Vous êtes sur la page 1sur 72

Hoofdstuk 1: Maatschappelijke problemen als collectieve kwaden.

1.1 De problematische samenleving.


In 18e eeuw al verlichtingsfilosofen die begonnen na te denken over de vraag waarom de
omstandigheden waarin mensen verkeren vaak niet in overeenstemming is met een menswaardig
bestaan. Samenleving kreeg betekenis in tegenstelling tot staat. Samenleving: vereniging van vrije
mensen. Staat: machtsorganisatie gebaseerd op hiërarchie en majesteit. Franse Revolutie 1789 was
opstand van de samenleving tegen de staat. Maar tegenstrijdigheid in het begrip samenleving. Aan de
ene kant positief: verzameling gewone mensen die in harmonie en vrede samenleven, weliswaar onder
druk van de staatsinstellingen. Het begrip sociaal hoort hierbij, het sociale aspect, het individu kon niet
op zichzelf staan, maar alleen in sociale verbanden. Aan de andere kant negatief: Strijdtoneel van
meningsverschillen en belangentegenstellingen tussen grote collectiviteiten, standen of klassen. 18e
eeuwse filosofen echter optimistisch; gedachte van de maakbare samenleving doordat de mens zich liet
leiden door de rede. Revolutionairen van de Franse Revolutie probeerden dit door vrijheid, gelijkheid
en broederschap in praktijk te brengen. Hiervoor gebruikten zij echter dwang en geweld wat de Engelse
filosoof Burke bracht tot zijn stelling over ‘perverse gevolgen’  nobele intenties leiden tot het
tegendeel, roep om vrijheid leidt tot tirannie.
Maatschappelijke problemen waren voor wetenschappers een prikkel tot onderzoek, theorieën
ontwikkelen hierover. In de 20e eeuw zijn sociale en economische wetenschappen dienstbaar gemaakt
aan overheidsbeleid. Antropologen: kennis over overheerste volk in kolonie. Sociologen jaren ’40-’50
organisatie geïndustrialiseerde landen (verzorgingsstaat), zowel praktisch als theoretisch, ideologisch.
Economen en soc. wetenschappers: sinds ’50 adviezen over economisch beleid in eigen land en
ontwikkelingslanden. Meer behoefte aan info over sociaal culturele aspecten van leven burgers door
ontstaan van interventiestaat. Meer werkgelegenheid door toename staatstaken en uitbreiding ambtelijk
apparaat. Maatschappelijke problemen omvatten meer dan alleen sociale problemen want hierin ook
politiek, economische kwesties.

1.2 Wanneer wordt een probleem een maatschappelijk probleem?


Bij term ‘maatschappelijke problemen’ vaak afkeuring, maar vaak lopen de meningen juist uiteen.
Soms problemen niet erkend of niet als zwaarwegend opgenomen. Soms ambivalente gevoelens t.o.v.
maatschappelijk (ma) problemen. Bijv. misdaad is slecht maar veel mensen verdienen hun brood aan
de bestrijding ervan. Dus negatief beeld maar men wil het niet helemaal zien verdwijnen. Ook wordt
aan misdaad een hoop geld verdiend dat door banken zonder er belasting over te betalen wordt
geaccepteerd. Het formuleren van een ma. probleem is een ma. proces, met de volgende stappen:
1) een invloedrijke groep in de samenleving (burgers of wetenschappers)
2) wordt zich bewust van de negatieve aspecten van een sociale situatie,
3) omdat die situatie scherp conflicteert met belangrijke waarden en normen in de samenleving;
4) die invloedrijke groep slaagt erin het probleem een naam te geven en onder de aandacht van het
publiek te brengen;
5) het wordt duidelijk dat er iets aan gedaan moet en kan worden door collectieve actie:
6) die leidt tot beïnvloeding van het overheidsbeleid.
De invloedrijke groep, die een probleem signaleert, moet genoeg maatschappelijke invloed
hebben om iets onder de aandacht te brengen. Invloed door materiele middelen, sociaal aanzien, brede
steun onder bevolking, contacten met politieke leiders. Soms ziet men wel ma. Probleem maar toch niet
op overheidsagenda. Bijv. in VS aantal mensen tegen vrij bezit van wapens hebben niet genoeg macht
t.o.v. van de zeer machtige ‘anti-gun control lobby’, te veel oppositie. Het signaleren van een
ma.probleem vereist soms kennis, bijv. bij milieuproblemen. Deze vaak gesignaleerd door experts
(visstanden, gezondheidsrisico’s van vervuiling) Dit maakt nog geen ma. Probleem. Wetenschappers
zijn het ook vaak oneens zoals bij het broeikaseffect. Ma. Probleem ontstaat pas als een aanzienlijke
groep gelooft dat er sprake is van een probleem. Dan moet men zich ervan bewust worden dat dit
verschijnsel ook daadwerkelijk een ma.probleem vormt; kan lang duren voordat iets als problematisch
wordt ervaren. Vb: Vervuiling door de industrie nu aangepakt maar was veel erger in 19e eeuw.
Probleem werd niet gezin als maarschappelijk probleem want industrie was nodig voor vooruitgang en
men verdiende er loon mee. Filosofen en schrijvers die klaagden over verloren gaan van natuurschoon
werden gezien als romantiserend en conservatief Pas in jaren 60 aandacht voor milieu.
Dan moet men inzien dat dit verschijnsel ongewenst en onrechtvaardig is, omdat het in strijd is
met de normen en waarden van de samenleving en rechtsprincipes. Dus niet alleen bewust zijn van
verschijnsel maar het negatief beoordelen. Menselijk lijden op zich geen maatschappelijk probleem,
pas als het een moreel probleem wordt wel. Om het aan de order te stellen dus niet alleen sociale en
politieke strijd maar ook morele (normatief, ideologisch niveau). Vervolgens moet het probleem een
naam krijgen, in publieke discussie worden gebracht en op de agenda gezet worden. Vb. armoede lang
niet gezien als probleem maar als ongelukkige situatie van deel van de bevolking waaraan niets te doen
was, want kwam voort uit hogere macht of luiheid. Men berusste erin want leed in hiernamaals
beloont. Pas in 2de helft 19de eeuw arbeidersbeweging die zich verzette.
Vervolgens collectieve actie (veel geanalyseerd). In theorie kunnen ma. Problemen opgelost
worden zonder overheidsbemoeienis, maar dat komt zelden voor, want groot aantal mensen willen
vaak niet lang inspanningen van collectieve actie opbrengen. Hierdoor is doel het veranderen van
overheidsbeleid geworden. Dit hangt samen met feit dat overheidsingrijpen steeds meer is toegenomen
en dus is interventiestaat en interventiemaatschappij ontstaan dit komt door de interventiestaat en
daarom spreekt men ook over de interventiemaatschappij. De geschetste gang van zaken gaat alleen op
in min of meer democratische samenlevingen want bij dictatuur collectieve actie vaak erg moeilijk,
omdat dit zla worden gezien als opging tot verzet en dus zal worden teruggeslagen (vaak met geweld).
Las zaken niet worden erkend als ma. Problemen zullen buiten staanders hierop wijzen en andere
landen verwittigen.

1.3 Sociale normen als collectief goed:


Als men moet inzien dat een verschijnsel ongewenst en onrechtvaardig is, omdat het in strijd is met de
normen en waarden van de samenleving en rechtsprincipes, gaan we ervan uit dat iedereen of een grote
groep in samenleving overeenstemming heeft over die waarden en rechtsprincipes. Dit is niet
vanzelfsprekend want ze kunnen binnen samenleving verschillen en veranderen over tijd. Wanneer een
sociale norm is aanvaard en men zich inspannen voor naleving ervan kunnen we spreken van een
collectief goed. Sommige sociologen beschouwen sociale normen als sociaal kapitaal, waar niet alleen
de groep maar ook het individu van profiteert Maar zijn er universele normen
Mensenrechten lijken universeel te zijn. Veel ma. Problemen gaan hierover. Mensenrechten als
algemeen principe als eerste opgesteld in 18de eeuw bij Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en
franse revolutie. VN nam in 1948 universele verklaring van de rechten van de Mens aan. Voor WOII
hadden alleen staten internationale rechten en nu ook individuen Later zij er nog andere specifieke
rechten bij gekomen zoals voor kinderen, vrouwen, gevangenen enz. Door de verklaring nu NGO’s
voor mensenrechten, mensenrechten als beleidsdoel van staten en een internationaal gerechtshof. Er is
echter spanning tussen soevereine staten en rechten van het individu. Een staat kan land bekritiseren
vanwege mensenrechtenschending en ook wapens leveren aan landen die protesten met geweld
bestrijden want soms bevordering van mensenrechten ondergeschikt gemaakt aan bevordering van
politieke stabiliteit.
Er zij drie vormen van kritiek op universele verklaring van de rechten van de Mens:
Vanuit cultuurrelativisten: De rechtsprincipes zijn een westerse constructies daarom niet van
toepassing op culturen die niet wortelen in westers liberaal individualisme. Vanuit Islam, met name
fundamentalisten: westerse scheiding tussen kerk en staat in strijd met islam. Vanuit Aziatische leiders:
succes van Aziatische tijgers ligt in autoritaire bestuursvorm en familiestructuur dus afwijzend
tegenover westers individualisme en democratie, want gemeenschap en gezin belangrijkste. Deze
kritiek klopt echter niet men ideeën van mensen zelf die wel democratie willen.

1.4 Publieke goederen en collectief goede toestanden:


Discussies over gemeenschappelijke goederen vindt men zowel bij filosofen als bij sociale
wetenschappers. Politieke, moraalfilosofen kijken wel rechtsstelsel volgens bepaalde ethische principes
het beste verdedigbaar is. Dit ook voor individuen; Kant’s categorische imperatief ( onvoorwaardelijk
moreel gebod: handel zo dat uw handelen ook kan gelden als algemene wetgeving) en ook voor
staatssamenlevingen; Rawls en Nozick. Deze theorieën zijn normatief en benadering verschild van
sociale wetenschappers die ze niet baseren op redenering maar op empirie. Ralws en Nozick vroegen
zich af op basis van welke principes collectieve constructies in een staat worden geschapen. Ze
redeneren: Omdat individuen onzekerheden hebben over toekomst zullen verstandige personen
collectieve voorzieningen treffen die bescherming bieden zoals wetgeving, lager enz. Over deze
instituties staat een constitutie die relatie tussen staat en burger aangeeft. Burger staats deel van rechten
af en onderwerpt zich aan lasten van staat (belasting). De collectiviteit van individuen zal echter op
consensus moeten komen over welke rechten men behoudt en afstaat. Beide kiezen echter andere
modellen voor de staat met verschillende rechtsprincipes.
Rawls stelt zich in zijn gedachte-experiment een beginsituatie voor waarin individuen
discuseren over hoe zij staat gaan inrichten. Hij geeft ze het liberale vrijheidsprincipe (gelijke kansen in
markt en vrijheid van geweten) en verschilprincipe (ongelijkheid in rijkdom en sociale positie alleen
gerechtvaardig als het ook voor minder bedeelden beter is) mee. Bij het vrijheidsprincipe gaat het om
eerlijkheid en rechtvaardigheid. Vb. arts verdient meer dan arbeider en dat is rechtvaardig want als arts
evenveel zou verdienen zou niemand willen studeren voor arts en dan geen medische zorg dus ook
beter voor arbeider. ( Maar waarom dan mensen met hoog salaris en geen nuttige functie?) Rawls stelt
model voor waarin mensen die mee dan een eerlijk deel van ongelijkheid ontvangen die afstaan aan
minderbedeelden => staatsmodel van redistributie.
Nozick gaat uit van het liberale principe dat alleen in vrije marktuitwisseling mensen fungeren
als doel op zichzelf en van acquisitieprincipe dat mensen recht hebben op eigendommen die ze
rechtvaardig hebben verkregen. Hij ziet niets in redistributie en wil minimale staat die burgers alleen
bescherming biedt tegen geweld, diefstal en fraude. Hij vindt model van Rawls een niet door liberale
principes te rechtvaardigen utopie.

1.5 Een eenvoudig maatschappij model:


Volgens Janoski kunnen we de complexe industrieelkapitalistische samenleving indelen in 4 sferen die
elkaar soms overlappen (zie figuur 1.1): Staatssfeer, publieke sfeer, marktsfeer, privé-sfeer Vaak wordt
er een tegenstelling gezien tussen de staatssfeer en civiele samenleving (publiek en markt). Staatssfeer
omvat wetgevende uitvoerende en rechtsprekende organisaties die publieke taken uitvoerende en
publieke en marktsfeer controleren die. De staat kan de markt weer beïnvloeden als deze bedreigd
wordt voor samenleving Liberale rechtsprincipes kennen vrijheden toe aan privé-sfeer en zorgt voor
bescherming van privacy, maar dit is geen absoluut recht. De staat kan ingrijpen in de privé-sfeer
(verkrachting, misbruik enz.). Geweld binnen gezinnen is een maatschappelijk probleem maar het is
moeilijk voor een staat om een tussenweg te vinden tussen het beschreven van privacy en de
bescherming van mensrechten van individuen.
De grens tussen privé-sfeer en publiek sfeer is soms vaag; als dingen uit leven van individu
publiek worden gemaakt of voor het gerecht komen. Men kan zich afvragen of die grens niet steeds
meer vervaagt. Het is niet zeker dat dit historisch juist is: nu kan men met apparatuur steeds meer in
leven van mensen kijken maar vroeger in kleine gemeenschappen wist men ook alles van elkaar. Privé-
eigendom vindt je niet alleen in privé-sfeer maar ook in markt => bedrijven, maar privé-eigendom is
aan regels gebonden; je mag in woonwijk geen fabriek zetten. Ook vervaging omdat er in marktsfeer
organisaties zijn die een besturende taak hebben (met staat) en ook in publieke sfeer organisaties die
met staat interacteren. Media zitten tussen markt in (want zijn bedrijven) en publieke sfeer (want
maken dingen publiek) en in staatssfeer want kunnen politieke belangen overbrengen.
Maatschappelijke problemen ontstaan op verschillende plaatsen in samenlevingen hebben niet
1 oplossing. Ook is er sprake van institutionele opeenvolging; ma. Probleem wordt met institutie
opgelost maar die institutie levert nieuw ma. Probleem op. Vb. werkloosheidsuitkering lost
werkeloosheid op maar stimuleert mensen niet meer om werk te zoeken. Ook kerk heeft in sommige
landen nog grote rol in ma. Problemen. Kerk staat in publieke sfeer en beïnvloed de staat. Hier is kerk
los van staat en teruggedrongen in privé-sfeer

1.6 Een selectie van maatschappelijke problemen + 1.7 +1.8:


Het boek richt zich op ma. Problemen in industriële en industrialiserende wereld die veel aandacht
hebben gekregen in de media en waarover sociaal wetenschappelijk onderzoek is gedaan. Nadruk
voorla op sociale, minder op economische en politieke problemen. Uit surveys kan men aflezen hoe
belangrijk mensen verschillende ma.problemen vinden (misdaad, integratie). Sommige problemen zet
het publiek niet bovenaan en zijn in de eerste plaats een kwestie van overheden en internat. organisaties
te zijn. Zoals discriminatie, door wettelijke bepalingen worden mensen die zich er schuldig aan maken
veroordeeld. Soms ook een beleid waarin men minder bedeelden moet voortrekken Corruptie probeert
men ook tegen te gaan alhoewel dit moeilijk is door weinig gegevens. Wel campagnes tegen corruptie
en ook hoog op internationale agenda. Doegericht handelen van kwaadwillende personen kam tot grote
ma. Problemen leiden (oorlogen enz.), maar de gevolgen stemmen dan overeen met het doel van
actoren. Hier gaat het om problemen die niet voorkomen uit intenties van actorenvissers willen milieu
niet ontwrichten maar gewoon vis vangen en tosch ontwrichten ze het dan. Ma. Problemen kunnen ook
voortkomen uit goede bedoelingen (medemens bekeren).
Hoofdstuk 2: Sociaal-wetenschappelijk onderzoek in macro-micro-macro perspectief.

2.1 Maatschappelijke problemen en de sociale wetenschappen:


Ma. Problemen zijn een proces van erkenning en dit is een normatieve zaak: problemen zijn in strijd
met waarden en normen. Ma. Problemen hebben ook een politiek aspect omdat er een beleid gevormd
moet worden. De bestudering van ma. Problemen is een zaak van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
en de uitspraken die hieruit voort komen over de ma. werkelijkheid zijn onder te brengen in twee
categorieën 1) beschrijvingen: Uitspraken van kwalitatieve en kwantitatieve aard die tot doel hebben
beeld te geven van zaken, aard ervan, trend enz. 2) verklaringen: Oorzaken zoeken. Doel van boek is
inzicht verschaffen in een aantal ma. Problemen en niet hoofdvragen van sociologie.

2.2 sociaal wetenschappelijke verklaringen:


Vraag naar verklaring komt voort uit verwondering van onderzoeker die wordt geconfronteerd met een
beschrijving. Men zoekt dan naar een oorzaak. Er zijn verschillende paradigma’s, manieren van
verklaren. In het boek is gekozen voor manier van Boudon, Coleman en Elster. Dit uit overweging van
kritieken op anderen. Fukuyama probeerde ma. Problemen te verklaren vanuit macroniveau: brede
trends en processen over een langere periode die mogelijkerwijs hebben bijgedragen aan een huidig
probleem. Hij wijst op demografische omstandigheden scheidingen, wantrouwen om ontwrichting van
VS te verklaren. Op zich kunnen dit juiste constateringen zijn maar verklaart niet waarom sommigen
wel en anderen niet in misdaad vervallen. Macro niveau zegt niets over individuele actoren en hun
intenties en reacties. Wanneer men zich beperkt tot macro dan gaat men ervan uit dat gedrag van
mensen hier volledig door gedetermineerd wordt. Maar mensen hebben ook vrije wil hoewel ze wel
worden beïnvloed door macro. We moeten mens als uitgangspunt nemen maar hem plaatsen in context:
Actor-in-context benadering.

Macro-micro-macro verklaringsmodel (Boudon en Coleman):


1) het te verklaren verschijnsel doet zich voor als macroverschijnsel.
2) Dit macroverschijnsel wordt teweeggebracht door een groot aantal individuen die handelingen
verrichten, die we in microsituatie kunnen bekijken.
3) Microsituatie komt voort uit macrosituatie. Men moet invloed op micro daarvan onderzoeken. In
micro heeft men keuzemogelijkheden, intenties, motieven.
4) Tot slot kijken na hoe handelingen op micro leiden tot macro uitkomsten; een aggregatie of
samenvoeging van individueel handelen tot groter patroon vindt plaats (vaak complexe strategische
interactie geen eenvoudige optelsom).
Dit alles leidt tot ‘bootje van Coleman’. Verklaringen bij deze benadering hebben het karakter va
modellen bestaande uit empirisch falsifieerbare hypothesen, maar voor de redeneringen worden
modellen gebruikt die niet de status van hypothesen hebben, zoals gevangenen dilemma.
Voorbeelden van deze methode zijn macro-micro-macro verklaringen van de Tocqueville: waarom
stagneerde franse landbouw terwijl engelse juist opbloeide. Macro: Frankrijk sterk gecentraliseerd met
groot ambtenarenapparaat, waarin veel posities waren met belastinginkomsten voor gegadigden Micro:
adel kochten liever zo’n ambtspositie dan landbouwopbrengst te vergroten want bracht meer op. Ook
voorbeeld is varkenscyclus: productie laag, dan prijzen hoog. Hoge prijzen stimuleren productie zodat
er overproductie ontstaat en prijzen dalen, hierdoor productie weer minder en prijzen omhoog enz. Dit
bekijken op macro en micro want mensen reageren op macro door minder te gaan produceren als
keuze, waardoor er weer macro-uitkomst is.

2.3 Methodologisch individualisme en doelgericht handelen:


Bij marco-micro-macro model hoort methodologisch individualisme: de gedachte dat alleen
individuele mensen kunnen worden beschouwd als wezens met een wil en het vermogen doelgericht te
handelen. Aggregaties van individuen, dus groepen, klassen etc. beschikken niet over een eigen wil en
eigen doelstellingen en kunnen alleen tot actie overgaan wanneer iedereen het eens is over de te volgen
koers. Dit sluit aan bij verschillende tradities in sociale wetenschap: Duitse sociologen Max Weber en
Georg Simmel, Amerikaanse econoom Becker (rationele keuze), Antropologen Barth, Bailey,
Boisevain. En Boudon, Coleman, Elster (filosoof)
Strategische keuzes in situaties
De context van het handelen legt beperkingen op, dwingt tot keuzes en structureert het handelen. Altijd
meerder participanten in situatie die interacteren. Vb: competitie in markt. Verklaart vanuit
winstmaximalisatie van actoren maar betere verklaring is dat situatie dwingt tot competitie. Voor een
wetenschapper is het moeilijk vast te stellen op welke manier de motieven van individuen voortvloeien
uit situationele voorwaarden. Het algemene uitgangspunt is echter dat actoren interdependent zijn in
hun handelen => strategische interactie.
Kan een waarnemer de motieven van actoren kennen?
Kan onderzoeker info krijgen over motieven en doelstellingen van individu? Men zal handelingen
moeten interpreteren en motieven proberen te doorgronden. De onderzoeker doet waarnemingen over:
a) acties en interacties, b) verbale uitspraken van informanten over die handelingen, hun verwachtingen
over de effecten en hun kennis van relevante zaken. Handeling en uitleg stemmen echter vaak niet
overeen. Het menselijk handelen vloeit echter niet rechtstreeks voort uit waarden, normen en regels.
Mensen kunnen ook liegen. Sommige stromingen gaan er daarom vanuit dat de gedachten van mensen
niet te doorgronden zijn, zoals Marvin Harris; mensen houden motieven geheim bij strategische
interactie dus daarom gedrag bestuderen en verklaren met algemeen theoretische principes. Economen
liever deductie enz. We gaan er echter van uit dat het wel kan.
Uitgangspunt van de onderzoeker: het rationaliteitprincipe:
Het rationaliteitprincipe is de basis waarop onderzoekers actoren kunnen begrijpen. We gaan ervan uit
dat mensen op een verstandige manier handelen en hun kennis en beschikbare middelen gebruiken om
hun doeleinden te bereiken, gegeven de situatie waarin zij zich bevinden. Max Weber legde al sterk de
nadruk op het Verstehen (interpreteren) van het onderzoek, men moet zich inleven in actor en situatie.
Schelling noemt dit Vicarious Problem-solving; plaatsvervangend probleem oplossen. De richtlijn is:
verplaats je in de situatie van de actoren, neem aan dat zij bepaalde voorkeuren en doelstellingen
hebben, ga na wat je zelf zou doen in hun plaats en zoek naar drijfveren en beperkingen in de situatie
die het handelen van de actoren beïnvloeden. Soms het beste aan te nemen dat actor voorkeuren heeft
en niet naar achtergond zoeken (over smaak valt niet te twisten). Het is nodig realistische modellen te
maken van verschillende keuzesituaties. Hiervoor heeft men info uit eerste hand nodig Dit kan door
interviews, documenten of beschrijvingen van interactie situaties. Beschrijving nodig om te voorkomen
dat onderzoeker doelstellingen bedenkt.
Rationeel handelen in situaties: de cognitivistische actor
Men gaat in sociale wetenschap uit van twee modellen: rationele actor die handelt via kosten-
batenanalyse en sociale actor die zich laat leiden door sociale normen en belangen van de groep.
Boudon probeert een compromis te vinden door theorie van Weber; er zijn twee soorten rationaliteit:
Zweckrationalität (doelgerischt handelen) en Wertrationalität (waardebetrokken handelen). Bij
doelgerischt handelen verwijzen de redenen naar waarom men het doet naar de gevolgen van het
handelen. Bij waardegericht wijst men op norm of waarde ongeacht het gevolg van die keus.
Boudon stelt middenweg voor: cognitivistische acot = een actor die zo verstandig mogelijk
handelt op grond van sterk cognitieve redenen. Handelen is rationeel wanneer de waarnemer kan
zeggen: ‘Actor X had goede redenen om handeling Y te verrichten, want..’zonder dat hier onmiddellijk
bezwaar tegen kan worden gemaakt. Dit is ruimer dan het model van de rationele keuze; de kosten-
baten afweging aangezien deze alleen uitgaat van eigenbelang => te beperkt voor algemene theorie.
Bij het model van Boudon kunnen ook nog andere redenen gegeven worden voor handelen van het
individu. Men kan ook rationeel handelen gebaseerd op normen en waarden. Vb. corruptie. Mensen
reageren hier fel op, niet alleen omdat ze hier zelf hinder van ondervinden maar ook vanuit normen en
algemene regels.
2.4 Het probleem van aggregatie: de samenvoeging van individueel handelen kan leiden tot
verrassende uitkomsten.
Leidt rationeel handelen van individuen als ze worden samengevoegd in een groter geheel ook tot
rationele uitkomsten op maatschappelijk niveau? We moeten met twee dingen rekening houden: 1)
individuele keuzes, ook rationele, leiden niet altijd noodzakelijkerwijs tot sociale rationele uitkomsten.
2) sociaal irrationele toestanden zijn niet direct terug te voeren op irrationele individuele
besluitvormers. Vb. race tot overbevissing is irrationeel maar vissers handelen binnen het competitieve
systeem rationeel. De basisfactor van dit probleem is de interdependentie of strategische interactie van
actoren (de actie van iedere actor afzonderlijk hangt dus af van het gedrag van alle andere actoren).
Daaruit volgt het desertieprobleem: als een aantal personen die hun eigenbelang nastreven,
geïnteresseerd is in een bepaalde uitkomst die alleen verkregen kan worden door inspanningen die
groter zijn dan de voordelen die ieder er aan zou ontlenen, dan zal niemand zich inzetten die uitkomst
te bereiken, zelfs al zou samenwerking (collectief handelen) de kosten verlagen en vermoedelijk tot het
doel leiden. De verklaring is dat individuen een kostenbaten afweging maken. Het individu ziet dat
andere zich niet inspannen en gaat ervan uit dat ze dat ook niet willen. De kosten voor de collectieve
actie worden dan groter voor de initiatiefnemer. Zolang anderen niets doen zal hij ook niets doen. In
speltheorie zien we dit terug in het prisoner’s dilemma (zie appendix). Dit is een model waarbij het
rationele handelen van mensen leidt tot een uitkomst die voor beiden niet het gunstigste is. Veel
maatschappelijke situaties hebben een zekere mate van gelijkenis met dit model.
Vb. brand in een disco: door paniek rent iedereen naar uitgangen waardoor er opstopping en
vertrapping ontstaat met dus veel doden. Als men ordelijk had gehandeld waren er minder doden
gevallen maar dit handelen hangt af van anderen. Wanneer de structuur van de prikkels in het spel
worden veranderd kan er een andere uitkomst uitkomen. Bij brandend woonhuis helpen mensen elkaar
omdat ze van elkaar houden, minder egoïstisch.
De logica van collectief handelen:
Olson bekritiseert de sociologische groepstheorie die stelt dat mensen vanzelfsprekend groepen zouden
vormen, omdat ze een instinct hebben voor collectief gedrag. Hij gat ervan uit dat de bealngen van de
groep niet samenvallen met die van het individu. Bij collectieve actie is het rationeel zwart te rijden.
Collectieve actie kost namelijk grote inspanning en de bijdrage van individu is miniem. Als de actie
slaagt profiteert het individu toch wel mee, dus niet mee doen. Dit ligt ook aan de grootte van de groep,
in kleine groepen wordt dit gedrag afgestraft, bij grote groepen geen sociale controle. Drie manieren
waarop in de sociale werkelijkheid collectieve actie tot stand komt: 1) door dwang door hoge instantie,
bijv. men moet belasting betalen (doet dit niet vrijwillig maar wil wel verzorging van staat), 2) morele
overreding (morele ideologische argumenten gebruiken om je in te zetten voor goede zaak), 3)
selectieve prikkels tot participatie (men doet mee omdat het voordelen oplevert voor individu). Dit
alles laat zien dat goede bedoelingen niet altijd leiden tot gunstige uitkomst door problemen met
collectief handelen. Er zijn veel voorbeelden van zwartrijdergedrag: leegvissen, files, milieuvervuiling.
Onbedoelde gevolgen van het handelen
Soms stemmen gevolgen en bedoelingen overeen maar vaak ook niet, dan onbedoelde gevolgen van
handelen. Ferguson (schotse moraalfilisoof, 18e eeuw) schreef hierover: de geschiedenis is het resultaat
van menselijk handelen, maar niet van menselijk ontwerp.’ Speltheorie (uitkomst van strategische
interactie tussen mensen): een individu neemt een beslissing (op grond van complex aan motieven) en
gaat over tot actie om zijn/haar doeleind te bereiken maar stuit hierbij op andere individuen (die acties
en tegenacties uitvoeren), situaties etc. waardoor hij/zij de actie moet bijstellen, anticiperen op wat
anderen gaan doen. Hierbij kan men winnen of verliezen (doel wel of niet bereiken). In sociale
wetenschap is grootste uitdaging beter inzicht krijgen in modellen die deze onbedoelde handelingen
weergeven om ze zo te kunnen voorkomen in de toekomst.
Goede en slechte collectieve uitkomsten
Socioloog Coleman verheldert het Prisoner’s Dilemma door onderscheidt te maken tussen sociaal
evenwicht en sociaal optimum. Bij sociaal evenwicht tussen interacterende mensen 2 mogelijkheden:
er komt een goede samenwerking tot stand of er is wantrouwen of onwil tegen samenwerking. Als dat
zo is, zal men niet samenwerken, men is liever zwartrijder, want niemand zet zich in. Als niemand deze
impasse wil doorbreken is er ook sprake van een sociaal evenwicht maar de uitkomst is niet-optimaal.
Bij sociaal optimum ook evenwicht maar daar weet men wat het beste is en zet men zich er
gezamenlijk voorin. Waarom blijven mensen voortleven in situaties die niet optimaal zijn en waarom
neemt men zelf geen initiatief? Wanneer men uitgaat van theorie die zegt dat macro-verschijnselen
zelfstandig zijn en micro-macro relatie niet problematisch is, dan kan men stellen dat als alle mensen
van goede wil zouden zijn dan ook de collectiviteit van goede wil is, zodat uiteindelijk het optimum
bereikt wordt. Vanuit methodologisch individualisme (individu en interacties apart zien van
aggregatie): wanneer wantrouwen de evenwichtstoestand is, is het voor individu niet mogelijk die
toestand te doorbreken. Dan staat een individu voor het dilemma: actie ondernemen, anderen opporren,
wat veel inspanning zal kosten met het risico van mislukking of er niks aan doen en zwartrijder te
worden. Mensen zijn dus niet van kwade wil maar de interactie roept passiviteit op. Benadering die
hier wordt aangehangen is dat mensen voor passiviteit en zwartrijden zullen kiezen.

2.5 Marco-mirco-macroverklaringen met behulp van sociale mechanismen:


Coleman heeft dit model gemaakt aangezien hij van mening is dat micro-interacties belangrijk zijn
voor het begrijpen wat er op macro-niveau gebeurt. We moeten ook op micro-niveua kijken omdat
interactie tussen individuen een strategisch karakter kan hebben, waardoor de uitkomst van die
interactie niet eenvoudig te voorspellen is. Het is echter niet mogelijk om ieder individu te
onderzoeken, daarom maken we gebruik van sociale mechanismen. Dit zijn kleine theorieën over
interacties en consequenties op micro-niveau die gebruikt worden om theorieën op macro-niveau te
ondersteunen. Het zijn constructies die niet direct empirisch zijn te toetsen. Als een macrohypothese
stelt dat er een causaal verband is tussen A en B zegt dat nog niet hoe dat verband tot stand komt. Deze
vragen kunnen we beantwoorden d.m.v. sociale mechanismen. Ze geven in gestileerde vorm aan hoe
interacterende individuen beïnvloed worden door wijdere contexten of settings en daarbinnen tot
handelen komen. Een sociaal mechanisme geeft aan dat er binnen een handelende context een
dwingende laogica bestaat hoe te handelen. 3 typen sociale mechanismen: Zie voor plaatsing in bootje
van Coleman figuur 2.2, blz. 46):
Situationele mechanismen: (van macro naar micro)
Het individu opereert in een bepaalde sociale situatie en de macro-omstandigheden beïnvloeden het
handelen. Hieronder vallen 1) de geloofsvormende mechanismen: vb. is de geloofsklem; mensen
stappen niet van een bepaalde geloofsovertuiging af omdat wijzegingskosten te hoog zijn. Bijv. het
afbinden van de voeten van meisjes; maakt meisjes geschikte huwelijkskandidaat want sexy voor man.
Ouders gingen ermee door want als enig echtpaar doorbreek je cirkel niet, dan alleen slechte
huwelijkskansen voor dochter. Als vele stoppen, stoppen er steeds meer. 2) de zichzelf
verwezenlijkende verwachting (self-fulfilling prophecy). Wanneer mensen uitgaan van bepaalde
definitie van een situatie, zij nieuwe activiteiten zullen ontplooien die de oorspronkelijke verwachting
doen uitkomen. Vb. bank die het niet goed schijnt te doen doet het ook slechter omdat mensen er hun
geld vandaan halen door geruchten. 3) de verbreiding van informatie via sociale netwerken: artsen
nemen nieuwe informatie en medicijnen over van collega’s via sociale netwerken verspreiding info
en [ 4) selectief rekruteringsbeleid door een organisatie wat tot negatieve gevolgen en instabiliteit kan
leiden, bijv. de maffia trekt gewelddadige personen aan  organisatie wordt steeds gewelddadiger].
Deze sociale mechanismen behoren tot de wijdere categorie collectief gedrag. Voorbeelden
hiervan hebben een aantal dingen gemeen: een aantal mensen doet op hetzelfde moment mee aan een
collectieve activiteit, het gedrag van de deelnemers verandert steeds en de individuen handelen in
onderlinge wisselwerking (interdependentie). Collectief gedrag komt volgens Coleman voort uit het
bewust overdragen van gedrag door een individu op anderen, omdat een individu meer het vertrouwen
heeft in het oordeel van anderen dan in eigen oordeel, omdat die wellicht meer info hebben of meer
inzicht. Wanneer individuen hun recht op controle overdragen aan anderen voelen zij zich bevrijd van
de morele verantwoordelijkheid voor hun eigen gedrag. Hierdoor massahysterie, kuddegedrag. Men
doet mee als anderen meedoen en als men verwacht dat er weinig meedoen doen ze zelf ook niet mee.
Overtuiging of actie wel of niet nodig is wordt dus bepaald door aantal anderen die handelen.
Voorbeeld collectief gedrag: In Oost-DU veel onderdrukking dus mensen hielden voor zich dat ze niet
zo tegen westen waren. Bij val bleken heel veel mensen pro-westen te zijn. Toen protesten toenamen
gingen ook meer mensen meedoen.
Actievormende mechanismen:
De manieren waarop een individu tot keuze, acties en interacties komt. Dit vindt men terug in
(sociaal-)psychologische literatuur. Bekende theorie hierin is cognitieve dissonantie door Festinger;
men streeft naar cognitieve overeenstemming, wanneer iemand opvattingen heeft die met elkaar in
strijd zijn verkeerd deze persoon in cognitieve dissonantie. Persoon zal proberen deze vervelende
positie op te lossen door tegenstrijdigheid te verminderen door een van de opvattingen te laten vallen.
Wanneer er dissonantie is tussen innerlijke opvattingen en gangbare publieke opvattingen heeft men
volgens Kuran drie mogelijkheden: 1) Openlijk uiting geven aan privé-opvattingen oftewel ingaan
tegen publieke opvattingen. 2) zich publieke opvattingen eigen maken, ze zo privé-opvattingen maken,
internalisering. 3) langdurig het verschil aanhouden maar de innerlijke opvatting geheim houden;
preference falcification. Dit verschijnsel doet zich vaak voor in totalitaire regimes. Wanneer de
politieke toestand dan instabiel wordt en protesten uitbreken kan de publieke opinie opeens omslaan
(zie vorige).
Transformatie mechanismen:
Hoe de micro naar macro-transformatie verloopt. Twee subtypen; of de handelingen van individuen
aggregeren tot bedoelde en gewenste of onbedoelde en ongewenste uitkomst. Vb. type 1; vrije markt in
neoklassieke economie. Marktstetting dwingt tot competitie, waardoor egoistische individuen als door
een onzichtbare hand worden geleid tot een situatie die vaao allen gunstig is (lage prijzen). Onzichtbare
hand is ook voorbeeld van onbedoelde uitkomst en die is positief bij rpivate goederen. Bij collectieve
goederen kan het juist negatief zijn.
In deze categorie vallen ook de kritische massamodellen (dying seminar) van Schelling. Als er
elke week een discussiegroep plaatsvindt zullen mensen alleen komen als ze denken dat ook anderen
komenwant pas bij voldoende mensen een kritische massa en dan discussie interessant. Men kan een
verwachting vormen hoeveel er gaan komen na een tijd. Als men denkt dat er weinig gaan komen dan
zal men zelf niet gaan en dus komen er minder mensen. Als men verwacht dat er veel komen blijft men
komen en komen er meer.
Bij collectieve goederen vaak mechanismen die interacterende individuen brengen tot
negatieve uitkomsten. Een voorbeeld is ‘tragedy of the commons’ van Hardin. Je hebt een stuk land
waarop boeren hun vee laten grazen. Ze voegen steeds meer vee toe wat tot overbegrazing etc. lijdt,
maar ze gaan hiermee door omdat het individueel nog steeds meer oplevert dan minder vee te nemen,
het gevolg is ramspoed voor allen. Dit geldt echter alleen voor open toegankelijke hulpbronnen en kan
dus beter genoemd worden ‘tragedy of open access resources’. Een ander voorbeeld is Schelling’s
omslag of kanteling model over segregatie. Mensen staan in principe welwillend tegenover vreemden
maar hebben een lichte voorkeur voor mensen met zelfde kenmerken en zullen deze mensen op gan
zoeken waardoor segregatie ontstaat. Dit kan heel snel gaan en mensen hoeven er niet eens veel van
elkaar voor te verschillen.

2.6 Gezagsstructuren als micromodel: principal-agent-clientrelatie:


We hebben steeds gesproken over actoren die niet belemmerd werden door juridische beperkingen.
Maar nergens kunnen individuen hun rechten onbeperkt uitvoeren. Individuen dragen altijd een deel
van hun recht op controle over een deel van hun handelingen over aan anderen. Door controlerechten
over te dragen aan anderen maakt men zich ondergeschikt aan anderen en ontstaan gezagsrelaties; de
eenvoudigste vorm van zo’n relatie is het PAC-model. Pricinpal is toezichthouder die agent in dient
neemt om taken uit te laten voeren tegen beloning. De agent onderhandelt daarna met een derde partij,
client. Het is een steeds terugkerende structuur waarin zich sociale mechanismen afspelen; minister-
ambtenaar-burger, ondernemer-werknemer-klant. Deze relaties worden door veel juridische regels
gecontroleerd. Deze relaties zijn dan ook onmisbaar in complexe samenlevingen met een grote mate
van horizontale arbeidsdeling en verticale differentiatie. Er zijn echter ook problemen en conflicten.
Het fundamentele probleem is dat van controle van de principal over de agent, de principal
hangt van diens handelingen af voor het realiseren van de eigen doeleinden. Agent heeft wel rechten
overgedragen maar heeft ook eigenbelang die niet altijd met belang van principal samenvalt. Strikte
regelgeving is echter minder effectief omdat je de agents dan aan banden legt en daardoor het werk
belemmert en niet optimaal gebruik kan maken van arbeidsverdeling en specialisatie. Agents
beschikken over meer kennis dan de principal. Dit maakt het moeilijk agents te controleren. Hiervoor
in 19de eeuw een stelsel ontwikkelt van regels voor controle ambtenaren, maar dit kan ook mislukken
omdat men alleen nog bezig is met navolgen regels en niet met doelstellingen baas. Stricte regelgeving
minder effectief in technologisch hoogontwikkelde maatschappij met complexe arbeidsdeling, want
daarin baas te weinig specifieke kennis. Vb. barings-bank waar werknemer belegde met grote bedragen
en veel schulden maakte; directie verantwoordelijk dus bank failliet omdat bazen niet genoeg kennis
hadden over financiele transacties. .
Het probleem wordt groter wanneer de principal toezicht moet houden op een groep agents die
moeten samenwerken. Er kan zich dan binnen die groep free-rider gedrag voordoen (teamlid kan zich
vrij makkelijk ontrekken aan taken), wat de principal moeilijk kan controleren. Ook zullen college’s
niet zomaar verklikken want ongeschreven regel. Het model geeft aan dat belangen en informatie
verspreid zijn over verschillende posities in de maatschappij.

