Vous êtes sur la page 1sur 57

SPIEGELS / REFLECTIE

memento 2019
Inhoudstafel
5 Maud Vanhauwaert
Voorwoord

7 Jonas Bruyneel
Voorwoord

11 Mattijs Deraedt
Ontwaakzaal

13 Laura Nollet
Zouden vissen slapen?

21 Siel Verhanneman
Kielzog

23 Thomas Jacques
Disharmonie

29 Vere Verheecke
Mirage

33 Imane Ghislaine
Weltschmerz & Heauton Timorumenos 

41 Alice Boudry
Toch voor even

45 Martijn Verhelst
Moestuin

49 Sien Demuynck
De Stad

53 Judith De Wandel
Moeten er nog vragen zijn?
Ik heb een slecht geheugen. Maar wat ik nooit vergeet, is de onzeker-
heid die ik voelde als beginnend schrijver en theatermaker. Wat zou men
van mijn schrijfsels denken? Zou iemand ze ooit willen lezen? Misschien
zal ik die onzekerheid nooit vergeten, omdat ik die nog altijd voel. Niet
minder dan weleer. Soms voel ik mij meer naakt en kwetsbaar door
iemand een tekst te laten lezen, dan door mijn kleren uit te doen. Stiekem
hoop je toch altijd dat de lezer denkt: waw, dit is machtig, zoiets las ik nog
nooit! Als docent (in de opleiding Woordkunst op het Conservatorium in
Antwerpen) probeer ik me altijd zo bewust mogelijk te zijn van de
onzekerheden van de leerlingen, en ik hoop maar dat ook zij mijn
onzekerheden voelen.

Ik probeer mijn leerlingen (en zo ook mezelf) ervan te overtuigen dat


zodra een tekst uit je handen gaat, die niet meer echt van jou is, maar
van de wereld, en dat de lezer ook een verantwoordelijkheid heeft in het
geven van betekenis aan de tekst. Er is een driehoeksverhouding tussen
de lezer, de schrijver en de tekst. Teken mentaal een driehoek tussen die
begrippen, en ziedaar het speelveld waar de lezer en de schrijver elkaar
kunnen ontmoeten. Als de schrijver de tekst al te veel naar zich toetrekt, is
er geen driehoek maar slechts een lijn tussen schrijver en lezer, die al snel
onder spanning staat, en die de dialoog moeilijk maakt.

Ach ach, er valt zoveel te vertellen over schrijven en schrijfbegeleiding.


Het is waar dat elke schrijver toch vooral zelf zijn weg moet zoeken, zelf
het potlood moet scherpen, zichzelf in de inkt moet dopen. Toch ben ik
heel blij dat er organisaties en initiatieven bestaan die jongeren helpen
om hun literaire kwaliteiten verder te ontwikkelen. Temeer omdat er in de
reguliere schoolwerking zo weinig ruimte is voor creatieve ontplooiing. Ik
ben in elk geval dankbaar dat ik een heel aantal jaren rustig mijn stem kon
zoeken, en ik denk nog vaak aan wat een docent ooit tegen mij zei: ‘Maak
jij maar iets waar niemand op wacht.’

5
Ik merk dat veel jonge schrijvers snelsnel willen toewerken naar een eer-
ste boek. Aan hen wil ik zeggen: neem de tijd, vooraleer die jou neemt. En
oh, durf een tekst eens een jaar te laten liggen. Soms groeien er vanzelf
nieuwe bloemen op.

Maud Vanhauwaert, stadsdichter Antwerpen

6
‘Objects in the mirror are closer than they appear’, lees ik in de achter-
uitkijkspiegel. Ik kijk, zie een haast lege autosnelweg achter me, de E17
van Gent naar Kortrijk. Dichterbij dan het lijkt, denk ik, het asfalt. De witte
strepen.

Het is maar hoe je het bekijkt waarschijnlijk. Gent lijkt me toch steeds
verder weg, wat die spiegel me ook vertelt. De grond blijft op exact
dezelfde afstand van mijn zitvlak als enkele minuten geleden. En als ik
terugkijk op die eerste dagen als Letterzetter van Kortrijk lijken die me net
verderaf dan ze in werkelijkheid zijn.

We zijn intussen de vierde Memento, mijn tweede als Letterzetter, en meteen


mijn laatste. Dus is elke rit naar Kortrijk een oefening in nostalgie. In terug-
kijken, naar gebeurtenissen in de spiegel, die dichter zijn dan ze lijken. En
in niet vergeten dat er dan wel meer maanden achter me liggen dan voor
me als Letterzetter, maar dat ik er tegelijk nog enkele te gaan heb.

Een handvol maanden waarin ik nog kan meeleven en -denken met mijn
intussen zo vertrouwde Lettertype Collectief, om het beste van hun oe-
verloze talent naar boven te laten komen. Om hun nog wat spiegels voor
te houden, om het even met het thema van Memento Woordfestival 2019
te zeggen. Want dat piekt nog het meeste: de jongens en meisjes van
het collectief te moeten achterlaten in de ongetwijfeld hoogst bekwame
handen van mijn opvolger.

In dit boek, het tweede Mementoboek en hopelijk het begin van een
lange traditie, gaan de Lettertypes aan de slag met het thema van het
festival: Spiegels/Reflectie. Onder de strenge redactie van Sanne Huys-
mans, Maud Vanhauwaert en Jeroen Olyslaegers sleutelden ze een half
jaar lang aan hun teksten. Ze schrapten, verfrommelden, kladden hun
bladspiegel vol (dat was de laatste flauwe woordspeling, beloofd).

7
Het resultaat is een bundel vol poëzie, proza en alles daartussen.
Eentje die in mijn boekenkast, naast het Mementoboek van vorig jaar, een
prominente plaats krijgt. Als terugblik op dat tweede, en mogelijk nog
intensere jaar als Kortrijks Letterzetter. Als inkijk in de ziel van jonge
mensen, schrijvers, die keer op keer bewijzen dat ze in een wereld van
woorden, verzen en beelden heel wat verrassends te bieden hebben.

Jonas Bruyneel, Letterzetter Kortrijk

8
illustratie Lara Jakoba Breine
Ontwaakzaal illustratie Flore Deman

Mattijs Deraedt

Toen ik wakker werd in de ontwaakzaal,


dacht ik: dit is het niet waard,
de naalden in mijn hand,
het plaaster, de aders vol droomloze slaap.

Want wat voor schrijver breekt zijn hand


op een rolluik van een onbekende?
Wat voor schrijver noemt zoiets
een vorm van remmen?

Misschien is het tijd


om toe te geven dat ik gulzig was.

Ik wou werken als een monnik


in het koele klooster op de heuvel,
ik wou jou en jou alleen
en ook zingen tot de ochtend
als een jonge god.

En wat zou ik graag zeggen


dat ik in die ontwaakzaal
ook ben opgestaan.

Maar het enige wat scherper is,


is de man in de spiegel.

Schrijven was nog nooit zo pijnlijk.

11
Zouden vissen slapen? illustratie Larissa Viaene

Laura Nollet

‘Zouden vissen slapen?’



Een hese stem breekt door het zwart. Blind opent de man zijn ogen en
probeert de sterren uit zijn blik te wrijven.

‘Dan dromen ze over de lucht. Over het andere blauw.’

Vol ongeloof tast de man zijn lichaam af, armen, benen, middenrif, alsof
ze monden hebben gekregen. De sloep wankelt, geschuifel en gezucht
vullen de stilte. Recht tegenover de man tekent zich een donker figuur af.
De sterreloze schaduw deint mee met de golven. Voorzichtig glijden de
vingertoppen van de man langs de rand van de sloep. Hij is er zeker van.
Toen hij het gammele ding bij zonsondergang in het water had getrokken,
was hij alleen.

