen van de gezinnen bij een daling van het algemeen
prijspeil.
C. Een daling in het reëel geldaanbod bij een stijging in het algemeen prijspeil.
D. Geen van bovenstaande.
A: juist: verloop AA
B: fout: verklaring voor negatief verloop AV
C: fout: verklaring voor negatief verloop AV
D: fout

6) (H9) Vertrek van het macro-economisch evenwicht op lange termijn. Omwille van de
aanhoudende crisis daalt het consumentenvertrouwen (= daling in de autonome consumptie).
Op korte termijn leidt dit tot:
A. een stijging in output en een daling in het prijspeil.
B. een daling in output en een daling in het prijspeil.
C. een stijging in output en een stijging in het prijspeil.
D. een ongewijzigde output en een stijging in het prijspeil.
Daling consumentenvertrouwen leidt tot daling in AV dus op KT dalen prijspeil en output.

7) (H10) Op de goederenmarkt van een gesloten economie zonder overheid met constant prijspeil
en met autonome investeringen stijgt de helling van de aggregatieve vraag naar economische
goederen en diensten (= Yv-functie) wanneer:
A. het autonome sparen daalt.
B. de marginale consumptiequote toeneemt.
C. de investeringen toenemen.
D. de helling van de consumptiefunctie daalt.
Yv = C + I
A: Bij daling autonome sparen verschuift Yv evenwijdig naar boven. Geen invloed op helling.
B: juist
C: Bij stijging investeringen verschuift Yv evenwijdig naar boven. Geen invloed op helling.
D: Wanneer helling consumptiefunctie daalt, daalt helling Yv functie.

8) (H10) Ga uit van de Keynesiaanse consumptie- en spaarfunctie in een gesloten economie zonder
overheid. De autonome consumptie is strikt positief. Welke uitspraak is juist?
A. GCQ > MCQ
B. GCQ + MCQ = 1
C. GSQ daalt wanneer Y toeneemt
D. GSQ > MSQ
GCQ = C/Y = C0/Y + c > MCQ
MCQ + MSQ = c + s = 1
GSQ = S/Y = -C0/Y + s: stijgt wanneer Y stijgt
GSQ < MSQ

9) (H10) Een gesloten economie zonder overheid en met constant prijspeil is steeds in evenwicht
indien:
A. het sparen gelijk is aan de “ex-post” investeringen.
B. het sparen gelijk is aan de consumptie.
C. de “ex-post” investeringen gelijk zijn aan de “ex-ante” investeringen.
D. Geen van bovenstaande.
A: Sparen is per definitie (dus altijd) gelijk aan ex-post investeringen, niet enkel in het evenwicht.

2
B: Nonsens: Y = C + Iea of S = Iea
C: Juist: Als Y = Yv is S = Iea en dus Iep = Iea.

10) (H11) Ga uit van een gesloten economie met overheid, autonome nettobelastingen en een
constant prijspeil. Wanneer de overheidsbestedingen en de nettobelastingen afnemen met
hetzelfde bedrag zal:
A. het evenwichtsinkomen toenemen en het budgettair saldo ongewijzigd blijven.
B. het evenwichtsinkomen ongewijzigd blijven en het budgettair saldo afnemen.
C. het evenwichtsinkomen afnemen en het budgettair saldo afnemen.
D. het evenwichtsinkomen afnemen en het budgettair saldo ongewijzigd blijven.
D is juist: zie balanced budget multiplier: wanneer G en T met hetzelfde bedrag verlaagd worden,
neemt Y af, maar BS blijft hetzelfde.

11) (H11) Welke stelling is juist? Het Stabiliteits- en Groeipact (SGP):


A. bepaalt dat de reële economische groei van een EMU-lidstaat minstens 3% moet
bedragen.
B. bepaalt dat de overheidsschuld van een EMU-lidstaat niet hoger mag zijn dan 60%
van het bbp.
C. bepaalt dat de inflatie van een EMU-lidstaat minstens 2% moet bedragen.
D. Geen van bovenstaande.
B is juist.

12) (H10-11-H14) Ga uit van een goederenmarkt met constant prijspeil. De overheid verhoogt haar
overheidsbestedingen. In welke situatie zal het positieve effect hiervan op het
evenwichtsinkomen het kleinst zijn?
A. Een gesloten economie met autonome belastingen.
B. Een gesloten economie met lineaire belastingen.
C. Een open economie met lineaire belastingen.
D. Een open economie met autonome belastingen.
C: heeft kleinste multiplicatorwerking dus kleinste effect op Y.