2.7 Collectieve goederen of goede toestanden en collectieve kwaden:


Eerst vooral onderscheid gemaakt tussen private en publiek goederen. Publiek: niemand kan ervan
worden uitgesloten (wegen, defensie). 2 kenmerken; ze zijn duur om voort te brengen en kunnen niet
worden voortgebracht door marktmechanisme. Laatste jaren aantal klassieke publieke goederen
geprivatiseerd, maar vervullen nog steeds publieke functies. Er zin ook goederen die slechts
gedeeltelijk een publieke functie hebben; verwarrend dus beter collectieve goederen of collectief goede
toestanden, deze hoeven niet het belang van de hele samenleving te representeren, maar men kan het
lokale betekenis geven (van een groep). Onderscheidt tussen collectieve en individuele goederen:
1) De mogelijkheid van uitsluiting (excludability), kan men er fysiek van worden uitgesloten? Men
kan ook organisatievormen bedenken om mensen uit te sluiten. (grond en patent)
2) De mate van rivaliteit (rivalness). Vermindert het goed in gebruik? Goed rivaliserend: als de een
het gebruikt kan de ander het niet meer gebruiken, bijv. voedsel. Slecht rivaliserend: als de een het
gebruikt kan de ander het ook gebruiken, bijv. het weerbericht.

Geen rivalisering Volledige rivalisering


Geen uitsluiting mogelijk (1) Zuivere collectieve goederen (2) Common pool resources
Volledige uitsluiting mogelijk (3) Clubgoederen (4) Individuele / private goederen
1 en 4 zijn uitersten van elkaar:
1) voorbeelden vuurtoren en dijken: geen uitsluiting mogelijk en niet verminderbaar.
4) Private goederen: volledige uitsluiting mogelijk en volledig verminderbaar. Deze goederen vaak in
prive-eigendom, dat wordt beschermd door de staat d.m.v. kadaster, notariaat, gerechtelijke macht en
politie. Vb: voedsel, kleding, land, kapitaal, machines, consumptiegoederen.
2 en 3 behoren tot de onzuivere collectieve goederen:
2) de goederen zijn rivaliserend maar door fysieke kenmerken is uitsluiting op natuurlijke wijze niet
mogelijk. Er kunnen echter organisatievormen zijn die toegang tot de hulpbron kunnen beperken,
d.m.v. vergunningen, gebruiksrechten. Vb: oliebronnen, visbestanden, zoetwatervoorraden.
3) Goederen zijn wat fysieke kenmerken betreft niet rivaliserend (verminderen niet door gebruik),
maar omdat de productie ervan duur is willen producenten de toegang ertoe beperken tot betalende
leden. Toegangsprijs heffen. Vb: concerten, betaaltelevisie. Toegang tot wetenschappelijke
ontdekkingen beperkt door octrooi of patent. Worden wel clubgoederen of tolgoederen genoemd.
Collectieve goederen kunnen niet voortgebracht worden door een individu. Ze steunen op min of meer
brede maatschappelijke acceptatie. Echter niet alleen de staat brengt collectieve goederen, ook
collectiviteiten van burgers zorgen hiervoor. Wanneer de bevolkingsomvang toeneemt en daarmee het
gebruik van een zuiver collectief goed, bijv. wegen, dan wil men de toegang beperken en wordt dit
soms een clubgoed, bijv. door tolheffing. Men moet begrip collectieve goederen ruim zien; het gaat
niet alleen om dingen en diensten geleverd door de staat maar ook om de regels, normen, instituties
eromheen. Algemeen aanvaarde sancties zijn ook collective goederen. Bijv. voor markten zijn er ook
een hoop normen en regels nodig die als collectieve goederen beschouwd kunnen worden
(keuringsdienst, rechterlijke macht, geldstelsel etc.). Collectieve goeden of goede toestanden zijn de
wensen van burgers, zoals veiligheid, minder criminaliteit etc. Het ontbreken van collectieve goederen
of goede toestanden noemen we collectieve kwaden. Dit zijn ma. Problemen. Vraag is hoe komen die
tot stand, omdat we ervan uit kunnen gaan dat mensen goede toestanden willen.

2.8 Sociaal kapitaal: samenwerking als collectief goed:


Collectief goede toestanden kunnen worden bevorderd door sociale organisatie. De maatschappelijke
activiteiten, die de middelen bieden om de doelstelling ‘collectief goede toestanden’ te bereiken,
hebben zelf eveneens het karakter van een collectief goed. D.w.z. dat deze vormen van sociale
organisatie niet rechtstreeks voortvloeien uit het doelgericht handelen van individuen en eigenbelang,
maar ook voordeel hebben voor anderen. Voorbeeld: als en 3 acotoren zijn die onderling relaties
hebben met elkaar en 1 van de actoren houdt zich niet aan een afspraak met een van de andere actoren
kan die benadeelde actor de overgebleven actor benaderen om samen de afvallige actor aan te pakken.
Die overgebleven actor zal meewerken omdat die zelf niet benadeeld wil worden door de afvallige. De
samenwerking van de twee is een collectieve actie.
Coleman: sociaal kapitaal is de gedachte dat sociale relaties en normhandhaving tussen mensen
het karakter hebben van een collectief goed. Actoren maken zelf netwerk van sociale relaties maar
doordat dit netwerk niet zomaar kan worden afgebroken wordt men ook omsponnen. Men kan door
netwerk ervoor zorgen dat anderen zich aan regels houden, kan in eentje niet. Wanneer een netwerk
een gesloten karakter heeft; alle actoren staan met elkaar in verbinding, dan kan een enkele actor zich
moeilijk aan sociale controle onttrekken. Normhandhaving is dan ze effectief mogelijk, hoe opener hoe
minder effectief.
Sociaal kapitaal is maatschappelijk gezien zowel positief als negatief. Positief: Door
organisatie makkelijker om collectieve actie te ondernemen om hun directe leefomgeving te
verbeteren; een civiele samenleving te creëren Negatief: Een hecht sociaal netwerk kan strekt naar
binnen gericht zijn en anderen buitensluiten. Hierdoor kan men leden van een groep beletten om naar
buiten te treden (opleiding volgen en loopbaan maken in maatschappij in arme wijken niet
gestimuleerd, corruptie enz.)
2.9 Samenwerking en groepssolidariteit moeten worden afgedwongen:
Hechter: solidariteit binnen groepen komt niet vanzelfsprekend op, altijd zeker mate van dwang en
controle vereist. Hij verwerpt culturalistische of normatieve verklaring die zegt dat mensen uitsluitend
op basis van overtuiging (normen en waarden) lid blijven van een groep. Doordat men rationeel is zal
men collectieve goederen proberen te gebruiken zonder iets terug te doen. Dit is freerider gedrag en
dus controlemechanisme nodig om groep te houden. Religieuze riten en een solidaire groep zijn
allebei collectieve goederen want kunnen niet door individu opgebracht worden en ze blijven alleen in
stand als groep zich er actief voor inzet. Dit is volgens Hechter een bealsting om deel te kunnen
nemen aan het collectief goed. Freerider gedrag kan worden overwonnen op 2 manieren: een hogere
instantie dwang laten uitoefenen op de groepsleden en freeriders bestraffen of door selectieve prikkels
leden te binden aan de organisatie: leden binden door hen individuele voordelen te bieden.
Hechter stelt dat optie 1 werkt. De controlemechanismen die men kan gebruiken zijn:
monitoring (in de gaten houden van leden, spioneren, rapporteren; ook kan men intensieve realties
buiten groep verbieden en kosten van uittreden groot te maken) en sanctionering (corrigeren van van
afwijkend gedrag en toedienen van publieke terechtwijzing).

Hoofdstuk 3: Bevolkingsproblemen: sterke groei terwijl de fertiliteit daalt.

3.1 Bevolkingsprobleem in meervoud


Over snelle bevolkingsgroei in de wereld is geen twijfel maar over de oorzaken en gevolgen daarvan
zijn verhitte discussies. De wereldbevolking is in de laatste 2 eeuwen gestegen van 1 miljard in 1804
tot 6 miljard in 1999. De verwachting is dat we rond 2043 een wereldbevolking van 9 miljard hebben.
Bevolkingsgroei is ongelijk verdeeld over de wereld. De sterkste groeicijfers zijn te zien in Afrika en
Azië. Zie tabellen op blz. 63 en 64.

3.2 Dalende sterftecijfers


Voor het midden van de 19e eeuw waren hoge sterftecijfers een normaal verschijnsel in iedere
samenleving. In rustige tijden zonder oorlog of epedemieen lag streftecijfer iets onder geboortecijfer
(3%), maar als er wel een ramp was, kon dat cijfer wel 10% zijn. In agrarische samenlevingen waren
grote bevolkingen ontstaan, waardoor er veel ziekten zich makkelijk verspreiden. In de loop van de
19e eeuw begonnen de sterftecijfers te dalen in West-Europa en de VS tot 1 procent. Oorzaken hiervan
waren o.a. de algemene stijging van het welvaartspeil, het ontwikkelen van openbare sanitaire
voorzieningen, betere persoonlijke hygiëne, inentingen tegen infectieziekten, betere medische
voorzieningen en beter voedsel.
Een belangrijke factor was de ontdekking van bacteriën en de rol die die spelen bij het
ontstaan van ziekten en ook de ontdekking van penicilline in de jaren 30 en de toepassing ervan sinds
WO 2, waardoor penicilline wijd verbreid werd gebruikt. Na WO 2 zijn ook in ontwikkelingslanden
de sterftecijfers sterk gedaald. Dit was mogelijk door de verbetering van de openbare
gezondheidstoestand en de toepassing van medische kennis. In de jaren 80 van de 20 e eeuw zijn
nieuwe ziekten als aids op het wereldtoneel verschenen. Tussen ca 1975 en 1995 zijn wereldwijd zo’n
18,5 miljoen mensen met HIV besmet geraakt, met name in Sub Sahara Afrika.

3.3 Dalende fertiliteit


Om in een samenleving het geboorte- en sterftecijfer met elkaar te vergelijken gebruikte men vaak het
geboortecijfer (aantal geboorten per 1000 pers., dus in promille) afgezet tegen het streftecijfer
(sterftes per 1000 pers.). Dit geeft het model van demografische transitie. Dit model onderscheidde 4
fasen. In het kort: fase 1  geboorte en sterftecijfers hoog, dus aanwas gering (minder dan 1%).
Traditionele samenleving.
Fase 2  sterftecijfer begint te dalen, door betere openbare sanitaire voorzieningen en
gezondheidszorg. Geboortecijfer blijft op oude niveau. Gevolg: bevolking neemt sterk toe (2%).
Fase 3  sterftecijfer blijft dalen, maar ook geboortecijfer gaat nu omlaag. De bevolkingsgroei is nog
steeds hoog (+/- 2%), maar dalend naar een lager niveau.
Fase 4  geboorte- en sterftecijfer stabiliseren zich op een veel lager niveau. Geringe groei.
Tegenwoordig gebruikt men de Total Fertility Ratio (het gem. aantal kinderen per vrouw),
omdat dit beter is om verschillende samenlevingen met elkaar te vergelijken, want samenlevingen
kunnen verschillen qua bevolkingzinsopbouw in leeftijden. In traditionele agrarische samenlevingen
ligt de TFR rond de 6-8, in de industriële wereld zijn ze gedaald naar 2-3 en daarna tot 1-2. De TFR
op vervangingsniveau (gelijkblijvende bevolking) is 2,1. Zie tabel 3.3.

3.4 Verklaringen van het fertiliteitniveau.


De daling van fertiliteit is een gevolg van min of meer bewust menselijk handelen. TFR kan in theorie
tot 15 oplopen maar nog niets hoger dan 8 gezien. Waar men niet over voorbehoedsmiddelen beschikt
vaak rond 6-7. Ter verklaring van fertiliteitsniveua kunnen we wijzen op een aantal factoren:
- Factoren op macroniveau  Onderzoekers gaan ervan uit dat de daling v/d fertiliteit deel
uitmaakt van een wijder maatschappelijk transformatieproces. stijging welvaartsniveau, daling
van de (kinder)sterfte, meer onderwijs, grotere arbeidsparticipatie van vrouwen enz.
- Op microniveau zijn de volgende verklaringen: niveau v besluitvorming door echtparen,
motivatie en wensen tav aantal kinderen; aanwezigheid van anticonceptie en kennis om die te
gebruiken van belang. De motivatie wordt beïnvloed door kostenbaten afweging en die wordt
beïnvloed door macro-context.
Er zijn technische en niet technische middelen voor geboortebeperking Deze zijn weergegeven in
tabel 3.4. Maatschappelijke factoren kunnen ook van invloed zijn op fertiliteitsniveau. Als er minder
mensen kunnen trouwen ook minder kinderen en als mensen later trouwen ook.
Macroverklaringen:
In de jaren 50 en 60 hanteerden demografen bij verklaring van kindertal alleen macromodel van
demografische transitie in realtie tot economische ontwikkeling. Oorzaak van daling van
bevolkingsgroei is toenamen van welvaart waardoor eerst sterfte naar beneden gaat en daarna aantal
kids. Dit model een gestileerde weergave van de ontwikkelingen in Noord-Europa in 19 e en 20e eeuw.
Men zou door stijging van welvaart modernere opvattingen krijgen en hier rationeel naar handelen,
dus geboortebeperking
Macro-microverklaring: Caldwells theorie over intergenerationele overdrachten.
Macro verklaring is niet voldoende; we moeten kijken op niveau van handelende echtparen.
Australische demografen John en Pat Caldwell hebben een algemene theorie geformuleerd ter
verklaring van verschillende fertiliteitniveaus en veranderingen daarin. Ze probeerden een verklaring
te vinden voor een opmerkelijk verschijnsel, namelijk dat grote gezinnen er niet slechter aan toe
waren in hun sociaal-economische omstandigheden dan kleine gezinnen. In hun onderzoek zeiden
mensen dat een groot gezin gelijk stond aan macht, economische welvaart en invloed, wat kleine
gezinnen niet hadden. Dit strookte niet men algemene westerse opvatting in jaren 60 dat kinderen veel
geld kosten en dus economisch neerdrukkend zijn. Ze verklaarden het fertiliteitniveau uit de ‘wealth
flow’, de stroom van welvaart of voordelen tussen de generaties. Ze maakten onderscheid tussen 2
situaties:
- situatie die we aantreffen in agrarische samenlevingen, is er sprake van een ‘wealth flow’ van de
kinderen naar de ouders, of binnen de ruimere verwantengroep v/d jongere naar de oudere generatie.
Jonge mensen verrichten diensten of werkzaamheden tbv ouders en oudere familieleden, ze dragen
hun inkomsten af aan de oudere generatie. Kosten in opvoeding zijn gering, want weinig naar school.
- Situatie die we aantreffen in industriële samenlevingen, is er sprake van ‘wealth flow’ van de oudere
naar de jongere generatie. Ouders betalen veel aan opvoeding en onderwijs, en krijgen daar
economisch niets voor terug. Voordelig om weinig kinderen te hebben. Men kan ook niet meer
rekenen op verwanten die economisch bijspringen voor de kinderen, want meer geisoleerd van
verwanten.
De ‘wealth flow’ theorie is opgebouwd uit een aantal elementen:
- ze gaan uit v/d vooronderstelling dat in alle samenlevingen het fertiliteitgedrag rationeel is.
- in die kosten-baten afweging speelt de netto balans v/d uitwisseling in rijkdom en voordelen tussen
de generaties een belangrijke rol.
- de richting v/d wealth flow bepaalt of het hebben van veel of weinig kinderen rationeel is.
- het ontstaan v/e kerngezin is zowel een emotioneel als een economisch proces; het kerngezin moet
sterk geïsoleerd zijn v/d wijdere verwantenkring, voordat ouders vrij zijn grotere uitgaven te doen tbv
de kinderen. (deze theorie is moeilijk empirisch te testen vanwege deze ongelijksoortige elementen)
Microtheorie: Kosten en baten van het hebben van kinderen
In jaren 70 kwamen economen en antropologen met kosten-baten analyse van het hebben van
kinderen, gebaseerd op veronderstelling dat fertiliteitsgedrag rationeel is.
1. Kosten van het hebben van kinderen: a. directe kosten: opvoeding, onderwijs, levensonderhoud.
b. indirecten kosten: oppertunitycosts; kosten die men heeft doordat men niet in de gelegenheid is om
iets anders te doen waarmee men geld zou verdienen. C. toekomstige kosten: beroepsopleiding.
In traditionele agrarische samenlevingen deze kosten laag want weinig onderwijs en geen
arbeidsmarkt voor vrouwen. In industrieel kapitalistische samenleving wel hoge kosten dus minder
kinderen dus TFR lager.
2. Baten van het hebben van kinderen: a. Directe baten: inkomen dat de kinderen kunnen levenren. B.
toekomstige voordelen: steun geven aan ouders op oude dag.
Deze baten zijn in agrarische samenlevinggroot, maar in industriele laag want verzorgingsstaat. Dus
voor agrarische samenlevingen rationeel om veel kinderen te nemen want kosten laag en baten groot.
In industrieel juist andersom dus weinig kinderen.
Toenemende aandacht voor opvoeding en onderwijs:
In industriele samenleving is goede opleiding belangrijk geworden. Wanda Minge liet zien dat de
komst van de industriële samenleving in de loop v/d 19e eeuw tot gevolg had dat er een grotere vraag
kwam naar geschoolde arbeidskrachten, doordat er meer machinewerk kwam. Geschoolden kregen
meer loon dan ongeschoolden dus ouders gingen het als een goede investering zien meer tijd en geld
te spenderen aan de opleiding van de kinderen. Ook gingen vrouwen minder werken n meer tijd thuis
doorbrengen met de kinderen. De kosten van opleiding in onderwijs zijn echter wel erg toegenomen
vanaf het midden van de 19e eeuw. Deze stijging van kosten doet wens naar kinderen afnemen.
Daling fertiliteit in West-Europa in 19e en 20e eeuw:
Men heeft wel aangenomen dat daling is bewerkstelligd door het beschikbaar worden van technische
middelen als condooms maar daling is juist toe te schrijven aan traditionele voorbehoedsmiddelen. De
relatie tussen het industrialisatieproces en de daling van de fertiliteit is minder duidelijk dan altijd
werd aangenomen. (in Frankrijk bijv. begon de daling van de fertiliteit al eerder). Wel is er een
duidelijke relatie tussen de fertiliteitdaling en het proces van verstedelijking en het onderwijsniveau
van de bevolking. In de latere fasen v/d fertiliteitdaling in de 20e eeuw hebben moderne
contraceptieve methoden een grotere rol gespeeld.
Bevolkingspolitiek in China:
In China voert de overheid sinds de jaren 70 een krachtig 1 kind-beleid. Het wordt een
aanmoedigingsbeleid genoemd, maar in feite wordt er sterke druk uitgeoefend op de mensen. Dit
heeft een aantal negatieve gevolgen. Op het platteland worden de regels vaak ontdoken, mensen
hebben dan ‘verborgen’ kinderen, die niet naar school kunnen en niet delen in de volksverzekeringen.
Een ander onbedoeld gevolg is dat er een overschot is aan jongetjes, in sommige gebieden oplopend
van 180 jongens op 100 meisjes. Meisjesbaby’s worden vaak omgebracht, maar het is ook mogelijk
dat er een onderregistratie plaatsvindt van meisjes. Er ontstaat in China een groep jonge mannen die
geen vrouw kunnen vinden om een gezin mee te stichten, dit mannenoverschot kan een
destabiliserende werking hebben op de samenleving. Ook heeft men na enkele decennia geen
verwanten meer waarop men traditionele verwantschapstermen kan toepassen als zuster, tante, neef
enz. Nu kan men eerder zien of het een meisje is of niet en dan abortus plegen.

3.5 Bevolkingspiramides:
Zie fig. 3.3. piramides horen een brede basis te hebben toelopend naar een smalle top, zoals in
Nigeria. Hierdoor zullen echter problemen ontstaan want de basis wordt steeds breder waardoor er
steeds meer mensen bijkomen die ook weer kinderen produceren dus nog meer mensen enz. In
Nederland is er een smalle basis die steeds smaller zal worden, want minder mensen zorgen voor
minder kinderen. Hierdoor krijgt men vergrijzing.

3.6 Bevolkingsdaling en vergrijzing:


Door de daling van de fertiliteit komt er strekt mate van vergrijzing, de opkomst van een omvangrijke
categorie ouderen die onderhouden moeten worden. De toenamen van deze groep komt door daling
van de fertiliteit en toename van de gemiddelde levensduur in de wereld, maar vooral in ontwikkelde
landen. De daling van de bevolkingsomvang kan in de 21ste eeuw flink doorzetten. Als gevolg van
deze ontwikkelingen vernaderen de verhoudingen tussen de 3 leeftijdscategorieën, jongeren (tot
19jaar), volwassenen (20-64) en ouderen (65+). De mate van vergrijzing kan men aangeven door het
aantal ouderen als percentage van het aantal volwassenen weer te geven. Dit percentage is aan het
stijgen van 20 (eind 20st eeuw) naar 40-45 in 2025. Teruggang in bevolkingsomvang zal ook aantal
wekende volwassenen verminderen en dit kan economische stagnatie en zelfs achteruitgang
betekenen.
Deze vergrijzing heeft gevolgen voor de pensioenvoorzieningen in veel landen. Er zullen
straks nog maar weinig werkenden zijn om veel ouderen te onderhouden en de vraag is of mensen nog
wel een groot deel van hun inkomen willen afstaan daarvoor. Een groot probleem is de vervangingen
van de babyboomers (geboren tussen 1950 en 1975) toen TFR heel hoog lag. Daarna stortte TFR in.
Dit zal een grote categorie 65+ers opleveren. Deze mensen hebben hun sporen nagelaten op
geschiedenis d.m.v; studentenprotesten in jaren 60, opdrijving van huizenmarkt en beurs want kopen
allerlei dingen met hun hopen spaargeld. Op een bepaald moment zullen ze die huizen gaan verkopen
aan de jongere generatie maar daar zijn er minder van dus zullen huizenprijzen zakken omstreeks
2010/2015. Dit ook in Japan, VS en Australië verwacht. Markt heeft zich nu vooral gericht op
producten voor jongeren maar straks meer producten voor ouderen (geneesmiddelen, recreatie),
ouderen zullen de vraag vergoten. Dus minder bierproductie en meer wijn.
De vraag is of de daling kan worden omgebogen. 2 mogelijkheden: verhoging van TFR naar
vervangingsniveau of bevordering van immigratie om bevolkingsdaling te compenseren. Bij
verhoging moet men situatie van jonge echtparen zodanig beïnvloeden dat ze bereid zijn meer
kinderen te nemen (positieve financiële prikkel) maar dit niet mogelijk zonder maatschappelijke
structuren diepgaand te wijzigen (arbeidsparticipatie van vrouwen, kosten van opvoeden enz.) dist is
erg moeilijk haalbaar. Bevordering van immigratie ook niet veelbelovend, want het zou dan gaan om
grote getallen(miljoenen) en dit legt druk op absorptie capaciteit van samenleving.

Hoofdstuk 4: Staatsinterventie als oplossing en als probleem

4.1. Inleiding: grenzen aan toenemende interventie


Aan het einde van de 20ste eeuw leeft bijna de gehele wereldbevolking in staten, waarvan het aantal
drastisch is toegenomen tot ongeveer 192. In veel staten is de rol v/d overheid is steeds belangrijker
geworden, zodat staat en samenleving nu in belangrijke mate met elkaar vervlochten zijn geraakt.
Volgens de VN zijn er ongeveer 185 natiestaten in de wereld. Je kunt het model van interventiestaat
herkennen in verschillende politieke stelsels in de wereld. In de westerse landen ontstond de
verzorgingsstaat, in de communistische landen had de staat een nog veel sterkere rol gekregen en in
ontwikkelingslanden moest de staat economische groei en ontwikkeling bewerkstelligen.
Tegenwoordig zijn er tal van grensoverschrijdende ontwikkelingen die bevolkingen beïnvloeden.

4.2 Staat en natie


Vanaf de 19e eeuw begon de moderne natiestaat vorm te krijgen. Er is langzaam een steeds centraler
bestuur ontstaan, met een bureaucratisch apparaat, belastingheffinf, leger en politie. De vele oorlogen
die in de loop der eeuwen zijn gevoerd hebben dit proces bevordert want ze kostten geld. Dit geld
werd voor een deel opgebracht door belasting. Belasting bracht te weinig op dus stimuleerde men het
economische leven. Maar een bevolking die belasting moet betalen, wenst ook inspraak in het
bestuur. Daarom werden in de 19e eeuw in verschillende Europese landen constituties en
democratische systemen ingevoerd. Hierdoor had men een positievere instelling tegenover de staat en
zo werden ook nationalisme en patriottisme bevorderd.
Staat moet aan volgende voorwaarden voldoen:
1. Er is een organisatie die de bevolking beheerst die een bepaald omlijnd territorium bewoont
2. Deze organistaie onderscheid zich en heeft macht over alle andere org. In hetzelfde territorium.
3. De org. Is autonoom
4. Org is relatief gecentraliseerd.
5. Onderdelen van de org worden door centraal bestuur men elkaar gecoordineerd.
6. Het centrale bestuur is bevoegd tot gezaghebbend en bindende regeldgeving, gebaseerd op een
monopolie over fysieke geweldsmiddelen en belastigheffing in het territorium.
De definitie van staat omvat juridische, organisatorische en functionele elementen. De bevolking
komt in de definitie alleen voor als collectiviteit die een bepaald territorium bewoont.
Definitie natie: wanneer een bevolking een eigen identiteit heeft ontwikkeld, tot uiting
komend in het besef een gemeenschappelijke geschiedenis te bezitten, collectieve mythen, eigen taal
en cultuur, zekere mate van saamhorigheid, gedachte dat er rechten en plichten zijn voor alle leden
van de samenleving, dan is er sprake van nationaal bewustzijn. Dan vormt bevolking een natie. In de
definitie zowel objectieve elementen (taal cultuur) als subjectieve (wens v/d bevolking).
Mensen vormen een natie als zij dat willen. Er zijn echter veel meer etnische en linguïstieke
groepen in de wereld dan dat er naties zijn. De term natiestaat geeft aan dat er sprake is van een
positieve betrokkenheid v/d bevolking als natie op de staat. In ontwikkelingslanden probeert men deze
betrokkenheid op te bouwen door doelgericht beleid, propaganda en indoctrinatie.

4.3 Interventiestaat en kapitalisme


Het ontstaan v/d interventiestaat is nauw verweven met de opkomst en de ontwikkeling van het
industrieel kapitalisme, dat in Engeland in de 18de eeuw begon en zich verspreide over west europa in
de 19de eeuw en in de VS en Japan in de 20ste eeuw. Kenmerken van een kapitalistisch stelsel:
1. Producenten hebben productiemiddelen niet meer zelf in eigendom.
2. Er is privé-eigendom van productiemiddelen en kapitaal dat verhandeld kan worden op markten.
3. Arbeid is een verhandelbaar goed geworden dat tegen betaling van loon aangeboden wordt op de
arbeidsmarkt.
4. Het samenbrengen van productiemiddelen en arbeidskrachten in fabrieken maakt arbeidsverdeling
en een hogere productie mogelijk.
5. Bezitters van kapitaal en productiemiddelen hebben het recht zich de productie toe te eigenen.
6. Het kapitalisme is gericht op het behalen van winst.
De periode voor de IR wordt prekapitalistisch genoemd. Hierin was technologie relatief simpel en
bezaten producenten (boeren) zelf de productiemiddelen (werktuigen). De IR bracht technologie met
zich mee die een grotere kapitaalinvestering met zich mee bracht en een uitbreiding van markten
(zoals voor loonarbeid of industriële producten als textiel).
In de loop der tijd is het kapitalisme van karakter veranderd doordat technologische vernieuwing
andere productievormen en sociaalorganisatorische veranderingen met zich meer bracht. Men kan in
het industrieel kapitalisme grofweg 3 fasen onderscheiden: de 1e (van ca. 1780-1890) was die van de
textiel en machinetechnologie. De 2e fase (van ca. 1890-1990) was gebaseerd op de toepassing van
elektriciteit, aardolie, plastic, atoomenergie en andere nieuwe materialen. De 3e fase, vanaf het eind
v/d 20e eeuw, is gebaseerd op de elektronische dataverwerking, telecommunicatie en biotechnologie.
Het industrieel kapitalisme heeft veel economische groei gebracht in de landen waar het zich
voordeed, waardoor meneconomisch en maatschappelijke transformaties is doorgegaan. De staat is
zich meer met het economische leven gaan bemoeien. Ook is sociale zekerheid sterk verbeterd. Het
kapitalisme na WOII in West-Europa wordt vaak sociaal kapitalisme genoemd. De interventiestaat is
product v/d economische groei en gangmaker v/d ontwikkeling van het ‘sociaal kapitalisme’. Hier
wordt mee bedoeld dat de staat arbeidsomstandigheden heeft verbeterd en de opbouw van stelsels van
sociale zekerheid en gezondheidszorg door de staat. Dit kon omdat het nationale inkomen door
economische ontwikkeling groeide en dus ook de belastinginkomsten. Staat beschermde daarbij prive-
eigendom, hield markten in de hand en zorgde voor verbetering van onderwijs.
Gedurende het grootste deel v/d 20e eeuw leek er een alternatief te bestaan voor het kapitalisme,
nl. het communistisch of collectivistisch systeem. Onder het kapitalisme kwamen productiemiddelen
in privé eigendom (i.h.v. bezittende of ondernemende klasse). De ideeën van Marx en Engels, die dit
kapitalisme bekritiseerde en stelde dat de productiemiddelen in handen van het volk zouden moeten
komen, konden in praktijk gebracht worden toen de Russische communistische partij in 1917 de
macht overnam in Rusland. Maar de productiemiddelen kwamen niet in handen van het volk, maar in
die van de staat. De SU leek de verwezenlijking te worden van het model van industrieel
collectivisme of communisme. In termen van macro-micro-macro: Er was geen goed zicht op het
individuele handelen en men veronderstelde teveel dat collectief ingrijpen op macroniveau
automatisch tot collectief gewenste uitkomsten zou leiden. Op individueel niveau hadden mensen
echter prikkels nodig om mee te werken aan het collectieve goed. Boeren zullen niet investeren in
collectieve landbouw als ze met verbouwen op privé grond meer kunnen verdienen.
Rond de millennium wisseling werden staat en markt vaak gezien als tegengestelde vormen van
maatschappelijke organisatie. Historisch gezien worden markten echter sterk bevorderd door
staatsinterventie. Dit wordt duidelijk wanneer we een scherper onderscheid maken tussen de private
en collectieve aspecten van de markt:
1. De markt is een goed mechanisme voor de allocatie van individuele verdeelbare goederen, en is
een organisatie van prijssignalen doordat kopers en verkopers met elkaar interacteren en vraag en
aanbod met elkaar in evenwicht komen.
2. De marktorganisatie zelf is een ondeelbaar collectief goed, dat alleen kan functioneren als de
juiste instituties zijn gecreëerd zoals een goede, betrouwbaren munt, een rechtsstelsel, toezicht
door de overheid, erkenning van het recht op winst en privé-eigendom en een systeem van
marktinformatie.
De groeiende staatsinterventie moest betaald worden uit groeiende belastingopbrengsten. Je ziet
dan ook dat in de hele periode van toenemende staatsinterventie de staatsinkomsten als percentage v/h
BNP een stijgende lijn vertonen. In West-Europese staten is de publieke sector gegroeid van een
niveau van +/- 25 % v/h BNP in 1950 tot +/- 50 % in 1999. Overheden leggen dus een claim op
ongeveer de helft van het nationale inkomen. Er zijn echter wel duidelijke verschillen tussen de
Europese landen onderling. Niet alleen de inkomsten v/d overheid zijn gestegen, de uitgaven zijn vaak
nog meer gestegen dan de belastinginkomsten. Gevolg: omvangrijke schulden voor alle landen en in
veel gevallen nemen de jaarlijkse rentebetalingen een groot deel v/d overheidsuitgaven in beslag.

4.4 Een overzicht van de toenemende staatsinterventie


Tegen het eind v/d 18e eeuw werden staat en samenleving in het politieke spraakgebruik duidelijk
gescheiden. Dit klopte toen met de realiteit want samenleving had verschillende sferen van activiteit.
In de 20e eeuw is deze tegenstelling niet meer in overeenstemming met de realiteit, staat +
samenleving zijn zo sterk verweven dat ze niet meer te onderscheiden zijn. De staat intervenieert nu
op allerlei maatschappelijke terreinen. Door de uitbreiding van staatstaken is ook een nieuwe groep
specialisten ontstaan die deze taken uitvoeren. Dus staatsinterventie toegenomen.
Wanneer we spreken over staten en staatselites, kunnen we 2 verschillende vormen van
staatsmacht onderscheiden: -despotische macht  heeft betrekking op acties die machthebbers
kunnen ondernemen tegenover de samenleving. –infrastructurele macht  het vermogen v/d staat in
de burgerlijke samenleving te interveniëren en politieke besluiten uit te voeren. Deze vorm is sterk
toegenomen met de ontwikkeling van de techniek. Voor een schema van de toename v/d
staatsinterventie zie blz. 87 Tabel 4.1. Adam Smithe zag 7 taken voor overheid: verdediging,
ordehandhaving, binnenlands recht, infrastructuur, steun voor armen, onderwijs en voorziening van
geld (munt). In de loop van de 19de eeuw werd dit uitgeberid met meer onderwijs en opleidingen voor
specialisten en opnebaren voorzieningen (elektriciteit, water). In 20st eeuw veel nieuwe taken erbij:
econiomische gre en ontwikkeling, verzekering en sociale zekerheid. Vanaf middelen 20ste eeuw ook
ruimtelijke ordening, welzijn/gelijke kansen en milieuproblematiek.

4.5 Verklaringen voor staatsinterventie:


3 argumenten waarom staatsinterventie nodig was:
1. de staat is de bewaker v/h algemeen belang. Dit is betwistbaar omdat het niet zonder meer duidelijk
was dat alle staatsinterventies te maken hadden met algemeen belang. Bovendien veronderstelt men
eenstemmigheid onder de bevolking over wat algemeen belangrijk is. Tegenwoordig zien we staat
niet meer als onpartijdige algemene belangen behartiger maar als iets dat ook deelbelangen behartigd.
2. de staat heeft tot taak collectieve of publieke goederen of diensten te verschaffen aan de burgers. 
Individuen kunnen niet tot samenwerking komen, terwijl het creëren van gemeenschappelijke
instituties in algemeen belang is en daarom verricht een boven de individuen of strijdende partijen
staande instantie deze taak.
3. ‘Marktmislukking’  de werking van vrije markt leidt tot ongewenste ontwikkelingen (sociale
ongelijkheid, armoede) en de staat moet die ontwikkelingen corrigeren.
De basis van deze argumenten ligt in de 19e eeuw, toe overheidsingrijpen veel steun kreeg. Toen
ontstond de gedachte van de ‘maakbare samenleving’  de bestaande samenleving vertoont allerlei
misstanden en er is wetenschappelijk aangetoond dat verbetering mogelijk is. Door ingrijpen en juiste
sturing kunnen betere omstandigheden geschapen worden en het gaat erom die politiek na te streven.
Deze opvattingen vind men onder socialisten, communisten en ook economen.
In jaren 30 en 40 nam dit geloof in maakbare samenleving alleen maar toe. De overheid moest
ervoor zorgen dat land weer economisch vooruitging na crisis in jaren 30 en moest ook werkeloosheid
bestrijden. Nog een inpuls kreeg deze gedachte door WOII, die veel planning en logistiek met zich
mee bracht. Sinds de jaren 70 is het geloof in de maakbare samenleving tanende, omdat in veel landen
werd geconstateerd dat het niet altijd succesvol was. VB: bijlmermeer bedoelt als mooie wijk om in te
wonen maar geen rekening gehouden met gettovorming door maatschappelijke processen. In de jaren
80 werd in veel landen ‘overheidsmislukking’ geconstateerd. Centraal geleide economieën stortte in.
In ontwikkelingslanden geen vooruitgang door corruptie enz. Stelsels van sociale zekerheid bleken
niet toereikend om fraude, misbruik enz tegen te gaan. En het was soms bijv. voordeliger om
werkloos te zijn. Hierdoor roep om staat weer te laten terugkeren naar kerntaken.
Nieuwe redenen voor staatsingrijpen: grensoverschrijdende problemen:
Meer recente problemen, zogenaamde grensoverschrijdende externe effecten, vereisen ook
staatsinterventie. VB kalimijnen in Frankrijk aan de Rijn vervuilen het water en dus hebben
zuiveringsbedrijven meer moeite en dus meer kosten met schoonmaken. Zonder dwang van buitenaf
zullen kalimijnen niet veranderen in hun handelen. De vervuiling komt echter ook in andere landen.
De moeilijkheid is dat Nederland dan moet onderhandelen met een andere staat voor de veiligheid van
de eigen burgers. Maar Frankrijk heeft minder last van de vervuiling want wij gebruiken meer
rijnwater voor voorzieningen. Daarom neemt FA zelf geen initiatieven.
Internationale migrantenstromen zijn moeilijk te controleren:
Een essentieel onderdeel v/d soevereiniteit van natiestaten is altijd de controle geweest aan de grenzen
op bewegingen van goederen en diensten. Tot de controle-instrumenten v/d interventiestaat behoren
zaken als paspoorten, visa en verblijfsvergunningen. Hoewel er grensbewaking is, zij grenzen altijd
poreus geweest en zijn dat nu nog. In de EU zijn volgens het verdrag van Schengen uit 1994 de
grenzen opengesteld. In 1995 en 1996 hebben echter verschillende landen informeel weer
grenscontroles ingesteld. Ook worden hierdoor buitengrenzen weer strenger gecontroleerd. Toch
komen er elk jaar aanzienlijke aantallen migranten binnen

4.6 Staatsinterventie als probleem van collectief handelen:


Collectieve regelingen ter ondervanging van nood van individuen komen niet vanzelf tot stand. De
Swaan heeft onderzocht hoe en waarom ze dan toch ontstaan. Hij ziet het antwoord in de belangen
van verschillende maatschappelijke groeperingen. Vb. Armoede en ziekte troffen in eerste instantie
alleen de armen, maar door externe effecten als epidemieën en diefstal kreeg ook de rijkere bevolking
hiermee te maken. Bij toename van de externe effecten (epidemie, meer criminaliteit door armoede)
werd de interdependentie tussen arm en rijk sterker. Rijke burgers constateerden dat ook in hun eigen
belang de armen aangesloten moesten worden op het rioleringsnetwerk. De stedelijke elites kregen
ruzie over wie moest bijdragen aan een rioleringssysteem als collectief goed, zodat de overheid wel in
moest grijpen om een collectieve ramp te voorkomen. De overheid kreeg dus een grote rol bij het
produceren van dit collectieve goed. De Swaan laat zien dat een probleem op macroniveau kan
ontstaan waar de elite zich zelfs niet aan kan ontrekken. Het feit dat het voor iedereen beter is dit
probleem op te lossen betekent niet dat men overgaat op collectieve actie. Hiervoor is
overheidsingrijpen nodig.
Ander voorbeeld: armoede werd een collectief probleem omdat elite last had van vele
bedelaars op straat. Het handelen van een enkel individu loste het probleem niet op. Staatsinterventie
was nodig om armenhuizen te maken voor zwervers als oplossing. Hier schuilt gevangendilemma in.
Het beste zou zijn als alle gemeenten een investering in een armenhuis zouden doen. Door free-rider
gedrag kunnen gemeenten zich hieraan onttrekken zodat zwervers naar gemeenten met armenhuizen
gaan en uiteindelijk zal dan niemand meer investeren. Dit dilemma is over wonnen doordat de staat
van bovenaf collectieve verplichtingen oplegde aan bevolking.