‘Haaien slapen niet.’

Alle gezichten die nu ver achter hem liggen, flitsen voor zijn ogen.
Niemand weet hiervan. Hij kijkt om zich heen, weet niet meer waarheen
land is. Hij aarzelt.

‘Er zitten hier geen haaien.’

‘Weet je het zeker?’

De stem klinkt fragiel en onvolgroeid. Zijn moed zinkt weg.

‘Misschien zijn we omsingeld?’


‘Dompel je arm eens onder water?’

Het klinkt dwingend.

13
‘Er zitten hier geen haaien.’

De man kijkt om zich heen. De nacht slokt het water op. Sterren glijden
onder hen door en zweven oneindig ver boven hun hoofden. De wind
likt zijn nekhaar overeind, streelt over zijn kalende hoofd zoals ook de
stroming dat zou doen. Langzaam strekt hij zijn arm uit over de rand van
de sloep. Een rilling rolt onder zijn huid. Ineens lijken haaien in dit water
niet zo vreemd meer.

De schaduw voor hem wacht met ingehouden adem. Voorzichtig leunt de


man naar het water toe. Het is dichterbij dan hij dacht. De sterren op het
oppervlak vertroebelen. Meteen bijt de kou door zijn hand heen. Goed
genoeg.

‘Deed het pijn?’


Hij twijfelt.

‘Ik denk niet dat ik hen smaakte.’

Hij hoort grinnikt. Dan is het stil.

Zo varen ze.

‘Waar gaan we naartoe?’

De wind zwelt aan, de oude man maakt zichzelf boller. Hij plooit de kraag
van zijn jas recht. Vaste grond vinden lijkt onmogelijk. Verdwijnen lukt niet
als je met twee bent en hij ziet zijn plannen ster voor ster vallen.

‘Ik zal je ooit naar huis moeten brengen.’

Het is opnieuw stil. Voor hem deint de schaduw heen en weer. De wind
snijdt door de massieve lucht.

‘Wat deed je in de boot?’

‘Ik wilde me verstoppen.’

14
De oude man knikt. Ze zwijgen opnieuw en varen verder. Langzaamaan
puzzelen zijn gedachten het beeld van een kind samen. Ogen, oren, neus
en mond worden zichtbaar, krijgen vormen, maar blijven te vaag om te
herkennen.

Heel zachtjes begint het kind te neuriën. Eerst is de melodie amper hoor-
baar. Langzaam zwelt ze aan, samen met de wind. Ze klinkt luider en
helderder, gedragen door de golven, tot er niets anders meer is dan het
lied.

Zijn moeder legt hem uit hoe hij zijn armen en benen hoort te bewegen
in het ondiepe water. Steeds opnieuw gaat hij kopje-onder, kan hij niet
vechten tegen de golven. Proestend geeft hij op en duwt zijn voeten in
de grond. Het slijk likt aan zijn tenen, golf na golf, tot hij tot de enkels
verzonken is. Zijn moeder wandelt wat verder de zee in, haar rok als een
ballon om haar heen. Het tij duwt hem dieper in de grond en haar blik pint
zich vast op het grijs. Ze zingt. Hij wil naar haar toe, maar valt voorover.
Het zeewater prikt in zijn ogen en neus. Hij krijgt zijn voeten niet los en
schreeuwt het zout van zijn lippen. Zijn moeder lijkt het niet te horen en
wiegt traag mee met haar stem. Tot ze hem hoort en zich geschrokken
omdraait. Ze trekt hem los en veegt het zout van zijn gezicht, kust hem.

Zijn keel is schor en droog. In de echo van het lied hoort hij zichzelf. De
man en de jongen kijken elkaar in de ogen en blijven in het niets staren, tot
de wind omslaat en recht in het gezicht van de oude man blaast.

‘Kan je bij mij komen zitten?’

De man schuifelt heen en weer, schudt zijn hoofd. Dit is goed.



‘Ik heb koud.’

Hij zucht. Met tegenzin staat hij op en rekt zich uit, terwijl hij zijn evenwicht
probeert vast te houden. Hij kijkt om zich heen. Hier zou hij van kunnen
genieten, het gevoel van vliegen, of van drijven in het water, ongeschon-
den en onschuldig.
Er volgt een nieuwe windhoos en de man kan zich nog net vasthouden
aan de rand van de sloep. Een hand grijpt zijn arm vast.

15
Alleen dankzij de wind in de rug, weet hij dat hij in de tegenovergestelde
richting zit. De man en het kind zakken steeds dieper.

De oude man slaat zijn jas over de rillende jongen heen. Hij drukt zijn
koude lijfje in zijn zij. Hun harten kloppen in hetzelfde ritme.

‘Ik heb honger.’

De man heeft niets bij en weet niet of er vissen zijn.

‘Is haai lekker?’

‘Misschien kan je ze opvissen met je arm?


Als ze honger hebben, bijten ze wel.’

De man grinnikt.

‘Ja, maar ik hou mijn hand liever.’

‘Mijn neus vriest eraf.


Misschien kunnen we het topje gebruiken als aas.’

De oude man zoekt de neus in het gezichtje en buigt zijn hoofd. Hij blaast
lucht in zijn handen en op het gezicht van het kind. Hij is zo dicht en tegelijk
kan hij alleen zien wat zijn verbeelding samen puzzelt.

Ze gingen samen in bad. Hij lag tegen zijn moeders warme, zachte
lichaam en zij goot water over hem heen met haar handen. Ze vergeleken
hun verrimpelde vingers en de sproetjes op hun huid. Ze tekende natte
sterrenbeelden tussen de vlekken en gaf ze een naam. Daarna droogde
ze hem van top tot teen af en smeerde babyolie over zijn huid, ook al was
hij geen baby meer. Wanneer ze klaar was, wreef ze het overschot over de
puntjes van haar haar. Daarna liet hij haar achter in de badkamer.

In de verte klinkt een eerste donderslag. Het kind schrikt op. Na de tweede
klap boort de jongen zijn vingers in de buik van de oude man.

‘Wanneer gaan we naar huis?’


‘Nog niet.’
16
Langzaam varen ze richting het onweer. De sterren verdwijnen tot alleen
het zwart overblijft. De man voelt het kind onrustig worden onder zijn jas.

‘Ik wil terug.’

Opnieuw rolt een donderslag door de hemel, dichter deze keer. Hij wil nog
even blijven.

De jongen slaat de jas van zich af en kruipt onder de roeibank van de


man. De kleine vingers klemmen zich om zijn enkels. Het regent harder en
dikke druppels glijden over zijn hoofd naar de kraag van zijn jas. De oude
man is vastbesloten. De golven slaan over de rand, lijken de boot te willen
grijpen.

‘Ik kan niet zwemmen!’

Opnieuw een donderslag. De eerste bliksem verlicht de boot. De jongen


lost zijn greep en krimpt nog meer ineen. Zijn geschreeuw probeert uit alle
macht om de kletterende regen te overstijgen. De man hoort het nauwe-
lijks.

‘Alstublieft! Dit wil ik niet!’

Hij zit alleen in de auto. De deuren zijn open. Vanuit het zijraampje kijkt hij
naar de dijk, het strand en de zee. De wind speelt met haar haar tot het
grijze water haar overneemt.

De storm nadert razendsnel. De oude man moet zich vasthouden om niet


overboord geslagen te worden. Het beeld van haar inzinking kankert in
zijn hoofd. De ruimte onder hem is leeg.

‘Waar ben je!?’