13) (H14) Ga uit van een open economie met overheid waarbij de consumptiefunctie (C) evenals de
invoerfunctie (Z) lineair worden verondersteld. De netto-belastingen (T) en
overheidsbestedingen (G) zijn autonoom, evenals de investeringen (I) en de export (X). Het
prijspeil wordt constant verondersteld. Welke uitspraak is juist?
A. Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans (X-Z) is in het evenwicht steeds
gelijk aan 0.
B. Een stijging in de export leidt tot een daling in het evenwichtsinkomen.
C. Evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans (X=Z) samen met een
budgettair tekort (G>T) betekent een spaaroverschot in de private sector (S>I).
D. Een stijging in de marginale invoerquote leidt tot een stijging in de evenwichtsoutput.
A: Hoeft niet.
B: Een stijging in X leidt tot stijging in Y.
C: S – I = G – T + X – Z: als X-Z = 0 en G>T dan is S>I (spaaroverschot in private sector)
D: stijging in z leidt tot daling in Y

3
14) (H11) Lees aandachtig onderstaande selectie uit een artikel (Knack, 7/09/2016):

Bezwijken we onder de schulden?

Volgens de officiële Europese statistieken was de Belgische


overheidsschuld eind 2015 opgelopen tot 434 miljard euro. Op
zich zegt dat cijfer niet zoveel, een overheidsschuld wordt altijd
afgezet tegenover wat een bevolking jaarlijks collectief
produceert, het bruto binnenlands product (bbp). In België
bedroeg het bbp vorig jaar 410 miljard euro. De schuldgraad
bedraagt 106 procent van het bbp, wat betekent dat we meer
schulden hebben dan we in één jaar tijd met z’n allen aan
rijkdom voortbrengen. In 2007 bedroeg onze schuldgraad 87
procent van het bpp, de afgelopen acht jaar is ze dus opnieuw
fors gestegen als gevolg van de redding van de banken en de
financiële annex economische crisis.

Uit dit artikel blijkt dat België een zeer hoge schuldgraad heeft. Welk nadeel is er NIET
verbonden aan een hoge schuldgraad?
A. De rentebetalingen op de overheidsschuld verdringen andere overheidsuitgaven.
B. Er ontstaan verdelingseffecten tussen huidige en toekomstige generaties.
C. Er ontstaat een risico op een vertrouwenscrisis waarbij het land in een extreem geval de
toegang tot de kapitaalmarkt verliest.
D. De nominale groei zal dalen.

15) (H9) Lees onderstaand artikel (De Morgen, 05/01/2017).

Inflatie in eurozone loopt hard op


De inflatie in de eurozone is in december bijna verdubbeld ten opzichte van de voorgaande
maand. Dat blijkt uit een eerste raming die Europees statistiekbureau Eurostat publiceerde. Het
prijspeil in de eurolanden steeg vorige maand gemiddeld met 1,1 procent, na een inflatie van
0,6 procent in november. De toename werd vooral gestuwd door de olieprijs, die hoger lag dan
een jaar eerder. Energie was hierdoor gemiddeld 2,5 procent duurder dan in december 2015. De
geldontwaarding in de eurozone ligt al lange tijd ver onder het door de Europese Centrale Bank
(ECB) nagestreefde peil van net geen 2 procent.

Wat betekent een stijging in de olieprijs voor de Europese economie?


A. Een positieve aanbodschok.
B. Een negatieve aanbodschok.
C. Een positieve vraagschok.
D. Een negatieve vraagschok.

Stijging olieprijs leidt tot stijging in productiekosten dus daling in AA.

4
16) (H9) In een economie worden de volgende gegevens opgemeten: (Y in x1000 miljard euro)
AV: Y = 2 – P
AAKT: P = 0,5Y+1.5
De economie bevindt zich aanvankelijk in een lange termijn evenwicht. Door een hogere
aantrekkelijkheid van binnenlandse producten stijgt de export. Welke uitspraak is fout?
A. In het oorspronkelijke lange termijn evenwicht is het prijsniveau 1,67.
B. De toename in de export leidt op lange termijn tot een permante stijging van
het prijsniveau.
C. In het nieuwe lange termijn evenwicht (na de toename van de export) is het
evenwichtsinkomen gelijk aan 0,33.
D. In het nieuwe korte termijn evenwicht (na de toename van de export) zal het
prijsniveau lager zijn en het evenwichtsinkomen hoger zijn dan in het
oorspronkelijk evenwicht.