4.7 Groei en beperkingen van de bureaucratie:


Om inzicht te krijgen in de efficiëntie van toenemende staatsinterventie is kennis van de bureaucratie
noodzakelijk. Een moderne bureaucratie heeft volgens Weber de volgende kenmerken:
- een naar vaste, algemeen geldende regels geordend systeem van competenties
- beginsel van ambtenhiërarchie; elke instantie staat onder hogere instantie. Boven aan politieke
leiders.
- Schriftelijke behandeling van zaken met bewaring van stukken.
- Ambtenaren hij speciaal opgeleid en gespecialiseerd.
- Ambtenaar voert zijn ambt uit in formalistische onpersoonlijkheid en is normale dagtaak.
- Er is een stricte scheiding tussen publieke en private belangen en gelden.
- Er is veroordeling van publieke doeleinden voor private middelen: corruptie.
Voor Weber heeft de bureaucratie een instrumenteel karakter: het ambtenarenapparaat is een
plooibaar instrument in handen van het hoogste politieke gezag. Weber’s model komt niet helemaal
overeen met de werkelijkheid. Ambtelijke apparaten werken vaak niet volgens de voorschriften. Het
model suggereert dat als mensen eenmaal de norm van scheiding tussen publieke en privaten
middelen hebben geaccepteerd dat mensen deze ook altijd zullen naleven en dat er dus geen corruptie
zal zijn, dit is niet het geval.
Webers model schiet op 4 fundamentele punten tekort:
1. hij gebruikt 2 verschillende modellen van menselijk handelen (een doelgericht handelende actor en
ambtenaren die geacht worden re handelen als robots). Hij hield er geen rekening mee dat ambtelijke
posities bezet worden door intentioneel handelende mensen die ook gedreven worden door belangen.
Het principal-agent-client model biedt hier uitkomst.
2. er is geen plaats voor het supervisieprobleem in organisaties, nl.het toezicht van hogere ambtenaren
over lager geplaatste ambtenaren. In de 19e eeuw was dit toezicht overzichtelijker en werd als
onproblematisch gezien, maar dit is tegenwoordig helemaal niet meer zo duidelijk doordat er door
kapitalisme hele grote organisaties en corporaties ontstonden.
3. bij werknemers in grootschalige organisaties ontstaan motivatieproblemen. Dit kan komen door
‘perverse prikkels’. Dit type problemen ondermijnt de effectiviteit van grote organisaties
4. het is de vraag of de algemene norm dat privé en publiek belang gescheiden moeten blijven, wel
voldoende duidelijkheid verschaft voor alle handelingen en activiteiten die in de organisatie
plaatsvinden.
Eventueel een vijfde punt: het probleem van doelverandering. Doel van bureaucratie is het welzijn
van mensen te vergroten maar de machinerie gaat soms een eigen leven leiden. Mensen in
bureaucratie hebben andere doelstellingen dat de bureaucratie zelf. Ook concurrentie tussen
afdelingen. Het belangrijkste mechanisme bij dit probleem is het toewijzen van de zwarte piet
(passing the buck). Een lagere afdeling wordt verantwoordelijk gesteld zodat leiding buiten schot
blijft. Ook lagere afdeling kan weer een lagere zondebok zoeken.

4.8 Is er een algemeen belang en streven overheden dat na?


De centrale gedachte tot nu toe was: er is een behoefte aan interventie van de staat en de overheid
vervult die behoefte en behartigt zodoende het algemeen belang, de wil van het volk. De vraag is dan:
Kan het algemeen belang van een natiestaat duidelijk worden omschreven? Het antwoord hangt af van
het wetenschappelijk perspectief waarin je staat. Rationele keuze: alleen individuele belangen, geen
geheel. Maar dit te beperkt, er zijn wel belangend die boven individu uitsteken en leden kunnen deze
aangeven. Kunnen we er dan ook van uitgaan dat de overheid deze nastreeft?
Rationele keuze theoretici: Downs, Buchanan en Tullock (politicologen) stellen dat mensen
worden geleidt door egoïstische nutsmaximalisatie en kijken naar korte termijn. Overheidsbeleid is
een uitkomst van drukuitoefening door politieke actiegroepen. De uitkomst is niet een algemeen
belang, maar een samenstel van groepsbelangen. Vb. (Bates) In ontwikkelingsland lange tijd een
beleid van de rpijzen van landbouwproducten laag houden. Dit niet voordelig voor bevolking die
bijna allemaal boer waren. Men had dit beleid toch omdat politici sterk steunde op stedelijke
bevolking die juist goedkoop voedsel wilden. In de stad was men goed georganiseerd dus meer druk
en meer invloed. Politici kregen toch stemmen van rurale bevolking door selectieve prikkels (mensen
individueel dingen beloven als een baan enz.). Deze theorie niet onderschrven door empirisch
onderzoek. Lewin deed onderzoek naar drie hypothesen die eruit zijn afgeleid: 1) kiezers laten zic
leiden door directe economische belangen en kiezen iemand die dat het best behartigt. 2) politici
willen zo veel mogelijk stemmen dus maken economische conjunctuur voor verkiezingen zo gunstig
mogelijk. 3) bureaucratieën willen hun afdeling en hun budget vergroten. Uit het onderzoek blijkt dat
mensen zich niet laten leiden door directe korte termijn belangen maar houden ook algemeen belang
in het oog.

4.9 Toenemende verscheidenheid: sterke, zwakke en mislukte staten:


Men kan landen met elkaar vergelijken met behulp van verschillende indicatoren. Politicologen
gebruiken tegenwoordig 3 categorieën sterke, zwakke en mislukte staten. Deze indeling loopt dwars
door vroegere indeling in 3 zones; Eerste wereld (democratisch kapitalistisch en westers). Tweede
wereld (communistisch) Derde wereld( Afrika Azie Zuid-Amerika):
1. sterke staten = hebben geweldsmonopolie over hun territoria en verschaffen collectieve goederen
aan bevolking. Ze beschermen burgers tegen politieke en criminele gewelddadigheid handhaven
burgerlijke vrijheden, stimuleren economische groei.
2. Zwakke staten = hebben geen volledig geweldsmonopolie. Politieke leiders hebben privé-legers
Democratische instituties zijn zwak. Politiek is personalistische en leiders wedijveren over
hulpbronnen. Corruptie is omvangrijk en dus collectieve goederen weinig verschaft. Er is
georganiseerde misdaad en vaak etnische/religieuze spanningen.
3. Mislukte staten = kunnen niet langer gezag en politieke orde handhaven buiten de hoofdstad.
Vaak omvangrijke conflicteren burgeroorlogen. De lange duur van die conflicten werkt
ontwrichtend. Geen collectieve goederen voorziening mogelijk, bendes hebben vrij spel, alleen
leger als institutie bestaat nog.
Mislukte staten is het werk van mensen; politieke leiders die beslissingen hebben genomen voor
persoonlijk gewin en zo instituties en structuren hebben vernietigd.
4.10 Conclusie:
Rol van de staat is van cruciaal belang bij aanpakken van maatschappelijke problemen. Door
grensoverschrijdende ontwikkelingen worden natiestaten blootgesteld aan nieuwe invloeden.
Hierdoor kan de natiestaat onder druk komen te staan, maar het einde ervan is nog lang niet in zicht.
Kenedy: Voor sommige problemen is te groot om ze op te lossen, voor anderen te klein. Het
staatsingrijpen is in zoverre een probleem, dat er enerzijds de roep is om elk probleem aan te pakken,
maar dat tegelijkertijd het ambtenarenapparaat niet onbetaalbaar groot kan worden. Een vb. van
vergaand staatsingrijpen vormen de verzorgingsstaten. Deze landen treffen we vooral aan in Europa
en hier is men dan ook minder aanhanger v/h liberale gedachtegoed dan de Amerikanen dat zijn. Het
probleem v/d sociale zekerheidsstelsels van verzorgingsstaten is dat ze inefficiënt en te duur kunnen
worden vanwege de perverse prikkels die worden afgegeven. (zie H 5).

Hoofdstuk 5: Verzorgingsstaten:

5.1 Bijzondere vorm van staatsinterventie: de Verzorgingsstaat


Een bijzondere vorm van staatsinterventie is de verzorgingsstaat die na WOII in een groot aantal
Westerse landen opkwam. De basis hiervoor was gelegd in de jaren 30 toen door economische crisis
er veel werkeloosheid was wat leidde tot sociale ontwrichting. Als antwoord op dit marktfalen moest
de overheid economische groei weer op gang maken en werkgelegenheid bevorderen. Doordat men in
WOII had laten zien dat grote planning mogelijk was, was men positief over de mogelijkheden van de
staat. Zo ontstond na de oorlog naast een private sector ook een staatssector. Men stelde dat de
kapitalistische economische golfbeweging kon worden gereguleerd door een contracyclische politiek,
waarbij het verminderen van de vraag werd gecompenseerd met extra overheidsuitgaven.
De opbouw van de verzorgingsstaat als een probleem van collectief handelen:
Hoe is het probleem van collectief handelen opgelost in de oprichtingsfase? In de eerste decennia na
de oorlog veel socialistische opvattingen en wijdverbreid. Politieke partijen stelde zich achter deze
ideeën van inkomensegalisering, beheersing van econ. Conjunctuur, handhaving van volledige
werkgelegenheid, handhaving van koopkracht van de bevolking enz.
Toenemende rechten voor de burgers:
Marshall schetste een toename van de rechten van de staatsburger in de afgelopen eeuwen in drie
grote stappen: civiele, politieke en sociale rechten. In 18de eeuw kreegn men civiele rechten van
meningsuiting en religie, rechtspraak bescherming van bezit. In de 19de eeuw kreeg men de politieke
rechten van deel uitmaken van de politieke macht en uitbreiding van kiesrecht. In de 20 ste eeuw, met
de verzorgingsstaat sociale rechten: onderwijs, gezondheidszorg, economisch welzijn, huisvesting.

5.2 De verzorgingsstaat als management van sociale risico’s:


De verzorgingsstaat kunnen we omschrijven als een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door
een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg dat zich, bij handhaving van een
kapitalistisch productiesysteem, garant stelt voor het collectieve welzijn van zijn onderdanen.
Verzorgingsstaten proberen de sociale risico’s van de bevolking op te vangen. Risico = kans op een
negatieve gebeurtenis. Deze kan men hebben bij werk, levensloop (opvoeding, ziekte, armoede,
ouderdom). In kleine agrarische samenlevingen worden die dingen geregeld binnen de gemeenschap
via familiebanden. In vroeg industriële tijden door arbeidersverenigingen. In naoorlogse particuliere
verzekeringswezen rekent men van bepaalde groepen mensen de risico’s uit, berenkenen hoe groot het
fonds zou moeten zijn om iedereen te kunnen vergoeden en alten de mensen hiervoor door middel van
premies betalen. Maar niet iedereen kan particulier verzekerd worden dus verzorging door staat, die
dat op twee manieren bekostigt: Door bepaalde categorieën burgers premies te laten betalen en door
algemene belastingopbrengsten.
Om latere problemen van verzorgingsstaat te begrijpen kijken we naar wanneer het is
ontstaan. In eerste 25 jaar na de oorlog een economische bloeiperiode. Men had zware
industriesectoren en licht voor consumptiegoederen. Er waren veel laag geschoolde arbeiders en
minder technisch en administratief personeel. Het gezin was hoeksteen van de samenleving dus
sociale zekerheid hierop afgestemd, waarbij man boordwinner was en vrouw huisvrouw. Ook werden
mensen minder oud. Er was door gebrek aan arbeiders weinig risico op werkloosheid. Na 2 of 3
decennia was dat beeld veranderd. Bepaalde takken van de industrie gingen naar lagelonenlanden, er
kwam economische recessie in jaren 70 en 80 dus grote werkloosheid. Dit was ook een deel het
gevolg van ontwikkelingen van de verzorgingsstaat; vrouwen meer werken, veranderende
samenstelling van de vakbeweging, ontstaan van dienstverlenende en witte boordenberoepen. Men
vond toe dat arbeidsmarkten flexibeler moesten worden; mensen moesten makkelijker kunnen worden
ontslagen en mensen moesten zich erop voorbereiden vaker van baan te wisselen. De benadering van
sociale zekerheid vanuit het gezin ging niet meer omdat men niet altijd meer zo leefde. Ook werd
duidelijk dat sommige groepen mensen meer risico liepen dan anderen; jongeren, ongehuwden,
gescheiden vrouwen met kinderen (veel kans om in armoede te komen).

5.3 Typen verzorgingsstaten:


Om inzicht te krijgen in de verschillen in herverdelingsarrangementen tussen landen heeft Esping-
Andersen (1989) de de-commodification index ontwikkeld. Die geeft aan in welke mate een staat
maatregelen neemt voor de verzorging van haar burgers, waardoor zij minder afhankelijk zijn van de
markt. Er zijn drie soorten verzorgingsstaten te onderscheiden, namelijk liberale, corporatistische en
sociaal-democratische.
1. In liberale verzorgingsstaten heerst de residu of minimalistische benadering, waarbij hulp wordt
gericht op de sociale lagen waarin de slechtste risico’s zitten. Mensen die voor zichzelf kunnen
zorgen moeten dat ook doen. VB: VS, Canada, UK, Australië. In liberale verzorgingsstaten is het
voorzieningenniveau sterk inkomensafhankelijk en bescheiden en de sociale rechten van de
burgers zijn beperkt om zo min mogelijk de vrije markt te belemmeren. Via complexe onderlinge
relaties tussen overheid en bedrijfsleven verloopt de overheidsbemoeienis echter vaak indirect.
2. Bij corporatistische staten worden beroepsgroepen geacht gesloten lidmaatschapsgroepen te zijn
waarvan de leden door onderlinge solidariteit met elkaar zijn verbonden en samenwerken om
collectieve belangen te behartigen. Sociale zekerheid is dus afgestemd op risico’s per groep.
Bescherming van de familie is een belangrijk uitgangspunt, wat tot uiting komt in gezinstoelagen.
Er is vaak ook een nauwe samenwerking tussen kerk en staat. VB: nl is jaren 50 en 60. Nu ook
nog Italie, FA, BE, DU, Oostenrijk.
3. Bij een universalistisch stelsel van sociale zekerheid zijn alle risico’s ondergebracht in 1 stelsel,
dus een solidariteit van het hele volk. Liberalen vinden dit goed omdat het de bureuacratie
verminderd( minder controle op behoefte) en socialisten zijn pro universele solidariteit. VB: NL,
Denemarken, Noorwegen, Zweden. Hierin zijn de sociale rechten het meest ontwikkeld ter
bevordering van de onafhankelijkheid van individuen.

5.4 Hoe effectief zijn verzorgingsstaten?:


Hoe effectief zijn de verschillende typen verzorgingsstaten nu eigenlijk. Van een universele
verzorgingsstaat verwachten we meer overheidsingrijpen en nivellering dan bij liberale systemen. De
mate waarin men naar nivellering streeft is ook afhankelijk van de politieke kleur van de regering
(links meer dan recht). Staten die hier veel aan spenderen zullen minder armoede kennen en waar men
veel aan herverdeling uitgeeft ook minder ongelijkheid, is de verwachting. Dit blijkt ook aardig te
kloppen met de cijfers (tabel 5.1). in sommige verzorgingsstaten is ook een beleid van
multiculturalisme gevoerd. Hierdoor is wel eens gesteld dat de solidariteit daardoor zou afnemen maar
dit blijkt niet uit de overheidsuitgaven. Ook is in de tabel het Gini coëfficiënt opgenomen om de mate
van ongelijkheid weer te geven. Hogere uitgaven blijken samen te gaan met minder armoede en
minder ongelijkheid. Ook bestaat er een vrijwel perfecte relatie tussen armoede en ongelijkheid.

5.5 De microwereld van prikkels:


doordat men in de jaren 80 meer lucht kreeg van misbruik van voorzieningen in de verzorgingsstaat
kreeg men ook meer oog voor de perverse prikkels in het systeem. De amerikaan Murray stelde dat
sociale zorg in Amerika de armoede in het land heeft vergroot. De uitgaven voor hulpprogramma’s
van de overheid stegen van 5 miljard naat 15 miljard in 10 jaar. In de eerste jaren was het programma
erg effectief, maar na 1980 steeg de armoede weer. In de jaren 80 waren grote categorieen mensen
ook afhankelijk geworden van hun uitkering. Hij stelde dat sociale zekerheid verkeerde prikkels geeft
aan mensen. Als het loon dat men verdient met ongeschoold werk even hoog is als een uitkering is het
rationeel te kiezen voor de uitkering.
Murray stelde ook dat de sociale zekerheid tienermoederschap bevorderde doordat men dan
een hogere uitkering krijgt. Doordat volgens Murray in jaren 70 en 80 minder was opgetreden tegen
criminaliteit was de pakkans kleiner geworden en dus de kans dat misdaad loont groter dus meer
criminaliteit. De theorie van Murray hebben neoconservatieve vaak gebruikt om hun beleid van
vermindering van sociale uitgaven te rechtvaardigen. Clinton veranderde de bijstandswet waardoor
men wel uitkering kan krijgen maar slecht 5 jaar in totaal en niet langer dan 2 jaar achter elkaar.
Arbeidsongeschikt verklaard
In Nederland zijn er heel veel mensen arbeidsongeschikt, veel ook vanwege psychische klachten. Het
is echter niet waarschijnlijk dat mensen in Nederland ongezonder zijn dan in andere landen, maar de
grote instroom is vooral te wijten aan de toelatingseisen. Dit zullen we uitleggen door middel van het
PAC-model.
De verantwoordelijke minister (principal) stelt indirect keuringsartsen (agents) aan die van
werknemers (clients/Third Party) moeten beoordelen of hun gezondheid het toestaat dat zij betaald
werk verrichten. Als de keuringsarts iemand afkeurt, heeft dit financiële consequenties waar hij/zij
zelf niets van merkt. Tegelijkertijd heeft hij/zij, gegeven zijn/haar specialisatie, een grote mate van
autonomie. Bovendien kunnen werknemers in Nederland niet ontslagen worden wegens ziekte en is
de inkomensderving in verband met ziekte zeer gering. De cliënt heeft daarom een lage drempel om
naar een keuringsarts te gaan. Er zijn relatief weinig prikkels om zich niet te laten afkeuren en doordat
de keuringsarts moeilijk door de principal kan worden bekritiseerd, keurt hij/zij relatief snel cliënten
af bij twijfelgevallen. Sommige ziektebeelden zijn ook lastig te onderzoeken. We zien hier een
calculerende actor.
Dit proces op individueel niveau leidt tot een ongunstige financiële macro-uitkomst. Om de
kosten te beheersen kan de principal/minister proberen de prikkels, die ervoor zorgen dat de
uitkomsten van het interactieproces tussen cliënt en agent lagere kosten opleveren, te
beïnvloeden(bijv. lagere uitkeringen). Ook kan hij/zij het gedrag van de agents sturen door striktere
richtlijnen te handhaven en controleurs hiervoor aan te stellen. Door de consequenties voor de agent
zal hij minder snel iemand afkeuren en hij heeft dus een andere prikkel gekregen. Een ander middel is
de invoering van premie-differentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheid. Actoren,
werkgevers, werknemers en verzekeraars hebben er, door de afhankelijke relatie die ze met elkaar
hebben, belang bij om een werknemer niet af te keuren, maar betaalde arbeid te laten verrichten.
Doordat de politici (principal) maatregelen doorvoeren, kunnen actoren (arts, verzekeraar,
werknemer, werkgever) prikkels krijgen om gewenst gedrag te vertonen, hetgeen op macro-niveau tot
een aanzienlijke daling zou leiden van het aantal mensen dat wordt afgekeurd.
Relatie tussen sociale zorg en fertiliteit:
In zuid-europese landen waar sociale zorg altijd aan het gezin gekoppeld is geweest is de fertiliteit
veel meer gedaald dan in Scandinavië waar zorg was gekoppeld aan het individu. Toch is in
Scandinavië de arbeidsparticipatie van vrouwen hoger. Vanuit de visie dat een vrouw geen baan meer
heeft als ze veel kinderen krijgt is dit raar. De verklaring voor deze macrosociale paradox ligt in
microperspectieven. In zuid-europa krijgen jonge mensen te weinig uitkering om een gezinnetje te
onderhouden dus blijven ze bij ouders wonen en waardoor men minder makkelijke trouwt en kinderen
neemt. In Scandinavië zijn vrouwen hoogopgeleid en kunnen door kinderopvang gewoon gaan
werken .
De prestatieparadox bij Quango’s:
Een maatregel is om de efficiëntie te verhogen, bijvoorbeeld door het verzelfstandigen van de
uitvoering van beleid kan weer perverse prikkels met zich mee brengen. Quango’s (quasi-autonome
non-gouvernementele organisaties) voeren dergelijke taken uit en zijn in het leven geroepen vanuit de
volgende intenties:
- verhoogde doelmatigheid van de uitvoering van het beleid;
- een grotere betrokkenheid van burgers bij de uitvoering;
- een meer professionele uitvoering door experts die geen last meer hebben van de bemoeizucht
van politici, waardoor
- politici zich beter en meer kunnen richten op hun taak: het ontwikkelen van beleid.
Ook hierbij is sprake van onbedoelde gevolgen van handelen, namelijk het mechanisme van de
prestatie-paradox (performance paradox): een lacune tussen de gerapporteerde prestatie-indicatoren
en daadwerkelijke prestaties. De agents van de quango’s moeten verantwoording afleggen aan de
principal, maar door een pervers leereffect van de agents vertonen zij door goed bedoelde prikkels
ongewenst gedrag. Door uit te gaan van handelende individuen in een setting van principal-agent-
client-relaties kunnen we onbedoelde macro-uitkomsten, als gevolg van maatregelen ter bevordering
van efficiëntie en kostenbeheersing, verklaren.
Onb. gevolgen van verz. staat: toenemende rechten en afnemende invloed van regelgeving:
De steun waar men recht op heeft komt uit een grote onpersoonlijk pot met geld en het profiteren van
een enkeling daarhuit is vergeleken met de volledige inhoud verwaarloosbaar. Hierdoor ontstaat een
moeilijk in te dammen tensdens om zoveel mogelijk met illegitieme middelen uit de pot te krijgen,
waardoor de regeld weer aangescherpt moeten worden en er meer regels komen. Hierdoor is de kans
op overtreding steeds groter want men kent niet alle regels meer. Indien er veel isbruik is probeert de
staat de rpikkel om te misbruiken te verminderen door de keuzemogelijkheden van mensen te
beperken. Mensen zullen dan andere keuzes maken die wel tot het gewenste macroresultaat zullen
leiden, namelijk het verminderen van de kosten. Mensen die echt hulp nodig hebben en geen misbruik
plegen zijn hiervan echter de dupe. Men kan ook reageren door meer regels, maar hierdoor is controle
moeilijker en dus meer overtredingen.

5.6 Grenzen aan de verzorgingsstaat:


In begin van de jaren 80 leken de grenzen van interventiemogelijkheid bereikt. In ieder geval bleken
de grenzen van financierbaarheid bereikt. Veel landen zagen dat ze meer moesten overlaten aan vrije
maatschappelijke krachten en spontane processen. Men ging hierdoor bezuinigen en om te kijken of
deze bezuinigingen effectief waren keek men naar uitgaven aan sociale voorzieningen als percentage
van het BNP. Dit is echter niet altijd een goede maat want als men bezuinigd op uitkeringen kan
percentage uitgaven van BNP toch omhooggaan doordat er meer werkloosheid komt. Als men hier
rekening mee houdt blijkt dat de verzorgingsstaat wel degelijk is teruggetreden.
Het probleem van productiviteitsverschillen:
Kosten van het overheidsapparaat en het systeem van sociale zorg stijgen ook doordat in deze
sectoren activiteiten zijn ondergebracht die niet productiever kunnen worden => ‘het probleem van de
kostenziekte’. Doordat men het werk niet sneller kan doen met machines wordt productiviteit niet
verhoogd en zou men niet meer gaan moeten verdienen, maar dat doen ze toch (want anders
verarming en weinig mensen die het beroep kiezen) dus worden ze steeds duurder. Ondanks deze
productiviteitsverschillen wilde men toch minder staat en meer markt.
De Zweedse verzorgingsstaat als voorbeeld:
Zweden is een universele verzorgingsstaat waarbinnen sociale zekerheid is geregeld voor de hele
bevolking en mensen uit solidariteit ook minderbedeelde financieel steunen. Zweden gold lang als
ideaal maatschappijmodel die weg had gevonden tussen kapitalisme en socialisme, wat men ook zag
als model voor Oostbloklanden na de val van het communisme. Dit model is gerealiseerd door de
sociaal-democraten die als doel hadden iedereen sociale zekerheid te geven het hele leven lang en dus
moest staat op heel veel plaatsen ingrijpen (kinderopvang, vrijwel gratis onderwijs, voldoende
arbeidsplaatsen enz.). Men bevorderde zelfs kartelvorming en bedrijfsleven werkte mee omdat het
lastige concurrentie intoomde. Er was dus een maatschappelijk harmoniemodel.
Vanaf de jaren 90 begonnen problemen toen economische groei stagneerde en zelfs negatief
was, meer werkloosheid kwam enz. men kan dit zien als structureel kenmerk (gevolg van uit de hand
gelopen verzorgingsstaat) of als een conjuncturele fluctuatie. Door de economische crisis stemden
jongeren en middenklassers minder op de sociaal-democraten die veel kritiek over zich heen kregen
over hoe het land was geregeld (te veel belasting, te veel staatsbemoeienis, te laks
vreemdelingenbeleid, misbruik sociale voorzieningen enz. ). Het economisch en sociale systeem
waren in Zweden uit elkaar gegroeid en daardoor in tegenspraak met elkaar geraakt; de moesten weer
geïntegreerd worden. Daarom stelde men nieuwe beleidsmaatregelen voor vanuit liberale hoek:
belastingverlaging, bezuinigingen in sociale zekerheid, reductie van de regelgeving in economie,
privatiseringen van veel zorginstellingen.
In 1992werd noodklok geluiden; de middelen waren op. Toen moesten alle partijen snel tot
een plan komen dus volgende maatregelen: ouderdomspensioenen men 2 % gekort en pas vanaf 66
jaar, bij ziekte minder uitkering, de ziekteverzekering niet meer uit belastinginkomsten betaald maar
beheerd door werkgevers en nemers, minder stufi, minder huursubsidie enz. Toch bleef
verzorgingsstaat populair, vooral voor gezondheidszorg, pensioenen, kinderopvang, maar minder
populair voor kinderbijslag en werkeloosheidsuitkering en huisvestingssubsidie. Universele
programma’s vindt men beter dan programma’s gericht op speciale groepen. De sociaal-democraten
regeren nog steeds en overheidsuitgaven zijn nog steeds erg hoog.

5.7 Hoe hoog mogen overheidsuitgaven worden?


In loop van jaren zijn overheidsuitgaven als percentage van BNP erg gestegen. Economen vinden dit
verantrustend want hieruit blijkt veel staatsbemoeienis ook in economie en dus weinig marktwerking,
wat als superieur wordt gezien. Vaak vraag gesteld; hoe hoog kunne belastingen wordten, als % van
BNP, voor het economische groei schaadt. Men heeft gedacht 25 % van BNP aan overheidsuitgaven
max. Later 60%, maar nooit bewijs voor want men ging er soms overheen en dan geen problemen. Zie
fig,5.1. Er bestaat geen relatie tussen hoge uitgaven en slechte economische groei. Uitgaven kunnen
hoog zijn vanwege conjuncturele verschillen: omdat het economisch slecht gaat meer uitgaven (door
bijv. werkloosheid). Hoge belastingdruk maakt kosten van arbeid hoger en dat maakt
concurrentiepositie zwakker volgens bezuinigingsvoorstanders. Empirische gegevens zijn hier niet
eenduidig over want deze laten zien dat in de dienstensector men vaak dicht op hun afzetmarkt zit en
dus is er geen sprake van internationale competitie (hoewel men soms ook daarbij naar lage lonen
landen gaat, zoals bellen naar een helpdesk in India voor computerprobleem in VS).

5.8 De pensioenproblematiek in de toekomst


Er zijn twee soorten systemen waarmee men pensioenen kan financieren:
1) Veel pensioenvoorzieningen worden betaald door de huidige generatie van niet-gepensioneerden
=> het omslagstelsel. Dit is dus geen verzekeringssysteem waarbij men spaart voor het pensioen.
Bejaarden worden onderhouden door de mensen die dan werken. In NL werkt de AOW zo, maar
er is ook een spaarsysteem waardoor men niet volledig afhankelijk is van het omslagstelsel
2) In pensioen voorzien door mensen gedurende hun leven te laten sparen en daarmee een fonds te
vormen waaruit ze later een pensioen uitgekeerd krijgen. Dit soort fondsen zijn vaak private
organisaties. Dit is een verzekeringssysteem.
Voor beide stelsels zijn risico’s. Bij pensioenfonds is het bedrag dat men aan het einde heeft gespaard
niet gelijk aan het bedrag dat men kan ontvangen. Dat wat men krijgt uitgekeerd staat los van het
gespaarde bedrag. Bij het omslagstelsel heeft men geen garantie dat als men bejaard is de jongere
generatie nog voor bejaarden betaald. Beiden stelsels ondervinden ook het effect van vergrijzing.
Vooral het omslagstelsel. Als het relatieve aandeel van ouderen en jongeren ongeveer stabiel is, levert
dit geen problemen op, maar het dalende fertiliteitniveau en de toenemende levensverwachting zorgen
voor een groot probleem, want dan komen er veel bejaarden en weinig werkende die de bejaarden
moeten onderhouden. Ook bij spaarsystemen problemen; door de daling van het aantal werkenden
hebben pensioenfondsen minder inkomen maar wel steeds meer uitgaven. Nog een risico van
spaarsysteem is dat het pensioenfonds soms wordt belegd in aandelen en obligaties. Als de aandelen
dan zakken is er minder pensioenfonds dus is er een groot investeringsrisico.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om pensioenstelsel te handhaven?
1) Het werkend deel van de bevolking voldoende omvangrijk houden door bijv. arbeidsparticipatie
van vrouwen te stimuleren ( maar in sommige landen is die al heel hoog).
2) De pensioengerechtigde leeftijd verhogen naar 67 of 70 jaar, maar omdat de levensverwachting
steeds omhoog gaat is het effect hiervan beperkt. Voor fysiek zware beroepen is dit lastig.
3) Het omslagstelsel vervangen door een spaarsysteem, maar ook dat systeem niet ongevoelig voor
demografische veranderingen. Men legt bij een verandering ook een dubbele last op de huidige
werkende generatie omdat die moeten betalen voor de ouderen en moeten sparen voor de oude
dag.
4) Uitkeringen verlagen om daarmee kosten te drukken.
De meeste verzorgingsstaten (Nederland wel!) hebben geen maatregelen genomen om te sparen voor
toekomstige pensioenuitkeringen en daar zal een grote financiële druk op de werkende
beroepsbevolking komen te liggen. Dit wordt dan ook een collectief probleem.

Hoofdstuk 6 ‘armoede, sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting’

6.1 Toenemende ongelijkheid in de wereld in de laatste decennia van de 20ste eeuw:


In de laatste 200 jaar is de ongelijkheid in de wereld sterk toegenomen, omdat het westen een proces
van industrialisatie doormaakte terwijl Azië en Afrika achterbleven. Het is de vraag of deze trend zich
ook heeft doorgezet in de 20ste eeuw omdat de VN, de wereldbank en het IMF zih hebben ingezet om
armoede te bestrijden. Statistische cijfers lijken aan te geven dat armoede is teruggedrongen, maar of
de ongelijkheid in de wereld dan ook is afgenomen blijft de vraag. Ook moeten we kijken naar de rol
van globalisering in dit proces.
Wade: groeiende kloof tussen arm en rijk:
Inkomensverdeling kan men op verschillende manieren beschouwen: een combinatie van (a) interne
inkomensverdelingen voor alle landen en (b) de verdeling van de gemiddelde inkomens over de
landen. Ongelijkheid in de wereld is meer een weergave van ongelijkheid in landengemiddelden dan
van ongelijkheid binnen landen. Cijfers over het gem. inkomen wordt berekend door het BNP te delen
door de bevolkingsgrootte en het bedrag om te rekenen om het internationaal vergelijkbaar te maken.
Men rekent niet om via de wisselkoers van de dollar maar via hoevel geld het kost bepaalde paketten
goederen en diensten te kopen (purchasing power parity). Bij vergelijking zien we (Wade):
1) Aan de laagste kant is het gem. inkomen per hoofd van de bevolking minder dan 1500 dollar ppp
per jaar. In Afrika, India Indonesie en ruraal China.
2) Gem. inkomens van 2000 tot 5000 ppp per jaar in yrbaan China Rusland en Mexico
3) Tussencategorie van 5000 tot 11.500 telt weinig landen.
4) Aan de hoogste kan gem. inkomen 11.500 tot 14.000 dollar ppp per jaar in de VS Canada Japen
en West Europa.
Men ontwikkelde het gini coefficient door ongelijkheid in landente combineren met ongelijkheid
tussen landen, oplopen van 0 tot 100 (geheel gelijk tot geheel ongelijk). Hieruit blijkt dat ongelijkheid
is toegenomen van 62,5 naar 66. Volgens Wade is de kloof zo snel toegenomen door: 1) snellere
economische groei in ontwikkelde landen dan in arme. 2) snellere bevokingsgroei in arme landen. 3)
langzamen econmoische groei in ruraal China, India en Afrika en 4) snel toenemende
inkomensverschillen tussen de stedelijke gebieden in China en ruraal China en India. Deze
ontwikkeling is volgens hem het gevolg van globalisering, waardoor technologische vernadering en
financiele liberalisering welvaart hebben gebracht aan de rijken terwijl het aantal aren steeg door
bevolkingsgroei. We zien hierin een polarisering van de wereld: 1) een zone van rijke industrielanden,
met economische groei, liberaal bestel en technologische innovatie die uitputting van natuurlijke
bronnen ten dele compenseert. 2) zones van arme landen waar economische groei stangneert, geen
technologische innovatie is en staatsstructueren de macht om het land te besturen verliezen. Hier is
dan ook veel uitputting van natuurbronnen en veel vervuiling.
Toenemende ongelijkheid binnen landen, maar vermindering van de ongelijkheid in Wereld:
Firebaugh en Goesling hebben een andere visie want zij constateren een paradoxale ontwikkeling in
de wereld: terwijl de ongelijkheid toeneemt binnen landen, neemt de ongelijkheid in de wereld als
geheel af. Dit is het gevolg van de snelle industrialisatie van oost Azië en China waar een groot deel
van de wereldbevolking leeft. Ze hebben het gem. inkomen berekend (PPP) voor verschillende regio’s
(zie tabel 6.2). Hieruit blijkt dat: 1) het gemiddelde inkomen van de wereld is gestegen van 5000 naar
7000, 2) dat West-Europa, VS, Australië en Japan de rijkste landen zijn, 3) dat in zuid en oost Azië en
China de inkomens sterk zijn gestegen, 4) dat in Latijns Amerika, Afrika en oost europa en rusland
inkomens nauwelijks zijn gestegen of zijn gedaald. Ze zijn het hierdoor niet eens met het rapport van
de VN dat ongelijkheid is toegenomen omdat de armste landen geen inkomensgroei hebben gekend.
Ze vergeten dat de arme landen die wel groei kennen meer inwoners hebben dat die niet vooruit gaan.
Hier dus een aggregatieparadox: ongelijkheid in de wereld neemt af maar die binnen landen neemt
toe. Men denkt vaak dat de ongelijkheid toeneemt omdat de inkomenskloof groeit, maar dit zijn
volgens F en G verschillende zaken. Afrika wordt armer en de ongelijkheid in China neemt toe maar
omdat de inkomens van een groot deel van de mensen in China stijgen worden de twee eerste
tendensen opgeheven. Dit is het gevolg van globalisering. Castells stelt juist dat de IT de ongelijkheid
in de wereld doet toenemen. F en G verwerpen dit omdat als IT ongelijkheid zou doen toenemen, dan
zouden de westerse landen juist veel inkomensstijging moeten hebben maar dat is niet het geval. IT
draagt maar weinig bij aan de economische groei in de wereld.