De volgende bliksemschicht breekt de hemel en het kind staat onbeweeg-


lijk voor hem. Het wacht op de plotse stilte tussen wind en donderslag
door.
17
Met zijn hand strijkt de jongen het natte haar van zijn voorhoofd. Druppels
rollen langs zijn gezicht.
‘Toen vreemde mensen de autodeur eindelijk opendeden,
liep ik recht naar de zee.
Ik viel.’

De man wrijft over de kerf naast zijn linkerwenkbrauw. Het water slaat
om hen heen, maar de jongen houdt stand. De oude man wil zijn armen
uitstrekken om hem vast te kunnen grijpen. Hoe nieuwsgierig hij was om
het gezicht van het kind te zien, hoe hard hij probeert om zijn blikken en
woorden nu te ontwijken.

‘Ik kan niet blijven.’

Een bliksemschicht verlicht de boot en de jongen valt in het water. In


paniek kijkt de man bij elke flits naar de woestenij. Plots ziet hij een
schaduw en springt hij. De golven trekken hem onder water, maar de ene
na de andere slag laten hem ademloos achter. Hij heeft nooit leren zwem-
men.

Zo wil hij niet verdwijnen. Als hij verdrinkt, zal de stroming zijn lichaam
weer naar land dragen en zouden anderen hem moeten identificeren.
Zo had hij het zelf zien gebeuren. Zijn longen krimpen ineen en zijn blik
vernauwt. In het donker ziet hij haar. Haar lichaam is soepel en glad
geworden. Haar huid draagt nog steeds de sterren, soms de bliksem,
in de weerkaatsing van het licht. Hij laat zich door haar meevoeren.
Trappelend met zijn benen duwt hij het water rondom hem opzij.
Ze schiet weg wanneer een donkere schaduw zich op hen richt, aangetrok-
ken tot het licht. Krachtige staarten en scherpe tanden cirkelen rond een klein
lichaam. Hij breekt, besluit en kan niet verder. Zo zweeft hij even en neemt
afscheid. De oude man huilt en proeft het zout op zijn tong. Hij slikt het in
en het zwaar gemoed droogt van binnenuit op. Al de moerassige droef-
heid in zijn lijf verdwijnt, zijn vel verrimpelt, ontglipt haar greep.

Onhandig stuwt hij zichzelf naar het kind. Hij ziet hoe achter hem haar
licht uitdooft. De haaien duwen met hun stompe neus tegen het roerloze
18
lijfje, maar lijken zijn onschuld te proeven, beschermen het bijna. De
oude man aarzelt niet en spartelt naar het kind toe. Hij schaaft zich aan
hun ruwe huid zodra de haaien naderen en scherpe bochten maken
rond zijn lichaam. Hij zweeft nu, samen met het kind, in het vacuüm. Ver
boven hem ziet hij nog net haar zilver licht dat al in een andere wereld
lijkt te zijn. Hij grijpt de jongen vast en zwemt.

De boot vaart zich met een schok vast in het ondiepe water. De oude
man krabbelt verdoofd recht en kijkt naar de opgaande zon. Voorzichtig
stapt hij uit de sloep en trekt ze op land. Langs de waterlijn wandelt hij
naar huis.

19
KIELZOG illustratie Lara Jakoba Breine

Siel Verhanneman


ik wandel als veel spiegels
achter haar aan
weerkaats haar bravoure al
en scandeer mee
hoe wij hier niet aan spijt doen
nooit is zij er net niet meer
op het punt in de reflectie
waar niks nog wordt verteld
daar kan ik niet begrijpen
wat het met haar doet
al die opgevangen stilte
met mij
in haar kielzog

21
Disharmonie illustratie Larissa Viaene

Thomas Jacques

De voordeur klikt in het slot. Aan de voetstappen te horen komt Karel


thuis. Vader roept hem wanneer hij halverwege de trap is. Enkele weken
geleden kreeg grootvader een hartaanval. Verwacht en onverwacht
tegelijk. ‘Een zelfstandige gaat nooit met pensioen,’ hij heeft het zo vaak
gezegd.
Acht jaar geleden nam vader de fabriek over. Ze hebben toen
speciaal een kantoor voor hem gebouwd, grootvader was niet klaar om
zijn directeursbureau af te staan. Tot aan de hartaanval ging hij nog
iedere werkdag naar kantoor om de boekhouding te controleren. Dronk
hij koffie met vaders secretaresse.
Karel keert op zijn stappen terug. De treden kermen. Hij weet ook
dat vader de vraag zal stellen. Nog altijd schrik ik op van de deur die open
en toe gaat. Het glas dat achter het bolletje klikt om het op zijn plaats te
houden. De galm blijft nog enkele seconden in de hal zweven, om zich
vervolgens een weg naar boven te zoeken.
De architecten hadden voor glas gekozen, om een gevoel van
openheid te creëren. De strakke lijn werd doorgetrokken door het hele
huis. Grote ruimtes die in elkaar overvloeien. Melkwitte muren met een
minimum aan decoratie, waartegen vaders oude fauteuil afsteekt. De
sofa voert op zijn eentje de strijd tegen de algehele kilheid.
Zo geruisloos mogelijk glijd ik de trap af en ga ik achter de grote lepelplant
in de hal zitten. De enige plek die mij beschutting geeft. Vader zit aan de
grote eettafel achter zijn laptop met een glas rode wijn. Tegenover hem
Karel.
Het lijkt alsof de tijd in een vacuüm gezogen is. Niemand durft
te bewegen. Zo moet het eraan toegegaan zijn in schuilkelders, toen
iedereen op de eerste inslag zat te wachten. Ogen gericht op de grond.
Gespannen bilspieren. Een voet die ritmisch op en neer gaat.
23
Andere voeten die zich aan de eerste voet spiegelen. In je hoofd een
schietgebedje opzeggen, zodat anderen je angst niet voelen, tot de eer-
ste trillingen de kelder bereiken.
‘Karel.’
‘Nee.’

Het rommelen in de keuken houdt op. Waarschijnlijk houdt


moeder zich zo stil mogelijk. Zit ze aan de keukentafel haar handen op
te warmen aan een mok thee. Vader klapt zijn laptop dicht. Een zucht.
‘Ik heb nog niets gevraagd.’
‘Ik wil niet.’

Vader probeert Karel te sussen. Vandaag lijkt hij voor de zachte aanpak
te gaan. De vorige gesprekken hadden steeds dezelfde uitkomst. Karel
die driftig het huis verlaat om pas de volgende ochtend terug thuis te
komen. Vandaag is anders. Ogenschijnlijk blijven ze rustig.
De zoute geur van moeders spaghettisaus vult het huis. Er klinkt op-
nieuw gerinkel vanuit de keuken. Wanneer de kookwekker afgaat, wordt het
vacuüm doorbroken. Hij raaskalt over de familie. Dat het traditie is dat
de oudste zoon in het familiebedrijf stapt. De naam moet blijven bestaan.
‘Vandenbroucke NV, uw spiegel op maat,’ Karel spuugt de woor-
den uit. Vader balt zijn vuisten, neemt een slok wijn. Water hoopt op in zijn
ooghoeken. ‘Denk aan grootvader. Hij wil zekerheid. Dag in, dag uit heeft
hij zijn kop ervoor gelegd. Dat kan je toch niet zomaar weggooien.’
Uitdrukkingsloos staart Karel voor zich uit.
‘Film, daar kan je toch niet van leven?’

