Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
H2.
Een verhalende tekst kun je niet in één keer overzien. Van een personage in een
verhaal krijg je geleidelijk aan een beeld. Door te lezen verzamel je informatie,
hiermee vorm je een beeld van personages. Een lezer krijgt niet in een keer alle
relevante informatie in beeld, er zijn open plekken in een tekst. O.a. de volgende:
-Tegenstrijdige informatie; het is aan de lezer om de betrouwbaarheid vast te
stellen.
-Relevante informatie; er wordt niet of nauwelijks informatie gegeven. De lezer
moet deze zelf uit de tekst halen.
-Verwijzing; een woord of woordgroep heeft geen directe, duidelijke verwijzing,
hierdoor moet de lezer uitzoeken waarnaar wordt verwezen.
Bij het lezen van verhalende teksten spreken we van spanning als de lezer
gedreven wordt verder te lezen, wil weten hoe het verhaal verder gaat. Een lezer
zit met vragen waar hij antwoord op wil, de drijfveren om door te lezen, de
vragen te beantwoorden, noemen we spanning.
Auteurs kunnen de lezer manipuleren: informatie achterhouden, vooruitwijzingen
inlassen, een handeling vertragen, het verhaal een andere wending geven of
overschakelen op een andere verhaallijn. Spanning ontstaan dus onder andere
door open plekken. Een spanningsboog is de tijd tussen het ontstaan van vragen
bij de lezer en het antwoord daarop.
H3.
Dagelijks lees je tal van verschillende teksten: een studietekst, een stripverhaal,
een verslag van een wedstrijd. Een aantal hiervan rekenen we tot de non-fictie.
Deze verwijzen direct naar de werkelijkheid van heden en verleden. Lezers van
non-fictie verwachten dat de schrijver de waarheid schrijft en zich aan de feiten
houdt.
Andere teksten rekenen we tot de fictie, schrijvers hoeven zich niet aan feiten te
houden, ze geven geen rechtstreek verslag van de werkelijkheid. Ze kunnen wel
de werkelijkheid als uitgangspunt nemen, maar ze wijken ook hiervan af: ze
verzinnen dingen er bij, of laten dingen weg. Ze zetten de werkelijkheid naar hun
hand, de fantasie van de schrijver staat centraal.
Fictionele teksten kunnen geschreven worden als proza, poezie of als toneelstuk.
Bij proza (romans, novellen en verhalen) schrijft de schrijver de regels helemaal
vol. De tekst is verdeeld in alinea’s. Dit kun je beschouwen als het
gemeenschappelijke van roman, nouvelle en verhaal, de verschillen hiertussen
zijn lastig te schetsen.
-Een roman is het meest omvangrijk.
-de novelle is korter.
-het verhaal is het kortst.
Omdat romans groter zijn, kunnen er meer personages beschreven worden en
zijn er meerdere verhaallijnen mogelijk.
In een novelle zijn er minder personages, en maar één verhaallijn.
In een verhaal ligt de nadruk meestal op één gebeurtenis en is nog beknopter.
Bij poezie gebruikt men slecht een deel van de bladzijde. Het uiterlijk is
belangrijk. Er staan i.v.m. proza weinig woorden op een bladzijde. Regels worden
niet volgeschreven, en zijn soms ongelijk van lengte.
Toneel is een bijzondere vorm van fictie. Je leest het niet thuis, het wordt
opgevoerd in een theater of schouwburg.
H4.
Als een schrijver flashbacks gebruikt, past hij een literaire techniek of kunstgreep
toe. Ook het verhaal vanuit een bepaald perspectief weergeven, noemen we een
kunstgreep. Ze worden toegepast om een effect te creëren bij de lezer, deze
moet in verwarring raken of nieuwsgierig worden of over iets na gaan denken. Als
je een literaire tekst hebt gelezen, moet je een samenvatting kunnen geven, de
weergave van belangrijke gebeurtenissen, personages, tijd en ruimte waarin
deze plaatsvinden. Als je dit in een logisch-chronologische volgorde doet,
noemen we dit fabel. Een reeks logisch-chronologisch geordende gebeurtenissen.
Als men op de fabel kunstgrepen toepast ontstaan de feitelijke weergave van de
gebeurtenissen, het plot of sujet.
Ingrepen in het tijdsverloop creeren een open plek en dus spanning, vooral door
vooruitwijzingen. Dit maakt de lezer nieuwsgierig naar wat er gaat gebeuren. Een
tegenstelling hiervan is terugverwijzing, er wordt verwezen naar iets wat al
gebeurd is. Deze zijn kort en beperkt. Als er een langere passage is die speelt in
het verleden, spreek je van een flashback. Je moet zien dat een schrijver een
kunstgreep toepast, bijvoorbeeld de tijd manipuleert. Als je deze herkent, vraag
je je af wat de functie ervan is.
-Een flashback kan informatie geven over gebeurtenissen en ervaringen uit het
verleden, dit maakt sommigen gebeurtenissen van personages begrijpelijker.
-Een flashback kan een personage typeren als iemand die niet los kan komen van
zijn verleden en hiermee worstelt.
-Een flashback kan er ook op wijzen dat iemand in de war is, dat deze heden en
verleden niet meer kan onderscheiden.
H5.
Personages die in een tekst voorkomen, zijn vaak net zo oud als de literatuur zelf.
In oude verhalen zijn helden vaak belangrijke personages. In onze tijd spreken we
eerder van een hoofdpersoon, de belangrijkste personage in het verhaal. Er zijn
ook bijfiguren, hier kom je als lezer vaak minder te weten dan over de
hoofdpersoon.
Als je de functie van personages in een literaire tekst bestudeert, moet je kijken
naar de rol van de personages zoals die uit de fabel van een literaire tekst naar
voren komt.
In de meeste teksten is er één personage die het belangrijkste is, deze streeft
een doel na. Deze onderneemt alles om dit doel te bereiken. Ze bereiken dit
echter niet zomaar, vaak zijn er hindernissen, moeilijkheden of gevaren. Dit zijn
tegenstanders. Dit zijn niet altijd personages, het kunnen angsten zijn, of
karaktereigenschappen etc.
Er zijn ook helpers, deze steunen de hoofdpersoon bij het bereiken van zijn doel.
Het kunnen menselijke figuren zijn, maar ook dieren, geluk of toeval. Het zijn
rollen die je herkent als je kijkt naar de fabel van verhalende teksten.
Tussen personages bestaan relaties. In literaire teksten kan het belangrijk zijn
hoe deze worden beschreven, moeizaam of vanzelfsprekend. Let tijdens het
lezen op wat de relaties tussen personages zijn en hoe deze worden beschreven.
Lezers hebben opvattingen over wat passend is en wat niet. Sommige dingen
keuren ze af, andere accepteren ze. Dit zijn opvattingen over gedrag,
seksualiteit, bezit, dankgebruik of geweld. Lezers nemen beslissingen of doen
iets op basis van hun eigen geloofsovertuigingen, normen, waarden en
opvattingen.
Personages in een verhalende tekst worden beschreven alsof zij ook een
levensovertuiging, normen en waarden hebben. Bij het bestuderen van
personages moet je nagaan welke overtuigingen, normen en waarden of
opvattingen aan het handelen van personages de grondslag liggen. Hierdoor
ontdek je de motieven, de drijfveren achter de manier van handelen van een
personage. Je moet je eigen levensovertuigingen, normen en waarden vergelijken
met die van de personages, dit kan duidelijk maken waarom je personages wel of
niet sympathiek vind en waarom je je wel of niet met een personage kan
vergelijken.