6.2 Theorieën en verklaringen voor onderontwikkeling en armoede:


Vanf WOII gingen economen en sociale wetenschappers theorieën ontwikkelen om de situatie van
ontwikkelingslanden te kunnen analyseren, verklaren en om aanknopingspunten te vinden voor
ontwikkelingsbeleid. Het waren vaak complexe theorieën die landen in het zuiden in een
evolutionistisch perspectief plaatste. Karl Popper had kritiek op bepaald soort historische
wetmatigheden, n.l. generalisaties over grote historische processen die geacht worden een bepaald
gestructureerd en wetmatig verloop te hebben en zich te herhalen in de geschiedenis. Popper’s kritiek
op deze wetmatigheden is dat het in feite gaat om eenmalige historische processen en dat niet
aangetoond kan worden dat latere ontwikkelingen eenzelfde patroon zullen volgen. Hij vindt het
zoeken naar dit soort wetmatigheden die hij betitelt als historisme, niet toetsbaar en dus niet
wetenschappelijk. Omdat deze wetmatigheden verweven zijn met een eenmalige historische
ontwikkeling is het niet mogelijk hun geldigheid empirisch te toetsen. De ontwikkelingstheorieën
hebben allemaal het door Popper bekritiseerde historische karakter. In de theorieën zit ook een
politiek-ideologisch element: de aanhangers presenteren met hun theorie tevens een politieke visie op
de wereld en een verwachting over de afloop volgens Boudon.
Ontwikkelingstheorie:
Het eerste complex van theorieën van een combinatie tussen de ontwikkelings en
moderniseringstheorie en heeft het ontwikkelingsbeleid lange tijd gedomineerd. Ontwikkelingslanden
werden volgens deze theorie gekenmerkt door sociale en economische stagnatie die werd veroorzaakt
door o.a. de lage agrarische productie, lage inkomens, lage besparingen, te weinig kapitaal voor
vooruitgang, traditionele waarden en normen van de bevolking, zwak politiek systeem met veel
corruptie, sterke bevolkingsgroei. Hierdoor een vicieuze cirkel van armoede. De econoom Gunnar
Myrdal sprak van een ‘mechanisme van circulaire veroorzaking’ en hij pleitte voor een vorm van
beleid dat een cumulatieve opwaartse beweging teweeg zou brengen. Myrdal dacht dus in termen van
een macromechanisme dat onderontwikkeling en stagnatie instandhield. Dit lijkt overtuigend maar er
wordt niet gekeken micromechanismen, die vaak beter kloppen.
De economische ontwikkelingstheorie steunde erg op de moderniseringstheorie, opgekomen
na WO2, was een gestileerde weergave van een ontwikkelingsproces zoals zich dat in de westerse
wereld had voorgedaan. Ieder land werd geacht een ontwikkeling door te maken van traditioneel naar
modern. Deelprocessen zouden min of meer synchroon lopen door overkoepelende
moderniseringsproces. Ontwikkelingslanden zouden zelfde proces doormaken als het westen al
zouden er wel wat problemen komen met de traditionele mentaliteit van de bevolking. Als
onderontwikkeling in stand wordt gehouden door elkaar versterkende factoren dan moet men die met
een grote duw doorbreken, een sterke overheidsingreep, waardoor cumulatieve opwaartse beweging
in gang wordt gezet. In deze gedachtegang diende ontwikkelingshulp een belangrijke rol te spelen,
omdat het kapitaal verschafte voor investeringen. In de jaren zeventig hadden overheden in
ontwikkelingslanden grote interventie apparaten opgezet en er kwam een opkomst van autoritaire
staatsstructuren in de vorm van militaire of civiele dictaturen.
Myrdal wees ook op het ontbreken van sociale discipline als belangrijk verschijnsel bij
ontwikkelingslanden. Hij karakteriseerde overheden in ontwikkelingslanden met het begrip ‘zachte
staat’ (een staat die wetten en regels uitvaardigt, maar de naleving ervan niet afdwingt). We kunnen
ons nu ook afvragen of dit begrip niet van toepassing is op een aantal industriestaten, met hun
gedoogbeleid. De theorie van de vicieuze cirkel geeft een algemeen model ter verklaring van
armoede. Dit is een beperking want in alle ontwikkelingslanden spelen lokale historische en politieke
factoren een rol, die zijn weggelaten in het gestileerde beeld. Deze theorie is volgens Boudon
aantrekkelijk geweest omdat het een combinatie is van wetenschappelijke analyse, politiek perspectief
en de pretentie van algemene geldigheid.
Dependenciatheorie:
Toen de theorien niet bleken te werken in jaren 60 en 70 ontwierp men een nieuwe theorie, waarbij de
verantwoordelijkheid voor stagnatie niet lag bij interne obstakels in ontwikkelingslanden maar bij
internationale verhoudingen en de nog steeds bestaande invloed van westerse mogendheden in de
derde wereld. Aandacht kwam te liggen op centrum periferie model. Dit werd gekoppeld aan de
dependencia-theorie ontwikkeld in Latijns Amerika. In de jaren dertig, toen de wereld in een
depressie verkeerde en Amerikaanse bedrijven een deel van hun investeringen hadden teruggetrokken
uit Latijns-Amerika kwam in verschillen Latijns-Amerikaanse landen een nationale industrie op.
Conclusie: westers imperialisme, met zijn investeringen in arme landen, had de ontwikkeling in die
landen steeds belemmerd. Het verdrijven van buitenlands kapitaal zou ruimte scheppen voor eigen
initiatieven. Dit werd toegepast op ontwikkelingslanden in het algemeen. In de jaren 40, 50 en 60
waren er verschillende socialistische en communistische landen en revoluties die ernaar streefden te
kappen met het westers imperialisme. Deze theorie is uitgedragen door Frank, Amin, Cardoso en in
jaren 70 populair onder westerse academici die kritisch stonden tegenover de eigen samenleving. Het
voorspellend vermogen van deze theorie is beperkt gebleken. De stelling dat op lange termijn de
ruilvoet verslechterde in ontwikkelingslanden is niet juist. De stelling dat het centrum de periferie kon
blokkeren kwam niet uit want veel landen slaagden erin een eigen industrie op te zetten (Vb. China).
Grote doorbraken in de derde wereld zijn niet gekomen door ontwikkelingshulp of door sterk
staatsingrijpen , maar door technologische en beleidsgerichte innovaties in de jaren 70 en 80. De
NIC’s (newly industrialized countries) zijn hierdoor ver vooruit gekomen.
Liberalisering en globalisering:
In jaren tachtig kwam er een nieuwe visie op, geworteld in de nieuwe politieke ideologie van
liberalisering, privatisering en minder overheid meer markt. IMF, wereld bank en het Amerikaanse
ministerie van financiën kwamen tot overeenstemming en ontwierpen een beleid ten opzichte van
ontwikkelingslanden: de ‘washington Consensus’. De gedachte was dat met volledig geliberaliseerde
markten de meeste economische groei kon worden verkregen; overheden moesten uitgaven beperken,
grenzen opengooien voor export en import, subsidies voor goederen van armen afgeschaft. Dit alles
staat ook bekend als globalisering. Het IMF beschouwt globalisering als toenemende integratie van
economieën in de wereld in handel en financiën, die het gevolg is van menselijke innovatie en
technologische vooruitgang, en vind dit positief voor alle landen. Kritici van globalisering wijzen
erop dat het verval van de industrie, daling van lonen en ontwrichting van samenlevingen met zich
mee heeft gebracht. We zien hier dus opnieuw de formulering van het soort historische wetmatigheid
waar Popper kritiek op had. Een omvangrijk historisch complex van ontwikkelingen wordt
samengevat onder het label globalisering, alsof al deze ontwikkelingen duidelijk met elkaar
samenhangen. Het is niet zozeer een beschrijving van de werkelijkheid, maar het leveren van een
legitimering voor het opleggen van bepaalde vormen van beleid.
Macro-micro-macrobenadering:
Theorieën die uitsluitend verbanden leggen op macroniveau blijk dus tekort te schieten. De Macro-
micro-macrobenadering is beter, waarbij relatie worden gelegd met behulp van sociale mechanismen.
In deze lijn passen studies van specifieke gevallen van succes of mislukking van ontwikkelings- of
industrialisatiebeleid. Waarom is het Thailand en Indonesië wel gelukt een eigen auto-industrie op te
zetten en de Filippijnen niet, vraag Donner zich af. Antwoord is gebaseerd op theorie van de
productiecyclus: auto-industrie eerst in VS en Duitsland, daarna naar Japan. In een volgende fase zal
deze tak van industrie zich opnieuw verhuizen naar een nieuwe generatie landen. Oude
industrielanden moeten nieuwe technologie ontwikkelen om nog mee te kunnen doen. Eerst alleen
assemblage in Thailand enz. maar later probeerde men steeds meer eigen producten te vervaardigen in
plaats van importeren. In Zuid-Korea lukte dit het beste, want die hadden daar de beste motor en
elektronica ontwikkelt. Macro-factoren hebben hier niets mee van doen gehad maar het draait volgens
Donner om het oplossen van het probleem van collectief handelen. Men moet vanuit verschillende
partijen goed samenwerken om tot een goed te komen. Groepen met andere belangen moeten zo min
mogelijk invloed krijgen. Er is politieke druk nodig en toewijding van de uitvoerders.

6.3 Welvaart en welzijn: de samenhang.


Vaak wordt bij armoede gekeken naar de mate van welvaart die mensen hebben afgemeten aan het
BNP. Levenskwaliteit van mensen wordt afgelezen aan hun welzijn en wordt als belangrijker ervaren
dan welvaart. De vraag is welke invloed welvaart, opgevat als prosperity, heeft op welzijn. Als het
welvaartsniveau van een land stijgt blijkt de levensverwachting ook sterk te verbeteren, maar deze
relatie is niet direct, maar wordt veroorzaakt doordat welvaart het mogelijk maakt aan armoede te
ontsnappen, betere en gevarieerder te eten, betere werkomstandigheden en betere gezondheidszorg.
Daardoor leven mensen langer.
De schotse moraalfilosofen hielden zich bezig met de relatie tussen welvaart en geluk
Volgens Adam Smith is een samenleving waar de meeste goederen zowel geproduceerd als
geconsumeerd worden het meest welvarend. De spreiding van welvaart is ook belangrijk want dit heft
armoede op. Armoede maakt ongelukkig dus opheffing zorg voor meer geluk.
Een manier om de relatie tussen welvaart en welzijn duidelijk te maken is door het BNP van een land
af te zetten tegen de gemiddelde levensverwachting in dat land. Boven bepaald welvaartsniveau
neemt de levensverwachting nog wel toe, maar deze is verwaarloosbaar klein (het afnemend nut van
het economisch determinisme) (zie fig. 6.1). Om de relatie tussen de macrokenmerken welvaart en
levensverwachting te kunnen verklaren, moeten we afdalen naar het individuele niveau. Een
verklaring kan zijn dat mensen gezonder en meer gaan eten als ze welvarender zijn en dus langer in
leven blijven. Als mensen heel welvarend worden eten ze vaak juist te veel dus misschien daarom na
bepaalde welvaartshoogte geen hogere levensverwachting meer en men heeft een maximum leeftijd.
Levensverwachting is maar 1 van de indicatoren voor welzijn. Het UNDP wil welzijn in
landen zo goed mogelijk met elkaar vergelijken. In het Human Development report wordt
levenskwaliteit berekent uit 3 zaken: 1) inkomen: het reele inkomen of koopkracht, aanwijzing voor
de mate waarin mensen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. 2) gezondheid: af te meten aan de
levensverwachting van pasgeboren kinderen. 3) educatie: af te meten aan de graad van alfabetisering
en het aantal jaren dat onderwijs werd genoten. Van ieder van deze indicatoren wordt een maximum-
en een minimumwaarde vastgesteld. Vervolgens wordt van ieder land berekend in welke mate het van
die 3 maximawaarden verwijderd is. Dit zijn de deprivatiegraden. Daarna wordt het ongewogen
(omdat de 3 indicatoren weven zwaar wegen) gemiddelde van de 3 deprivatiegraden becijferd. Dit
resulteert in de human development index.
In het rapport kan men de verschillen in bestaansvoorwaarden zien. De democratische
industrielanden staan op de eerste plaatsen (zie tabel 6.3). De vroegere communistische landen zijn
pas te vinden vanaf plaats 28 en hoe verder naar het oosten hoe lager. Binnen de derde wereldlanden
zitten veel verschillen en er zijn ontwikkelingslanden die zich erg omhoog hebben gewerkt zoals
toeristische oorden als de Bahama’s en de Aziatische tijgers. De HDI is voor vrouwen altijd lager dan
voor mannen, vooral omdat vrouwen minder werken en minder salaris ontvangen. Als men de mate
van spreiding van inkomen opneemt in de index ziet men soms grote rangverschillen (Brazilie zakt
weg door grote inkomensverschillen).

6.4 Toenemende welvaart en toenemende nivellering


Zijn alle burgers beter af als de welvaart in een land toeneemt? De Schotse moraalfilosofen dachten
van wel, want in een liberale samenleving streven mensen naar eigenbelang en maximale winst en die
winst zullen ze weer investeren. Maar als welvaart alleen toekomt aan de eltie worden de armen er
niet beter van dus is het noodzakelijk iets te weten over de verdeling ervan. Uit tabel 6.2 blijkt dat er
een sterke positieve samenhang is tussen de mate van welvaart van een land en de evenredigheid
waarmee het totale inkomen wordt verdeeld. Toenemende welvaart brengt ook een toenemende
nivellering met zich mee. De relatie tussen welvaart en inkomensnivellering hoeft niet causaal te zijn.
Wellicht hangt de nivellering van welvaart in een land ook samen met de mate van democratie in een
land.
Verklaring op individueel niveau voor het positieve verband tussen welvaart en
inkomensnivellering volgens Inglehart: in de beginfase reflecteert de trend een proces van sociale
mobilisatie die gebaseerd is op economische ontwikkeling. Industrialisatie leidt tot urbanisatie en
educatie. Een individu met een hoge opleiding is beter in staat om de politiek te begrijpen, diens
rechten te kenen en diens klachten en wensen verbaal kenbaar te maken. Indien er steeds meer
mensen komen met een hoge opleiding en er betere en meer communicatiemiddelen komen, kunnen
deze mensen hun wensen met meer overtuigingskracht overbrengen. De vergaande urbanisatie zorgt
ervoor dat groepen mensen zich makkelijker kunnen mobiliseren. Dit maakt de organisatie van
vakbonden en politieke partijen mogelijk. Tevens kon hierdoor de arbeidende klasse zich
emanciperen. Hierdoor is de laagste klasse in staat geweest een steeds groter deel van de te verdelen
koek voor zich op te eisen. De reden voor het curvi-lineaire verband in fig. 6.2 is het plafond-effect.
Indien de rijkste 10% van de bevolking 10% van het inkomen heeft, dan valt er natuurlijk niet veel
meer te nivelleren. Ook blijven loonverschillen nodig, aangezien niet alle banen hetzelfde zijn.
Studies laten ook zien dat het nog rijker maken van de rijken de economie en consumptie minder
stimuleert dan de armen een beetje rijker maken.

6.5 Armoede en ongelijkheid in rijke landen, met name de VS:


Als er een positief verband is tussen welvaart en nivellering hoe is het dan mogelijk dat in Amerika de
ongelijkheid is toegenomen. In Amerika is het de onderklasse (`inactieven`, langdurig werklozen,
laaggeschoolde jongeren, alleenstaanden en allochtonen) versus iedereen die het beter heeft. Na WOII
kwam er in de VS meer aandacht voor de omvangrijke categorie arme (vaak zwarte) mensen, omdat
het extra opviel door de toenemende welvaart. vanaf de jaren 60 kwam er dan ook een
overheidsprogramma om armoede te bestrijden.
Er zijn 2 soorten verklaringen mogelijk van armoede. De eerste soort gaat er van uit dat arme
mensen door omstandigheden buiten hun wil in hun situatie zijn terechtgekomen, dat zij zich daardoor
niet op eigen kracht kunnen ontworstelen aan hun ellende en geholpen moeten worden. De tweede
soort gaat er van uit dat arme mensen de wil en motivatie missen om iets te doen aan hun problemen,
berusten in hun situatie en dus uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor hun lot. Deze twee
verklaringen komen vaak weer op bij de discussie over de arme zwarte populatie in de VS.
Antropoloog Frazier betoogde dat de cultuur van de zwarte bevolking in de VS getekend was door de
lange geschiedenis van slavernij en discriminatie in het land en de meer recente geschiedenis van
massale migratie van het platteland in het zuiden naar de grote fabriekssteden in het noorden van de
VS. Frazier beschreef de cultuur van de urbane zwarte populatie als gedesintegreerd en ondermijnd.
Hij wees op de vele gebroken gezinnen, criminaliteit armoede, gebrek aan verantwoordelijkheid. Dit
beeld werd versterkt door Glazer en Moynihan’s ‘Beyond the melting pot’. De sociale desorganisatie
was zo groot dat men er niet zelf uit zou kunnen komen.
In de jaren 1964 tot 1967 kwamen er omvangrijke protesten van zwarten en witten die
ageerden tegen discriminatie en onderdrukking in het zuiden. Om de situatie te verbeteren nam de
regering nieuwe wetten aan waardoor zwarten mochten stemmen en een antiarmoede wet. Onder de
label `war on poverty` startte de Amerikaanse regering een programma gericht op de uitbanning van
armoede en het integreren van zwarte armen in de hoofdstroom van het Amerikaanse leven. Dat de
armoede van zwarten een duurzaam karakter had werd tot uiting gebracht in het begrip ‘de cultuur
van de armoede’ ( de gedachte dat armoede en de daarbij behorende opvattingen en gedragingen van
generatie op generatie worden overgedragen) door de antropoloog Lewis. Hij wilde mensen een stem
geven met zijn casestudies.
De statistische omvang van de armoede hangt af van de maatstaf die men gebruikt. Sinds de
jaren 60 gebruikt de overheid van de VS de armoede lijn, die berekend wordt door de kosten te
schatten van een minimum voedselpakket en dat maal 3, omdat men 1/3 van inkomen aan voedsel
uitgaf.. Het bedrag verandert zo mee met de koopkracht. Volgens de laatste cijfers leefden er 35
miljoen mensen in armoede in de VS. Men kan betogen dat dit cijfer te laag is omdat men inmiddels
weliswaar minder van inkomen uitgeeft aan voedsel maar de vaste lasten gigantisch zijn gestegen.
Men verandert het echter niet anders komen er te veel armen in de VS volgens de regering.
Wilson: Men kan een aantal brede processen vaststellen, die de condities scheppen
waarbinnen bepaalde sociale mechanismen de levenskansen van jonge zwarte mensen in stedelijke
sloppenwijken inperken. Een belangrijke causale factor is de teruggang van de werkgelegenheid in de
zware industrie, in het bijzonder die van laaggeschoolde banen die de zwarte migranten naar de steden
had gebracht en die de stabiele harde kern vormde van hun werkgelegenheid. Een andere sector die
werkgelegenheid bood voor laaggeschoolden, de service sector, bleek niet open te staan voor zwarte
mannen (hebben reputatie te klagen en moeilijk te zijn). Als gevolg van deze ontwikkelingen is voor
jonge mannen in zwarte getto´s werk in de formele sector uit het zicht verdwenen. Niet alleen is de
werkloosheid hoog, een groot aantal mannen is niet langer op zoek naar werk. Veel arme mannen zijn
ook uitgesloten van de stedelijke sociale zekerheid. De voor de hand liggende optie is dan de
informele sector, met name het criminele circuit. Een gevolg van deze situatie is dat veel jonge
vrouwen in zwarte sloppenwijken geen vertrouwen en belangstelling hebben in mannen en in een
vaste relatie. Zwarte mannen worden geacht weinig kansen te hebben op de arbeidsmarkt en niet
stabiel te zijn in hun betrokkenheid. Wanneer vrouwen in zwarte wijken kinderen hebben dan komen
zij terecht in de valkuil van de sociale zekerheid (baan verdient zo weinig dat sociale zekerheid betere
optie is). Vrouwen met kinderen in zwarte wijken hebben een geïsoleerd bestaan, verarming van
sociale netwerken, verminderde kans op het vinden van een baan via persoonlijke contacten. Dit staat
in contrast met de situatie waarin Mexicaanse en Latino migranten zich bevinden (sterke
familiestructuur, wijde sociale netwerken).

6.6 Sociaal-economische ongelijkheid als belemmering voor collectief handelen:


Vaak kijkt men bij armoede en ongelijkheid naar kwantitatieve macrogegevens op wereldniveau.
Maar op microniveau speelt ook collectief handelen een rol. We hebben hierbij te maken met publieke
goederen die aan allen ten goede komen en private goederen, die ongelijk verdeelt zijn in een
gemeenschap. De vraag is dan of een ongelijke verdeling van private goederen gevolgen heeft voor de
samenleving met het doel publieke goederen voort te brengen. Hierover zijn de volgende hypothesen
mogelijk (van Parijs en la Ferrara): Sociaal-economische onafhankelijkheid vormt een belemmering
voor de totstandkoming van collectief handelen met als gevolg dat gemeenschappen met een hoge
mate van sociaal-economische ongelijkheid minder publieke en collectieve goederen voortbrengen.
De volgende mechanismen brengen dit effect teweeg:
1. In een samenleving met een sterke mate van ongelijkheid ontstaan subgroepen, waarbinnen een
sterke sociale interactie en communicatie plaatsvindt en waartussen weinig contact bestaat. Men
ontwikkelt in de subgroep een consensus over belangrijke zaken en een concept van collectief
belang voor de subgroep,
2. Als gevolg van de verschillende belangen en de geringe communicatie bestaat er geen
overeenstemming tussen subgroepen over collectieve belangen.
3. De grote afstand tussen de subgroepen bemoeilijkt een spontaan ontstaan van een wij-gevoel en
daardoor het geloof dat andere zwartrijders zijn.

Hoofdstuk 7 Criminaliteit

7.1 Inleiding:
Onder misdaad en criminaliteit verstaan we daden die overtredingen inhouden van algemeen geldende
normen in de samenleving en van bepalingen in het wetboek van strafrecht. Doordat in deze definitie
verschillende vormen van criminaliteit vallen is het nog maar de vraag of hier algemene verklaringen
voor te vinden zijn. Volgens Fukuyama (in: The Great Disruption) hangen er 3 maatschappelijke
problemen met elkaar samen: 1) Toename van criminaliteit 2) teloorgang van het gezin 3) afnemend
vertrouwen in instituties en de medemens. Hij spreekt hierbij over een ‘grote ontwrichting’ in
industriële landen. Het toenemen van criminaliteit loopt gelijk op met urbanisatie,
bevolkingsverdichting, groei van consumptiemogelijkheden en toenemende welvaart wat weer
veroorzaakt is door technologische en economische vooruitgang. Statistische gegevens lijken dit te
bevestigen. Dit is een verklaring tussen macrovariabelen, maar omdat we gebruiken liever het macro-
micro-macro schema.
Men kan zich afvragen of criminaliteit een maatschappelijk probleem is. Het is pas een
maatschappelijk probleem als een groot aantal mensen vindt dat er normen overtreden worden door
misdaad. Soms worden bepaalde overtredingen niet als normoverschrijdend ervaren maar zijn ze om
hun symbolische functie toch opgenomen in het strafrecht. Toch is men het erover eens dat
wijdverbreide misdaad een collectief slechte toestand is en veiligheid van burgers is een collectief
goede toestand. Vrijwel in elke samenleving is een zeker overeenstemming over wat beslist niet mag
(doodslag en diefstal). Toch is er niet altijd overeenstemming over wat burgers afkeurenswaardig
gedrag vinden en wat in het wetboek van strafrecht staat. Dit leidt soms tot een situatie waarbij het
strafrecht aangepast moet worden. Voorbeelden:
*1 handelingen die door de bevolking afgekeurd worden maar waarvan de daders niet
strafrechterlijk vervolgd kunnen worden omdat het (nog) niet in het wetboek van strafrecht staat
(denk aan het verhandelen van XTC, verkrachting binnen het huwelijk)
*2 burgers zijn slimmer dan de wetgeving bv. belastingontduiking
Naar mate de wettelijke normen in toenemende mate worden overschreden, wordt criminaliteit als
probleem steeds groter en daardoor urgenter. Mensen zullen dan vaker slachtoffer zijn van criminele
handelingen en zullen niet snel meer denken: dat overkomt mij niet. (Zie tabel 7.1).

7.2 beschrijving: misdaadstatistieken en trends:


De zorg voor orde en algemene veiligheid van personen behoort tot de oudste taken van de overheid.
Om hiervoor te zorgen dient zij te beschikken over het geweldsmonopolie. De instrumenten die de
staat in handen heeft voor ordehandhaving zijn: rechtsprekende macht, politie en in uiterste gevallen
militairen. Geweldsmiddelen schieten echter tekort bij het bestrijden van criminaliteit.

7.2.1 Trends in Nederland:


Gegevens over de omvang van en trends in criminaliteit in Nederland halen we uit de volgende
bronnen:
*3 politiestatistiek: aantal strafbare feite waarvan een proces verbaal is opgemaakt. Als nadelen
dat niet alles wordt aangegeven en dat ze sterk afhankelijk is van opsporingsbeleid van politie en
vervolgingsbeleid van het OM.
*4 slachtofferenquête: door CBS uitgevoerde enquêtes waarbij men redelijk kan aangeven welk
deel van de bevolking slachtoffer werd van criminaliteit. Nadeel is onbetrouwbaarheid door
retrospectieve informatieverstrekking (respondenten moeten achteraf informatie geven)
*5 zelfrapportage: specifieke groepen (wetsovertreders) en representatieve delen v/d bevolking
krijgen vragen overhun overtredingen van de wet. Nadeel: allen veel voorkomende criminaliteit te
achterhalen, hoe representatief is de groep criminelen?
*6 overig: door instanties die specifieke vormen van criminaliteit registreren bv. Centraal
Informatie Schade van de Verzekeringsmaatschappijen.
Trends
Welke trends zijn waargenomen m.b.v. politiestatistiek? De criminaliteit in 1975 was een derde van
de criminaliteit in 1993 maar hierbij moeten we wel drie kanttekeningen plaatsen: 1) de bevolking is
in dezelfde periode toegenomen, maar zelfs als we het aantal overtredingen per 100.000 inwoners
weergeven is er nog sprake van een toename van 250%. 2) politie maakt gebruik van verbeterde
automatische registratie die verantwoordelijk kan zijn voor een kunstmatige stijging. 3) gegevens zijn
afhankelijk van heet aangiftegedrag van de bevolking. De overheid stimuleert het doen van aangift
meer, maar dit kan ook betekenen dat bij een zekere aangiftemoeheid bij het publiek is ontstaan. Een
kosten/baten afweging kan hier aan ten grondslag liggen: een slachtoffer investeert tijd om aangifte te
doen, maar als de politie weinig doet en de misdaad niet opgelost wordt heeft dat weinig zin. Indien
dit op steeds meer gevallen van toepassing is, raakt het publiek steeds minder gemotiveerd aangifte te
doen.
De politiestatistieken laten wel een toename van zware criminaliteit zien. Deze statistieken
verschillen soms van medische registratie of slachtofferenquêtes, maar toch lijkt deze toename
overeen te stemmen met de werkelijkheid. Er worden ook vaak anekdotes vertelt over de toename van
criminaliteit. Vroeger zouden ouders leraren van hun kinderen bijv. nooit slaan, zegt men. Maar dit
soort anekdotes zijn niet wetenschappelijk omdat ze niet op cijfers zijn gebaseerd zijn ze moeilijk te
controleren en dus minder betrouwbaar.
7.2.2 Internationale gegevens:
Als we kijken naar de omvang van moord een doodslag kijken in 33 landen op basis van gegevens
van de WHO valt op dat vooral in de VS en in Rusland de meeste dodelijke slachtoffers vallen (zie
tabel 7.3). We kijken eerst naar het geval van Rusland, waar 3 keer zoveel dodelijke slachtoffers
vallen als in de VS.
Rusland.
Een trend in voormalige Oostbloklanden is de toenemende misdaad. Door het wegvallen van de
communistische staatsvorm met uitgebreide politie en controlediensten hebben misdaadorganisaties
vrij baan gekregen. Volgens Kyrsthanovskaia zijn de redenen hiervan:
1) De sterke afname van de rol van de staat na de vol van het communisme;
2) Het algemeen accepteren van zowel het witwassen van illegaal verkregen kapitaal en het niet
uitbetalen van achterstallig loon;
3) Verzwakking van de controle van de handel in en het bezit van wapens;
4) De komst van het recht op privaat eigendom.
De opkomst van de Russische maffia wordt in deze beredenering gezien als een logische reactie op de
onzekerheden van de markteconomie. Toen de economie in Rusland hervormd werd is geen wettelijk
en institutioneel kader gevormd maar alleen geprivatiseerd. Mensen met nieuwverworven
eigendommen vielen ten prooi aan lastige bureaucraten en gangsters. Een indicatie voor de sterk
gecorrumpeerde Russische samenleving is het feit dat een buitenlandse investeerder vaak in aanraking
komt met de maffia. Belastingen zijn erg hoog en worden daarom vaak niet betaald, ook door de
slechte controle. Hoge belastingen drukken de winstmarges van bedrijven die daarom een dubbele
boekhouding hebben. Hierdoor zijn bedrijven gevoelig voor afpersing en eist de maffia een deel van
de winst op als beschermingsgeld. De macht van de maffia wordt ook duidelijk doordat ze soms als
bemiddeling optreden bij commerciële conflicten, waardoor ze nu ook in het bankwezen zitten en het
veel risico’s met zich meebrengt nu in Rusland bankzaken te doen. Volgens Volkov is de greep van
maffia op de economie minder groot geworden sinds er organisaties zijn voor privé-beveiliging die
connecties hebben met leger en politie. Wel wordt er een toenemende internationalisering van de
maffia gesuggereerd doordat de Russische maffia nu ook in Duitsland en België opereert.
Verenigde Staten
Misdaad in de VS hangt samen met sociale klasse en etnische groep. Meer zwarten komen in
aanraking met criminaliteit en er zitten relatief veel meer zwarten in de cel. In Europa is men ook
bang voor ‘Amerikaanse toestanden’, met drive-by shootings, seriemoordernaars, aasgieradvocatuur,
show-processen, zeer strenge strafmaatregelen. Maar tussen 1973 tot en met 1994 zijn er geen grote
veranderingen in het aantal slachtoffers van geweld en na 1995 is er zelfs een neerwaartse trend. Een
mogelijke verklaring hiervan is de economisch ‘florissante’ periode met weinig werkloosheid, de
kleiner wordende populatie van jongeren, meer politie en enorme toename van mensen in de
gevangenis. Door meer mensen op te sluiten die kans hebben om te recidiveren neemt de kans op
misdrijven af. De tweedeling herkenbaar in de gevangenschap (de helft van de populatie is zwart is)
ook te zien bij slachtoffers waarvan de grootste groep ook zwart is. De aantallen zijn nogal scheef
verdeeld over de staten want 1 op de 5 gevangenen zit in Texas of Californie. Het gevangeniswezen
kost steeds meer geld door al die gevangenen.

7.3 Georganiseerde misdaad


Onduidelijkheid is er over de omvang van georganiseerde misdaad en hoe georganiseerd deze
groepen zijn. Cressey heeft het zogenaamde ‘bureaucratisch model’ opgesteld. Hierin zou de
Italiaanse maffia (of la cosa nostra) in de VS bestaan uit ‘families’ met een don of Boss aan het hoofd
die op een hiërarchische en bijna militaire manier georganiseerd zijn. De bazen vormen samen een
commissie waarin onderlinge conflicten worden opgelost en arbeids terreinen worden verdeeld. Er
zijn onderbazen, luitenants, soldaten enz. Iedere familie bestaat uit 2 tot 4 duizend man. Ander
auteurs menen dat Cressey de georganiseerde misdaad overschat en zich teveel heeft laten
beïnvloeden door informanten. De Italiaanse criminelen gebruiken de term maffia zelf niet eens.
Samenwerkingsverbanden waren vaak niet zo hecht en duurzaam maar juist wisselend en flexibel in
reactie op geboden kansen. Er zijn ook praktische grenzen aan de omvang van deze organisaties:
1) omdat criminele operaties zich in het geheim afspelen en er daarom geen boekhouding op na kan
worden gehouden. In het hoofd opslaan is de veiligste methode en beperkt de omvang van de
operaties
2) het Principel-Agent systeem. de criminele ondernemer betrouwbare en geschoolde uitvoerders
nodig. Als de organisatie te groot is raken ondernemers het overzicht kwijt.
Om deze redenen blijven criminele ondernemingen klein en kan men beter van ondernemingen
spreken dan van georganiseerde misdaad. Een model van rationele bureaucratie lijkt niet te kloppen
want dat zou een intern PAC model probleem geven en maakt mensen kwetsbaar voor de politie. Het
beste kan men de organisatie klein houden en zich omringen met betrouwbare mensen, het liefst
familie want die zijn om een dubbele reden trouw. Er is dan meer sprake van een patroon-client
verhouding. Voor kleine taken kan met het beste losse krachten inhuren, die niet op de hoogte zijn
van de identiteit van de baas. Voor het beheer van grootschalige hulpbronnen of wijdverbreide
markten moeten afspraken gemaakt worden met politici en het ambtenarenapparaat omgekocht
worden. Italiaanse onderzoekers hebben geconstateerd dat hier in Zuid-Italië wel degelijk sprake van
was, tijdens de ‘schone handen operaties’. Een misdaadonderneming is dus een duurzaam,
marktgericht, onwettig samenwerkingsverband tussen een aantal personen, met een hiërarchische en
ruimtelijke organisatie, met als doel winst te maken door de wet te overtreden.
Doordat criminele organisatoren met mensen moeten werken die ze kunnen vertrouwen speelt
verwantschap een belangrijke rol. Hierin zien we een verklaring van het relatief grote aantal etnische
minderheden in Europa en de VS dat zich bezig houdt met criminele activiteiten. Deze beschikken
namelijk van uitgebreide verwantschapsnetwerken en sterke bindingen daarbinnen. Autochtonen
krijgen minder kinderen waardoor de groep verwanten klein is terwijl de banden juist niet sterk zijn.
Bovendien strekken de verwantschapsnetwerken van allochtonen zich geografisch ver uit. Belangrijk
is hierbij ook dat etnische minderheden tot de lagere klassen horen, hoge werkloosheid kennen en
jongeren de aansluiting bij de ontvangende maatschappij missen, dat individuen en gezinnen
aangewezen zijn op sociale voorzieningen en rond moeten komen van een laag inkomen. Relatieve
armoede en achterstelling zorgen zo voor de basis voor het zoeken naar een snellere weg naar
inkomen en aanzien.
Criminele organisaties houden zich met veel verschillende handeltjes bezig (drugs,
mensensmokkel, wapens, geld). De belangrijkste organisaties zijn de Siciliaanse cosa nostra,
Amerikaanse maffia, Mexicaanse, Colombiaanse, Turkse drughandelaren en criminele netwerken uit
China, Japan, Nigeria en Rusland. Castells betoogd dat criminele organisaties door globalisering
wereldwijd gaan opereren, want voor de hierboven genoemde handel heeft men wereldwijde
contacten en markten nodig. Men doet dit door strategische allianties aan te gaan en markten te
verdelen. Door middel van afspraken kunnen de organisaties hun grensoverschrijdende activiteiten
uitvoeren.

7.4 Verklaringen
7.4.1 Algemeen verklaringsschema: Macro-micro-macroverklaringen:
het macro-micro-macro modle van Coleman geeft verklaringen op macro en micro niveua en geeft
ook aan hoe die twee elkaar beinvloeden. Op macroniveau beschrijven we de maatschappelijke
context, politieke en economische ontwikkelingen en statistische gegevens. Op microniveua zoeken
we naar empirische gegevens en logische redeneringen via de motivaties van mensen .

7.4.2 Waarom is er vermogenscriminaliteit?


Omdat niet alle criminaliteit besproken kan worden is gekozen om vermogenscriminaliteit te
bespreken omdat dit 80 tot 09 % van alle delicten betreft. In arme landen worden deze vaak gepleegd
om te voorzien in de eerste levensbehoeften maar in rijke landen zijn er andere redenen, maar welke?
De eerste verklaring stelt dat mensen misdaden begaan als gevolg van maatschappelijke achterstand
en armoede. Deze redenering is al oud en niet houdbaar want toenemende welvaart doet misdaad niet
afnemen. De stelling dat sociale ongelijkheid mensen doet verlangen een snelle greep naar rijkdom te
doen is beter houdbaar, omdat door meer welvaart armen meer geprikkeld worden (ook door
reclames: je kunt niet zonder luxe producten). In deze redenering herkennen we de relatieve
deprivatietheorie. Volgens Van Dijk werkt het als volgt: Bij stijgende welvaart is een individu in een
lagere sociale positie minder geneigd een criminele daad te verrichten, indien tegelijkertijd de
economische ongelijkheid afneemt. De prikkel om te stelen neemt af als de rijkste mensen in een
samenleving niet veel rijker zijn dan enig ander individu in die samenleving. Maar in 5 West-
Europese landen is criminaliteit toegenomen terwijl de gelijkheid ongeveer gelijk is gebleven bij een
stijgende welvaart. tabel 7.3 laat zien dat meer welvaart eerder tot meer criminaliteit leidt dan tot
minder. Ook in internationale studies komt dit naar voren en er is ook een sterke relatie gevonden
tussen meer criminaliteit en grotere ongelijkheid.
Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in de relatieve deprivatietheorie en wat later de
‘spanningstheorie’ (straintheory) is genoemd. Volgens Merton kan een individu een sterke spanning
ervaren doordat hij ziet dat anderen succesvol in de maatschappij zijn en veel geld verdienen, maar
dat hijzelf daartoe door allerlei omstandigheden niet in staat is. Het individu zal dan overwegen zich
ook toegang tot die wereld van welvaart te verschaffen door de wet te overtreden. Volgens Merton
heb je in de VS 2 tegenstrijdige normen. Aan de ene kant wordt iedere Amerikaan verondersteld te
streven naar succes en aanzien aan de andere kant mag geen enkele Amerikaan daartoe de wet
overtreden. Als je geen succes en aanzien bereikt wordt je gezien als verliezer, waardoor anomie
ontstaat. Dat wil zeggen dat het voor degenen onderaan de maatschappelijke ladder onmogelijk is het
ideaal te bereiken d.m.v. legitieme middelen. Hieruit kan men de hypothese afleiden dat in Europa
minder criminaliteit zla plaatsvinden omdat daar niet het idee van onbegrensde mogelijkheden heerst
en er minder armoede is en welvaart gelijker is verdeeld. Dit lijkt te kloppen met statistieken.
Een andere verklaring is voor de positieve relatie tussen criminaliteit en welvaart is te vinden in
het gezegde: de gelegenheid maakt de dief. Een individu is over het algemeen eerder geneigd een
overtreding te begaan als men in een situatie is waarin er veel aanbod is van een begeert product.
Waren er in nederland maar weinig fietsen zouden er ook minder worden gesloten. Ook bij de
slachtoffers zie je dit terug. Jongeren zijn over het algemeen minder oplettend dan ouderen en gaan
meer uit waardoor ze eerder een potentieel slachtoffer zijn. Ook hebben rijke mensen meer te bieden
dan arme mensen.

7.4.3 De bindingstheorie van Hirschi


Volgens de bindingstheorie van Hirschi ook wel bekend als de sociale controle theorie hebben
mensen sociale bindingen met elkaar en de samenleving. Mensen hebben ten eerste persoonlijke
relaties die mensen bij hun geboorte hebben meegekregen of die zij aangaan. Daarnaast hebben
mensen ‘commitments’ (betrokkenheid in verband met eigenbelang) zoals opleidingsinvesteringen,
een baan enz. Bovendien hebben ze ‘attachment’ aan mensen daardoor zijn ze gevoelig voor
verwachtingen van die mensen. Een persoon met veel commitments en attachment zal meer te
verliezen hebben bij crimineel gedrag en minder snel daartoe overgaan. Ook verbondenheid
(involvement) speelt een rol. Hoe meer gebondenheid mensen hebben door hun baan des te minder zij
de gelegenheid hebben voor deviante activiteiten.
Agnew wees op demogelijkheid om met de bindingstheorie afleidingen te maken over de
invloed van negatieve bindingen. Zo verklaart hij dat gevangenen veel recidive vertonen. Gevangenen
kunnen door langdurig verblijf in de gevangenis de bindingen met familie, werk en vrienden
kwijtraken waardoor er minder stimulans is om geen overtreding te begaan. Ook kan men bindingen
aangaan met medegevangenen, waardoor de kwaliteit van de bindingen buiten de gevangenis afneemt
en de kans op recidive groter wordt. In een samenleving waar straffen langduriger zijn zal er meer
recidive zijn. We kunnen zo ook verklaren dat onder migranten populaties relatief veel criminele
bendes voorkomen, ondanks het feit dat ze over een groot verwantschapsnetwerk beschikken.
Migranten populaties hebben weliswaar hechte bindingen binnen de eigen groep maar minder
commitments in de ontvangende samenleving. Een sterke band met het thuisland, relatief weinig
onderwijs, taalachterstand en moeite met het vinden van een baan. Er staat dan ook relatief weinig op
het spel wanneer ze criminele activiteiten ontplooien. De resultaten van de toetsing van deze theorie
zijn wisselend maar er is nog geen reden hem te verwerpen.

7.4.4 Onder welke omstandigheden komt georganiseerde misdaad op?


Uitgaande van het macro-micro-macro schema doet georganiseerde misdaad zich voor onder de
volgende omstandigheden:
– De staat is zwak of niet aanwezig of heeft een dusdanig veeleisend stelsel van regulering ingesteld
dat staatsdienaren deze niet kunnen handhaven. Hierdoor kan de staat haar geweldsmonopolie niet
realiseren of handhaven.
– Onder deze omstandigheden vraagt een bepaalde groep op het lokale niveau
(landeigenaren/ondernemers) om bescherming. Omdat de staat dit niet kan verzorgen gaan
criminelen in deze behoefte voorzien.
– een andere macro-conditie is dat voor veel burgers de economische situatie niet rooskleurig is en
dat er veel armoede heerst, vooral onder de lagere sociale klassen of onder migrantengroepen. Op
individueel niveau zien we dan een spanning tussen de eigen slechte situatie en de rijkdom van
anderen. Ambitieuze individuen laten zich rekruteren door criminele ondernemers.
– Criminele ondernemers gaan activiteiten opzetten om aan de genoemde vraag naar bescherming te
voldoen waarbij ze ambitieuze individuen rekruteren. ‘Gewone’ ondernemers zijn kwetsbaar
doordat zij geen bescherming genieten van de staat en richten zich daarom op de criminele
ondernemers voor bescherming. Door de zwakte van de staat zijn hier relatief weinig risico’ aan
verbonden voor zowel de gewone als de criminele ondernemer.
– Omdat veel ondernemers deze weg volgen nemen de illegale activiteiten in omvang toe.
Georganiseerde misdaad krijgt aanzienlijke omvang en een eigen dynamiek.