Vader gaat machteloos rechtstaan, alsof hij zijn lichaam in de strijd wil
gooien. Karel blijft onvermurwbaar, schuift zijn stoel achteruit en komt
mijn richting uit. Wanneer hij mij achter de plant ziet zitten, haalt hij zijn
schouders even op en gaat naar buiten. Er rolt een traan over vaders
gezicht. Zijn schouders hangen naar beneden.
24
Sinds grootvaders hartaanval is hij minstens zes kilo vermagerd.
Waarom zou ik niet in het bedrijf stappen? De toekomst voor
de komende jaren veilig stellen. Waarom heeft vader het nooit aan mij
gevraagd? Hij weet dat ik goed met cijfers ben. Bovenal zou ik er echt
willen werken, mijn dromen zouden niet ingevroren worden. Moeder zet
een dampende kookpot op tafel. Ik wacht nog enkele minuten en verlaat
mijn schuilplaats.

Moeder vult drie borden met spaghetti, het vierde blijft leeg op tafel staan.
Uit gewoonte zal straks ook het propere bord in de vaatwasser belan-
den. Mijn lippen brengen zich in gereedheid om iets te zeggen, maar mijn
sensorische taalcentrum wil niet meewerken.
Het moderne schilderij achter vader leidt mij af. Het is het enige
decoratieve stuk in de eetkamer. De beloftevolle kunstenaar is na al die
jaren nog steeds niet doorgebroken. Misschien wil vader daarom zijn
zoon liever in het bedrijf zien werken. In de creatieve sector is er amper
geld te verdienen. Talenten genoeg die aan de zijlijn blijven staan, terwijl
de gladde tongen de subsidies binnenrijven. Karel zou op zijn minst op
een eerlijke manier geld verdienen in het familiebedrijf.
‘En ik?’
Vader kijkt niet op en neemt nog een slok rode wijn.
Onverstoord eet hij verder.
‘Kan ik niet helpen in de zaak,’ zeg ik deze keer overtuigen-
der. Even richt hij zijn hoofd op, terwijl een hap spaghetti in zijn mond
verdwijnt. Wanneer ik moeders blik probeer te vangen, kijkt ze de andere
kant op. Naïef van mij te denken dat ze me zou steunen. Ik heb nog nooit
geweten dat ze tegen vader ingaat.
‘Vader?’
‘Dat is geen oplossing.’
‘Hoezo?’
‘Bij jou eindigt onze stamboom.’

25
Absurd. Ook al zullen mijn kinderen de naam Vandenbroucke niet dra-
gen, ze blijven familie. Ze blijven zijn kleinkinderen. De woorden zijn
uitgesproken, er is geen weg terug. Dat moet je Karel wel nageven, hij
is standvastig, kiest niet voor de meest zekere toekomst. Hij blijft in zijn
idealen geloven.
‘Ik ben goed met cijfers.’
‘Je broer zal in het bedrijf stappen.’
Hoe kan hij dat nog steeds geloven? Hij duwt iedereen weg. Trots
zou hij moeten zijn dat ik in zijn voetsporen wil treden. Hij is net als groot-
vader, koppig en conservatief. De enige zekerheid is dat het familiebedrijf
onder Karel zou verdwijnen.
‘Dat geloof je toch zelf niet?’
Vader gaat in zijn fauteuil zitten en lurkt aan zijn elektronische sigaret.
Hij blijft in het verleden hangen. Moeder heeft dan toch een kleine over-
winning geboekt. Vroeger rookte hij anderhalf pakje sigaretten per dag.
‘Geef me een kans.’
Voor het eerst kijkt hij me echt aan. Hij weet dat ik het meen, maar toch
kan ik hem niet overtuigen. Een karrenvracht aan excuses. De mannen in
de fabriek zullen mij nooit respecteren. Het is een harde wereld, waarin
seksisme de scepter zwaait. Ironie, wie is er seksistisch?
‘Het bedrijf zou op z’n minst nog in eigen handen zijn.’
Mijn argumenten worden zonder verpinken weggelachen.
Hij schakelt de televisie aan. Verslagen slof ik naar de keuken. Zonder
woorden staan moeder en ik naast elkaar aan de afwasbak. Het raam
naar de tuin is volledig beslagen. Wanneer ik een van de kookpotten te-
rugzet in de kast, rinkelt de telefoon.

Even is er complete stilte in het huis, tot er plots een hels geluid uit de
woonkamer komt. Vader staat met het kapotgeslagen schilderij naast de
eettafel.

26
Mirage illustratie Lara Jakoba Breine

Vere Verheecke

Laat mij jouw mirage zijn


Nee
Mag ik?
Mag ik jouw mirage zijn?
Mag ik dat zijn?
Mag ik in jouw hoofd wonen?
Ik beloof je, ik vertrek nog voor ik te dicht kom
Ik zal mezelf als schemer over jouw verdriet laten vallen
Ik zal de scherpe randen die aan jouw verhalen hangen en waar je
steeds opnieuw over struikelt, glad vijlen.
Ik zal een roosgekleurde sluier over die akelige herinneringen draperen
Mag ik dat alstublieft?
Mag ik jouw rotsige monnikskapspier bespelen als een cello tot de
spanning zichzelf naar buiten zingt?
Mag ik dat?
Nee, laat mij dat
Laat mij jouw mirage zijn
Want ik weet dat je mij nodig hebt
Ik weet hoe je jezelf door de dagen sleurt
Ik zie hoe het slijk je langzaamaan naar beneden trekt
Ik zie hoe de vermoeidheid in jouw gezicht zich elke dag meer en meer
aftekent
Ik weet dat je uitgeput bent
Wij zijn niet het volk dat veertig jaar door de woestijn trok om het beloof-
de land te vinden, wij zijn niet het volk dat door Zijn handen gemaakt
werd, wij zijn niet het volk dat zichzelf van zijn ketens bevrijdde om een
utopie te stichten, wij zijn niet het volk voor wiens land mensen stierven
Wij zijn niet dat volk

29
Onze wortels werden uitgerukt en in vreemde aarde herplant
Wij zijn het volk dat gedoemd is te doen alsof het hier thuishoort, het volk
dat nooit volledig zichzelf kan zijn en ik weet hoe vermoeiend dat is dus
laat mij jouw mirage zijn.
Ik zal bijna onzichtbaar zijn
Alleen jij kan me zien
Ik kom als je me nodig hebt en ook als ik overbodig ben
Ik laat lieve woorden als regendruppels in je oor vallen en ik hou je
vingertoppen vast als je angstig bent.
Dan ben ik jouw ‘het komt wel goed’ en ook jouw ‘slaap er eens over’
Ik zal zo veel en zo weinig zijn als jij wil
Ik zal alles zijn wat je hebt gemist
Laat mij jouw mirage zijn want, geloof me, ik kan dat

30
Weltschmerz illustratie Lara Jakoba Breine

Imane Ghislaine

8-jarige herinnering

‘Ach, houd het voor bekeken, meid!’


Dus wachtte ik het ochtendlicht af
alsof dat mijn ondergang zou brengen.

Maar hoe?
Door vrees bedwelmd,
door afwachting verlamd,
met tientallen krabbende fragmenten in mijn hoofd,
die met plezier concrete plannen
tot een ademloze ziel verdampen.

‘Zwijg maar, mijn kind!’


En dus wachtte ik het donker af
alsof dat een poëtische nachtrust zou brengen.

Dan pas
drongen haar Berberse woorden tot me door.
Haar manier van praten heeft ze o-zo-duidelijk aan haar kleindochter
meegegeven.
Ook zij hield monologen wanneer ze zichzelf in haar spiegelbeeld ver-
loor.
Ze zweeg wanneer ze normaal gezien niet zou mogen zwijgen.

Het lot heeft haar dochter met mij,


fel,
hard en meedogenloos
uitgedaagd.
33
Ja, dacht ik,
ook de oude, wijze vrome vrouw
wordt tot het bittere eind
door twijfel geplaagd.

----

Ik keek vanuit het autoraam toch naar de overkant.