A is juist: P=1.67 zie C


B is juist
C is juist: in het oorspronkelijke evenwicht geldt: Y = 2 – 0.5Y – 1.5 dus Y=0.33 en P=1.67 – Op lange
termijn keert het inkomen na een vraagschok terug naar het oorspronkelijke lange termijn
evenwichtsniveau dus Y=0.33
D is fout: AV naar rechts (want de export stijgt): dus P stijgt en Y stijgt op KT

17) (H10) De consumptiefunctie in een gesloten economie zonder overheid wordt voorgesteld door:
C = 120 + 0,7Y. Het evenwichtsinkomen is 500, het natuurlijk outputniveau is 650. Met hoeveel
moet de autonome consumptie toenemen opdat het natuurlijk outputniveau wordt bereikt?
A. met 105
B. met 30
C. met 45
D. met 150

C is juist: dC0 = (1-c)*dY = (1-0.7)*150 = 45

18) (H7) We willen de evolutie van de prijzen in een bepaald land bepalen. Hiervoor weten we dat in
2015 het nominale bbp 850 miljard euro bedroeg terwijl het nominale bbp in 2005 600 miljard
euro bedroeg. In prijzen van 2005 bedroeg het bbp 1000 miljard euro in 2015. Hoeveel bedraagt
afgerond de prijsstijging of – daling (= inflatiegraad) tussen 2005 en 2015 (volgens Paasche)?
A. +60%
B. -40%
C. -15%
D. +85%

C is juist; de impliciete prijsindex of bbp-deflator = nominaal bbp van 2015 / reëel bbp van 2015 in
prijzen van 2005 = 850/1000 *100 = 0.85*100 = 85 dus daling met 15%

5
19) (H10) Een gesloten economie zonder overheid wordt gekenmerkt door volgende relaties: C = 150
+ 0,8Y en Iea = 60. Het natuurlijk outputniveau is 900. Het algemene prijspeil is constant. Welke
uitspraak is fout?
A. Als Iea toeneemt met 30, stijgt Ye met 150.
B. Om het natuurlijk outputniveau te bereiken, moet Iea stijgen met 30.
C. De gemiddelde consumptiequote is kleiner in het oorspronkelijke evenwicht dan
in het natuurlijk outputniveau.
D. Bij een toename van Iea met 30 stijgt C met 120.

A is juist: dY = dI / (1-c) = 30/(1-0.8) = 150;


B is fout: Iea moet DALEN met 30 om het natuurlijk output niveau te bereiken. dI = dY*(1-c)=-150*(1-
0.8)=-30
C is juist: Ye = (150+60)/(1-0.8) = 1050 Ye=1050 en Y*=900, 1050>900 dus daarom kleinere GCQ.
D is juist: als Iea stijgt met 30 stijgt het inkomen met 150, daardoor stijgt de consumptie met
0.8*150=120

20) (H7) We hebben volgende gegevens voor een erg kleine, fictieve economie waarin slechts 2
goederen worden geproduceerd (het basisjaar is 2014):

2014 2015 2016


prijs hoeveelheid prijs hoeveelheid prijs hoeveelheid
Goed 1 50 30 60 20 70 10
Goed 2 30 50 20 60 30 40

Welke uitspraak is fout?

A. De prijsindex van Laspeyres voor 2015 bedraagt 93,33.


B. Tussen 2014 en 2016 zijn de prijzen volgens Paasche met ongeveer 112% gestegen.
C. De hoeveelheidsindex van Laspeyres voor 2014 bedraagt 100.
D. De hoeveelheidsindex van Paasche voor 2016 bedraagt 52,78.

A is juist: ((60*30+20*50)/(50*30+30*50)*100=93.33
B is fout – bbp-deflator=nom bbp/reeel bbp = ((70*10+30*40)/(50*10+30*40)*100=111.76
De prijzen zijn met ongeveer 12% gestegen
C is juist: 2014 is basisjaar dus 100
D is juist: ((70*10+30*40)/(70*30+30*50))*100 = 52.78

Vous aimerez peut-être aussi