Er staan case-studies over die dit toetsen op blz 171 tot en met 175. Ik kan ze niet veel korter
beschrijven dus een keertje doorlezen lijkt me het makkelijkst. De cases die besproken worden zijn:
de Siciliaanse maffia, Italiaanse bendes in de VS, de Turkse georganiseerde misdaad, de Russische
maffia. Bij de verklaringen hiervoor is geen gebruik gemaakt van culturele of etnische verklaringen.
Het ligt voor de hand dat criminaliteit te maken heeft met de cultuur van de betreffende groepen, maar
criminelen manipuleren bewust etnische reputaties, omdat ze daar hun voordeel mee doen. Door dit te
benadrukken kan bijv. angst gecreëerd worden

7.4.5 Sociale positie en criminaliteit


Volgens Bonger leidt armoede tot het begaan van vermogensdelicten. In rijke landen is het
betsaansminimum echter zo hoog geworden dat deze hypothese niet meer toepasbaar is. Wel is
evident dat de onderklasse zich slechts een klein deel van de welvaart legitiem kan toe-eigenen. De
samenhang tussen sociale klasse en criminaliteit is echter minder eenduidig dan je zou denken.
Sommige delicten zoals het verduisteren van geld een belastingontduiking komen over het algemeen
niet voor onder de armere klassen. De pakkans bij dit soort misdrijven is beduidend minder dan die bij
bijvoorbeeld diefstal. Deze witte boorden criminaliteit is vanuit preventie oogpunt interessant omdat
het vaak binnen bedrijven intern wordt afgehandeld zonder aangifte te doen bij de politie. Er is dus
wel sprake van een pakkans maar de consequenties zijn voor de daders minder ernstig.
Mensen die in een slechte economische situatie bevinden zouden volgens Bongers dus eerder een
misdrijf plegen. We hebben echter niet kunnen vinden dat een hoger welvaartsniveau leidt tot minder
criminaliteit. Wel komt uit onderzoek naar voren dat werklozen wel vaker crimineel verdrag vertonen
dan werkenden. Dit lijkt in overeenstemming met de hypothese van Bongers. Dit kan ook goed
verklaart worden door de bindingstheorie van Hirschi, want werklozen hebben minder commitments
naar de maatschappij dan werkenden dus meer kan op misdaad.
Werklozen hebben over het algemeen minder te besteden dan werkende maar de grootte van de
kloof is afhankelijk van de herverdelingsarrangementen van de staat dus is het beter te kijken naar
armoede. Deze groep wordt dikwijls aangeduid als de onderklasse. Maar voordat we van een
onderklasse kunnen spreken moet deze groep aan 2 voorwaarden voldoen (Dronkers): 1) De leden
moeten hun leven langdurig in vergelijkbare markt-, arbeids- en levensomstandigheden doorbrengen,
2) De gevolgen van dat verblijf moeten zich uitstrekken tot de volgende generatie. Er is vrijwel geen
Nederlander die voldoet aan deze twee eisen. Slechts 1,5% van de Nederlanders leeft onder het
sociaal minimum. De kans op een daadwerkelijk uitzichtloze situatie is daarom klein en criminaliteit
ontstaan uit de middenklasse zal daarom gering zijn. In de VS is er wel duidelijk een onderklasse,
waarbij werkloosheid soms generaties lang voortduurt. Vooral Afro-Amerikanen lijken een
onderklasse te vormen in arme getto’s. Doordat de regering de uitkeringen heeft verlaagd is de
omvang van de onderklasse wel afgenomen, hoewel men een dergelijke afnamen ook zou kunnen
toeschrijven aan verbeterde omstandigheden. Men kan zich afvragen op jongeren die opgroeien in en
getto uit zichzelf uit de poverty-trap moeten ontsnappen. Wilson stelt dat dit wordt bemoeilijkt
doordat de mensen die het milieu wel te boven komen uit de getto’s verdwijnen en dus geen
voorbeeldfunctie meer vervullen.

7.5 Wat kunnen we ertegen doen?


De overheid kan door middel van afschrikking door straf of preventie criminaliteit bestrijden
Preventie
De gelegenheid maakt de dief. Als bv. winkeliers camera’s opstellen, bewakingspersoneel instellen en
goederen elektronisch beveiligen zal het aantal diefstallen afnemen. Maar als andere winkeliers dit
niet doen krijgt men zogenaamd verplaatsingsgedrag. Criminelen kunnen er ook voor kiezen om i.p.v.
auto’s, huizen in te breken.
Van Dijk, Toornvliet en Sagel-Frande hebben een overzicht gegeven van criminologische visies op
preventie. Zij delen deze in aan de hand van het deterministisch gehalte van de visie. Deterministisch
zijn ze als de persoon in kwestie in feite niks kan doen aan zijn gedrag, zo is hij/zij geboren. Het
tegenovergestelde hiervan is handelen uit vrije wil. Er is sprake van een schaal het gaat om de mate
van determinisme. (zie fig. 7.5, blaz. 178). Van vrije wil naar deterministische
– In het klassieke strafrecht handelt een persoon die een misdaad begaat uit vrije wil. (juist niet
determinisctisch), zonder dat men gedwongen wordt die keuze te maken. (afschrikking door straf)
– Een schaal lager dan klassiek strafrecht is de gelegenheidstheorie. Vrije wil wordt niet ontkend
maar de gelegenheid kan stimuleren.
– Braithwate gaat door op deze beredenering maar stelt dat indien misdadigers gestraft worden door
een sociale omgeving die hen niet afwijst, de bestraffing een betere werking heeft.
– De labelling theorie stelt dat wetsovertreders gestigmatiseerd worden. Ze ontwikkelen hierdoor een
negatief zelfbeeld waardoor het rechtssysteem uiteindelijk een negatieve i.p.v. een positieve
werking heeft. Hulpverlening heeft dan meer zin dan straf. De meest extreme vorm hiervan is
abolitionisme waarbij strafrechtpleging afgeschaft dient te worden.
– Sociale controle theorie (Hirschi). De verbetering en versterking van sociale bindingen van
mensen. Instrumenten van de overheid: sociale zekerheidsstelsel, optimale onderwijskansen,
eerlijker verdeling van arbeid. Mensen raken zo niet geïsoleerd. Als uitkeringen omlaag gaan
bezuinigen mensen op abonnementen en lidmaatschappen van verenigingen, waardoor ze sociaal
geïsoleerd raken en eerder de criminaliteit ingaan.
– Vanuit de deprivatie/zelfbeheersing/biosociale factoren vormen een pedagogische invalshoek Als
mensen beter opgevoed worden zullen ze minder snel in criminaliteit vervallen.
– Lombroso (positivisme): waarbij mensen geloofd worden al of niet crimineel geboren te worden
en herkenbaar zijn aan lage voorhoofden en brede kaken. (extreem deterministisch dus)
Biologische benadering
Er wordt over het algemeen veel goeds verwacht van onderwijs, omdat een langere opleiding
integratie en kansen op de arbeidsmarkt vergroot waardoor armoede niet van generatie op generatie
wordt overgedragen. Ook werkeloosheidsbestrijding staat al lang op de politieke agenda want veel en
langdurige werkeloosheid doen criminaliteit toenemen. Als men lang werkeloos is heeft men steeds
minder kans op een baan en mensen met zo’n vooruitzicht hebben minder sociale bindingen. Als er
echter maar een klein percentage werklozen in een samenleving is , is de kans dat dit een
maatschappelijk probleem wordt klein. Er ligt een grote nadruk op opvoeding, want zelf bij de bio-
sociale benadering zou hierdoor nog hoop zijn voor mensen. De biologisch-deterministische
benadering pas niet bij het macro-micro-macro model want hierin gaan we uit van de keuzes die
mensen maken in hun handelen.
Afschrikking door straf
Strf heeft de bedoeling herhaling van dergelijk gedrag te voorkomen (ook bij ouders en hun kinderen).
Burgers zullen het volgens deze beredenering uit hun hoofd laten een overtreding te begaan als ze de
(hoge) straf weten die hierop staat. De leer van de straffen wordt ook wel ‘penologie’ genoemd. De
effectiviteit van strafdreiging hangt af van de waarschijnlijkheid dat de dader gepakt wordt en de
strengheid van de straf. De trend is in Nederland dat de pakkans sinds 1970 sterk gedaald is en
criminaliteit toeneemt. We moeten dit echter op individueel niveau bekijken. Individuen maken een
kosten/baten-afweging. De pakkans is een van de kostenoverwegingen als die hoog is, zal men minder
snel overgaan tot de overtreding. Als een straf hoog is maar de pakkans gering maakt deze weinig
indruk. Omgekeerd is ook een geringe straf bij een hoge pakkans niet effectief. De straf moet zwaar
genoeg zijn wil de dader de nadelen van zijn daad kunnen ondervinden. Dit mechanisme werkt echter
niet. Dit is te verklaren met de theorie van Hirschi. Als de straf streng is (vooral bij langdurige
opsluiting) zal de gevangene bindingen met de maatschappij verliezen en daardoor eerder recidiveren.
De enige toename in bindingen zijn criminele bindingen binnen de gevangenis. Door het toenemende
cellentekort geeft men steeds vaker werkstraffen. Zo komen gevangenen minder in aanraking met het
criminele circuit en doen ze wat terug voor de gemeenschap. Snelheid van straffen wordt ook gedacht
te kunnen werken. Dit zien we bij voetbalvandalisme. Als je snel gestraft wordt zul je het wel uit je
hoofd laten iets te doen is de beredenering. Dit verband is nog niet aangetoond. De sterk afgenomen
controlewerking van traditionele socialisatiekaders als gezin, school, verenigingsleven en zuilen is
ook belangrijk uit het oogpunt van frequentie.

7.5.1 Legalisering van drugs als oplossing drugscriminaliteit


Gezondheidsklachten door drugsgebruik zijn niet zozeer een belangrijk probleem maar wel de
omvangrijke criminaliteit die ermee samengaat. Er zijn twee kampen over wat er tegen gedaan kan
worden. De ene kant bepleit strafmaatregelen; de andere legalisering. Om de discussie te begrijpen is
het belangrijk een parallel te trekken met de oorlog tegen alcohol in de VS tussen 1920 en 1933. Er
was toen sprake van een verbod en bureau moest hierop toezien. De consequenties van dit beleid
waren: dat alcohol schaarser een daardoor duurder werd. Eerst nam de consumptie dan ook af. Maar
de hoge prijzen zorgden voor een prikkel om illegaal te stoken. De organiseerde misdaad verdiende
flink aan de illegale handel in alcohol. Een derde consequentie was dat 45.000 mensen in de
gevangenis terecht kwamen wegens alcoholmisdrijven. Bovendien werd 10% van de medewerkers
van het bureau ontslagen wegens corruptie. De bierconsumptie daalde weliswaar maar de consumptie
van sterke drank nam toe. Kortom: veel onbedoelde negatieve gevolgen waardoor het verbod beter
opgeheven kon worden.
Welke overeenkomsten zijn er met de huidige drugsproblematiek? Door het verbod zijn de
prijzen omhoog geschoten Dit bevordert illegale handel. Legalisering zal dus drugscriminaliteit doen
afnemen. Verslaafden zullen niet meer crimineel actief hoeven zijn vanwege hun verslaving en de
misdaad kan er niks meer aan verdienen. Het overbelaste politieapparaat krijgt meer tijd vrij voor
andere zaken. Meer zuivere drugs op de markt met informatie over concentraties, kan een afname van
slachtoffers tot gevolg hebben. Het kan de vrede bevorderen in landen als Afghanistan en Colombia.
Maar er zijn ook nadelen: handelaars in drugs zullen andere activiteiten zoeken als mensenhandel en
handel in lichaamsdelen. Vrijgave van drugs kan consumptie doen toenemen. Hier zijn de meningen
over verdeeld. Als je het vergelijkt met alcohol zijn de gegevens niet hoopvol. De
gezondheidsproblemen door alcohol zijn veel talrijker dan door consumptie van drugs. I.p.v. een voor
en nadeel afweging kun je ook een principieel standpunt innemen bijv. dat het individu autonoom
moet kunnen beslissen over zijn/haar eigen lichaam (John Stuart Mill). Dit kan men onderbouwen met
een kosten/baten afweging: arme landen en arme mensen in rijke landen worden disproportioneel de
dupe van het verbod van drugs. In arme productielanden financiert de drugshandel machtige
misdaadgroepen die de staat ondermijnen en politiek corrumperen. Complicerend is dat een
internationale aanpak verreist is het heeft dus weinig zin om als land apart de drugs te legaliseren
omdat dit drugstoerisme tot gevolg heeft.

7.6 Slachtoffers van criminaliteit en onbedoelde gevolgen van overheidsingrijpen


Als er meer burgers slachtoffer worden van criminaliteit, wordt het maatschappelijke probleem groter.
Wat kunnen we zeggen over de kans dat een persoon slachtoffer wordt. De stelling dat het aantal
daders en de frequentie van hun daden het aantal slachtoffers bepalen is te simpel. De routine activity
theorie die veel overeenkomsten heeft met de gelegenheidstheorie en rationele-keuze theorie, is beter
want deze houdt wel rekening met interactie tussen personen onder variërende omstandigheden. De
kans van individuen om slachtoffer te worden wordt groter naarmate zij meer al dan niet bewust, de
gelegenheid bieden om slachtoffer te worden. Toenemend luxe bezit en verschuiving van activiteiten
buitenshuis zijn hier oorzaken van. Aldus een verklaring van de toename van slachtoffers in jaren 90,
want het huis blijft onbeheerd achter en meer vrouwen onderweg dus meer kans op slachtoffers.
Volgens het interactionistisch criminaliteitsmodel wordt het slachtoffer gezien als de
aanbieder van de gelegenheid en de dader als consument. Het aanbod wordt mede bepaald door
externe factoren zoals blauw op straat. M.a.w.: de context heeft invloed op de gelegenheid, zonder dat
het individu daar invloed op heeft. Deze theorie geeft interessante inzichten in overheidsingrijpen.
(zie fig. 7.7). Door meer ingrijpen zou criminaliteit af moeten nemen. Dit model voorspelt echter dat
een toename aan overheidsingrepen de prikkel om individueel preventieve maatregelen te nemen
afzwakt waardoor de gelegenheid zich weer meer voordoet. Hierdoor blijft het aantal misdaden
hetzelfde.

7.7 Stand van zaken en vooruitzichten.


Toenemende globalisering van de economie uit zich ook in de toenemende globalisering van de
criminaliteit, bijv. drugsnetwerken. Door verbetering van communicatiemogelijkheden is het
makkelijk banden over grote afstanden te onderhouden. Volgens Aronowitz zal het criminaliteitscijfer
in de VS dalen. Cijfers lijken dit ook aan te duiden, maar er blijven zorgelijke trends. Er zijn steeds
meer jongeren tussen 15 en 21 jaar die uit sociaal zwakke milieus komen en voor problemen kunnen
gaan zorgen. In de VS heeft het langdurig opsluiten van mensen geleid tot een afname in de
misdaadcijfers, maar de gevangenissen raken voller en kosten heel veel geld. Ook in NL is er de roep
om langer opsluiten en strenger straffen. Maar als we hier de theorie van Hirschi op los laten kan dit
alleen maar meer criminaliteit tot gevolg hebben. Verdieping in preventie lijkt dus de beste weg. Het
aantal jongeren neemt hier af dus zullen die minder voor problemen zorgen. In Rusland lijkt het grote
aantal afrekeningen Kryshtanovskaia gelijk te geven wanneer hij stelt dat verhoudingen tussen
criminele organisaties verharden. Ook de illegale wapenhandel biedt zorgen. Eenieder die over
genoeg geld beschikt kan de meest afschrikwekkende wapens kopen. Maar ook bedrjiven in het
Westen blijken in staat om wapens te verkopen aan landen die officieel geboycot worden.

Hoofdstuk 8: Fraude en corruptie al misbruik van vertrouwen

8.1 Corruptie als maatschappelijk verschijnsel


In de jaren ’90 van de 20e eeuw ontstond wereldwijd meer aandacht voor corruptie en fraude. Het was
duidelijk geworden dat corruptie een universeel verschijnsel was en in veel landen volgt men het
opsporen ervan met grote aandacht. Corruptie en fraude zijn moreel verwerpelijk en hebben grote
negatieve gevolgen voor de samenleving: het belemmert economische groei, ondermijnt de
legitimiteit van de overheid en tast het onderlinge vertrouwen tussen leden van de samenleving én het
publieke vertrouwen in functionarissen aan. Dit leidt tot een sfeer van cynisme en defaitisme in de
samenleving, die velen doet besluiten het zelf ook niet zo nauw te nemen met de regels. Corruptie is
dan een collectief kwaad geworden.
Corruptie zijn er drie partijen; toezichthouder, corrupte uitvoeder en client. Bij fraude is er sprake
van twee partijen: een overheidsinstantie of particuliere werkgever die benadeeld wordt en een
oplichter die geld achterover drukt. Bij de grote fraudeschandalen aan het eind van de 20e en het begin
van de 21e eeuw zijn echter meerdere partijen betrokken, waardoor zij ook als corruptieschandalen
betiteld kunnen worden. Ook is corruptie niet alleen te vinden in overheden maar ook in organisaties
die maatschappelijk gezien een min of meer openbare functie uitoefenen, dus zowel in publieke als
private sector corruptie.

8.2 Definities van corruptie en criteria voor het vaststellen ervan


Men kan corruptie op verschillende manieren definiëren. Men kan alleen van corruptie sperekn als er
onderscheid gemaakt wordt tussen publieke en privé belangen. In de moderne bureaucratie moet een
ambtenaar zijn ambt uitvoeren volgens nauwkeurige regels en vaste procedures en daarbij een strikte
scheiding tussen publieke en particuliere sfeer te hanteren, recht te doen zonder aanzien des persoon
en het algemeen belang na te streven. Met betrekking tot oudere bestuursstelsels is de term corruptie
niet bruikbaar, omdat daarin publiek en privaat niet strikt gescheiden waren. Het begrip private
belangen dient ruim te worden opgevat. Deze zijn niet alleen de belangen van ambtenaar en zijn
gezien, maar ook vrienden, kennissen, leden van etnische groep of politieke partij of organisatie die
kunnen worden bevoordeeld.
Corruptie is pas vast te stellen als we ervan uitgaan dat de ambtenaar werkt volgens een
stelsel normen voor behoorlijk ambtelijk gedrag, die op twee manieren vastgesteld kunnen worden:
1) juridische regels en normen die door de politieke leiding van de bureaucratie aan ambtenaren
worden opgelegd. Nye: ‘Corruptie is gedrag waarbij iemand uit privé-overwegingen, gewin of
statusverhoging afwijkt van de formele plichten van een publieke functie; of de regels overtreedt
die bepaalde typen van beïnvloeding om privé-redenen tegen gaat.’ Een ambtenaar die deze
regels overtreedt, gaat over tot corruptie en is zich hiervan bewust, omdat de norm
opgenomen/geïnternaliseerd is in het geweten. Een individu die de regels niet naleeft ondergaat
een innerlijke gewetensstrijd. Goed aan deze definitie is dat het goed gedrag en corrupt gedrag
van elkaar scheidt maar slecht is dat het alleen geldt voor stelsels die ook expliciet deze normen
hanteren. Wanneer de regels niet duidelijk geformuleerd zijn, kan deze vorm van politieke
corruptie niet goed aan de hand van legale criteria vastgesteld en veroordeeld worden. Voorbeeld:
in Vs kan een grote onderneming geld doneren aan politici. Daarvoor zouden ze wel eens iets
terug kunnen willen maar de lijn tussen gift en omkoping is hier vaag.
Maar ook als het wel expliciet in de wet is opgenomen kunnen er twijfels blijven. In de
meeste landen is corruptie geen geaccepteerde juridische term en komt het begrip niet
voor in het wetboek van strafrecht. De kern van corruptie is omkoping en de meest
bekende vorm is dat iemand een overheidsambtenaar geld of geschenken aanbiedt in ruil
voor een gunst. Ook in de publieke opinie is dit de meest algemene notie van corruptie.
2) een andere definitie die niet uitgaat van de wet is: Corruptie is gedrag van functionarissen in de
publieke en de private sector, waarin zij zichzelf, of personen die hen na staan, op onbetamelijke
en onwettelijke wijze verrijken, of anderen ertoe aanzetten dit te doen, door de positie te
misbruiken waarin zij zijn aangesteld. Transparency international stelt: Corruptie is het misbruik
maken van toevertrouwde macht omwillen van privé-voordeel. Sociale wetenschappen gebruiken
een ruimere omschrijving om verschillende redenen. Omdat men niet probeert vast te stellen wat
strafbaar is maar te kijken naar maatschappelijke processen. Men streeft ook naar een comparatief
perspectief dat boven nationale wetgeving uitstijgt. Men neemt het ruim omdat allerlei vormen
van bevoordeling niet zijn opgenomen in wetgeving dus algemene omschrijving: Corruptie als
misbruik van vertouwen.

8.3 Corruptie en cultureel relativisme:


De publieke sfeer omvat zowel de politieke macht en het politieke besluitvormingsproces als de
uitvoerende bureaucratie. Zij wordt afgebakend door regels. Deze constructie is gebaseerd op het
liberaal-democratische geloof in een algemeen belang en de opvatting dat algemene procedures dat
publieke belang ondersteunen en de publieke sfeer afbakenen. Individuen die zich in die publieke
sfeer begeven worden geacht hun eigenbelang tijdelijk op de tweede plaats te stellen. Daarbuiten mag
het juist wel. Het begrip corruptie dankt zijn ontstaan aan het 19 e eeuwse westerse
staatsvormingsproces en de afgelopen decennia is bij theoretici over ontwikkelingsproblematiek vaak
de vraag opgekomen of dit begrip wel van toepassing is op niet-westerse samenlevingen, waar andere
culturele opvattingen heersen over de relatie tussen staat en samenleving. Aziatische dictators hebben
gesteld dat westerse democratie is strijd is met aziatische cultuur. In jaren 90 zijn de argumenten
echter ontkracht omdat er in verschillende dictatoriale staten protestbewegingen kwamen tegen
corruptie, die zich baseerden op algemene normen van openbaar bestuur(transparantie,
verantwoording afleggen). Nu de bewegingen zo wijd verbreid zijn, kan men niet langer vasthouden
aan de geografische en culturele bepaaldheid van het onderscheid publiek-privaat. Commentatoren en
waarnemers uit ontwikkelingslanden beschouwen de culturele verklaring van corruptie zelfs als
denigrerend en beledigend.

8.4 Vormen van corruptie


De meest gangbare typen van corruptie zijn de volgende:
1. Bij de toekenning van overheidscontracten
kunnen aannemers steekpenningen betalen aan de toekennende ambtenaar om de opdracht in de
wacht te slepen of de voorwaarden van het contract te beïnvloeden.
2. Bij het toekennen van overheidssubsidies, credieten en vergunningen kunnen
geïnteresseerden door middel van omkoping deze voordelen bemachtigen.
3. Er kunnen steekpenningen betaald worden aan ambtenaren om belasting, heffingen,
boetes, douanerechten, rekeningen voor electriciteit en water te verlagen, waardoor de overheid
inkomsten misloopt.
4. ‘grease money’: steekpenningen kunnen betaald worden om tijdrovende en ingewikkelde
regelgeving te omzeilen en de toekenning van vergunningen (voor legale activiteiten) te
bespoedigen;
5. betalingen die tot doel hebben het proces van rechtspraak en regulering te beïnvloeden
6. In het bedrijfsleven kunnen managers en directeuren de boekhouding vervalsen, zich geld
toeëigenen, de financiële situatie rooskleurig voorstellen om de beurskoersen op te drijven. In de
regel zijn hierbij meerdere functionarissen in het bedrijf bij betrokken, terwijl toezichthoudende
instanties mede verantwoordelijk zijn voor het schandaal.

Kleine corruptie vindt men bijna overal: kleine geïsoleerde handelingen van ambtenaren die
steekpenningen aannemen. Grote corruptie, wijdvertakte allesdoordringende corrupte netwerken, zijn
belangrijker. In andere landen plunderen politieke machthebbers samen met hun aanhangers de
staatskas en eigenen zich allerlei lucratieve inkomstenbronnen toe. Omkoping komt veel voor, maar
de grens tussen omkoping en politieke schenking is vaag. Bij de ‘draaideur’ (‘revolving door’)
verlaten overheidsambtenaren hun openbare positie en treden zij toe tot een privé onderneming, die
probeert contracten te verwerven van de overheidsdienst waarvoor de betreffende functionaris vroeger
werkte. In de Vs probeert men dit nu tegen te gaan maar in Japan komt het veel voor. Corruptie komt
ook voor op het niveau van het politieke bestuur, men heeft dan een Curropt politiek systeem. Men
kan bijvoorbeeld beleidsinstrumenten als belansting manipuberen voor prive-bedrijven, verwanten of
vrienden. In veel corrupte ontwikkelingslanden maakt men het aantal regels en voorschriften zo groot
mogelijk, opdat bij elke aanvraag voor een vergunning en elk document smeergeld kan worden
gevraagd. Dit is het geval in Peru, zo liet de Soto zien. Het voldoen aan de formele eisen is erg
kostbaar dus doet men allees via het illegale circuit.
Een andere vorm van corruptie is nepotisme: het op publieke posten benoemen van personen op
grond van familiebanden of het verlenen van gunsten aan hen. In het Westen wordt dit negatief
beoordeeld, maar in maatschappijen waar familie en verwantschap een belangrijke rol spelen, is het
oordeel milder. Cronyisme is nauw verwant aan nepotisme: in de jaren ’70 van de 20e eeuw waren in
verschillende ontwikkelingslanden dictators aan de macht, die de bevoegdheden van hun ambt
gebruikten om familieleden en vrienden te bevoordelen. De overheid stelde dan voor bepaalde
economische sectoren monopolies in werking, die werden toegewezen aan verwanten of politieke
vrienden van de presidentiële familie.

8.5 Hoe kunnen sociale wetenschappers corruptie bestuderen?


Geheimhouding is een essentiële voorwaarde voor corruptie, zowel voor de gever als voor de
ontvanger. Er bestaan dan ook geen officiële statistieken over de omvang van het verschijnsel,
waardoor het voor een sociaal-wetenschappelijk onderzoeker moeilijk is voldoende waardevol en
betrouwbaar materiaal te verzamelen: corruptie is niet te meten. Het survey kan niet door de
geheimhouding heen breken: openlijk erkennen corruptie te hebben gepleegd zou juridische actie en
een veroordeling kunnen uitlokken. Als mensen in een diepte-interview bereid zijn om te praten over
corrupte praktijken, zullen zij geheimhouding en discretie eisen van de onderzoeker. Wanneer een
onderzoeker toch geheime informatie heeft verkregen over corruptie in bepaalde kringen, zal hij/zij
niet snel tot publicatie overgaan. Als de beschuldiging immers niet juist is, worden mensen nodeloos
beschadigd (ethisch probleem) en als de beschuldiging niet snel juridisch bewezen kan worden,
riskeert de onderzoeker aangeklaagd te worden wegens smaad (juridisch probleem). Een mogelijke
manier van onderzoek is de slachtofferenquête; informatie verkrijgen van de slachtoffers in plaats van
de daders (in criminologie veel gebruikt). Voor corruptie niet echt geschikt want je bent meestal niet
direct slachtoffer van corruptie, anderen worden sneller geholpen maar buitengeslotenen hebben
alleen maar vermoedens.
Hij/Zij kan beter materiaal dat openbaar bekend is geworden gebruiken, maar een deel van dit
materiaal is betwist en omstreden: de aanklagers zullen proberen hun aanklacht te ondersteunen met
argumenten en de aangeklaagden zullen ontkennen dat zij de ten laste gelegde handelingen hebben
verricht en het aangevoerde bewijsmateriaal proberen te ontkrachten. Openbaar afgelegde
bekentenissen van aangeklaagden zijn wel bruikbaar. Het is ook mogelijk om in een survey te vragen
naar de perceptie van de mate van corruptie in een bepaald land. De onderzoekers hopen dat het
gemiddelde van een groot aantal van dit soort subjectieve percepties een tamelijk juiste indicatie geeft
van de werkelijke mate van corruptie in een land. Verschillende organisaties bestrijden corruptie in de
wereld en houden regelmatig enquêtes onder zakenlieden over hun ervaringen met en percepties van
corruptie. De organisatie Transparancy International stelt jaarlijks de Transparency International
Corruption Index op, gebaseerd op een reeks van surveys uitgevoerd door diverse internationale
organisaties, naar corruptie bij overheden. De Index geeft de Corruption Perception Index, een score
qua integriteit voor elk land, alsmede het aantal enquêtes waarop de Index is gebaseerd. Landen die
hoog scoren op de CPI, de schaal van integriteit, constateren deze beoordeling met instemming, maar
landen die corrupt worden afgeschilderd, keren zich af van deze lage scores. Zie tabel 8.2.

8.6 Sociaal-culturele verklaring van Corruptie:


Een klassieke antropologisch sociologische verklaring van corruptie is die vanuit verschillende
tradities en waarden; een samenleving met traditionele en een met moderne waarden. Max Weber
heeft dit beschreven bij zijn bureaucratietheorie. Er zijn twee ideaaltypen bureaucratieën:
1) patrimoniale: kenmerkend voor oude rijken (Oudheid, China). Het feodalisme is een zeer
gedecentraliseerde vorm hiervan. Het gaat om samenlevingen met een agrarisch karakter, weinig
ontwikkelde infrastructuur en beperkte transport en communicatiemiddelen. Hier deelde een
centrale vorst een functionaris een ambt of gebied toe om te besturen en belasting van te innen
waarmee hij het recht had zijn lokale apparaat (soldaten hofhouding) mee te onderhouden en zijn
familie. Er wordt hier geen onderscheid gemaakt tussen private en publieke middelen.
2) Moderne bureaucratie: wel onderscheid tussen publiek en private middelen en een overtreding
van normen van publiek gedrag kan worden gezien als corruptie.
Wetenschappers hebben corruptie lang verklaard door te stellen dat corruptie voortkomt uit het
voortbestaan van patrimoniale elementen in het staatsbestel. Ambtenaren zien hun ambt nog als
persoonlijke inkomstenbron en zijn onvoldoende ingewijd in de principes van de moderne
bureaucratie. Men verwacht dat strengere invoering van die principes corruptie zal doen oplossen. Op
heit niveau van het individu zien we verschillende waarden: in traditionele situatie loyaliteit aan de
familie op 1, in moderne samenleving loyaliteit aan de staat. Corruptie kan gezien worden als
uitvloeisel van traditionele waarden. Bij een sterke natie is men ook loyaal daaraan door
natievorming. Men dacht corruptie door natievorming en educatie uit te bannen, maar dat lukte niet,
zag men in jaren 70, want in nieuwe onafhankelijke landen in Afrika veel corruptie. Er moeten dus
andere factoren in het spel zijn.

8.7 Macro-micro-macro verklaring van corruptie: het Principal-Agent-Client model en het Dilemma
van de Gevangenen
Een macro-micro-macroverklaring van corruptie bestaat uit volgende stappen:
1. de macrocontext verschaft gelegenheid en
prikkels tot handelen op micro-niveau.
2. Interactie op microniveu zetten aan tot corruptie.
3. Overgang van micro naar macro: hoe vele corrupte handelingen leiden tot een
corrupt systeem.

Macroachtergronden en situationele mechanismen


Hoge scores op Transparency index duiden op incidentele corruptie (zie tabel 8.1), bij midden
systematische corruptie en bij lage scores van structurele corruptie In landen met lage scores vaak
zwakke staten, landen met laagste scores vaak mislukte staten = landen waar staatsstructuur vrijwel is
ingestort en functioneert de overheid nauwelijks. Ook zijn maatschappelijke instituties afgebroken dus
geen publieke sector. Leiders zijn gericht op eigenbelang en niet publiek belang. Bevolking verwacht
ook geen publieke taken vervuld te zien en komt zelf publieke plichten ook niet na. Mensen weten
echter wel dat hun gedrag onjuist is=> cognitieve dissonatie = men doet mee ook al weet men dat het
beter is als men dit niet doet voor iedereen.
Macrocontext van Italië een systematisch corrupt land. We kijken naar hoe deze contexten
doordringen in microniveau door situationele mechanismen (H2). Deze vorm van corruptie houdt
zichzelf in stand doordat corruptie uitwisselingen nieuwe normen doen ontstaan waardoor corruptie
aantrekkelijker wordt. Eerlijke mensen worden door perverse mechanismen uitgesloten. Het is een
vicieuze cirkel van slecht bestuur, bureaucratische inefficientie en corruptie. Geruchten spelen bij
corruptie ook een grote rol. Tussenpersonen hebben er baat bij geruchten te verspreiden dat corruptie
de norm is. men ziet hier het geloofsvormende mechanisme in (H2) en ook de zichzelfwaarmakende
voorspelling; als men denkt steekpenningen te moeten betalen zal men ernaar handelen.

Micro-interactie: Principal-Agent-Client model


We gaan uit van een situatie van systematische corruptie; individuen kiezen strategieën gebaseerd op
de verwachting dat partners corruptie zijn en corrupte actoren zoeken corrupte partenrs op. Schending
van vertrouwen is een basiskenmerk van corruptie. Het Principal-Agent-Client model gaat over de
problematiek en de hoge kosten van controle, maar als de Agent zich niet gedraagt volgens de normen
van de Principal, hoeft er nog geen sprake te zijn van corruptie. In het geval van corruptie schenkt de
Principal vertrouwen aan een Agent/zaakwaarnemer, een functionaris die geacht wordt volgens de
regels te handelen, maar die zich laat omkopen door de Client/Omkoper om van de regels af te
wijken. De Agent en de Client hebben het doel te profiteren van het niet toepassen van de regels. De
Benadeelde Burger had verwacht dat de overheidsfunctionaris de geldende wetten en regels eerlijk en
onpartijdig zou toepassen, maar constateert dat er sprake is van bevoorrechting en vriendjespolitiek.
De keuze tussen corruptie en niet-corruptie wordt niet alleen bepaald door de kosten-baten afweging
van het individu en door de institutionele context, maar ook door de strategische interactie met andere
individuen. Het probleem moet daarom op twee niveaus bekeken worden:
1) de driehoeksinteractie tussen toezichthouder, uitvoerder en particuliere actor;
2) de strategische interactie volgens het Dilemma van de Gevangenen.

Drie spelers interacteren met elkaar vanuit verschillende posities, prikkels, motivaties en belangen.
Informatie is hierbij asymmetrisch verdeeld tussen de spelers: de Principal is niet en de Agent is goed
geïnformeerd, Client spant samen met de agent.
Het P-A-C model illustreert drie mechanismen:
1. De Principal moet belangrijke taken overlaten (delegatie) aan de Agent, die meer weet.
2. Het kost de Principal tijd en inspanning om het gedrag van de Agent tot in detail te controleren te
sturen en dat is kostbaar
3. Tussen de Agent en de Client kan een nauwe relatie ontstaan met sterke wederzijdse loyaliteiten.
Wanneer zaken zijn gedelegeerd is het moeilijk nog toezicht te houden.

De Principal kan m.b.t. toezichthouding kiezen tussen twee strategieën:


- de Agent nauwkeurig controleren  hoge kosten in tijd en inspanning en wrijving in de
onderlinge verhoudingen, wat averechts kan werken op de mogelijkheid tot controle;
- de Agent een ruime marge van vrijheid toestaan  goede verhoudingen, maar moeilijker toezicht
te houden.
De Agent heeft in relatie tot de Principal twee keuzemogelijkheden:
- de Principal volledig inlichten en zich houden aan ambtelijke richtlijnen  beperkte eigen
handelingsruimte en lastig bij de uitvoering van ambtelijke taken;
- tot op grote hoogte op eigen kracht opereren  efficiëntie, eventueel met schending van enkele
formele regels.
De Agent kan in relatie tot de Client:
- in overeenstemming met de richtlijnen van de Principal en de ambtelijke procedures afstand
houden tot de Client en een houding van strikte onpersoonlijkheid en onpartijdigheid hanteren;
- het principe van netwerken en goede contacten voorop stellen en een persoonlijke relatie met de
Client opbouwen en begrip ontwikkelen voor zijn/haar situatie, wat leidt tot een doeltreffende
afhandeling van de zakelijke transactie en misschien ook tot wederzijds voordeel.

De Client heeft in relatie tot de Agent twee keuzemogelijkheden:


- afstand houden tot de Agent en de situatie laten bepalen door formele ambtelijke regels en de
onpersoonlijke relaties van de markt;
- proberen de eigen belangen zo krachtig mogelijk te bevorderen en nadrukkelijk de aandacht van
de Agent te vragen voor wat hij/zij te bieden of te wensen heeft  proberen de juiste connecties
aan te knopen met ambtenaren.
Corrupt gedrag levert kosten op voor de Agent: een slecht geweten en het risico van ontdekking en
straf. Hij/Zij zal toch overgaan tot corrupt gedrag wanneer de omkoopsom opweegt tegen dat risico.
Verschillende overwegingen en prikkels spelen hierbij een rol: de morele afweging; de behoefte aan
extra inkomsten; de omvang van de omkoopsom; de pakkans; de straf die de ambtenaar wacht
wanneer hij/zij gepakt wordt.
Hoe meer corruptie verbreid is, des te geringer het risico om betrapt te worden en des te hoger de prijs
die degenen die eerlijk blijven moeten betalen: de verbreiding van corruptie verlaagt de kosten ervan.

Aggregatie-mechanisme: corruptie als een Prisoner’s Dilemma spel


Voor Clients is het nadelig om smeergeld te moeten betalen. Hoe vaker het voorkomt, des te hoger de
prijzen en des te groter de kans dat de dienstverlening waarom het gaat ondermijnd wordt. De
uitroeiing van corruptie is het collectieve goed, maar individuen zijn niet bereid daartoe het initiatief
te nemen. Als een afzonderlijk individu niet meedoet, wordt hij/zij voortaan buitengesloten bij
transacties, gemarginaliseerd. Het mechanisme van het Prisoner’s Dilemma belemmert collectieve
actie gericht tegen wijdverbreide corruptie. In een corrupte samenleving heeft een individu geen
prikkel om energie en tijd te investeren in de bestrijding van corruptie, want de afwezigheid van
corruptie is een collectief goed waarvan de voordelen ten goede komen aan allen, ook aan ‘free
riders’, terwijl degene die het initiatief neemt tot bestrijding geconfronteerd wordt met hoge
individuele kosten en mogelijk levensbedreigende gevaren (Banfield). Omdat er teveel wantrouwen
bestaat tussen ondernemers en iedereen teveel uit is op eigenbelang, is het vrijwel onmogelijk een
groot aantal ondernemers te verenigen in een collectieve actie tegen corruptie. Een strategie van
‘voorwaardelijke eerlijkheid’ werkt ook niet, omdat een ondernemer die deze strategie volgt, geen
controle kan uitoefenen op de anderen, omdat de corrupte markt geheim is. Er is geen mechanisme
voor onderlinge communicatie tussen ondernemers die een strategie van eerlijkheid zouden willen
volgen.

Corruptie als een macro systeem


In sommige landen zijn corrupte praktijken een systeem gaan vormen. Er is een stelsel van informele
normen ontstaan, dat de relaties tussen omkopers en omgekochten bepaalt. Deze normen of spelregels
schrijven de details voor van de transacties (wederzijdse verwachtingen, bedragen, etiquette) Eerlijke
politici en ondernemers worden hierbij verdreven uit de overheid en de markt. Een systeem van
corruptie is diegaand verstrengeld met de politek. Politici kunnen alleen aan de macht blijven met
steun van kiezers, die wordt verkregen door een cliëntèle systeem; het verschaffen van voorrechten
aan clienten. Hoge ambtenaren worden stilgehouden door hen mee te laten delen in opbrengsten. Ook
zijn politici in transacties verwikkeld met de maffia, die geweld tegen plitieke tegenstanders of
verklikkers kunnen uitoefenen.
Strategische interactie (het Prisoner’s Dilemma) speelt ook een rol bij de instorting van een corrupt
systeem: van corruptie beschuldigde Agents worden apart opgesloten en besluiten dan te bekennen.
Mensen verwachten dat anderen over hen zullen praten en gaan daarom zelf al praten. Dit gebeurde in
de mani-pulite zaak in italie toe de gerechtelijke macht tegen corruptie in opstand kwam. De zaak
werd gestopt door actieve officieren over te plaatsen omdat berlusconi zelf ook werd verdacht.