Men bedekte het zo-veel-op-mij-lijkende lichaam
volledig met levenloze stenen en droog zand.

Mijn lang ingehouden tranen


gaven zwaartekracht
eindelijk,
de overhand.

Vertrouw me maar, naïeveling

Hij gebruikte gecamoufleerd taalgebruik.


Zij gaf, uit gewoonte, vage blikken.
Potentiële doordenkers met een papierloze cursus
die ongezien in andermans goede bedoelingen stikken.

Ze bleven maar met stijlfiguren en geknoei ompraten,


tot al het ethische en retorische verdwenen.
Wij veranderden toch in immorele speelautomaten.
Nu, nog steeds, fluister ik hopeloze moed naar mijn spiegelbeeld op het
computerscherm
door hun geschreeuw heen.

Ich will immer alles verstehen,


maar wat als ik me al bij hun eerste ironische zin vergis?
34
Ik, met mijn teisterende Weltschmerz, wil gewoon begrijpen,
wat er in avatarsnaam, nu, met die slapende koppen aan het gebeuren
is.

De pijnlijke bekommernissen over ons land,


geven de hoop in mijn generatie stilaan,
eindelijk,
de overhand.

Prikkende ogen

Ik zie onze nakomelingen al beschaamd de hoofden schudden,


Omdat papa en mama als twee zieligaards
Constant(e) gelukzaligheid achternalopen.
Ik lach me regelmatig stuk
Hoe wij zonder inzien maar van alles en nog wat durven te hopen.

Terwijl de oplossingen liggen te schreeuwen in ons gezicht,


en de kleine begeertes ons op de schouders tikken
blijven we veinzen
dat we niet in de vaagheid van onze eigen veinzerijen stikken,
dat we niet reeds onder depressieve gedachten zijn bezweken.

Betweterige gabbers.
Waren zij toevallig ook die wijsneuzen
die arme decadentie
vertrouwelijk in de ogen keken?

--

35
Infantiele volwassenen
verplichtten mij hun plaats in te nemen.
Ze kijken toe
hoe ze een onnodig verantwoordelijkheidsgevoel in een onschuldig kind
hebben ingeplant.

En vanaf dan
geven mijn gezichtsspieren
verstomming,
regelmatig,
de overhand.

--

De wallen van het kleine meisje op het water zeggen me


dat ik in niet-bestaande verantwoordelijkheden stik.

Maar, ik en Vondel houden, was auch immer passieren kann, altijd in


gedachten:

Eeuwigheid gaat voor ogenblik.

36
Heauton Timorumenos

Ze herkende de blik in die vettige spiegel;


Oververmoeidheid nam haar gezichtsspieren over. Het bezwete paarse
kleedje en haar kleurloze lippen deden haar aan die blauwe plek op haar
linkerhand denken. Een donkerblauwe cirkel met een bloedrood middel-
punt. Een mollige meid met (nog) geen mooie lach, oversized bril, warrig
haar door het ziekenhuisbed, overgedragen kleren om later weer beu te
worden, geen geld voor wat ze wil.

Ik herkende die blik;


Oververmoeidheid nam mijn gezichtsspieren over. Mijn bezwete paarse
kleedje en mijn warrige wenkbrauwen deden mij aan die blauwe plek op
mijn linkerhand denken. Een donkere plek waar een naald in had gelegen
die mij als hematofoob deed kreunen van angst. Ik keek er toch naar. En ik
voelde die golf van zelfhaat weer naar boven borrelen. Iets wat ik link aan
gewetenloze krengen, maar mij plotseling zelf is overkomen.

Ze herkende die tranen in die propere spiegel;


Tranen die uit lijdende ogen voortkwamen. Haar wenkbrauwen vormden
gebroken lijnen en rimpels. Ze staarde letterlijk minutenlang, ze verroerde
geen vin. Zoals in films. Haar bezwete ziekenhuiskleedje en haar paarse
wallen deden haar aan die blauwe plek op haar linkerhand denken. Een
donkerblauwe cirkel waar een naald haar losgeslagen ader aan het uit-
zuigen was. Met overdreven donkerrood bloed vulde haar infuusbuis zich
- omdat ze haar hand rechtop hield. En langzaamaan rees ze haar hand
omhoog tot aan het punt van de infuuspaal. Zelfleed, iets wat ze linkt aan
aandachtzoekende pubers, maar haar plotseling zelf is overkomen.

Ik herkende die paarse wallen;


Wallen die het ochtendlicht vervloeken. Spijt nam mijn gezichtsspieren
over. Ik staarde maar een minuut, ongeveer. Zoals in theaterstukken.

37
Mijn bezwete ziekenhuiskleedje deed me aan mijn mentale verwarring
denken. En daar gaan we weer; ik legde alles opnieuw uit aan mezelf met
een hese stem. Influisteringen die maandenlang minieme stappen namen
om zo een kilometer afstand tussen Hem en mij te creëren.
Een kilometer waarvan ik nog 999 meter moet wandelen.

Ik wilde wat ik wil. En wel nu.

Ondankbaarheid, ongeduld en overpeinzingen; iets wat ik link aan zwak-


ke nietsnutten, maar nu staar ik zelf – niet plotseling – naar één.

illustratie Lara Jakoba Breine


38
Toch voor even illustratie Larissa Viaene

Alice Boudry

De wolk hangt als een uiteengereten wattenbol aan de hemel achter


het venster. Ik veeg een hardnekkige haarstreng achter mijn oor. De klok
tikt. Waar is hij? De vezels van het kleed lijken in mijn voeten te snijden. Ik
verschuif op mijn stoel. Ik heb hem net nog gezien, vanuit mijn ooghoek.
Langzaam loopt een zweetdruppel langs de golven van mijn ribben naar
beneden. Het kietelt.
Waar is hij? Ik kijk naar links. Steeds verder, tot de spieren rond
mijn ogen protesteren. Niets. Mijn hartslag doet de lucht bijna trillen.
Waar is hij? Tergend. Langzaam. Kijk. Ik. Naar. Rechts. Daar is hij. Mijn
hart weerkaatst tegen mijn ribben. Die slanke schim. Dat silhouet dat me
al dagen achtervolgt.
De gil sterft in mijn keel terwijl ik recht spring en me in de richting
van de deur gooi. Graaien zijn vingers naar mijn haren? Mijn schouder
kraakt wanneer ik hem tegen de deur gooi. De traphal wordt gevuld met
het gedreun van mijn voeten op de treden.
‘Ga weg,’ schreeuw ik. ‘Laat me godverdomme met rust.’
Mijn huid lijkt verdoofd, ik voel amper de ingedeukte vorm van
de afgesleten treden, de houten splinter die zich vanuit de leuning in mijn
handpalm boort. Terwijl mijn hart tegen mijn ribben fladdert, voegt een
ritmisch gekraak zich bij het geluid van mijn dreunende voeten. De twee
klanken worstelen met elkaar, ze vullen mijn oren en ze vullen de traphal.
Op zoek naar een barst of een gat, zo kruipen ze op tegen de muren om
vervolgens weer naar beneden te glijden. Hoor ik hem grinniken?
Wanneer ik mijn schouder voor de tweede keer tegen massief
hout zet, wordt mijn blik even troebel. De worstelende klanken barsten
als een modderstroom langs mij heen door de deuropening naar buiten.
Ik struikel voorover en val op mijn knieën. Het gedreun sijpelt vanuit mijn
oren op de grond. Mijn huid staat in brand en het gevoel trekt aan mijn

41
gedachtenkoorden. Daar op dat speelplein, de smaak van roze ijs nog
op mijn tong. Het beeld van mijn glanzende vlees dat me aanstaart van-
uit de kieren van mijn knieën.