8.8 Fraude op micro- en macroniveau


Bij fraude gaat het om schending van vertrouwen binnen de Principal-Agent interactie: de Principal
vertrouwt erop dat de Agent zijn/haar werk correct uitvoert en zich niet vergrijpt aan de financiële
middelen van de organisatie, maar de Agent maakt misbruik van zijn/haar positie en informatie om
zichzelf te verrijken. Wanneer het gaat om individuele gevallen van fraude komt het voortbestaan van
de organisatie niet in gevaar. Voor witteboordencriminaliteit kan volgens Gottfredson en Hirschi
dezelfde causale verklaring worden gegeven als voor staatscriminaliteit, namelijk individuele
verschillen in zelfcontrole. Er zijn echter ook gevallen van fraude waarbij het niet gaat om afwijkend
gedrag van één individu, maar waarbij individuen in topposities de hele organisatie gebruiken voor
onwettige, frauduleuze en criminele praktijken en ook het omringende beleidsveld met dit doel
beïnvloeden. Hieronder vallen de grote fraudeschandalen die zich sinds het einde van de jaren ’80 van
de 20e eeuw in het bedrijfsleven hebben voorgedaan. Een verklaring die men hiervoor vaak tegenkomt
is dat managers van grote bedrijven in de greep zijn gekomen van een begeerte naar geld (iemands
waarde werd bepaald door hoeveel geld hij verdiende). Dit volstaat niet de vraag is namelijk waarop
deze oplichterij in de jaren 90 mogelijk was geworden.
Om de mechanismen te begrijpen die hier werkzaam zijn, moet gekeken worden naar de
groeperingen die belang hebben bij een grote onderneming:
- eigenaars van de onderneming: aandeelhouders, zowel particuliere beleggers als pensioenfondsen;
- dagelijkse leiding: Chief Executive Officers (directeuren en managers);
- personeel, dat salarissen ontvangt en waarvoor een pensioenfonds wordt beheert.
- publiek dat de diensten of producten van de onderneming afneemt;
- het omringende beleidsveld van politici en toezichthoudende instanties.
Tussen de aandeelhouders en de managers bestaat een Principal-Agent relatie: de aandeelhouders
verwachten dat de managers de onderneming voortvarend besturen en winst maken, maar kunnen hier
geen of nauwelijks toezicht op uitoefenen. Managers kunnen echter winstkansen laten liggen en dit is
nadelig voor de aandeelhouders. De economen Jensen en Meckeling zagen dat managers vaak niet
genoeg geprikkeld werden winst te maken vanwege hun vaste salaris. Dus stelde ze voor hen te
belonen wanneer ze handelen in het belang van de aandeelhouders. Dit deed men in de jaren 90 op
grote schaal door managers aandelen en optie is het bedrijf te geven. Daarmee kwamen de belangen
van aandeelhouders en managers op één lijn te liggen.
Dit beloningsstelsel leverde echter perverse prikkels op: managers gingen de boekhouding
manipuleren om de waarde van de aandelen op te krikken. Andere instanties en de overheid werden
gemanipuleerd om dit te gedogen. Accountens grepen niet in, bang om klanten kwijt te raken.
Bedrijven schonken miljoenen aan politici en partijen en de overheid ging daarop bedrijven minder
controleren. Dit alles werkte prima tot het uitkwam. Een voorbeeld hiervan is het Amerikaanse
energiebedrijf Enron dat zo ten onder ging. Het had om onwettige praktijken uit het oog te houden
politici en afgevaardigde steekpenningen gegeven. Het had ook aandelen op de beurs hoog proberen
te houden door d.m.v. trucs de winsten hoger te laten lijken, want hier profiteerden ze zelf ook van.
Vlak voor het schandaal aan het licht kwam verkochten de managers hun aandelen op een hoge prijs.
De aandeelhouders, werknemers en het enron-pensioenfonds waren alles kwijt.
In de huidige fase van het kapitalisme is de fundamentele tegenstelling niet die tussen werkgevers
en werknemers, maar tussen insiders en outsiders. Insiders zijn managers die zichzelf nog kunnen
redden, zelfs bevoordelen. Outsiders zijn werknemers aandeelhouders en het grote publiek die
doorgaans aan het kortste eind trekken. Kenmerkend voor dit sosort schandelen is een massale
schendig van vertrouwen door organistaties die dit in de gaten hadden moeten houden. Men verwacht
dat er overal toezicht op is maar dit blijkt vaak niet zo te zijn.

8.9 Klokkenluiders en verklikkers


Het is voor de politie moeilijk corruptie op te sporen en te bewijzen. Alleen mensen die het
verschijnsel van nabij kennen (insiders) en die er toch naar buiten over willen rapporteren kunnen
betrouwbare informatie leveren over corruptie. Klokkenluiders/fluiters/informanten/whistleblowers
zijn op de hoogte van wat er gaande is aan frauduleuze of corrupte praktijken, hebben besloten ermee
te stoppen, en doen een beroep op hogere overheidsinstanties of op het publiek en beschuldigen in het
openbaar vroegere collega’s. De beschuldiging gebeurt openlijk en vrijwillig en de oude club reageert
hier meestal furieus op en beschuldigt de klokkenluider van nestbevuiling. De maatschappelijke
waardering is gemengd: enerzijds wordt klokkenluiden gewaardeerd, anderzijds ontvangt het weinig
steun. De carrière van de klokkenluider is vaak gebroken. Bij anonieme en vrijwillige
beschuldigingen spreekt men van ‘verklikken’. Dit komt veel voor (met name over uitkeringsdraude),
maar wordt vaak negatief beoordeeld. Openlijke en onvrijwillige informatieverschaffing vindt ook
plaats. Banken moeten verplicht melding maken van ongewone stortingen
In de laatste drie decennia hebben sommige landen (VS) wetgeving geïntroduceerd om employés,
die informatie naar buiten brengen over hun organisatie, te beschermen. Dit maakt deel uit van een
wijder beleid van corruptiebestrijding en moedigt werknemers aan naar voren te treden als
whistleblower. Een negatief effect hiervan is dat het het management in de organisatie ondermijnt en
opportunistisch gedrag van employés aanmoedigt. Managers in openbare diensten worden daardoor
zeer terughoudend om disciplinaire maatregelen te nemen tegen ondergeschikten, omdat er voor het
personeel altijd de mogelijkheid is terug te slaan met corruptiebeschuldiging. Het is moeilijk vast te
stellen of een beschuldiging gebaseerd is op eerlijke gronden of op onzuivere motieven.

8.10 Hoe schadelijk zijn fraude en corruptie?


Als reactie op de Weberiaanse veroordeling van corruptie hebben revisionisten in de jaren ’50 en ’60
van de 20e eeuw geprobeerd de gangbare corruptietheorie te herzien. Zij betogen dat corruptie niet
zonder meer negatief beoordeeld moet worden. Sommigen stellen dat wat het Westen corruptie noemt
in andere samenlevingen tot de normale gebruiken behoort (cultuurrelativistisch). Ze zien corruptie
als een goede manier voor ondernemers om zich te onttrekken aan de zware druk van overheidsregeld
en ineffectieve rechtssystemen. Ambtenaren passen echter niet zonder meer bestaande regels toe,
maar creëren ook regels en maken ze ingewikkelder om de gelegenheid te hebben corruptie te plegen.
Het is dus niet alleen een smeermiddel maar kan systemen ook stroever maken. Er lijkt geen
duidelijke relatie tussen economische groei en de mate van Corruptie (zie tabel 8.3). Een sterke mate
van corruptie samen met hoge economische groei valt echter niet vol te houden. In 1997 brak er een
financiele crisis uit bij de Aziatische tijgers vanwege corruptie want dat ging niet langer met de hoge
goriecijfers.
In de jaren ’90 van de 20e eeuw heeft de kritische visie op corruptie weer de overhand gekregen.
Als ambtenaren zich voornamelijk richten op het verwerven van smeergeld en omkoopsommen,
verwaarlozen zij hun publieke taken. Verder verlaagt corruptie de overheidsbudgetten voor de
bekostiging van openbare werken, onderwijs en andere collectieve voorzieningen. De kwaliteit van de
dienstverlening door overheidsorganisaties verslechtert, omdat ambtenaren beslissingen uitstellen om
‘speed money’ los te krijgen. Het overheidsbeleid kan inefficiënt worden: wanneer de overheid
contracten afsluit met particuliere bedrijven en ambtenaren zich laten omkopen, gaan de opdrachten
vaak niet naar de beste bedrijven, maar naar bedrijven die de hoogste omkoopsom betalen. De
kwaliteit van uitgevoerde projecten kan daardoor tekort schieten. Corruptie kan ook de legitimiteit
van overheden ondermijnen, wat verdere verbreiding van corruptie in de hand werkt, omdat burgers
geloven dat de overheid omkoopbaar is. Er is een correlatie tussen corruptie en uitgaven aan
onderwijs=> hoge uitgaven daaraan, weinig corruptie. Ook sterke aanwijzingen dat corruptie
economische groei kan stagneren. Tot slot leidt het verschijnsel ertoe dat economische voordelen
toekomen aan de meestbiedenden en corrupte politici en overheidsambtenaren, een kleine groep die
toegang heeft tot de overheid en de machtsmiddelen beheert.

8.11 Bestrijding van fraude en corruptie


In de jaren ’90 van de 20e eeuw is wereldwijd de anti-corruptie beweging in kracht toegenomen onder
de leuze ‘good governance’. De publicatie van de CPI oefent een zekere druk uit op overheden om de
reputatie van hun land te verbeteren. Klitgaard heeft de ‘basisingrediënten van corruptie’ samengevat
in de volgende gestyleerde vergelijking: corruptie = monopolie + vrijheid van handelen –
aansprakelijkheid  Een organisatie is kwetsbaar voor corruptie wanneer de uitvoerende employés
monopolistische macht hebben over hun cliënten, zij naar eigen goeddunken kunnen beschikken over
de verschaffing van diensten, en hun activiteiten moeilijk te controleren zijn. De monopolieposities
van ambtenaren en hun vrijheid van handelen moet beperkt worden en ambtenaren en employés
moeten verantwoordelijk en aansprakelijk gemaakt worden voor hun activiteiten.
Het grootste probleem is corruptie in arme landen. Bedrijven uit rijke landen nemen in arme
landen deel aan corrupte activiteiten en houden daar zo het systeem van corruptie in stand. Dit kan op
de volgende manieren beperkt worden:
1. Wetgeving aanscherpen en wetten systematisch toepassen. In sommige landen zijn wetten
aangenomen die het aan staatsburgers van die landen verbieden in het buitenland mensen om te
kopen. In Vs een wet die het verbiedt steekpenningen te betalen aan buitenlandse functionarissen,
politici enz. Maar het geldt niet voor dochterbedrijven van Amerikaanse bedrijven omdat het hen
een ongunstige concurrentiepositie zou geven. Er zitten dus gaten in de wet waardoor corruptie
toch mogelijk is. Deze wetgeving is echter niet erg succesvol, omdat het justitiële apparaat niet
over de recherchecapaciteit beschikt om in het buitenland informatie te verzamelen.
2. gedragscodes opstellen: informele regels voor fatsoenlijk gedrag, waar beroepsbeoefenaren en
bedrijven zich aan dienen te houden. Het is de vraag of dergelijke afspraken bestand zijn tegen
mogelijk free rider gedrag. In sommige landen voert de overheid campagne om het besef van
‘normen en waarden’ te vergroten. Voor bestuurders worden gedragscode’s opgesteld voor
‘bestuurlijke integriteit’.
3. Er is hoop dat externe druk overheden in corrupte landen zal dwingen de corruptie in het land aan
te pakken. Een dergelijke druk kan internationaal worden uitgeoefend via de ‘tucht van de markt’.
Landen met een hoge graad van corruptie krijgen weinig internationale investeringen.
Internationale organisaties verwachten dat politieke democratisering in combinatie met
markthervormingen een eind zullen maken aan politiek-economische monopolies en corruptie. De
doeltreffendheid van deze benadering kan worden betwijfeld want liberalisering leidt vaak niet tot
minder corruptie en soms juist tot meer.
Een benadering via gedragscode’s of externe druk heeft waarschijnlijk weinig effect op individuen die
in het geheim fraude of corruptie bedrijven. Zij ondervinden onvoldoende prikkel hiermee te stoppen.
Een doeltreffende aanpak moet daarom veel meer gericht zijn op het beïnvloeden van individueel
gedrag. Volgens Klitgaard moeten bestrijding van corruptie plaatsvinden doordat politieke instanties
gebruik maken van beloningen en straffen: salarissen van ambtenaren en employés verhogen om de
behoefte aan corruptie te verminderen en voorwaardelijke contracten gebruiken (de aanstelling en de
beloning afhankelijk maken van goed gedrag) en niet-geldelijke beloningen (voorrechten voor goede
ambtenaren) en straffen hanteren (ook niet-geldelijk als publiceren van corrupt gedrag, wegnemen
voorrechten). Verder moeten externe controlemogelijkheden worden ingezet. Wanneer anti-
corruptiemaatregelen ver doorgevoerd worden, kan het openbaar bestuur lamgelegd worden.
In jaren 80 en 90 meer aandacht voor prikkels in organisaties. De nieuwe trend naar
liberalisering legt meer nadruk op het principe van de juiste prijs: die voor arbeid is het belangrijkste
omdat de toewijding van mensen nauw samenhangt met hun beloning. Ambtenaren krijgen over de
wereld gezien niet goed betaald (vooral in ontwikkelingslanden). Bezuinigingen zijn vaak verhaald op
overheidsdiensten, dus gaan ambtenaren op zoek naar extra inkomsten. De realtie tussen prestatie en
beloning moet weer hersteld worden door hen meer te betalen. Wanneer anti-corruptiemaatregelen ver
doorgevoerd worden, kan dat het openbaar bestuur lamleggen, stellen Anechiario en Jacobs, die
onderzoek deden naat die maatregelen in New York. Daar werden scherpere wetten aangenomen maar
de wetten waren niet helder genoeg zodat er verwarring ontstond. Ambtenaren mochten geen
contracten sluiten met bedrijven die corrupt waren geweest, waardoor men niet meer naar kwaliteit
mag kijken en gaat voor de laagste prijs, waardoor de kwaliteit van de openbare diensten
verwaarloost. Er zijn dus grenzen aan meer toezicht.

8 Nemen fraude en corruptie toe?


In de jaren ’90 van de 20e eeuw is een golf van fraude- en corruptieschandalen in de politiek aan het
licht gekomen. Het ging om zelfverrijking door politieke leiders of door een hele regerende elite.
Over vroegere perioden beschikken we over veel minder nauwkeurige gegevens over corruptie
afgelopen eeuw zijn de normen met betrekking tot corruptie strenger geworden, waardoor
vergelijking moeilijk is.
Een reden waarom corruptie belangrijk nieuws is in de media in een groot deel van de wereld, is het
verdwijnen van de politiek-militaire confrontatie met de communistische wereld. Tijdens de Koude
Oorlog waren de westerse landen er in de eerste plaats op uit het westerse politieke bondgenootschap
in stand te houden, waarbij het minder belangrijk was of bepaalde bondgenoten in democratisch
opzicht wel zuiver waren. Na de val van de Sovjet-Unie viel de noodzaak om dit soort zaken door de
vingers te zien weg. Verder zijn in veel landen de politiek-ideologische tegenstellingen sterk
verminderd, waardoor het minder gaat om de inhoud van politieke partijprogramma’s en meer om de
persoonlijkheid van de politici. Een andere reden waarom corruptieschandalen vaker lijken voor te
komen is dat media en politici elkaar nodig hebben om elkaar te voeden.

Hoofdstuk 9: Sekseverschillen en ongelijkheid: discriminatie en dominantie

9.1 Inleiding:
Een algemeen aanvaard uitgangspunt in moderne samenlevingen is dat mensen bij het nastreven van
hun doelen gelijke kansen behoren te hebben. Discriminatie op basis van leeftijd, sekse, seksuele
voorkeur, huidskleur of etnische afkomst wordt algemeen gezien als afkeurenswaardig. (Artikel 2 van
de rechten van de mens van de VN). Discriminatie heeft een negatief gevolg voor de gediscrimineerde
en geeft ook een ongewenste macro-uitkomst: het menselijk kapitaal wordt niet optimaal benut met
als gevolg een collectief ongewenste uitkomst. Vrouwendiscriminatie komt nog steeds veel voor,
ondanks wetten die het verbieden en ondanks dat gelijkheid een algemeen aanvaard uitgangspunt is.
Het nastreven van gelijke arbeidskansen is een van de duidelijkste voorbeelden van de strijd tegen
discriminatie, maar ongelijke kansen voor vrouwen vormen nog steeds een groot ma. Probleem.

9.2 Korte historische schets van sekseongelijkheid:


Vrijwel alle voorgaande samenlevingen waren patriarchaal. Bij de Oude Grieken was de vrouw al
ondergeschikt. De man had evenveel macht over haar als over de kinderen en had jurisprudentie over
haar => mocht alleen huis uit met zijn toestemming. In Romeinse tijden waren vrouwen sociaal gelijk
aan de man en werden ze gerespecteerd, maar wettelijke nog ongelijk. Na de Romeinse tijd weer een
terugval want met christendom werden wettelijke en sociale rechten van de vrouw weer ingeperkt. Ze
werden vaak gezien als de bron van seksueel kwaad (zoals ook in moslimsamenlevingen). Vrouw was
inferieur aan de man geacht en dit kwam ook terug is allerlei wetten.
Aan het einde van de 18de eeuw kwamen al geluiden op dat de traditionele definitie van de
vrouw minder werd geaccepteerd. Door de industriële revolutie is er een toename in welvaart en een
proces van modernisering. Dit zou vrouwen de mogelijkheid hebben gegeven om zich te ontplooien.
Minge-Kalman stelt echter dat de industriële revolutie vrouwen juist huishoudtaken heeft
opgedrongen. De IR heeft de familieproductie van goederen verplaatst naar grotere niet
familiegebonden eenheden. In de eerste fase van IR waren arbeiders ongeschoold en scholing was niet
nodig om hun taken uit te kunnen voeren. Ook jonge kinderen werkten mee. Wetgeving in het
industriële Europa heeft ervoor gezorgd dat kinderarbeid verboden werd. Dit verbod werd bevorderd
doordat er sinds ongeveer 1850 meer vraag naar geschoolde arbeiders kwam. Het gezin werd dus in
economische termen een eenheid die goed geschoold arbeiders produceert, wat een huishoudtaak voor
de vrouwen was. De functie van het gezin is zodoende veranderd, van voedselproductie-eenheid naar
productie van geschoolde arbeiders. In Victoriaans Engeland waren er al feministische voorvechters,
en het beeld overheerst dus dat deze periode veel meer vrijheden heeft geworven voor vrouwen.

9.3 Emancipatie is de 20ste eeuw en verklaringen voor veranderingen:


De tijd na WOII kan gezien worden als een omslagpunt. Toen gingen steeds meer vrouwen
buitenshuis werken, in de VS vooral in kantoorklasse. De eerste feministische golf in Nederland
resulteerde in de verandering van de kieswet in 1919. In Engeland was in 1918 al de ‘Represebtation
of the People Act 1918’ opgezet. Vraag is of men dit deed vanuit eervolle emancipatoire
overwegingen. In Nederland was de kieswet er gekomen omdat de katholieke politieke partij dacht
daar een grotere winst mee te bemachtigen omdat vrouwen vaker naar de kerk kwamen, geen
emancipatoire overwegingen dus.
Eerste emancipatiegolf:
Emancipatiegolf was duidelijk in de politiek maar ook op andere terreinen. De ‘Sex disqualification
Act’ van 1919 in Engeland gaf vrouwen recht is alle beroepen behalve mijnwerker te werken. Een
verklaring voor deze toenemende rechten van de vrouw; groot kindertal niet langer economisch
noodzakelijk. Door de steralisatie van voedsel was borstvoeding niet lang meer nodig. Hierdoor
vielen baren en zogen niet noodzakelijk meer samen. Huber; hierdoor toenemende kansen voor
vrouwen op te participeren. Dus na 1850 vrouwen steeds meer aan huis gebonden en in 20 ste eeuw
weer stijging van participatie.
De rol van WOII:
Onder andere door WOII meer arbeidsparticipatie van vrouwen. Er was tekort aan mannelijke
krachten vanwege uitzending en veel behoefte aan machines, vliegtuigen enz. Dus vrouwen in VS
hiervoor ingezet d.m.v. propanagda. Vrouwen deden mee vanwege partiotisme, economisch belang en
onafhankelijkheid. Na WOII kwamen mannen terug en minder vraag naar oorlogsproducten dus
vrouwen weer naar huis. Veel voruwen wilden echter blijven werken. Ondanks dat vrouwen vaak
hebben moeten stoppen heeft oorlog wel invloed gehad (zie tabel 9.1), want meer vrouwen zijn
daarna gaan werken. Harris heeft een aanvullende verklaring voor; vrouwen moeten wel gaan werken
want kinderen zijn steeds duurder, we kopen meer consumptiegoederen die minder zijn van kwaliteit.
Tweede emancipatiegolf:
De toenemende arbeidsparticipatie heeft verdere emancipatie bevorderd, ook extra steun door
oprichting VN, want als grondbeginsel dat mannen en vrouwen gelijk zijn. De tweede feministische
golf (1968) leefde vooral onder hoogopgeliede vrouwen die bijv. recht op abortus wilden. Ze stelden
coservatieve normen over seksualiteit, huwelijk en gezin aan de kaak. Ook wilden men vermindering
van discriminatie op een groot aantal maatschappelijke domeinen. De bewustwording van het feit dat
vrouwen minder kansen hebben in het maatschappelijk leven dan mannen leidde toen tot het ontstaan
van een maatschappelijk probleem. De politiek moest hier adequaat op reageren en stelde
emancipatiecommissie samen en campages voor meer vrouwen in topfuncties.

9.4 Sekse als criterium voor ongelijkheid en opvattingenover sekseongelijkheid:


Sommige sociale wetenschappers zijn van mening dat het sekse-onderscheid inmiddels een meer
belangrijke indicator is voor sociale ongelijkheid dan het traditionele onderscheid tussen sociale
klassen (hoge klassen meer onderwijs, inkomen en privileges dan lagere klassen). De invloed van
sociale klasse op het gedrag van mensen is de laatste jaren afgenomen, terwijl sekseverschillen
belangrijker zijn geworden. Dit wordt geillustreerd door de toenemende aandacht voor gender in
internationale organisaties en de tanende karcht van arbeidersvakbonden.
GDI: Gender Development Index, net als de HDI: Human Development Index, maar dan
maakt het een onderscheid tussen de seksen. Uit onderzoek blijkt dat naarmate de HDI in een land
hoger is, des te minder verschillen er zijn tussen mannen en vrouwen, dus des te hoger de GDI. De
twee macro-indicatoren welvaart en emancipatie hangen dus samen. Een verklaring hiervoor is het
stijgende onderwijsniveau. Hierdoor betere kansen op arbeidsmarkt maar ook meer kennis en
onafhankelijker denken. Hoe hoger opgeleid hoe onafhankelijker men zich opstelt. (zie tabel 9.2). De
VS heeft een hoge GDI score maar onderzoek wijst toch uit dat er veel discriminatie is tegen vrouwen
in de gezoindheidszorg, verzekeringen enz. en vrouwen verdienen ook minder dan mannen. In de
wereld zijn vrouwen ook vaker werkloos dan mannen. Maar in turkije en de filipijnen maken vrouwen
al wel lang deel uit van de studentenpopulatie, langer dan in het Westen.
De perceptie van ongelijke kansen:
De mate waarin mannen en vrouwen verschillende kansen hebben op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt
wordt niet in elke samenleving als een even groot probleem gezien. Bewustwording is belangrijk voor
vorming van een bepaald probleem.
Je kunt verscillen tussen mannen en vrouwen op verschillende manieren tegemoettreden:
-vanuit westerse opvattingen dat ongelijkheid niet correct is.
-vanuit (bijvoorbeeld) Islamitische opvattingen dat ingelijkheid wel correct is.
-vanuit waardenrelativering: men moet respect hebben voor de andere ciltuur, en mag daar geen
oordeel over vormen op basis van je eigen waarden.
De vraag is echter of men het niet als een probleem ziet of dat er gewoon niks aan wordt gedaan uit
angst voor de consequeties of omdat alternatieven niet bekend zijn. De sociale situatie is van groot
belang op gedragskeuzes. In de meeste islamitische landen is er geen scheiding tussen kerk en staat en
standpunten worden door mannen geformuleerd. Men weet niet over vrouwen hun eigen mening
kunnen uitdragen.

9.5 Discriminatie in de publieke en marktsfeer en dominatie is de prive-sfeer:


Discriminatie speelt zich af in de publieke en marktsfeer en dominantieproblematie vooral in de prive-
sfeer.

9.5.1 verschillen tussen mannen en vrouwen: discriminatie en mechanismen ter verklaring:


Levenskansen: de moeglijkheden die mensen hebben om te kunnen bereiken wat ze
nastrevenswaardig achten.
De sociale positie van de man heeft een sterke invloed op de levenskansen van de man. De sociale
positie van de vrouw heeft een zwakke invloed op de levenskansen van de vrouw. Dit zou betekenen
dat hetzelfde hoge opleiding een man meer inkomen zou opleveren dan een vrouw. Er zijn echter ook
andere verklaringen mogelijk. Volgens de human capital theorie moeten we informatie hebben over
de productiecapacitiet van mensen om hun inkomen te kunnen schatten. Belangrijke indicatoren voor
het bepalen van het inkomen zijn werkervaring, genoten opleiding en het aantal uren dat men werkt.
Elke indicator heeft een bepaalde invloed op het inkomen , aangevenen met de B. Dit is de formule:

Inkomen= B0 + B1 * ervaring + B2 * opleiding + B3 * fulltime

B0 is het inkomen dat mensen zouden hebben als men geen ervaring, opleidingen parttime zou
werken. Als de invloed van de indicatoren voor mannen en vrouwen gelijk zouden zijn zou B dus
gelijk zijn en is er geen sprake van discriminatie. Als een B bij een man hoger is dan bij een vrouw
(en dus meer invloed heeft op de hoogte van het inkomen) dan is er sprake van discriminatie.
Als de invloed van opleiding voor vrouwen geringer is is de human capacity theorie niet voldoende
om dit te kunnen verklaren als we aannemen dat we rekening hebben gehouden met de belangrijkste
indicatoren en dus kunnen we concluderen dat er sprake is van discriminatie. Maar dit soort
residuredeneringen (als niet toe te schrijven aan een aantal factoren dat discriminatie) is empirisch
gezien niet de sterkste bewijsvoering. Ook kan men wel hetzelfde verdienen, maar dat de invloed van
de indicatoren toch verschillend is als er sprake is van een verschillend stratinkomen B0. Ook is het
verband tussen opleiding en beroepspertige bij vrouwen minder groot dan bij mannen.
Kansen op de arbeidsmarkt en discriminatie:
Naast discriminatie op inkomsten is er ook discriminatie mogelijk op het krijgen van een baan (met al
dan niet een belangrijke functie). Dat is niet alleen mogelijk, maar dat komt ook veel voor; vooral bij
hoge functies. Hierdoor zijn er in 1996 campagnes gekomen om meer vrouwen in topfunties te laten
doorstromen. Men spreekt hier ook wel over het glazen plafond. Er zijn maar weinig vrouwen in
managersfuncties, maar in de functies waaruit de managers worden gehaald zijn ook minder vrouwen
dus hebben ze ook minder kans. Dit niet alleen in bedrijfsleven en overheid maar ook in het onderwijs
en wetenschap. In sommige sectoren zijn ook weinig vrouwen => industrie, transport. Er zijn twee
antwoorden vanuit discriminatie op de vraag waarom vrouwen niet goed doorstromen:
- dat vrouwen bewust worden gediscrimineerd op een onpersoonlijke en nauwelijks te traceren
wijze. Hypothese nauwelijks te verwerpen vanwege ontraceerbaarheid
- discriminatie kan een onbedoeld gevolg zijn van de manier woordop werk georganiseerd is
doordat er bijv. geen mogelijkheden zijn om parttime te werken of geen kinderopvang.
Statistische discriminatie:
Werknemers bepalen wie er wordt aangenomen en wat het loon zal zijn. Dit doen zij aan de hand van
statistsche discriminatie, wat volstrekt rationeel is. Werknemers hebben statische cijfers over groepen,
niet over individuen. Toch passen ze deze algemene statistische regelmatigheden wel toe op de
individuen waaruit ze moeten kiezen, simpelweg omdat ze geen andere kennis hebben. Vrouwen
blijken uit die cijfers eerder thuis te blijven bij kinderen als ze ziek zijn, of willen op een gegeven
moment parttime gaan werken. Gezien deze kennis, kiest een werknemer eerder voor een man, wat
volstrekt logisch is op individueel niveau en niet bedoeld als misschien discriminatie, maar dit is wel
een macro-uitkomst.
Kunnen we discriminatie onderscheiden van andere verklaringen?
Het aantonen van discriminatie is een complexe zaak. Ongelijkheden in participatie op de
arbeidsmarkt kunnen ook worden toegeschreven aan verschillen is socialisatie. Vrouwen spelen
vrouwenrollen en worden zo in die rollen gesocialiseerd, net als mannen in hun rollen. Maar wat
beinvloed wat => causalisteitsprobleem. We kunnen stellen dat het voor vrouwen rationeel is hun
beroepscarriere minder belangrijk te vinden dan mannen, omdat ze zien dat man vaak koste verdient
en vrouwen minder vaak fulltime en minder lange perioden werken. Als er kinderen komen zal de
vrouw zich dus eerder opofferen. Bovendien moet zij met zwangerschapsverlof. We kunnen dus
allerlei verklaringen verzinnen vanuit de vrouw over waarom zij minder hoge functie hebben.
- vrouwen zijn minder dan mannen geinteresseerd in banen met machtsuitoefening en concurentie.
- Vrouwen hebben een minder overheersende ambitie, maar werken met multipele doelstellingen
waardoor zijn afzien van banen niet grote tijdsbesteding
- Vrouwen kiezen studies en beroepen waarin ze minder toekomstperspectieven hebben.
Deze verklaringen sluiten discriminatie niet uit, maar de mate ervan en de mate van aanpassing van
vrouwen is moeilijk te achterhalen. De vraag is dus in hoeverre schikken vrouwen zich in minder
participatie op de arbeidsmarkt en in hoeverre is er wel sprake van discriminatie?
In Nederland is er lange tijd een laag percentage werkende vrouwen geweest. Die kan worden
verklaard door 2 dingen: Nederland kon zich een lage arbeidsparticipatie veroorloven; religie heeft
invloed gehad. Macro-micro-macro model:
Religieuze doctrine ------------------------------------ Lage arbeidsparticipatie van vrouwen
↓ ↑
opvattingen over de rol v.d. vrouw
Waarden en sancties--------------- economisch gedrag vrouw

Religie legt waarden op aan het volk en op het doorbreken van die waarden (en de bijbehorende
normen) liggen sancties. Hierdoor zullen mensen zich er eerder aan houden. IN het kader van die
waarden, vertonen mensen bepaald economisch gedrag, namelijk dat de man zal werken en de vrouw
niet. Dit heeft op macroniveau weer het effect dat vooral de mannen de arbeidsmarkt bezetten. In de
jaren 80, na de ontzuiling, gingen meer vrouwen werken, maar nog steeds werken vrouwen veel vaker
parttime en voorlopig. Dit is vooral te verklaren door de blijvende voorkeur voor zelfverzorging van
de kinderen. Ook gingen er meer vrouwen werken in de jaren ’80 omdat er veel vrouwen in jaren ’70
een hoge opleiding deden. Men gaat werken omdat het zonde is die inverstering in de opleiding niet te
gebruiken.

9.5.2 Verschillen tussen echtgenote en echtgenoot: dominantie en mechanismen ter verklaring:


Levenskansen hangen niet alleen af van de eigen sociale positie, maar ook van die van de partner. Als
de sociale positie van de man overheerst binnen het huwelijk, spreken we van mannelijke dominantie(
fig. 9.3) Een gevolg van toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen is een stijging van het
aantal vrouwen met een inkomen. Deze toename impliceert dat steeds meer vrouwen binnen het
huwelijk een financieel zelfstandige positie opbouwen en dat zij hierdoor minder economisch
afhankelijk zijn van hun echtgenoot (fig. 9.4). De economische positie van de vrouw is belangrijk
voor diverse zaken. Waar de economische afhankelijkheid van vrouwen laag is, zijn er meer
echtscheidingen. Bij grote afhankelijkheid blijven vrouwen namelijk vaak toch bij de man, ondanks
dat ze dat niet meer wil, met als simpele reden dat ze anders niet in haar behoeften kan voorzien.
De economische positie van de vrouw is ook belangrijk in deelname aan de huishoudelijke
taken. De verwachting is dat bij echtparen degene met de hoogste opleiding meer betaalde arbeid en
minder onbetaalde (huishoudelijke) arbeid zal verrichten. Het percentage vrouwen met HBO of
universitair onderwijs is toegenomen, dus zou je een trend naar een eerlijkere verdeling van de
huishoudelijke taken kunnen verwachten. Volgens de human capital theorie zou men bij een zelfde
opleiding dan evenveel in het huishouden moeten doen en de gene die de hoogste opolieding heeft
doet minder in het huishouden (fig. 9.6a). Hierbij is geen rekening gehouden met verschillen tussen
mannen en vrouwen. Als men hier wel rekening mee houdt krijgt men fig. 9.6b de vrouw doet daar
meer dan de helft van het werk bij gelijke opleiding. Alleen als de vrouw een beduidend hogere
opleiding heeft zal het gelijk zijn verdeeld. Onderzoek toont aan dat mensen met een hogere opleiding
liberaler denken dan met een lage opleiding en als men liberaler denkt heeft men eerder gelijke
verhoudingen in huis. Bij twee hoog opgeleiden dus gelijke verdeling en bij twee lage heel scheven
verdeling. (fig. 9.6c).
De daadwerkelijke situatie is anders. Bij gelijke opleidingen is de situatie steeds gelijker naar
mate de opleiding hoger wordt, maar na onderzoek concludeert Van Berkel dat, indien de man een
vrouw huwt met een aanzienlijk hogere opleiding, de man zijn geringere positie probeert te
compenseren door zijn relatief conservatieve opvattingen op te leggen aan zijn vrouw. M.a.w. dan
‘moeten’ vrouwen toch nog het grootste deel van het huishouden op zich nemen (fig. 9.6.d). dit lijkt
een geval van sterke mannelijke dominantie Als er in een huwelijk beslist moet worden over
belangrijke zaken wordt dit meestal bepaald door diegene met de meeste hulpbronnen en dat is nog
steeds vaak de man. Dat mannen meer hulpbronnen hebben kan worden verklaard doordat vrouwen
mannen trouwen die vaak wat ouder zijn en dus al meer carrière hebben gemaakt en verdient vaak al
meer. Tegenwoordig zijn mannen en vrouwen steeds meer gelijk opgeleid, waardoor de sociale
verschillen tussen mannen en vrouwen zullen afnemen. Doordat meer vrouwen hoog zijn opgeleid zal
men ook werkende vrouwen meer accepteren.

9.6 Onbedoelde gevolgen van toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen:


Kinderverzorging is altijd in elk samenlevingstype de taak van vrouwen geweest. Er wordt vaak
beweerd dat de kinderverzorgingstaak door de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen minder
aandacht krijgt. Door deze verwaarlozing zouden jongeren steeds lastiger worden, wat de taak van
leraren verzwaart en komt de cohesie niet te goede. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen inderdaad
minder tijd aan het huishouden besteden en dat kinderen vaker door derden worden opgevangen.
Maar ook blijkt dat uit onderzoek dat ouders in de periode 1975-1995 meer aandacht zijn gaan
besteden aan hun kinderen, dus kinderen worden helemaal niet meer aan hun lot overgelaten dan
vroeger.
Een ander onbedoeld probleem is de Toename van het aantal echtscheidingen.
Echtscheidingen hebben nadelige gevolgen voor het welzijn van kinderen. Er is een positief verband
tussen de toename van het aantal echtscheidingen en de toename van het aantal kinderen dat
normovertredend gedrag vertoont (2 macro-kenmerken!!) Er moet hier echter wel worden
gerelativeerd: er is in Nederland al decennia lang hetzelfde percentage 1-ouder-gezinnen. Vroeger
was de oorzaak vaker dood, nu scheiding. 1-ouder-gezinnen zijn dus niet toegenomen, kinderen met
normovertredend gedrag wel. Tevens kan men de vraag stellen of kinderen niet beter af zijn als hun
ouders, die het wellicht slecht met elkaar kunnen vinden scheiden. Vrouwen worden steeds hoger
opgeleid en hebben steeds hogere plaats en arbeidsparticipatie. Een hoge opleiding betekent vaak dat
men minder kinderen krijgt dus nog een onbedoeld gevolg is de daling van de fertiliteit. Ook de
toenamen van anticonceptie en de afnemende invloed van de kerk hebben hieraan bij gedragen.
Doordat vrouwen later kinderen willen krijgen neemt de kans op medisch ingrijpen hierbij toe.
Toename van vraag naar medische hulp bij zwangerschap is dus ook een onbedoeld gevolg van de
toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen.

Hoofdstuk 10: Geloof als probleem? Over secularisten, gelovigen, fundamentalisten en


extremisten.

10.1 Inleiding:
In de laatste decennia is religie weer terug gekeerd op het politieke toneel zoals de islamitische
revolutie is Iran, protestants-christelijke bewegingen in de VS, een etnische revival in de Rooms-
katholieke kerk, hindoe-activisme in India enz. Dit is een interessante ontwikkeling omdat men na
WOII dacht een onomkeerbaar proces van secularisering te zien in industriële landen en ook
ontwikkelingslanden. Dit was ook ver voorspelling van de moderniseringstheorie die stond voor een
politieke democratie waarin er een duidelijk onderscheid is tussen private en publieke sfeer.
Fundamentalistische en radicale religieuze bewegingen aanvaarden deze spelregels niet. Zij vinden
dat het opperwezen regels en richtlijnen voorschrijft en dat deze moeten worden toegepast in de
samenleving. Ze wijzen politieke democratie dan ook af omdat hierin sprake is van overleg en
compromis met anders denkenden. Ze verzetten zich ook tegen het terugdringen van religie in 1
bepaalde sfeer en het een plaats te geven naast andere ideologieën Ze willen geen scheiding tussen
kerk en staat en beschouwen hun denkbeelden als superieur aan anderen. Daarnaast is politieke
democratie ook gebaseerd op de rechtsstaat, waarbij de rechten van burgers worden beschermd door
de grondwet. Deze grondwet is vaak gebaseerd op de VN Verklaring van de rechten van de mens.
Hierin staat dat ieder mens recht heeft op zijn eigen religieuze opvattingen maar gelovigen hebben
niet het recht de individuele rechten van geloofsgenoten en andersdenkende aan te tasten. Het
maatschappelijk probleem is dus niet religie maar het ontstaan van militante gelovigen die de rechten
van andere individuen aantasten.