Mijn bloed ruist in mijn trommelvliezen en brengt me met een ruk terug
naar het heden. Wankelend sta ik recht. Een snik werkt zich door mijn
luchtpijp een weg naar boven. Die verdomde klok tikt verder. Tik. Tik. Ik
kijk achter me. De houten deur staat op een kier. Is hij weg? Nog voor de
gedachte mijn hoofd uit is, krult een donkere hand zich rond de deurpost.
Adrenaline duwt de snik terug in mijn longen.
Ik begin te rennen. Door de smalle straten, tussen de huizen,
waarvan de schaduwen naar mijn voeten graaien. Het plein. Ik moet
naar het plein. De kou dringt zich door de kasseien op aan mijn blote
voeten. Ik moet naar het plein. De zon staat hoog aan de hemel, maar
wordt gesluierd door een eenzame wolk. Ik foeter binnensmonds. De klok
tikt verder. Zou ik achterom kijken? Mijn hoofd draait tegelijk met de ge-
dachte. Waar is hij? Mijn hart jaagt verder. Waar is hij?
En dan zie ik hem. Die schaduw die langs de muren rent. Daar is hij.
Mijn voeten dreunen steeds sneller tegen de grond. Vastberaden trekken
mijn longen de koude lucht naar binnen, nemen haar alles af en duwen
haar door mijn dichtgeknepen keel weer naar buiten. De spieren in mijn
benen schreeuwen, mijn schouder klopt. Daar is het. Daar is het plein.
Als bij wonder gooit de zon haar wolkensluier af, waardoor het
plein wordt overgoten met licht. Hoop vult mijn hart en baant zich via
mijn bloedvaten een weg door mijn lichaam. Mijn benen voelen lichter,
mijn voeten gaan nog sneller. Met een laatste zwaai van mijn linkerbeen
ren ik het zonlicht in.
Hijgend hou ik halt. Wacht. Strompelend begeef ik me naar het
midden van het plein, daar waar de zon alle schaduwen verzengt, daar
waar alleen licht is. De nauwe band rond mijn keel wordt losser. Mijn
benen trillen, maar mijn lijf voelt licht. Ik ben er geraakt. Ik ben veilig. Het
zachte zonlicht blaast het zweet van mijn huid. Wanneer het gebonk in
42
mijn oren gestild is, doe ik mijn ogen even dicht.
Als bij wonder gooit de zon haar wolkensluier af, waardoor het
plein wordt overgoten met licht. Hoop vult mijn hart en baant zich via
mijn bloedvaten een weg door mijn lichaam. Mijn benen voelen lichter,
mijn voeten gaan nog sneller. Met een laatste zwaai van mijn linkerbeen
ren ik het zonlicht in.
Hijgend hou ik halt. Wacht. Strompelend begeef ik me naar het
midden van het plein, daar waar de zon alle schaduwen verzengt, daar
waar alleen licht is. De nauwe band rond mijn keel wordt losser. Mijn
benen trillen, maar mijn lijf voelt licht. Ik ben er geraakt. Ik ben veilig. Het
zachte zonlicht blaast het zweet van mijn huid. Wanneer het gebonk in
mijn oren gestild is, doe ik mijn ogen even dicht.

Tik. Tik. Gealarmeerd doe ik mijn ogen weer open en speur de


grenzen van mijn lichtcirkel af. Niets. Niemand. En dan zie ik hem. Met lome
passen komt hij mijn cirkel binnen. Niet gehaast. Ontspannen. Mijn spie-
ren lopen vol cement. Hij nadert en ik beweeg niet. Hij overbrugt de licht-
cirkel moeiteloos en het besef komt als een klap. Ik kan hem niet op af-
stand houden. Hij zal altijd terugkomen. Ik geef het op en sluit mijn ogen
weer. Het zonlicht vult mijn oogkassen met een rode gloed.
Wanneer de schaduw van zijn grijpende hand de gloed verduistert,
barst het cement. Mijn lijft loopt vol, het wordt gevuld met bloed en leven.
Het weigert op te geven en schakelt in een overlevingsmodus. Terwijl de
tikkende klok in mijn oren echoot, komen mijn spieren in beweging. Ik ren
en ren en ren. De wind is koud en de kasseien zijn glad en mijn tranen zijn
warm, maar mijn lichaam stampt verder als een machine en voor ik het
weet sta ik weer voor die houten voordeur.
Heb ik hem afgeschud? De straat is stil. Zonlicht aait de bakstenen
huizen. Mijn adem ontsnapt uit mijn longen. Het is gedaan. Toch voor
even. Ik strompel naar binnen en wankel naar de badkamer. De kraan
piept als ik ze opendraai. Het koude water wast de angst van mijn
gezicht. Tik. Tik. Tik. Ik kijk op.
En dan val ik in scherven uiteen. De spiegel liegt niet. De schim is een zij
en zij is mij.
43
Moestuin illustratie Flore Deman

Martijn Verhelst

Plots ben je oud. Ga je slapen om negen uur, denk je dat je genoeg wijs-
heid hebt, dat toch iemand je advies vertrouwt en heb je een moestuin.
Ouderdom komt geniepig. Hij verbergt zich in de schaduw, besluipt je als
een luipaard die een antilope heeft gadegeslagen. Hij wacht z’n moment
af.
In een jaar ben ik van kwieke, actieve 55-plusser naar 55-plusser
gegaan. Ik moet ieder uur naar het toilet, katers zijn nog erger geworden
en de jeugd, tja, dat is nog een ander verhaal. Er is mij altijd verteld dat
ik ouder zou worden. Niet wanneer.
Ik wil sterven in Jakoertië. Of in een diepvries. Ik wil sterven op
een plaats waar mijn adem bevriest. Waar mijn laatste woorden, mijn
laatste adem tastbaar wordt. Ik wil dat mijn kleinkinderen geboren wor-
den in Jakoertië. Of in een diepvries. Ik wil hun eerste adem vangen. Ik wil
dat je mijn laatste adem vangt. Als je die twee hijgjes-adempjes-lucht-
stroompjes naast elkaar zet heb je een leven. Als je jezelf ertussen knelt,
leef je volop.

Ik wil niet vergeten worden. Ik wil het gevoel hebben dat ik de


geschiedenis heb veranderd, een verschil heb gemaakt. Dat als ik er niet
geweest was, de wereld er anders zou uitzien. Niet fundamenteel, maar
subtiel.
Mijn hele leven lang doe ik al mee aan dingen, evenementen
waar ik mijn naam kan achterlaten. Ik oefende uren voor grafdraver
twee in Hamlet. Kilometers heb ik gelopen om mijn naam ergens op een
klassement te zien. Mijn naam staat al jaren op de lijst van donoren, ik
geef alles weg! In de hoop, wanhoop, dat ooit iemand mijn naam leest
en hem onthoudt. Ik wil niet vergeten worden.

45
Ik blijf werken. Liefst tot ik sterf. Ooit hoorde ik een man zeggen: ‘Er zijn
mensen die leven om te werken en er zijn mensen die werken om te
leven.’
Ik heb jaren schroeven gemeten. Gekeken of ze dik genoeg waren
en de groeven diep genoeg, of de schroef gemakkelijk in de schroeven-
draaier zat. En ik was er goed in. In een handomdraai kon ik zeggen of
een schroef drie of vijf millimeter was. Het moest sneller, jaar na jaar.
Geleidelijk aan werd ik ouder, werd mijn stapel schroeven groter en
kwam de automatisering. Het einde is in zicht, of ik het nu wil of niet.
Vandaar de moestuin.