10.2 Sociaal wetenschappelijke verklaringen:


Bij verklaring van opleving van religie is een combinatie van macro en micro verklaringen het beste.
Religieuze bewegingen en organisaties:
We gaan ervan uit dat mensen zich in hun handelen laten leiden door hun geloofsopvattingen omdat
rationele mensen streven naar bevrediging van hun geestelijke behoeften. We moeten ons echter niet
beperken tot geloofsopvattingen want dan zou men tautologische redeneringen krijgen: Men treedt toe
tot een religie vanwege religieuze overtuiging en treedt uit vanwege verlies van geloof. We moeten
ook kijken naar organisaties en instituties want religie vind plaats in collectiviteiten=> sociale
kenmerken hiervan zijn: controle over leden, mate van afgrenzing van buitenwereld, mate van
betrokkenheid. Door de verschillende sociale factoren die een rol spelen in organisaties ontstaat er
verscheidenheid in religies
Wat houdt een gemeenschap van gelovigen bij elkaar?
Atran: Religie= (1) Een kostbare en oprechte betrokkenheid bij(2)een wereld van één of meer
bovennatuurlijke transcendente wezens, welke handelen in strijd met feiten, maar die (3) troost en
verlossing bieden bij de existentiële angsten van de mens voor onheil en dood. De relatie met het
transcendente brengt grote sociale kosten met zich mee: tijd kwijt aan gebed, rituelen, Je houden aan
taboes. Als beloning: in het leven steun, troost, bescherming van de gemeenschap, in dood het
eeuwige leven. Waarom treden mensen toe ondanks de grote kosten? Twee benaderingen:
Cultuurtheoretici => mens is op zoek naar zingeving, religie geeft antwoord hierop. Methodisch
Individualisten en Rationele Keuze theoretici => Men moet onderscheid maken tussen toetreding en
de geloofsijver die men daarna nog heeft. Men kan toetreden uit overtuiging, of praktische
overwegingen: sociale contacten. Eenmaal toegetreden zit men in een web van sociale controle
waaruit ontsnappen moeilijk is dus kan sociale omgeving geloofsijver aanwakkeren. De beloningen:
hiernamaals en lidmaatschap aan de gemeenschap, dit zijn collectieve goederen omdat ze niet kunnen
worden voortgebracht door individu. Om hiervan te kunnen profiteren moet men kosten aanvaarden.
Hierbij Olson theorie over free-ridergedrag nuttig: Religieuze organisaties kunnen niet altijd rekenen
op betrokkenheid van leden en moeten dus dwang uitoefenen of selectieve beloningen geven. Hechter
legt veel nadruk op dwang: solidariteit in groepen komt niet zomaar tot stand, maar moet
afgedwongen worden door controle en sancties => vooral nuttig verklaren van fundamentalistische
organisaties. In de VS zijn kerken die heel streng zijn het sterkste en groeien het snelste, terwijl men
zou verwachten dat men daar weg zou lopen=> paradox. Innacone: kerkelijke leer en sociale cohesie
is collectief goed. Er is in principe freerider gedrag, maar dit wordt in strenge kerken tegengegaan
door sociale controle: actieve leden beloont freeriders uitgesloten, ook door verhinderen van
bindingen buiten groep => groepsgrenzen streng getrokken en bewaakt. Het omgekeerde werkt ook:
hoe minder streng hoe meer commitments buiten kerk, hoe meer freerider gedrag.
Verscheidenheid en staatsregulering:
Binnen elke religieuze traditie in de wereld kunnen we een continuüm van religieuze opvattingen en
organisaties onderscheiden. Aan de ene kant: kleine, sekteachtige, strenge groepen; kunnen militant of
fundamentalistisch zijn. Aan de ander kant: grote, open organisaties met freerider gedrag. Dit
continuüm brengt rivaliteit en conflicten met zich mee. Religieuze organisaties opereren binnen de
staat, hierbij twe situaties: 1) Kerk en staat zijn nauw met elkaar verbonden (monopolie voor
staatskerk of bevoorrechtte positie tussen denominaties), dan weinig verscheidenheid. 2) kerk en staat
gescheiden en geen bemoeienis, dan veel verscheidenheid.

10.3 Theorieën over secularisering:


vanaf 19de eeuw al gedacht dat door modernisering religie zou verdwijnen. Sommigen dachten ook
dat er een constante vraag naar religie is.
Secularisering als concept:
Termen seculier en secularisering hebben door de eeuwen heen verschillende dingen betekent. In
Middeleeuwen: Onderscheid tussen regulieren= kloosterlingen, en seculieren= geestelijken die zich
bezig hielden met geestelijke verzorging van lekenbevolking in de wijde wereld. In 16de eeuw,
tijdens Reformatie, werd secularisering gebruikt als term voor onteigening van bezittingen van rooms-
katholieke kerk. Febvre (Franse historicus) stelt dat onkerkelijke zijn nog niet mogelijk was omdat
alles werd geregeld door de kerk tijdens mensenleven, onttrekking hieraan onmogelijk. Die betekent
niet dat men toen allemaal diepgelovig was, maar gewoon geen alternatief. In 18de eeuw namen veel
filosofen een kritisch houding aan ten opzichte van kerk en geloofsleer, men wilde zelf nadenken =>
Verlichting. Kritiek op: metafysisch wereldbeeld belemmerd wetenschap, politieke rol van kerk,
geloof in God. Kant: mens is autonoom, kan zelf oordelen en hiernaar handelen. Tijdens Franse
revolutie probeerde leiders de ideeën in praktijk te brengen door Rooms-katholieke kerk af te
schaffen, maar mensen bleven hieraan vasthouden. Napoleon hief het verbod op maar wel scheiding
tussen kerk en staat en invoering van moderne bureaucratie waardoor scheiding in maatschappelijke
sferen ontstond. Casanova: er is niet 1 theorie van secularisering maar het speelt zich af op 3 niveaus:
1) macro: kerk heeft haar gezag in samenleving verloren door differentiatie van seculiere sferen uit
het bestel van religieuze instituties
Door de Industriële en de Democratische revolutie veel maatschappelijke verandering. IR: 18de
eeuw, kapitalisme, arbeidersklasse, toenemende arbeidsverdeling en commerciële oriëntatie. DR:
18de eeuw, weg men absolutistisch vorstengezag, vrijheid, gelijkheid, broederschap. Hierdoor
einde aan oude orde in Europa gebaseerd op samenwerking tussen kerk en staat, privileges voor
heersende klasse en macht van grootgrondbezitters. Rond midden 20ste eeuw synthese van alle
theorieën over sociale verandering in Moderniseringstheorie: door proces van modernisering meer
maatschappelijke differentiatie=> verschillende maatschappelijke sferen (politiek, economisch,
sociaal enz.). Kerkelijken nu een aparte Religieuze sfeer naast maatschappelijke. Dit is ook
verbonden met democratisering want daarvoor arbeidsverdeling, scheiding der machten, scheiding
kerk en staat enz. In dit veranderingsproces heeft katholieke kerk functies verloren: Door
reformatie bezittingen kwijt dus economische functie kwijt. Door scheiding kerk en staat politieke
positie kwijt. In 2de helft 20ste eeuw verloor het ethisch dominante positie.
2) meso: verwereldlijking in de kerk, kerk is intern moderner geworden omdat deze zich aanpast aan
seculier wordend staatsbestel.
Door democratisering steeds meer staatsingrijpen in samenleving: rechten, constitutie, ingrijpen op
tal van terreinen, leger en politie, bureaucratie. Daardoor vervlechting van staat en samenleving
met verschillende machtscentra. Doordat geen maatschappelijke groep de macht kan krijgen is er
tolerantie. Men strijd in de politieke arena, maar daar zijn regels. Ook religieuze politieke partijen
moeten zich hieraan houden dus democratiseren ze, dat heeft seculariserende werking op kerken.
3) micro: Individuen zijn minder religieus geworden en verlaten kerk. Hierdoor steeds meer
onkerkelijken zodat we op macroniveau kunnen spreken van secularisering. Religie verdwijnt
hierdoor naar de prive-sfeer.
Na WOII veelal seculiere ideologieen die toon zetten (liberalisme, kapitalisme, socialisme,
nationalisme). Luckmann: traditionele religie niet meer relevant want men zoek naar ingeving in
privesfeer. Zelfexpressie was volgens hem de nieuwe religie. Cassanova bestrijdt deze stelling: in
2de helft van 20ste eeuw religie weer belangrijk in publieke sfeer bij verdediging van vrijheid van
religie en kritiek geven op activiteiten in aandere maatschappelijke sferen op grond van ethische
overwegingen.
Weerlegging van de seculariseringshypothese?
Verschillende auteurs zagen in de opleving van religieuze politieke stromingen een opleving van
religie, die volgens hen begon in jaren 70. In die jaren veel gebeurtenissen op religieus-politiek
gebied: opkomst politieke Islam in Midden-Oosten, islamitische revolutie in Iran, verkiezing van Paus
Johannes Paulus II enz. Men kan dit zien als een weerligging van doorgaande secularisering. De
democratische seculiere staat komt wel steeds meer onder druk te staan door religieuze groepen met
politieke eisen.

10.4Fundamentalisme:
fundamentalisme = (a) Het vooropstellen van religieus gezag als holistisch en absoluut, (b) waarbij
geen kritiek of relativering wordt toegelaten; (c) aan dit gezag wordt uitdrukking gegeven door de
collectieve eis dat bepaalde religieuze en ethische voorschriften die ontleend worden aan de heilige
geschriften, publiekelijk erkend en juridisch afdwingbaar worden.
Is Fundamentalisme we een goede benaming? Het is in begin 20ste eeuw gebruikt in VS om
christelijke stromingen aan te duiden die terug wilden naar de kerndoctrines, fundamenten van het
geloof, letterlijk nemen van bijbelse verhalen enz. Term wordt ook gebruikt voor evangelische
protestanten. In jaren 70 kwam islamitisch fundamentalisme op, maar wordt door velen niet gezien als
een passende synoniem voor fanatisme of extremisme omdat het een stigmatiserende betekenis heeft.
In de jaren 90 kwamen Franse auteurs met de term islamisme= Islam als moderne ideologie en
politiek programma. Ook hier is bijbetekenis extremisme. Moslim millitanten geven voorkeur aan
fundamentalisten. Islamitische bewegingen maken onderscheid tussen de politieke en militante islam.
Kenmerken van Fundamentalisme: 1 ) religieus idealisme vorm basis voor individuele en
communale identiteit. 2) streven ernaar andersdenkenden te choqueren. 3)zien zichzelf als deelnemers
aan kosmische strijd. 4) interpreteren historische gebeurtenissen in licht van die strijd.5) demoniseren
en bestrijden oppositie. 6) zijn selectief in wat ze ontelnen aan geschriften. 7) leiders zijn mannen. 8)
bewegingen zijn gekant tegen moderne seculiere wereld maar hebben zlf ook moderne trekken. 9)
geloven in 1 geopenbaarde waarheid.
organisatorische kenmerken: (1) de leden beschouwen zichzelf als uitverkoren; (2) de groepsgrenzen
worden scherp getrokken en streng bewaakt; (3) de leiders zijn charismatisch en autoritair; (4) de
leiders leggen strenge gedragsvoorschriften op aan de leden.

10.5Religieuze Herleving: christelijke kerken tussen secularisering en fundamentalisme.


Verscheidenheid in de Christelijke wereld:
drie grote stromingen in Christendom: katholieken, Reformatie-protestanten en evangelische
protestanten. Orthodoxe en anglicaanse kerk tot katholieke stroming voor gemak. Ze geloven alle drie
in drie-eenheid en Jezus maar ook grote verschillen. Rooms-kath. Ziet zich als behoeder van oud
christelijk erfgoed, met paus aan hoofd. Reformatie-protestanten gaan terug op reformatie met Luther
en Calvijn. Evangelische protestanten zetten zich tegen laatste af; geloven die in in Calvijns
predestinatie, maar leggen nadruk op individueel besluit in Christus te geloven.
Secularisering in Christelijk landen:
is er in Christelijke lande sprake van secularisering op individueel niveau? Tabel 10.1 laat zien dat in
veel landen kerklidmaatschap en kerkbezoek is afgenomen maar dat er verschillen zijn in mate tussen
landen. In Nl en Du veel afname, in VS, Polen Ierland, veel minder. Norris en Ingelhart komen tot
conclusie dat secularisering alleen plaatsvindt in landen waar hoge stijgende welvaart is, dus
bestaanszekerheid. Ze zien onderwijs niet als factor van invloed. Omdat in rijke landen minder
kinderen worden geboren dan in arme, gelovige landen zal de wereld religieuzer worden.
Secularisering conclusies op macro en micro niveau:
Is er geen sprake van secularisering als het percentage onkerkelijken gelijk blijft? Tabel 10.2 laat zien
dat de daling in NL niet sterk is tot 1960, dan duidelijk breuk. Het percentage katholieken steeg na
1960 wel maar dat komt door hoge fertiliteit bij katholieken, terwijl wel veel de kerk verlieten.
Waarom de breuk bij 1960 ook te zien in overgang naar meer liberale waarden en daardoor
afnemende invloed kerkelijke instituties? Dit omdat kerk traditionele waarden heeft en dus ook
kerkleden. Niet kerkleden hebben dus liberalere waarden dus daarin na 1960 stijging.
De Rooms-katholieke kerk:
Eerst stond deze kerk zeer kritisch tegenover secularisering, rationalisering, democratisering enz.
Maar door meer maatschappelijke secularisering en terugval van aantal leden aanvaarding van aantal
moderne aspecten. In jaren 60 met tweede Vaticaans concilie hervormingen om meer tot gewonen
mens te komen. Door linkse sfeer kwam bevrijdingtheologie op: priesters die economische
ongelijkheid wilde aanpakken, flirtte met socialisme en en marxisme. Kerk verdedigde democratie,
mensenrechten, vrijheid van geloof. In jaren 70 brachten conservatieve kardinalen een tegenbeweging
tegen vermaatschappelijking van de katholieke leer en draaide progressieve koers terug. Tegen:
seculiere humanisme, de overschatting van de rede, tegen communisme, seksuele revolutie. Door paus
Johannes Paulus II conservatieve lijn => tegen anticonceptie, IVF, abortus homo's enz. Tegen abortus
want vanaf bevruchting begint menselijk leven. In VS rooms-katholieken samen met protestanten
tegen abortus d.m.v. Pressiegroepen op overheid en via pro-life beweging abortusklinieken bestormt.
Men erkent niet dat er spanning bestaat tussen rechten van ongeboren kind en rechten van zwangere
vrouw. Kerk is ook tegen anticonceptie, promoot natuurlijke middelen. In Europa trekt men zich daar
weinig van aan. Vooral in ontwikkelingslanden fel actievoeren tegen condooms, terwijl er daar wel
veel behoefte is aan anticonceptie. Men voert daar ook actie op politiek niveau. Dit beleid heeft ook
grote gevolgen voor mensen met aids, vooral in Afrika. Daarom stelt de kerk dat HIV door de poriën
van het condoom heen kan. Dit wordt bestreden door World Health Organisation. Organisatie: De
Rooms-katholieke kerk is een hiërarchische organisatie met aan het hoofd paus, dan kardinalen,
bisschoppen, priesters enz. Vrouwen worden hierbinnen geweigerd. In veel landen is de kerk
verbonden geweest met de staat en elite, daar veel kerkverlaters. In Polen kerk grote afstand gehouden
van wereldlijke machten, daar nog wel sterk.
Reformatie Protestantisme:
Deze kerken in tijd van Reformatie ontstaan. Volgelingen van Calvijn geloofde in predestinatie, dus
zagen geen nut is missie. Pas in 19de eeuw werd dit naar de achtergrond gedrukt en wilde men
uitbreiding. Door migratie van Europa naar VS werd kerk overgebracht. In 20ste eeuw gematigd
liberaal vaak maar ook fundamentalistische stromingen. Organisatie is sterk gedecentraliseerd doordat
men gekant is tegen paus, democratische organisatievorm.
Evangelisch protestantisme in de VS en daarbuiten:
In VS veel mensen conservatief christelijk, maar weinig mensen geloven helemaal niet. Deze
stroming is voortgekomen uit Reformatie protestanten, maar inhoud leer is veranderd. Calivinisten
geloven in predestinatie, evangelisten leggen nadruk op keuze Christus te volgen en bekering.
Fundamentalisme in deze stroming is een reactie op de verwereldlijking van de kerken door inzichten
in de moderne tijd. Zij wilden de bijbel letterlijk nemen. In jaren 70 kwamen deze fundamentalistem
op het religieus politiek toneel en wilde moreel herstel van VS: verdediging van traditionele gezin,
patriottisme. Men keert zich tegen secularisering, maar niet in directe confrontatie: men bestrijdt de
seculiere elite (universiteiten, media enz.) door te stellen dat ze het contact met de religieuze
Amerikaan zijn verloren. Men is tegen abrotus, tegen de evolutieleer en voert hier hard campange
tegen. Naast de kerken zijn er ook nog een groot aantal sociale en politieke fundamentalistische
organisaties.
Verwachting van het einde der tijden:
deze geloofsopvatting vind men bij evangelische protestanten. Men haalt dit idee uit vele christelijke
geschriften, maar ook joodse en uit de Koran. Veel van de evangelische fundamentalisten zoeken
tekenen hiervan in de moderne tijd. Dit idee wordt ook uitgedragen door middel van romans die er
Theorieën over uiteenzetten. Israel speelt in deze verwachtingen een belangrijke rol, daarom is men
vaak zo pro-Israel.
Waarom zijn verschillende Europese landen geseculariseerd en is de VS zo religieus?
Er is een hypothese die stelt dat naarmate landen meer geïndustrialiseerd raken en de wetenschap een
belangrijker rol gaat spelen, het seculariseringsproces zich sneller zal voltrekken. Maar zo'n rechtlijnig
verband gaat niet op, zoals het percentage kerkelijken in de VS laat zien, waar meer mensen
ongelovig zijn geworden maar het aantal gelovigen erg hoog blijft, ondanks veel industrialisatie.
Waarom dit in VS en niet in Europa? Herberg heeft geprobeerd dit uit te leggen: Na WOII sterke
opleving religie in VS en strenge kerken groeide sneller dan gematigden. Hij schrijft dit toe aan het
generatie-effect: immigranten hielden lang vast aan eigen cultuur, twee generatie assimileerde snel,
derde generatie viel terug op sommige tradities zoals religie. Men identificeerde zich niet etnisch-
nationaal, maar religieus => sterke drang naar gemeenschapszin dus veel religie.
In jaren 80 weer verklaring gezocht, Moore: religie in VS is hot want geloof is een
commodity geworden. Bij kerkdienst is er vermaak en televisie is alternatieve kerk geworden, met
predikanten daarop. Door een sterk en gevarieerd aanbod is religie een interessant en aantrekkelijk
product geworden. Volgens Moore is religie al sinds de 19de eeuw in deze commerciële cultuur
opgenomen. De aanbodtheorie gaat hierop door: gebaseerd op rationele keuze benadering. Mensen
hebben er belang bij om zich bij religieuze organisatie aan te sluiten. Organisatie moet mensen er
echter aan binden. Bij een monopolieposities hoeft men best niet te doen. In religieus pluriforme
landen veel aanbod dus concurrentie, dus sluiten mensen zich eerder aan. Deze auteurs gaan uit van
een constante vraag naar religie. Deze theorie gaat ervan uit de mensen die niet naar de kerk gaan niet
religieus zijn want er zou voor ieder wat wils zijn in de VS. Dit blijkt echter niet het geval. Een andere
verklaring is dat de Amerikaanse samenleving we degelijk geseculariseerd is. Mensen switchen zo
vaak van kerk dat er inderdaad een supermarkt is maar dat betekenis van geloof dus eigenlijk niet
uitmaakt. Bruce stelt ook dat amerika wel geseculariseerd is maar dat dit gecompenseerd wordt door
de vele immigranten uit Latijns Amerika, die zich aansluiten bij Amerikaanse kerken om de overgang
van oude naar nieuwe wereld te maken. Casanova: Waar staat en kerk met elkaar verbonden waren,
daar veel secularisering. Waar staat en kerk niet verbonden waren, weinig secularisering. Kelley en
De Graaf (1997) proberen in een onderzoek inzicht te krijgen in de mate waarin voor religiositeit de
religieuze context van een land (macro-context-effect) en de religieuze socialisatie in de familie
(micro-context-effect) een rol spelen. Het blijkt dat in geseculariseerde landen de invloed van de
familie belangrijker is als het gaat om persoonlijke religiositeit. In sterk religieuze landen speelt
familie juist een kleine rol, omdat de religie al door veel andere instanties in de samenleving wordt
uitgedragen (politiek, school).

10.6 Religieuze herleving: Judaisme en Joodse Fundamentalisten:


Joods zijn kan verwijzen naar veel dingen: Religie, inwoner staat Israël, historische last van holocaust
dragen enz.. etniciteit, religie en nationalisme zijn dingen die men primordiaal meekrijgt maar de
mate ervan kan verschillen. De zionistische beweging in 19de eeuw stond terugkeer van Joden naar
Israël voor en had een seculier karakter, waar orthodoxe joden niet veel mee op hadden. Bij oprichting
was Israël een seculiere joodse staat. Na twee decennia kwam orthodox jodendom op en kreeg macht
over veel staatsaangelegenheden. Liberale stromingen zijn hiertegen machteloos en dus kan je
betwijfelen of er nog een scheiding tussen kerk en staat is. Ook is de laatste decennia de tolerantie
tegenover andere religies afgenomen. In 1967 nam men na de 6daagse oorlog tegen Arabische legers
enkele gebieden in waar ook palestijnen woonden, men was enthousiast omdat hier plaatsen uit de
Thora liggen en wilde ze niet terug geven. Dus gingen israeliers zich er vestigen, veelal met
fundamentalistische ideeën. In 1973 weer oorlog en fundamentalistische Joden wilde het land toen
opnieuw uitbreiden met bezette gebieden en dezen dat ook. Men werd ook militant on nederzettingen
te beschermen. Ook in de VS fundamentalistische debkbeelden, men richtte zich tegen westerse
verdorvenheid en viel terug op joodse religie. Ook is er altijd al veel heibel om de tempelberg. Die is
voor Joden, Christen en Moslims belangrijk. Er staan islamitische gebouwen, maar de joden willen er
een derde Joodse tempel bouwen anders komt hun messias niet, dus willen ze moslimgebouwen
afbreken. Om hiertegen in te gaan begonnen de palestijen in 2000 een nieuwe intifada.
Fundamentalistische Christenen volgen deze strijd nauwgezet want zij zien hierin de eindstrijd die in
de Bijbel staat. De bouw van de tempel zou volgens hun de komst van Christus doen versnellen.

10.7 Religieuze herleving: Islam, Islamisering, islamisme:


Petro-dollars als stimulans tot re-islamisering:
In de jaren 70 kwam er een beweging tot stand tot her-islamisering van de bevolking. Dit werd
gefinancierd met het geld van landen als Saudi Arabie, die rijk waren geworden door de hoge
olieprijzen na de israelische-arabische oorlog. Men verbreide het geloof door missie, onderwijs, bouw
van moskeeën. Cijfers hierover zijn lastig te krijgen, maar veel aanwijzingen stellend dat men niet
langer alleen nominabel moslim zijn maar steeds meer ook praktiserend (meer hoofddoeken,
rammadan, meer pelgrims). In veel landen hebben islamitische organisaties vijrwillige diensten voor
welzijn opgericht en zo een sociaal vangnet gecreerd (scholen, ziekenhuizen, bejaardenopvang). Deze
hebben het gat opgevuld van een terugtredende staat en worden steeds omvangrijker in aantal.
Geloof en publieke ethiek in de islam:
De islam is een openbaringsgodsdienst = men leeft volgens goddelijke wetten zoals die zijn
opgetekend door Mohammed in de Koran. De soenna, praktische uitwerking van de leer van de
profeet en de eerste generatie gelovigen, vullen dit aan. Koran + soenna= Sharia, deze verschaft
richtlijnen voor individu en gemeenschap, islamitische wet heeft dus zowel betrekking op de private
als publieke sfeer. Deze wet en leven van profeet worden geïnterpreteerd door schriftgeleerden. . In de
islam ligt de nadruk op de publieke ethiek en collectieve moraal, niet op individuele overtuiging.
Islam is normatieve collectiviteit, dus veel regels voor inrichting van de samenleving. In christendom
meer individu,dus meer een geloof. Hierdoor islam vaak als politieke religie gezien, staat en religie
sterk met elkaar verbonden. Dit in tegenstrijd met democratische, seculiere staat. Over de
kernelementen van de islam veel meningsverschillen: iedere moslim heeft plicht tot Jihad = plicht om
te vechten voor de verbreiding van het geloof. Een gematigde moslim kan dit zien als plicht om goede
moslim te zijn, in het uiterste geval kan men hierin oorlog zien ter verdediging van het geloof.
Fundamentalisten kunnen dit gebruiken om terroristische actie te rechtvaardigen of andersdenkenden
te discrimineren.
Organisatie van het islamitisch geloof:
hoewel er nadruk wordt gelegd op eenheid van gelovigen tot veel verdeeldheid en diversiteit: bijv.
soennieten en sjiieten. Schriftgeleerden kunnen een fatwa uitschrijven: antwoord op de vraag hoe men
zich in een bepaalde situatie moet gedragen. Een fatwa is een opinie en geen openbaring, men kan het
vertrouwen in een schriftgeleerde opzeggen als ze fatwa niet erkennen. Door de politieke
radicalisering is er ook meer verdeeldheid gekomen want nu kunnen ook lagere geleerde en
militieleiders fatwa's uitschrijven en politieke bevelen doen. In sommige islamitische kringen worden
uitspraken van niet schriftgeleerden betwijfeld en betwist. Deze competitie leidt tot een decentrale
structuur, hierdoor zijn er ook denominaties die sekten zijn geworden. Radicale groepen beschuldigen
andere moslims van ongeloof en bestrijden schrijvers, journalisten enz.
Islam en Mensenrechten:
Een deel van islamitische wereld accepteert de universele mensenrechten niet want wetten die mesnen
maken kunnen niet staan boven de wetten van god in de Koran. Een aantal moslimlanden gebruikt dat
ook niet de universele verklaring voor de rechten van de mens als basis voor hun grondwet. Er is in
1981 wel een islamitische versie gemaakt die wel wordt gebruikt als constitutie; mensenrechten
moeten wel in overeenstemming zijn met de islamitische wet. De bronnen waar men deze
beperkingen uithaalt zijn nogal algemeen en kunnen op verschillende manieren geinterpreerd worden,
dus invulling hiervan wordt overgelaten aan lokale leiders. De rechten van het individu zijn
ondergeschikt aan de eis van de staat en samenleving aan onderwerping en gehoorzaamheid. Doordat
de Islam het christendom en jodendom beschouwt als voorlopers van de islam hebben ze een
betrekkelijk beschermde positie gehad in islamitische samenlevingen, maar door de opkomst van
fundamentalisme is de positie van religieuze minderheden sterk verslechterd.
Het ontbreken van secularisering in de islamitische wereld:
Arkoen: omdat generaties moslimgeleerden het geven van historisch en kritisch commentaar op
religieuze teksten (zoals in westerse verlichting) ondenkbaar vonden, werd dit ook niet gedracht eb
kwam er geen traditie van historisch onderzoek en tekstkritiek. De antropoloog Gellner (1997) heeft
een theorie waarom juist de islamitische wereld goed bestand is tegen seularisering. Hij stelt dat het
ontbreken van secularisering de ontwikkeling van het kritisch denken belemmerd. Hij geeft een
verklaring door onderscheid te maken in een hoge islam= monotheistisch, puriteins, geen bijgeloof en
magie, geletterd dus geen bemiddelaar tussen individu en Allah. En lage islam= rurale beoefening,
islam gemend met andere voorstellingen, men aanbid heiligen en heilige voorwerpen, ongeletterd dus
bemiddelaar nodig. Men is eeuwenlang tussen deze twee heen en weer geslingerd, maar door westerse
invloeden sinds 20ste eeuw hoge islam de overhand. Daardoor is men strenge regels aan de bevolking
gaan opleggen, en dus geen kritisch denken. Gelner stelt dat hierdoor geen moderne civiele
samenleving kan ontstaan of een politieke democratie.
Islamitisch Fundamentalisme, politieke islam, islamisme:
Islamisme= beweging die de islam interpreteert als een politieke ideologie om tegenwicht te geven
aan westerse ideologieën (kapitalisme, marxisme enz.) en als programma voor politiek en sociaal
activisme. Het doel van deze bewegingen is het introduceren van een strengen moraal, goed bestuur,
rechtspraak rechtvaardig maken, corruptie bestrijden. Men wil sharia invoeren in alle terreinen van
samenleving. Hiertoe moet men de staat veroveren. Islamisme verschilt van traditionele islam want
bij traditionele is sharia een persoonlijk leefregel en geen territoriale wet. Men legt nadruk op een
paar thema's: controle over families, hoofddoek voor vrouwen, lijfstraffen, vijandigheid tegen
secularisering en westen en renteverbod.
Verklaringen van de opkomst van islamitische bewegingen:
Er zijn verschillende verklaringen. Voll: wederopleving van islam gaat gepaard met een dramatische
herziening van het beeld dar moslims hebben van het westen. Men is daar nu overtuigt dat het westen
gefaald heeft, omdat het hen niet lukt een samenleving te scheppen naar westers voorbeeld. Andere
belangrijke theorieën:
a. Crisistheorieën: grote bevolkingsgroei en economische crisis leidde tot veel werkloosheid en
armoede. Dus onvrede onder grote groepen die sociaal-politieke beweging vormen. Deze
macrotheorie stelt niet waarom men nu juist voor fundamentalisme koos en geen verklaring voor feit
dat aanhangers vaak uit middenklasse komen.
b. Staatstheorieën – mislukking seculiere staat: op westerse v.b. gebaseerd constitutie en wetgeving
lukte niet want staat werd autoritair, repressief en corrupt zonder economische ontwikkeling. Er
ontstonden toen pressiegroepen voor invoering va islamitische wetgeving. Waar men deze groepen
onderdrukte kreeg islamitische beweging geen kans, zo niet dan wel.
c. sociaal-economische theorie: (Kepel) Er ontstonden gefrusteerde intelligentsia, want veel
afgestudeerden, maar geen werk want heersende elite bewaakte macht en voorrechten. Hierdoor
gefrustreerd en aansluiting bij islamitische bewegingen. Dus drie benodigdheden voor opkomst
islamisme: 1) Gefrustreerd intelligentsia; 2) middenklasse die bereid is geld te geven; 3)omvangrijke
klasse van stedelijke armen die te mobiliseren zijn om de beweging te steunen. Kepel stelt dat hoewel
er veel islamitische bewegingen zijn, islamisten nergens de staat hebben kunnen overnemen. Hij
voorspelt dat in begin van de 21ste eeuw islamitische bewegingen in verval zullen raken omdat men
het niet langer zal zien als een nastrevenswaardige alternatief. Islamitisch terrorisme is uiting van
teruggang van politieke Islam. Demografische argumenten wijzen in een andere richting. In
Islamitische landen hoge fertiliteit en bevolkingsgroei, maar welk economische stagnatie dus
armoede. Hierdoor houdt men wrok tegen Westen en dus blijft het aantrekkelijk alternatief.
Aanhangers vaak jonge technisch opgeleide mensen, want deze gaan daarna vaak theologie studeren.
Hoog opgeleiden krijgen door werkloosheid een wrok tegen de staat en ze krijgen steun van
islamitische welzijnsorganisaties en komen zo in contact met radicale leiders. Dit biedt uitzicht op
directe actie.
Extremisten: Dwang en geweld:
Van de islamisten is er een minderheid die beried is geweld te plegen als strijdmiddel. Men kan nog
twee groepen onderscheiden in islamitische politieke bewegingen:
1. Door grieven gedreven groepen, zoals hamas en hezbollah. Ze maken deel uit van een nationale
groep, strijden tegen een dominante macht en worden gesteund door de bevolking. Men treedt tot
de beweging toe als vrijwilliger en groep voort niet alleen terroristische maar ook sociale en
politieke actie.
2. Door religieuze ideologie en politieke instellingen gedreven groepen als Al Qaeda. Ze hebben een
transnationale netwerkstructuur en zijn expansionistisch. Men keert zich in naam van de hele
islamitische wereld tegen Amerika, het westen en Israël, als een vorm van dekolonisering, want
men zet bezetters uit islamitisch gebied.
Doelstelling en organisatievorm van extremisten en radicalen:
De politiek doelstellingen bepalen voor een groot deel de organisatievorm van een groep. Het plegen
van gewelddadige actie tegen de staat is een gevaarlijke actie dus organisatie in kleine groepen,
cellen, met onderling hechte vertrouwensrelaties. Er zijn geen dwarsverbindingen tussen cellen zodat
de organisatie niet kan worden opgerold met het oppakken van 1 lid en men heeft contact met maar 1
hogere persoon=> gecentraliseerd. Rekruteren is gevaarlijk want zo kunnen spionnen binnenkomen.
Vaak wordt hierbinnen sektarisch gedacht, een puriteinse moraal wordt opgelegd, onderdrukking van
persoonlijke gevoelens, veel sociale controle, indoctrinatie, contacten buiten de groep afkappen.
Zelfmoordterrorisme:
zelfmoordaanslagen zijn een vrij nieuw verschijnsel. Het is sinds 1981 veel gebruikt door islamitische
organisaties als Hezbollah, Al-Qaeda, Hamas, maar ook door niet islamieten zoals de Tamils in Sri
Lanka. Dit wordt tegenwoordig aangeduid met terrorisme= een vooropgezette, politiek gemotiveerde
daad van geweld tegen doelen onder de burgerbevolking, met bedoeling het grote publiek en de
overheid angst aan te jagen en te beïnvloeden. De vraagt reist wat mensen willen bereiken met de
aanslagen en waarom jonge mensen zch hiervoor opofferen. Dat politieke organisaties aanslagen
gerbuiken is verklaarbaar omdat men een probleem van onderdrukking onder de aandacht wil brengen
en wraak wil nemen. Dor de vele media aandacht van aanslagen komt het probleem ter sprake. Het
opleiden en uitrusten van mensen is goedkoop, men kan zich er moeilijk tegen verdedigen, de politiek
staat onder druk. Het is dus effectief, maar men komt ien een spiraal van geweld en tegengeweld
terrecht waarbinnen men moeilijk een politieke oplossing kan vinden.
Waarom offeren mensen zich op? Het gaat vaak om jonge mensen, bovengemiddeld opgeleid,
niet arm, maar wel veel woede door onderdrukking van de bezetter. Men weet dat men een goede
toekomstverwachting heeft, maar dat men door de situatie nergens komt. Hier zien we een
wisselwerking tussen macro en mocrofactoren. Door de hoge fertiliteit veel jonge mensen, maar
weinig banen, dus ook weinig kans op trouwen en kinderen, hierdoor gefrustereerd en dus potentiele
kandidaat. De doorslag voor opoffering ligt bij rekruteringsorganisaties die zich richten op jongee
ongehuwden die diepreligieus en geradicaliseerd zijn. Men maakt dan kleine cellen die van de
buitenwereld worden geisoleerd zodat em een nauwe band krijgt en bereid is voor elkaar te sterven.
Atran: verklaring door cognitiewetenschap, in evolutie heeft men altruistisch handelen ontwikkeld ten
opzichte van verwanten. Altruisme aangewakkerd in kleine cellen door fictief verwantschap,
broederschap. Wanneer men heeft besloten een zelfmoordaanslag te plegen geeft men geen
gelegenheid meer om op het besluit terug te komen, want dat zou een schande zijn en men zou sociaal
worden uitgestoten.
Civiele of verlichte Islam?
In de literatuur wordt vaak gesteld dat fundamentalisme tot de kern behoort van de Islam als
godsdienst. Ook islamisten gaan hiervan uit. Er zijn ook geleerden binnen de islam die zich hiertegen
verzetten en stellen dat er geen essentie van de islam is. De sharia is een ontwikkelingsproces geweest
in de geschiedenis en is dus niet absoluut. Deze stroming wordt ook wel het verlicht islamitisch
denken genoemd, of liberale islam. Ander onderzoekers wijzen op de maatschappelijke
ontwikkelingen in islamitische samenlevingen; de bevolking is door onderwijs veelal alfabeet
geworden, door gedrukte media heeft men toegang tot religieuze literatuur, ook op internet veel
discussie. Zo zullen ook alternatieve vormen van denken ontstaan.
Waardenoriëntatie van het publiek in Islamitische landen:
Een manier om inzicht te krijgen is het gedachtengoed van gelovigen is door het lezen van religieuze
teksten, maar daarmee weet je niet in hoeverre die opvattingen ook onder de bevolking zijn verbreid.
Door surveyonderzoek lukt dat wel. Norris vonde de volgende uitkomsten bij een vergelijking tussen
westerse landen en islamitische:
– Evenveel steun democratie en afkeuring sterke leiders
– Meer steun religieuze autoriteiten in moslimlanden
– Groot verschil opvattingen over gelijkheid seksen en seksuele bevrijding
– In Westerse landen paradoxale situatie: kerken ageren tegen ideologie van seculier bestel, maar
hebben seculier elementen geabsorbeerd. In moslimlanden houdt men meer vast aan traditie.

10.8 Familierecht en vrouwenonderdrukking in verschillende religies:


V.erschillende soorten schendingen van mensenrechten zijn verbonden aan opvattingen die inhouden
dat de zuiverheid en kuisheid van vrouwen van cruciaal belang is voor de eer en status van haar
familie en strenge controle op de seksuakiteit van vrouwen strikt noodzakelijk is om die eer te
beschermen. Deze opvattingen komen overal op de wereld voor. Vrouwen hebben een unieke positie
in normatieve samenlevingen omdat ze kinderen kunnen krijgen en dus groepstraditoies door kunnen
geven. Dit zou heb een belangrijke positie moeten geven, maar juist hierom moeten ze gecontroleerd
worden en onderdrukt. Shanchar verklaart deze paradox door te stellen dat normatieve
gemeenschappen geen institutioneel gezag hebben om groepslidmaatschap aan te geven en dus
gebruikt men hiervoor familierecht, afstamming is het belangrijkste criterium. Dit bepaalt ook
huwelijkspartners. In religieuze gemeenschappen spelen religieuze regels ook een rol in het afbakenen
van groepsgrenzen. Schneider: geeft verklaring voor codes van eer en schaamte in middellandse
zeegebied. In vroegere pastoralistensamenleving waren er instabiele patrilineair afstammingsgroepen,
waarbij men zich fysiek moest verdedigen tegen anderen, want een zwakke staat dus eer van vrouwen
bescherm worden door strenge regels en soms genitale verminking.
Genitale verminking van vrouwen:
Er zijn drie soorten genitale verminking: met een scherpe pen de clitoris inprikken, clitoridectomie
(amputeren van clitoris of deel ervan), infibulatie: amputeren van clitoris, schaamlippen en
dichtnaaien van de vagina. Dit wordt gedaan bij meisjes tussen 4 en 10 jaar met primitieve
gereedschappen dus veel gezondheidsrisico's. Door infibulatie geen geslachtsverkeer mogelijk dus
pijnlijk bij openmaken, na geboorte weer dichtnaaien. Clitoridectomie zowel bij moslims als koptisch
Christenen en vooral in oost en west Afrika, en jemen en oman. Infibulatie in een veel kleiner gebied
in Sudan, Ethiopië, Somalië. Beide zowel bij boeren als pastoralisten. Bevolking zelf geeft volgende
verklaringen: a) het heeft religieuze betekenis, b) beschermt maagdelijkheid tot huwelijk, c) het is
hygienisch en zuiverend, d) remt excessieve seksualiteit van vrouwen, e) bevordert de vruchtbaarheid,
f) verbeterd de gezondheid. Het wordt soms ook gedaan bij niet islamitische groepen en er zijn geen
aanwijzingen in de Koran dat dit een islamitisch gebruik is en is waarschijnlijk pre-islamitisch.
Sommigen denken dat het zal verdwijnen door modernisering, maar er lijkt juist een uitbreiding te
zijn van het aantal gevallen. Mackie verklaart infibulatie door praktijk van uithuwelijken van vrouwen
aan hogere strata=> verzekering dat ze nog maagd zouden zijn. Het blijft voortbestaan volgens hem
door geloofklem: wanneer de gewoonte eenmaal bestaat en vrouwen niet meer kunnen trouwen
zonder zullen de moeders het in stand houden om hun dochters te kunnen laten trouwen.
Eerwraakmoorden:
Eerwraak komt ook voort uit opvattingen over eer en kuisheid van vrouwen. Vooral rond
middellandse zee en midden oosten en soms ook in Afghanistan, Pakistan, India en Bangladesh. De
kern is dat de eer van de man afhangt van het kuise en eervolle gedrag van vrouwelijke familieleden
of echtgenote. Wanneer een gemeenschap stelt dat een vrouw zich immoreel gedraagt kan de familie
zich genoodzaakt voelen haar te straffen, soms doden. Familie eer is wel anders dan eer van een man
bpersoonlijk, dat is gebaseerd op rijkdom, sterk zijn enz.. Van Eck liet zien dat het meestal gaat om
zeer gesloten gemeenschappen, met zeer verstrengelde sociale relaties. Hier zeer grote sociale
controle en ridiculisering van de familie, dus moet er een daad worden gesteld. Reputatie speelt er een
belangrijke rol in de politieke arena, en die reputatie kan ondermijnd worden door roddel over
vrouwelijke verwanten. Turkse mannen stellen hun daad vaak met verwijzing naar de islamitische
leer. Men krijgt de indruk dat het verschijnsel eerder toe dan afneemt. Door immigranten nu soms ook
eerwraak in noord-Europa.