Ik ga naar koffiehuizen. Om te luisteren. Ik ga alleen, bestel een Ethio-


pische ‘pour-over’ koffie en luister hoe het blonde koppel roddelt over
Stefanie, hoe de kale veertiger vertelt over de verhuizing van zijn oudste
zoon. Ik wil advies geven, meningen, mensen tegenhouden en behoeden
voor de muur waar ze met open ogen tegenaan lopen. Maar ik zwijg.
Want het is hun leven, niet het mijne.
Wijsheid wordt pas gezien als wijsheid als ze voortvloeit uit eigen
ervaring. De wijsheid om maar één koffie te bestellen, bijvoorbeeld. In
het begin dronk ik drie à vier koppen in een namiddag. Met als gevolg
een ontlastende verklaring in het kleinste kamertje. Met de jaren valt
de gène weg, denk ik. Twintig jaar geleden had ik niet geschreven over
koffiekakjes. Mijn lichaam is hetzelfde gebleven. De functies zijn hetzelf-
de, alleen het taboe errond is weg. Daarover wil ik praten met mensen in
koffiehuizen. Maar ik luister. En drink Ethiopische ‘pour-over’ koffie.

Mijn moestuin is gekomen uit noodzaak. Het begon klein, in het


allergrootste geheim. Als mijn kinderen een glimp van groene vingers
opvangen, dan zijn mijn volgende verjaardagscadeaus ‘Agricultuur door
de eeuwen heen’ en ‘Moestuin: de kneepjes van het vak’.
Ik begon met kruiden. Een lap aarde met tijm en peterselie,
nog geen vierkante meter groot. Kruiden zijn gemakkelijk, ze lijken op
46
onkruid en groeien op dezelfde manier. Exponentieel. De kans om
ontdekt te worden is miniem, maar het is zo geweldig saai. Ook al wou
ik het simpel houden, verveling veranderde tijm in wortels en peterselie
in ajuinen.

De rest van het bloemenperk waarin mijn moestuin zichzelf verborg,


metamorfoseerde tot tomaten, bonen en salade. Mijn volledige tuin
verandert stilaan in landbouwgrond en nog heb ik geen intentie om te
stoppen. Ik wil aardbeien, sinaasappels, ananas!
Zodra je begint met wortels is geheimhouding moeilijk. Niet dat
ik het niet heb geprobeerd. ‘Wortels? Nee, dat is onkruid met een oran-
je wortel, die komen veel voor dit jaar, komt door het weer.’ ‘Ajuinen?
Nee, dat zijn de tulpen, die bloeien niet dit jaar. Komt door het weer.’ De
kinderen geloofden me niet meer toen ik begon over ‘rode jeneverbessen
die groot en sappig zijn voor de tijd van het jaar. Komt door het weer’.

Josephine vertrok in november. Ze wist altijd de juiste momenten te


kiezen. Zoals de dag van de geboorte van onze oudste, bijvoorbeeld. Net
toen we terugkwamen van Duitsland, op weg naar huis begonnen de
weeën. Perfect getimed, op twee kilometer van het ziekenhuis.’

Ze moest aan de dialyse op onze dertigste trouwdag. Ze stelde die uit


‘omdat niets onze dag mag verpesten.’ We hebben gevierd rond haar
ziekbed, het stond in de tuin.
Na haar vertrek sloeg ouderdom toe. De tuin doopte ik om tot
akker en mijn budget ging naar Ethiopische ‘pour-over’ koffie. Soms
bezoek ik haar. Dan breng ik een wortel mee. Of een tomaat. Ik
probeerde bloemen te planten, maar het is een moestuin, geen
bloemenperk. Mijn grootste spijt is dat ze niet is gestorven in Jakoertië.
Of in een diepvries.

47
De Stad illustratie Flore Deman

Sien Demuynck

Ze kijkt opzij. Nog een keer. De weerspiegeling in de etalage verdwijnt niet.


De man die haar indringend aankijkt evenmin. Gehaast wandelt ze door.
Hoelang woont ze hier nu al? Bij elk winkelraam dat ze voorbijkomt, gluren
haar ogen even opzij. Soms is hij er, soms niet. Zo was het vroeger ook.
In een drukke straat waagt ze het achterom te kijken. Die gejaag-
de pas, gebogen schouders. Hij is te ver om zijn gezicht te herkennen,
maar ze weet bijna zeker dat hij het is. Met een ruk draait ze haar hoofd
en schiet vooruit, de hoek om.

Ze weet nog hoe ze dit steegje ontdekte in de eerste week dat ze hier
woonde, de enige straat die niet was ondergesneeuwd. Vandaag
beschermen de rijzige muren haar tegen het felle zonlicht. Ze had niet
gedacht dat hij haar zo snel zou vinden. Of was hij het niet?
Terwijl ze het steegje uit loopt, werpt ze een snelle blik over haar
linkerschouder. Niemand. Ze komt opnieuw in een brede straat en zigzagt
tussen de dagjestoeristen. De drukte benauwt haar. In de spiegel van de
auto ziet ze hem weer opduiken. Dichterbij dan verwacht. Wanneer ze on-
gewild oogcontact maakt, lijkt het alsof hij iets wil zeggen.

Hij moet haar eerder gevolgd zijn, ze neemt deze route van het werk naar
huis haast elke dag.
De gedachte dat hij haar weet wonen, stuwt haar verder. Ze moet uitwij-
ken voor een fietser en staat stil wanneer de warme uitlaat van een bus
haar doet hoesten.
De twijfel slaat toe. Moet ze wel naar huis gaan? Wat als hij ge-
woon wil praten? Waar kan ze anders naartoe? Ze kent niemand in deze
buurt. Op twee straten van haar voordeur begint ze te rennen. Ze wil hem
niet zien. Nog niet. Nu niet. Ze is naar hier gekomen om hem niet meer te
hoeven zien. Dit is haar stad.
49
Ze grabbelt in haar tas tot ze koud metaal tegen haar wijsvinger voelt. Ter-
wijl ze de sleutel in het slot ramt, ziet ze hem in een waas dichterbij komen.
Ze valt binnen en slaat de deur dicht. Hijgend staat ze voor de spiegel in
de gang. Haar mascara is uitgelopen, haar vlecht is half los. Zo keek ze
een paar maanden geleden bij hém in de spiegel, vlak voor haar vertrek.
Hij had haar niet gebeld, niet één keer ge-sms’t. Sinds enkele we-
ken geloofde ze voorzichtig dat het gelukt was weg te komen. Tot nu. Het
zweet maakt haar blouse klam, terwijl ze met haar rug tegen de muur
naar beneden glijdt.

Dan gaat de bel.

50
Moeten er nog vragen zijn? illustratie Flore Deman

Judith De Wandel

Het jaarlijkse medisch onderzoek werd via mail aangekondigd. De sfeer


op de zolder waar ons kantoor zich bevindt, werd meteen gespannen.
Collega’s stopten waarmee ze bezig waren en controleerden in stilte en
met lichte afschuw hun mailbox.
‘Moeten we dan ook plassen in een potje?’
Bijna voelde ik medelijden met de verpleegsters die de medische
onderzoeken organiseren. Zij worden telkens in een adem genoemd met
dat ene potje. We reduceren het medisch onderzoek zelf naar dat ene
angstige moment. Het moment dat volgt op de controle van lengte, ge-
wicht, hartslag en bloeddruk. Wanneer de gesloten deur dichter lijkt te
komen met elke ademhaling en de verpleegster in slow motion naar de
kast achter haar bureau reikt om daar het gevreesde potje uit te halen.
Het moment waarop er ons nog maar een ding te doen staat.
‘Denk je dat het zal lukken om te plassen?’
In de auto had ik een halve liter water gedronken, zwangere
vrouwen moeten gehydrateerd blijven. Mijn blaas staat zowat op sprin-
gen. Toch ben ik niet volledig overtuigd wanneer ik bevestigend ant-
woord.
‘Dat ziet er goed uit!’

Als vrouw in een potje mikken is geen kattenpis. Terwijl ik met het onding
richting toiletdeur wandel, probeer ik allerlei scenario’s te bedenken om
dit moment zo vlot en droog mogelijk te laten verlopen. Plas ik meteen
in het potje of laat ik het een duik nemen in het grotere geheel, met de
kans dat het onderzoek onbruikbaar wordt verklaard omdat er te veel
wc-eend in mijn urine blijkt te zitten?
Ik ga voor de eerste optie, mede omdat mijn blaas op het randje
van overlopen staat, en ik geen tijd heb om iets creatievers te bedenken.
Potje tussen de benen en mikken maar. Ik plaats het op de wastafel en
53
ga terug naar de verpleegster. Zij heeft nog een verrassing in petto.
Opnieuw reikt ze naar haar kast en haalt daaruit een staafje.
‘Even controleren of alles in orde is’, legt ze uit terwijl het me stilaan
duidelijk wordt wat ze nu zal doen. Ik begin net iets heviger te zwe-
ten en vraag me af of het zou opvallen als ik gewoon zou weglopen.
Met het staafje in haar hand gaat ze het kamertje binnen en roert
ostentatief in het potje.
Vroeger was ik altijd bang dat ik via de plastest te weten zou komen dat
ik zwanger was. Gelukkig ben ik ze deze keer voor.
‘Kinderen?’
‘Eentje op komst.’
Terwijl ik dit voor de eerste keer uitspreek, komt plots het besef
van wat over een paar maanden te gebeuren staat. Ik wrijf over m’n buik.
Alsof ik mezelf met die beweging nog moet overtuigen.
De verpleegster kijkt op van haar vragenlijst en is duidelijk
verheugd met het nieuws.
‘Oh proficiat, mevrouw!’

Zeg maar ‘juffrouw’, alsjeblieft. Ik ben pas 27 jaar. Tussen ons


gezegd en gezwegen, maakt het me allemaal ook wat bang. Maar ik lijk
op een leeftijd te zijn aanbeland waarop bepaalde zaken verwacht
worden en waaraan je zo goed mogelijk moet voldoen. Ook ik begon dus
aan kinderen te denken. Als het van mijn lief afhing, hadden we er al een
aantal lopen, maar ik hield de boot steeds af. Tot nu.
In april leek ons plan bijna in het water te vallen. De gynaecologe
bekeek mijn binnenkant en gaf me daarna enkele afkortingen mee die
voor moeilijke Latijnse benamingen stonden. Het zou niet onmogelijk
zijn, wel moeilijker.
Mijn gynaecologe is een groothartige vrouw. Ze is zachtaardig en
geduldig en geeft je niet het gevoel dat je de zoveelste bent met een
probleem. Next! Plots moest ik echter de verantwoordelijkheid van een
mengeling van mijn lief en mezelf bij haar leggen. En zouden we samen
54
rond de tafel zitten om te beslissen wanneer het goeie moment er was.
We moesten als het ware het moment vastleggen waarop we
voor de rest van ons leven verantwoordelijk zouden zijn voor een klein
wezentje. Slik.

Een paar maanden later ging ik samen met mijn lief op controle. Ze legde
de hele procedure opnieuw uit en besloot toch nog eens alles te bekijken
voor we de grote beslissing zouden maken. Ik knipoogde net naar mijn
lief om hem op zijn gemak te stellen tijdens zijn eerste bezoek aan een
zogeheten vrouwendokter, toen ze plots zei: ‘Ik denk dat ik goed nieuws
heb voor jullie. Je bent zwanger!’
In minder dan een microseconde draaide ik me van hem weg en
keek de specialiste vol ongeloof aan. In mijn hoofd was alleen een lang-
gerekte tuut te horen.
‘Wat?’
Mijn lief sprong over de tafel, over de dokter en stond plots naast
me. De gynaecologe, minstens even verbaasd als ons, toonde dat kleine
puntje van 2,2 millimeter.
Mijn lief stond als een kwispelende hond naast me, terwijl 891
vragen door mijn hoofd spookten.

Ik moest eigenlijk nog uitmaken of ik al klaar was voor een kind. Ik moest
me er nog op voorbereiden dat het weleens kon gebeuren dat ons kind
niet de intelligentie van zijn vader had, maar het wiskundige brein van
mij, of althans het gebrek eraan. En bovenal moest ik mezelf er nog van
overtuigen dat het wel oké zou zijn als hij of zij meer op mij leek dan op
mijn lief. Dat het nooit graag naar school zou gaan en ik dezelfde preken
zou voeren als degene die ik zelf altijd kreeg. Maar mijn lief zou het me
nooit kwalijk nemen. Toch?
Was ik er al klaar voor om outlets af te schuimen en in babytaal
te praten? Was het erg dat ik niet smolt bij elke buggy die ik zag? Zou ik
ooit een crèche vinden met mijn zoektalent en uitstelgedrag? Was ik er al
55
klaar voor om ’s nachts meerdere malen op te staan om dat kleintje eten
te geven? Of te hopen dat ik kan slapen en niet angstvallig de ademha-
ling en bewegingen in de gaten blijf houden. Hoe zorgde ik ervoor dat
ik een halfjaar in het ziekenhuis zou mogen blijven omdat ik het niet zou
zien zitten om naar huis te gaan? En besefte ik al dat het zo fijn was, acht
jaar lang? Alleen wij. Dat we ons binnenkort zouden afvragen wat we
deden voor de baby er was.
‘Ons vervelen wellicht.’
Zal ik het goed doen? Zal het maatschappelijk aanvaard worden
als ik mijn kind toelaat om wit brood te eten in plaats van meergranen,
yoghurt in plaats van granola en choco in plaats van biologische hesp?
Zal ons kind terugkijken op een gelukkige jeugd zonder al te veel ruzie,
slechte rapporten en keuzestress? Zal het door het leven gaan zoals zijn
vader? Mooi, intelligent, behulpzaam, verantwoordelijk, onafhankelijk?
Of zoals ik. Twijfelend, gevoelig en minder weerbaar?

Terwijl 891 vragen door mijn hoofd spoken, kijkt de verpleegster van het
medisch onderzoek me nog steeds met een lach op de lippen aan.
Dat alles wilde ik de verpleegster vertellen. Maar ik deed het niet.

‘Dank je wel. We zijn heel blij.’

56
Colofon

Een uitgave van Letterzetter Kortrijk

Redactiecoördinatie: Jonas Bruyneel, Leni Debacker

Auteurs: Maud Vanhauwaert, Thomas Jacques, Alice Boudry, Vere


Verheecke, Imane Ghislaine, Martijn Verhelst, Siel Verhanneman, Mattijs
Deraedt, Sien Demuynck, Judith De Wandel, Laura Nollet

Redactie:
Sanne Huysmans
Maud Vanhauwaert

Eindredactie: Leni Debacker

Illustraties: Lara Jakoba Breine, Larissa viaene, Flore Deman

Vormgeving: Flore Deman

Met dank aan Vincent Coomans, Annemie Bernaerts (Boekenhuis


Theoria)

Het project Letterzetter biedt een hedendaagse invulling aan het stads-
dichterschap. Het is een talentontwikkelingsprogramma ingericht door
de Bibliotheek van Kortrijk, tevens hoofdorganisator van het Memento
Woordfestival Kortrijk.

Meer info:
www.kortrijk.be/letterzetter
www.kortrijk.be/memento

Gerealiseerd met ondersteuning van het Vlaams Fonds van de Letteren.

Vous aimerez peut-être aussi