10.9 Conclusie: geloof als probleem


Botsing de beschavingen?
Leidt religieus fundamentalisme tot oorlog? Huntongton stelt van wel maar dit wordt niet ondersteunt
door feiten. Wanneer we naar de gewapende conflicten kijken speelt religie daarin slechts een
beperkte rol. De meeste conflicten zijn burgeroorlogen. Hoewel religie wel wordt gebruikt als vlag
ligt de oorzaak vaak op sociaal-economisch en politiek gebied. Men kan verschillende categorieen
conflicten onderscheiden:
1) conflicten die gaan over zelfbeschikking, waarbij de oppositie vecht tegen de regering met als doel
afscheiding
2) conflicten die worden gevomd door ideologisch gemotiveerde strijd over de controle ovde de staat,
vaak marxisten (Colombia, Peru, Nepal)
3) strijd over controle over hulpbronnen (olie, diamanten), vaak in Afrika.
Dwang en onderdrukking in naam van het geloof:
fundamentalistische vleugels van een geloof strijden vaak tegen de seculiere wereld en willen niet
teruggedrongen worden tot 1 maatschappelijke sfeer of tot de private sfeer. De seculiere samenleving
is verdorven, nihilistisch, decadent enz. Men is er ook van overtuigd dat de heilige geschriften waar
men zich op baseert onfeilbaar zijn en de goddelijke waarheid behelzen. Maar is ook grote
verscheidenheid binnen elke stroming, met aan de ene kant tolerante liberale denominatie en aan de
andere strenge groepen. Strengheid in leer is dan een groepsafbakening en deze groepen kunnen
militant en extremistisch worden. Islamitische bewegingen willen hun waarheid aan anderen
opleggen, door scherpe sociale controle en sancties.
De staat als kader:
Er zijn echter ook grote verschillen tussen fundamentalistische vleugels. Deze verschillen worden
veroorzaakt door de verschillende politieke kaders waarbinnen men handelt. Doordat christelijk
kerken in een politieke democratie opereren zullen ze politiek geweld niet goedkeuren. Kerken
verdedigen over het algemeen ook de mensenrechten en houden zich aan de democratie. In Irael past
men wel politiek geweld toe vanaf joodse kant. Men accepteert de democratie als een tijdelijke
situatie die benut kan worden, maar die uiteindelijk plaats mot maken voor de heerschappij van
goddelijke wetten. In die wereld heeft secularisering zich ook nauwelijks voorgedaan. Staten hebben
er een dictatoriaal karakter, nationalistische ideologie en leiders die seculiere democratie afwijzen.
Het 'Einde der tijden” en de politiek:
Amerikaanse christelijke fundamentalisten en joodse fundamentalisten geloven dat het einde der
tijden op handen is en dat ze door hun handelen het vredestrijd naderbij kunnen brengen. Dit vind
men ook in islamitische kringen. Politieke leiders die menen deze bewegingen te kunnen gebruiken
voor hun doelstellingen verstreken dit soort opvattingen. Ook een frontale bestrijding van dit soort
bewegingen kan het geloof in de eindstrijd versterken.

Hoofdstuk 11: Migratie en de dilemma’s van de multiculturele samenleving

11.1 De Multi-etnische samenleving als probleem:


De laatste jaren is immigratie in verschillende industrielanden een politiek thema geworden. Rechtse
politieke partijen hebben vaak als stelling dat immigranten slecht zijn voor de samenleving en dat de
toestroom van immigranten meer gecontroleerd moet worden en eventueel immigranten moeten
worden uitgezet. Toen de ongerustheid en ongenoegen onde de bevolking over de stroom van
migranten in de jaren 90 toenamen en tot racistische incidenten ging leiden hebben nationale
overheden door wetgeving en strengere controle de toevoer te verminderen. Dit is vaak ook gelukt.
Intergatie van kinderen van migranten wordt erg bevorderd door bijvoorbeeld staatsburgerschap toe te
kennen. In de VS is de autochtone bevolking bang dat de recente instroom van Mexicanen leidt tot
getto vorming, toeneming van de misdaad, daling van lonen enz. Men is daar kritisch over
muliculturalisme.

11.2 Migratie als Internationaal verschijnsel:


Bevolkingsgroei en migratie
De relatie tussen bevolkingsgroei en migratie is niet zo direct als men zou kunnen denken. Het is niet
altijd zo dat migratiestromen plaatsvinden vanuit landen met een hoge fertiliteit (Derde wereldlanden)
naar landen met een lage fertiliteit (het Westen, Japan). Er vinden ook migratiestromen plaats tussen
landen met een hoge fertiliteit (bijv. Van Bangladesh naar India). Bevolkingsgroei is geen oorzaak
van migratie, maar kan in relatie met andere factoren wel een rol spelen. De verschillen in fertiliteit
spelen echter wel een rol in de migratieproblematiek. In industriële landen met een lage fertiliteit
vallen migranten op vanwege hun relatief hoge fertiliteit. Er is geen rechtstreekse relatie tussen
bevolkingsgroei, armoede en migratie. Het is niet zo dat uit gebieden met een sterke groei en veel
armoede veel mensen wegtrekken. De combinatie sterke bevolkingsgroei, sterke economische groei
en veel migratie komt meer voor. Men kan zeggen dat economische groei, tot uiting komend in
gestegen inkomsten, aan jonge volwassenen de financiële mogelijkheid geeft om te emigreren,
vooropgesteld dat er een migratiemotief aanwezig is.
Macro-micro-macro verklaringen van migratie en integratie
Er zijn veel verschillende theorieen geweest die internationale migratie hebben proberen te verklaren.
Neoklassieke economen hebben migratie verklaard vanuit loonsverschillen tussen landen. Hierbij
ging men uit van een individuele besluitvormer die streefde naar inkomensmaximalisatie.
Macrofacten spelen natuurlijkeen belangrijke rol: De groeiende ongelijkheid tussen rijke landen en
arme landen vormt de context voor massamigraties. Migratie wordt in recente theorieën echter niet
langer gezien als een individuele beslissing, maar een beslissing van gezinnen of huishoudens die
ernaar streven hun inkomstenbronnen te spreiden. In een land met grote sociale en economishce
onzekerheid zijn er groter risico's. Er zijn geen formele mogelijkheden om zich tegen deze risico’s te
verzekeren, dus moet men strategieën volgens om ze tegen te gaan. Enkele voorbeelden van zulke
strategieën zijn: (a) een extended family vormen, (b) veel kinderen krijgen als werkkracht en
oudedagsvoorziening (c) lokale diversificatie van activiteiten (leden van huishouden vervullen
verschillende taken in omgeving) en (d) één lid van het huishouden kan besluiten te emigreren, naar
een stand of het buitenland, en geld opsturen.
Dat diversificatie van inkomstenbronnen een belangrijke factor is in arbeidsmigratie blijkt uit veel
studies over de hele wereld. De bedragen die worden teruggestuurd zijn vaak groter dan het inkomen
dat men zelf verdient. Het geld investeert men in productieve activiteiten of consumptiegoederen als
huizenbouw of onderwijs voor de jongeren.
De voortzetting van internationale migratie: netwerken en kettingmigratie.
Een opvallend aspect zowel in internationale als binnenlandse migratie bijna overal ter wereld is de
betekenis van sociale netwerken en het verschijnsel van kettingmigratie (chain migration). Wanneer
uit een bepaalde streek enkele migranten hun weg hebben gevonden naar een nieuwe arbiedsmarkt
komt naar verloop van tijd een grotere stroom uit dat gebied op gang. Pioniers helpen achterblijvers
met informatie een de eerste opvang. Als migratie eenmaal op gang is gekomen komen er positieve
berichten naar het thuisland en dit houdt migratie in stand. Netwerken van verwanten, vrienden en
bekenden spelen een belangrijke rol in het migratieproces. Netwerken hebben een aantal belangrijke
functies voor de betrokkenen. Ze bieden mechanismen voor het doorgeven van informatie over het
land van bestemming en beschikbaarheid van banen. Netwerken selecteren wie er het beste over kan
komen uit het land van herkomst, beïnvloeden van de bestemming, steun geven aan nieuwkomers,
integratie in de nieuwe gemeenschap.
Massey (1988) heeft het algemene mechanisme als volgt geformuleerd: netwerken dienen
ertoe de kosten van migratie te verminderen door informatie beschikbaar te stellen en andere vormen
van steun te bieden aan een steeds groter wordende kring van potentiële migranten. Dit mechanisme
heeft verreikende implicaties voor de evolutie van het migratiesysteem. Sarting: Mensen hebben
persoonlijke motieven om te migreren, maar de beslissing om te vertrekken, de reis en de aankomst in
het buitenland worden goeddeels bepaald door de sociale relaties in het netwerk.
Waarom hebben democratische landen zoveel migranten toegelaten?
Het is opvallend dat er in de jaren 60 veel migranten kwamen terwijl het maatschappelijk ongenoegen
daarover toenam. Freeman verklaart dit door clientelismepolitiek. Hij maakt gebruik van Olson's
model van collectief handelen. In parlementaire democratieën hadden verschillende groepen direct
voordeel van immigratie; werkgevers, zakenlieden die belang hadden bij bevolkingsgroei enz. Deze
groepen waren klein en goed georganiseerd dus oefende ze druk uit op de regering. De directe kosten
van immigratie waren voor de arme autochtonen die toenemende competitie kregen te verduren op
schaarse banen, huizen , scholen en overheidsdiensten. Deze groepen waren groot en niet goed
georganiseerd dus konden geen druk uitoefenen op de regering. Een kleine groep kan zich beter
organiseren en dus meer druk uitoefenen. De lobby voor vrije immigratie wordt door Freeman
clientelimepolitiek genoemd. Hier zien we een paradox van de parlementaire democratie die eigenlijk
de belangen van het volk tot uitdrukking moet brengen, maar in werkelijkheid bepalen speciale
belangengroepen een grote rol in het vaststellen van beleid. Freeman's model werkt goed voor de VS
maar voor sommige landen in West-Europa niet. In de Uk was nooit sprake van clientelismepolitiek
en in FA, DU en Nl alleen in jaren 60. Duitsland is een immigratieland geworden door jusititie. In de
vreemdelingenwet stond dst de overheid gastarbeiders moest regelen, maar er stond niets over
gezinshereniging. Rechters bepaalden dat dit een mensenrecht was voor arbeiders dus veel
immigratie. Tegenwoordig heeft juridisch actie er ook voor gezorgd dat migratie door blijft gaan. De
westerse grondrechte, om de staatsburger te beschermen, worden door advocaten gebruikt om
migranten te beschermen tegen de democratische staat.
Voor- en nadelen van vrije migratie
In de laatste decennia veel stromen van goederen en kapitaal over grenzen heen, dit wordt als positief
gezien. Neo-klassieke economen beschouwen de in de 20ste eeuw toegenomen mobiliteit van
productiefactoren als een voorwaarde voor economische groei. De vrije beweging van
arbeidskrachten in de wereld blijkt echter een gevoelige zaak te zijn. Vrije toestroom van
arbeidskrachten zal namelijk de lonen doen dalen en arbeidsvoorwaarden aantasten. Toch zijn er een
aantal positieve kanten aan te wijzen aan de instroom van migranten. immigranten zijn namelijk ook
actieve krachten en consumenten die een nieuwe impuls kunnen geven aan de economie.
West Europa heeft te maken met vergrijzing. De instroom van jonge gezinnen kan deze
scheefgroei enigszins corrigeren, zodat men de bejaarde beter kan bekostigen. Een ander vaak
genoemd argument is dat het land vol is. Mensen trekken echter steeds meer naar de steden dus raakt
het platteland leeg. De draagkracht van een gebied hangt bovendien af van de economische
activiteiten ervan. Als die activiteiten toenemen kan men een grotere bevolking onderhouden. De
balsn van kosten en baten is moeilijk op te maken. Immigranten kosten geld want huisvesting,
onderwijs, zorg. Maar door deelname aan het arbeidsproces kan men bijdragen aan
ouderdomsvoorzieningen. Van belang is of de arbeidsmarkt de arbeidskrachten makkelijk kan
opnemen want in periode van grote werkloosheid zullen immigranten eerder als probleem worden
ervaren.
Controle op het binnenkomen van migranten
Een essentieel onderdeel van de soevereiniteit van natie-staten is altijd de controle geweest aan de
grenzen op bewegingen van goederen en personen. Mensenstromen zijn echter moeilijk tegen te gaan.
Mensensmokkel en illegaal verblijf in een land komen nog steeds voor. Het is echter niet mogelijk om
de grenzen hermetisch af te sluiten. Enerzijds wil men de illegale instroom wel tegengaan, maar
anderzijds wil men ook de toevoer van goederen en bijv. toeristen vergemakkelijken. Een recente
tendens in het stelsel van overheidscontrole is illegalen uit te sluiten van allerlei
overheidsverstrekkingen, zoals onderwijs, gezondheidszorg, bijstand, woonvergunningen,
huursubsidies enz. Het zijn ‘ontmoedigingsmaatregelen’. Men hoopt hierdoor dat de mesnen zelf
vertrekken omdat het opsporen en uitzetten van illagen bijna onmogelijk is. Bezwaar hiertegen is dat
deze maatregelen moeten worden uitgevoerd door burgerlijke instanties. Men vraagt zich daarom af
of het ethisch toelaatbaar is om deze instanties de belasten met taken die eigenlijk voor de overheid
zijn. Castles stelt dat pogingen van overheden om een beleid op te zetten om migratie te beheersen
gedoemd zijn te mislukken omdat de toestroom ban illegalen en de vorming van etnische
gemeenschappen wordt gecontroleerd door krachten die men niet kan beheersen. Bij
landbouwbedrijven in de VS veel illegalen. Toen verbood de overheid dit en maakte veel illegalen
legaal, maar deze verlieten daarop het laagbetaalde werk en illegalen werden toch nog gerekruteerd.
Statistieken over aantallen migranten:
Wanneer er wordt gesproken over allochtonen in een land, kunnen er verschillende definities worden
gebruikt voor dat begrip. Men kan stellen dat men een migrant is als een of twee ouders buitenlands
zijn, of als men in buitenland is geboren. In Fa is het criterium nationaliteit zodat geen onderscheid
gemakt kan worden tussen staatsburgers. Het CBS in Nederland gebruikt een beperkte en een ruime
definitie. Volgens de beperkte definitie omvat de eerste generatie allochtonen al degenen die zelf in
het buitenland zijn geboren en van wie bovendien ten minste één van de ouders in het buitenland is
geboren. Volgens de ruime definitie wordt iedereen die in het buitenland is geboren tot de eerste
generatie allochtonen gerekend.

11.3 Integratie van migranten in Westerse natiestaten:


Staatsburgerschap en lidmaatschap van een natie
De democratische natie-staat is in de afgelopen decennia de algemeen aanvaarde vorm geworden van
de territoriale politieke eenheid. Hier liggen twee sterk verschillende principes aan ten grondslag,
namelijk de staat en de natie. De staat is een juridische en politieke organisatie die en bepaald
territorium beheerst. De bevolking bestaat uit staansburgers die universeel gelijke rechten en plichten
hebben. Het principe van een natie is er echter juist op gebaseerd dat mensen zich een identiteit
toekennen op basis van taal, cultuur, gezamelijke geschiedenis,dus zowel objectieve elementen als
subjectieve, als etniciteit. In het 19e en 20ste eeuwse staatsvormingsproces speelde natievorming
(nation building) een belangrijke rol. Men was eerst sociaal cultureel heterogeen, maar staten vonden
homogenisering een voorwaarde voor loyaliteit aan de staat. Dit gerealiseerd door onderwijs,
gestandaardiseerde taal, dienstplicht, bevordring van partiotisme en nationalisme. In die tijd zijn staat
en natie nauw met elkaar verbonden geraakt. Toch bleef er een tegenstelling tussen de twee
Staatsburgerschap benadruk de universele rechten en plichten waaraan primordiale bindingen (bijv.
religie, taal, etniciteit, ras) ondergeschikt zijn. Toebehoren aan natie betekent dat men gelooft in
nationale symbolen, de mythe van etnisch-raciale afkomt; een wijgevoel hebben tegenover anderen.
In de jaren vijftig en zestig zijn in de westerse verzorgingsstaten de rechten van de
staatsburgers uitgebreid. Vanaf de jaren tachtig zijn de sociale rechten echter weer geleidelijk aan het
verminderen. De sterk toegenomen migratiestromen naar de geïndustrialiseerde landen hebben de
natiestaten voor grote uitdagingen gesteld. Regeringen van natie-staten zagen zich gesteld voor twee
vragen: (1) Kan aan immigranten het staatsburgerschap worden toegekend, inclusief het hele pakket
rechten van de verzorgingsstaat? en (2) Is het nodig en wenselijk de nieuwkomers op korte termijn te
assimileren tot leden van de nationale gemeenschap?.
Regels voor het verkrijgen van staatsburgerschap verschillen per land, maar er zijn drie
algemene principes waarvan de wetgeving met betrekking tot staatsburgerschap kan worden afgeleid:
(1) Het ius sanguinis (recht van het bloed) is gebaseerd op de gedacht van erniciteit, volk of natie
en kent het recht op staatsburgerschap toe aan personen die afstammen van het volk dat de
natiestaat bewoond. Quasi-bloedverwantschap
(2) Het ius soli (recht van de grond) bepaalt dat het recht op staatsburgerschap toekomt aan
mensen die geboren zijn in het nationale territorium van een land (van kracht in Frankrijk,
waar men zich wel dient aan te passen aan de franse taal en cultuur.). dit principe is geschikt
voor landen die migranten van een uiteenlopende nationalieit willen opnemen en laten
integreren in de samenleving.
(3) Het ius domicili kent migranten een claim op staatsburgerschap toe op grond van langdurig
verblijf in een land. Dit principe neemt de laatste decennia in betekenis toe.
Inpraktijk hebben veel landen een wetgeving die principes combineert, vooral ius sanguinis en ius
soli. Sommige landen hebben naast het formele staatsburgerschap juridische vormen van tweederangs
burgerschap gecreëerd. Hierbij hebben migranten bijv. wel stemrecht bij lokale, maar niet bij
nationale verkiezingen. Natiestaten zien zich ook gesteld voor de vraag in welke mate migranten zich
dienen te assimileren aan de waarden en normen en gebruiken. Men ging er land van uit dat dit
vanzelf zou gebeuren in korte tijd maar dit blijkt niet het geval, omdat velen in hun eigen sociaal
cultureel milieu blijven opreren. Men ziet vaak segregatie

11.4 Multiculturalisme en de liberale staat:


De absorptie van migranten
Binnenkomst van grote aantallen migranten verandert de sociaal-culturele samenstelling van
natiestaten. Het is de vraag hoe migranten en hun kinderen opgenomen moeten worden in de
samenleving. Autochtonen verlangen vaak verregaande aanpassing terwijl allochtonen hun cultuur
willen behouden. Migranten kunnen op drie manieren reageren op de druk te assimileren: 1)
Volledige assimilatie waarbij men breekt met het verleden en volledig de gewoonten van de
autochtonen overneemt. In de VS kon assimilatie van Europese migranten op verschillende manieren
worden uitgelegd: aanpassing aan dominante Angelsaksische gewoonten of aan een nieuwe
Amerikaans cultuur (meltingpot). 2) particularisme waarbij migranten zich aanpassen en het
onderscheid tussen publiek en privé aanvaarden, maar in de privé-sfeer nog lange tijd vasthouden aan
de iegen gewoonten. De nieuwe samenleving wordt dan pluraal of multi-etnisch. 3) reactief
culturalisme: waarbij migranten teruggrijpen op traditionele wetten, normen en praktijken als verzet
tegen externe krachten in de ontvangende samenleving die veandering teweeg brengt zoals
secularisering en moderniteit. Dit kan worden opgeroepen of verstrekt doordat migranten
gediscrimineerd worden en in gesegregeerde werk en woonomstandigheden terechtkomen.
Twee politiek-filosofische visies: multiculturalisme en liberalisme:
Multiculturalisme: Dit is een van de woorden die Taylor gebruikt in ‘politics of recognition’= mensen
ontlenen hun identiteit aan lidmaatschap van een bepaalde groep en die identiteit is alleen
betekenisvol als die door anderen wordt erkend. Alleen door erkenning kan men discriminatie
voorkomen en dus hebben rechten van groepsculturen voorrang op die van individuele leden.
Voorstanders van multiculturalisme vinden dat minderheidsrechten niet genoeg worden beschermd
door individuele rechten. Kymlicka: maakt onderscheid tussen 1) multi-natie staten= culturele
diversiteit is ontstaan door invoeging van voorheen zelfbesturende culturen in een grotere staat, en 2)
poly-etnische staten= diversiteit is ontstaan door immigratie van individuen en families in een nieuw
vaderland. De politiek van multiculturalisme kan in beide gevallen beleid zijn.
Liberale rechtsbeginselen: liberalisten verdedigen 1) rechten van individu, en 2) opvatting van een
neutrale staat, die geen religieuze of culturele doelstellingen nastreeft. Brian Barry: er bestaan
universele criteria voor het beoordelen van een samenleving, en deze criteria zijn universeel, voor alle
samenlevingen, ongeacht cultuur. Hij is tegen cultuurrelativisme= alle culturen zijn gelijkwaardig, en
verdedigd de moderne staat met individuele gelijke rechten. Hij is ook tegen multiculturalisme want
dat gaat ervan uit dat elke groep een eigen culturele identiteit heeft en hierdoor kan men aanspraak
maken op versoepeling van de wet. Cultuur staat boven de rechten van het individu. Barry vindt dit in
strijd met het principe van gelijkheid. Het erkennen en bevorderen van groepsrechten versterkt de
ongelijke positie van minderheidsgroepen en legt identiteit bij groepen en niet bij individu.
Multiculturalisme als beleid in westerse landen:
Het principe van multiculturalisme houdt in: wederzijdse tolerantie en democratische gelijkheid. Dit
prncipe is lang beleid geweest in veel westerse immigratielanden. Dit komt tot uiting in onderwijs
(curriculum met elementen van eigen cultuur en alle feestdagen vieren om leerlingen bewust te maken
van vele culturen). In de VS sinds 1960 beleid van multiculturalisme want discriminatie verboden en
positieve actie om achtergestelde te helpen. De meeste West-Europese landen hebben de laatste
decennia multiculturaliteit tot doelstelling van het overheidsbeleid gemaakt. Dit is een breuk met
vroeger want in laatste twee eeuwen juist geprobeerd verschillen onder bevolking te onderdrukking
om homogenisering te bereiken, beter voor natievorming. Nu juist culturele pluralieteit. Een sterke
opvatting van multiculturaliteit is het beginsel dat immigranten het recht hebben vast te houden aan
hun eigen taal en cultuur. Turken en Marokkanen leren Arabisch, ook al gaan ze niet meer terug, maar
thuis spreken ze Turks os Marokkaans. Multiculturaliteit sloot goed aan bij immigranten die vast
wilde houden aan familieverhoudingen met autoritaire vader en zwakke moeder en kinderen, want
rechten individu ondergeschikt aan die van groep.
Immigratie en de verzorgingsstaat
Toenemende kritie op multiculturalisme beleid trekt ook verzorgingsstaat. Men verdedigd het beleid
oor argument: immigratie is van alle tijden. Maar het verschil tussen vroeger en nu is oudere
migratiegolven zich meten aanpasten aan de bestaande arbeidsmarkt, maar nieuwe migratiegolven
kunnen leven van de bestaande zorg instituties, dus geen aanpassing. De verzorgingsstaat heeft dus
bijgedragen aan het isolement van migranten.

11.5 Toestroom van Migranten in de VS:


Sinds 1965 een liberaal immigratiesysteem in de VS dus veel toestroom en ook multiculturalistisch
beleid, terwijl er wel omgangscodes ontstonden van politiek correctheid. Hierdoor spanningen in de
samenleving. Men nam in 1965 intentioneel de wet aan maar heeft waarschijnlijk niet de onbedoelde
gevolgen ingezien die het later zou hebben. De eerste migratiestroom was vanuit Europa in de 19de en
20ste eeuw. Het beleid was vorming van een meltingpot waarin etniciteit er niet meer toe zou doen
maar de realiteit was dat de Anglo-Amerikaanse cultuur dominant was en men diende te assimileren.
Assimilatie vond plaats via vorming van etnisch groepen, want door eigen etnische groep werd men
als eerst opgevangen en daarna assimilatie. In 1924 wet waarin stond dat allen die groepen
Europeanen mochten immigreren die in democratie zouden kunnen leven dus nam toestroom af. In
1965 alle beperkingen weg; men had recht op gezinshereniging en scholing was niet nodig. Dit
verminderde de toestroom van geschoolden en Europeanen. Hierdoor heel veel extra migranten van
elders en ook veel illegalen. Door veel Latijns-Amerikanen en Aziaten kwamen kernwaarden van
witte bevolking onder druk te staan (Engels, protestant). Cultuurelativisten vonden dat die waarden
aangepast moesten worden want elke cultuur gelijk. Het belangrijkste kenmerk van de VS is volgens
hen diversiteit. Confrontatie met andere culturen zou mensen toleranter en veelzijdiger maken.
Het probleem van diversiteit komt naar voren in rechtszaak van een student die niet was
toegelaten tot de universiteit ondanks hij goede kwaliteiten, omdat de universiteit zich hield aan een
quota, waarin een bepaalde hoeveelheid minderheidsgroepen moest worden toegelaten. De student
won de zaak maar de rechter stelde dat de positieve discriminatie aan de ene kant slecht was, omdat
het racistisch is, maar aan de andere kant goed omdat het diversiteit bevordert en minderheden helpt.
In VS wil men dus gelijke kansen voor minderheden, maar stelt hiervoor quota op, wat racistisch is.
de laatste decennia veel Mexicanen geïmmigreerd maar deze leven vaak onder de armoede grens en
leven gesegregeerd, blijven Spaans spreken. Huntington ziet dit als invasie van Spaanstalige om
gebieden die ooit van hen waren terug te annexeren.

11.6 Moslims in Europa:


De Europese moslimbevolking is een onbedoeld gevolg van het beleid van gastarbeiders, waarvan
men dacht dat ze zouden terugkeren, maar die in Europa bleven. Door gezinshereniging nu ook 2 de en
3de generaties, dit zijn geen immigranten meer dus etnische minderheden. De islam in nu de tweede
religie van Europa onder het Christendom.
Is er spreke van secularisering onder de moslimpopulatie?
Doordat men in Europa leeft heeft men andere handelingscontext dan in islamitische landen. . Uit
onderzoek blijkt dat veel Turkse en Marokkaanse jongeren zich wel als godsdienstig beschouwen
maar daar een eigen invulling aan geven en de religieuze plichten weinig nakomt. Om te kijken of er
secularisering plaatsvindt moeten we weten hoe religieus jongeren eerst waren op basis van gegevens
van CBS kan men concluderen van wel. In DI is het anders omdat het daar veel moeilijker is om de
Duitse nationaliteit te krijgen blijven mensen meer in eigen groep en dus religieuzer. Hier dus een
proces van islamisering in plaast van secularisering men staat vijandig tegenover de omringende
samenleving, die ontbindende is, en wil terug naar islamitische kernwaarden. Men wil best geweld
gebruiken. In Duitsland bijv. had een vijandigere houding t.o.v. Turken tot gevolg dat deze
migrantengroep zich meer aangetrokken ging voelen tot extreem Turks-nationalistische groepen als
de Grijze Wolven.
Verklaringen van etnische conflicten
In West-Europa zijn de spanningen tussen allochtonen en autochtonen in de loop van de jare
toegenomen. De vraag is hier hoe deze verandering op sociaal-wetenschappelijk niveau te verklaren
valt. Volgens de oude sociologische contacthypothese zou vergroting van de interactiefrequentie
leiden tot wederzijdse sympathie, want minder vooroordelen enz.. het kan inderdaad leiden tot een
genuanceerde beeld maar men kan ook onderscheid makentussen de goede buitenlander in de straat en
slechte buitenlanders in het algemeen. Het is gebleken dat toename van contact net zo goed kan leiden
tot vooroordelen en negatieve gevoelens. Volgens de concurrentiehypothese zouden
vreemdelingenhaat en racisme het gevolg zijn van concurrentie op de terreinen van arbeid en
huisvesting. Dit kan echter ook niet worden verdedigd, omdat veel allochtone jongeren vroegtijdig
school verlaten en dus geen bedreiging vormen voor goede banen. Ook huisvesting is geen goed
argument, omdat veel allochtone gezinnen in oude wijken wonen waar de autochtone bevolking niet
wil wonen.
De door onderzoekers het meest bruikbaar geachte model is het successiemodel, geformuleerd
door Chicago-sociologen. Volgens dit model zijn er drie fasen te onderscheiden in de relaties tussen
autochtonen en immigranten, nl. penetratie, invasie en overname. Penetratie: er komen enkele
immigranten in een wijk wonen (vaak alleenstaande mannen) die hartelijk maar paternalistisch
worden ontvangen. Invasie: er vindt gezinshereniging plaats, het aantal immigranten stijgt snel. De
gezinnen richten zich op elkaar en trekken zich terug van hun Nederlandse buren, die teleurgesteld
zijn. Overname: overname van de wijk door allochtonen. Nieuwe generatie jongn staat klaar om
autochtonen te beschuldigen van discriminatie terwijl de autochtonen bewerend dat allochtonen nooit
van plan zijn geweest te integreren. Allochtonen worden dus afgewezen omdat eerdere pogingen tot
toenadering zijn mislukt.
Opkomst van extreem rechtse groepen?
De vraag is of en in welke mate aanwezigheid van etnische minderheden leidt tot het ontstaan van
extreem-rechtse groeperingen. Lubbers stelde de contexthypothese(= context is relevant voor gedrag
van mensen) op dat steun voor extreem rechtse partijen toeneemt in periodes van economische
recessie, met daarbij toenemende werkloosheid en een relatief sterke aanwezigheid van etnische
minderheden. De invloed van werkloosheid werd niet gevonden, maar die van etnische minderheden
wel. Paradoxaal is dat men in gebieden met veel etnische minderheden niet sterk negatiever is
tegenover hen, maar wel meer stemt op extreem rechts. Werklozen stemmen wel vaker extreemrechts
maar economische situatie is niet van invloed=> ook paradox.
Omstreden praktijken onder moslims:
Als men vraagt aan een bevolking wat die omstreden praktijken zijn zegt men: genitale mululering,
polygamie, uithuwelijking, eis om hoofddoek te dragen, weigering van moslimouders om meisjes mee
te laten doen aan activiteit waarbij delen van het lichaam zichtbaar zijn, rituele slachting van dieren,
eerwraak.
De neutrale Franse staat en de islamitische hoofddoekjes:
Het dragen van hoofddoek in in sommige landen een politiek issue geworden. Het heeft verschillende
betekenissen: het is religieuze plicht van een moslimvrouw zich zedig te kleden, maar kan ook
gedragen worden als protest tegen seculiere politiek bestel. In 1989 eerste politiek controverse in FA
over het dragen van hoofddoeken op een neutrale openbare school. Toen mocht het nog wel maar men
ziet scheiding tussen kerk en staat als belangrijke verworvenheid van de Franse Republiek. Dit gaat
terug op Franse revolutie=> hierdoor het beeld van de eenheidsstaat, met universalistische opvatting
van staatsburger. Eerst meer beleid van multiculturalisme maar nu komt men daarop terug en heeft
men hoofddoeken en andere religieuze uitingen (keppels, grote kruizen) verboden in veel openbare
gebouwen. Aan dit besluit zit probleem van mislukking van de integratie van moslimgemeenschap
vast. Onder moslmis veel werkloosheid en men voelde zich buitengesloten, hierdoor rancune n woede
onder jongeren die zich provocerend gingen gedragen. Het verbod op hoofddoeken is een poging het
gezag van de staat te herstellen. De hoofddoekdiscussie gaat iegenlijk over twee fundamentele
kwesties: 1) het karakter van de seculiere maatschappij; 2) de plaats van moslimvrouwen in de
samenleving (hoofddoek als symbool voor onderdrukking).
Eerwraakmoorden in Europa:
Ook in Europa komen eerwraakmoorden voor, waarbij een man, of mannelijk familielid, een vrouw
dood omdat de eer van de man, of familie heeft aangetast. Bij Turkse gemeenschappen in Nederland
zijn mannen hier naartoe gekomen doordat familie of kennissen ze hebben gerekruteerd. Men is vaak
ook niet alleen vriend, maar ook collega, familie => meerstrengige relaties. Ook de vrouwen zien
elkaar veel of het werk en sociaal, dus veel sociale controle in de hechte gemeenschap. Daardoor eer
nog belangrijker. Wanneer de eer is aangetast en de man doet er niet aan komt hun is sociaal
isolement omdat iedereen hem mijdt. Lang gold de culturele achtergrond van deze moorden als een
verzachtende omstandigheid bij straftoekenning, maar tegenwoordig is dat eerder verzwarend.
Vrijheidrechten versus Cultuur:
De Noorse Wikan heeft zich in haar boek sterk gekeerd tegen het beleid van multiculturalisme in haar
land dat schending van mensenrechten mogelijk maakt, doordat men cultuur als verzachtende
omstandigheid ziet. Er werden vaak meisje door hun ouders ontvoerd om in het land van herkomst
uitgehuwelijkt te worden, maar de regering zei hier niets aan te kunnen doen vanwege hun cultuur. Zij
keert zich tegen de multiculturalistische visie die respect voor collectiviteiten stelt boven individuele
rechten en tegen het begrip cultuur dat door immigranten wordt gebruikt om hun handelen te
rechtvaardigen. Wikan ziet de moeilijk afweging maar stelt dat wanneer cultuur en het principe voor
gelijkheid voor alle burgers in confrontatie komen, cultuur moet wijken. Cultuur wordt ook gebruikt
in lobby of in de rechtszaal omdat men hoopt te profiteren van het aura van respectabiliteit dat om
cultuur heen hangt.
Moslimradicalisme en terroristische aanslagen:
In Europa zijn in 2004 aanslagen gepleegd in Madrid, waardoor men er zich van bewust werd dat er
ondergrondse netwerken van radicale en extremistische activisten bestaan die het gemunt hebben op
de westerse samenleving. Radicalisering van jonderen uit de 2de generatie heeft verschillende
oorzaken=> circulaire veroorzaking: Segregatie, gettovorming, identiteitsproblemen bij 2 de generatie,
werkloosheid, discriminatie, antisemitisme enz. men wordt dan geronseld voor de jihad, strijd voor de
goede zaak elders enz.. Terroristische aanslagen hebben tot doel intimidatie van de bevolking en
critici, maar ook boodschap geven aan de moslimgemeenschap om trouw te blijven aan het geloof en
dat uitredeing wordt bestraft, daarom worden ook gematigde moslims doelwit van aanlagen. Vormen
moslims eigenlijk wel een gemeenschap? Men draag graag het beeld uit van 1 gemeenschap, islam als
gemeenschapsidentiteit, maar toch spelen ook anderen identiteiten als nationaliteit een grote rol. Door
het leven in Europa zien we verdere verplintering want meer vomring van identiteiten langs andere
lijnen.

11.7 Solidariteit onder migrantengroepen:


Migrantengemeenschappen
Relaties binnen de migrantengroep zijn van groot belang voor de mate van integratie in het
onvangende land. interne solidariteit voorkomt confrontatie men de vijandige omringende
sameleving. Men schept een nieuwe idnetiteit in het gastland. In sommige gemeenschappen kan een
sterk onderling vertrouwen bestaan tussen de leden. Sociale wetenschappers herkennen hierin de
werking van effectieve mechanismen van sociale controle. Men heeft sociaal kapitaal= hechter
relaties voortkomend uit wijderzijdse en herhaalde transacties. Maar het vertouwen wordt in stand
gehouden door sancties (afkeuring, roddel, geweld). De Amerikaanse sociologen Portes en Landolt
(1996) hebben erop gewezen dat de aanwezigheid van solidariteit en vertrouwen in een gemeenschap
zowel positieve als negatieve aspecten heeft. Net zoals Coleman (1988) zien zij de aanwezigheid van
sociaal kapitaal als een mechanisme dat mensen behoedt voor zelfzuchtig gedrag en dat
samenwerking mogelijk maakt. Een negatief van sociaal kapitaal kan zijn dat het zwartrijders gedrag
kan bevorderen. Sociale banden kunnen drukkend zijn omdat men kan worden verplicht
minderbedeelden financieel bij te staan.
Dwang in etnische groepen:
Een groep wordt niet bijeengehouden door spontane solidariteit maar door dwang. Sociale controle
heeft het scoiale mechanisme ‘in-group-policing’= door sancties een bepaald gedrag afdwingen. Er
bestaat een duidelijke wisselwerking tussen de externe en de interne relaties van een etnische groep.
Wanneer de relaties met de omgeving vreedzaam en niet problematisch zijn, dan zullen de interne
relaties van de groep niet onder druk staan. Wanneer de externe relaties een vijandig karakter krijgen,
dan zullen ook de interne relaties binnen de groep onder druk komen te staan.
Het enclavedebat
Soms vormen migranten een etnische enclave in een samenleving, d.w.z. een concentratie van mensen
en eigenaren van bedrijven van een bepaalde etnische oorsprong in een bepaalde fysieke ruimte,
meestal een wijk in een stad. Onderzoekers vragen zich af of dit de kans op werk en integratie vergoot
of verkleint. Portes: migranten hebben in enclave meer kans op werkt in eigen kring dat in
arbeidsmarkt buiten enclave VB Cubanen in Miami. Stack: laat voor en nadelen zien van een netwerk
van buren en verwanten in zwarte gemeenschap in VS. Zich ontrekken aan de veilige en
beschermende netwerken brengt risico’s met zich mee dus wordt opwaartse mobiliteit, een huwelijk
buiten de gemeenschap en verhuizen naar buiten ontmoedigd, waardoor men blijft zitten.

11.8 Langdurige en zelfs toenemende segregatie:


Segregatie als onbedoeld gevolg van vele individuele beslissingen
Men kan in het algemeen drie soorten processen aanwijzen die tot segregatie leiden. Het eerste soort
is georganiseerde en doelgerichte actie door een meerderheid, legaal dan wel illegaal, al dan niet
gebruik makend van dwang, subtiel of openlijk, leidend tot uitsluiting van een groep mensen van
bepaalde activiteiten in de samenleving. Het tweede type proces is van economische aard. Door de
werking van de arbeidsmarkt worden armen gescheiden van rijken, ongeschoolden van geschoolden,
slecht geklede van goed geklede mensen en omdat de categorieën elkaar overlappen, worden arme
ongeschoolde zwarten gescheiden van rijke geschoolde blanken. Het is een anoniem proces waarbij
minder duidelijk of helemaal niet kan worden gewezen naar doelgericht optredende actoren. Het
derde type is een proces waarbij segregatie tot stand komt door individuele keuzes, zonder dat er
sprake is van sterke racistische voorkeuren. Mensen gaan bijv. in de pauze eerder bij hun
‘soortgenoten’ zitten, bij een conferentie gaan Nederlanders niet zo snel bij hun Franse collega’s
zitten.
Sociaal-Mechanisme: Tipping
De neiging van mensen om zich bij hun ‘soortgenoten’ aan te sluiten, is door de econoom Schelling
(1978) aangeduid als ‘tipping’ (omslag, kanteling). Bij segregatie op basis van het derde type hoeft
het zeker niet zo te zijn dat er sprake is van racisme. Mensen nemen op basis van lichte voorkeuren
een individuele beslissing om bijv. in een witte wijk te gaan wonen. Uiteindelijk is het gevolg op
macro-niveau dat er witte en zwarte wijken of scholen ontstaan, die doelgerichte discriminatie doen
vermoeden. Aggregatie leidt tot segregatie. De motivaties op micro-niveau zijn echter vaak minder
extreem.
Toetsing van het model van Schelling:
De Amerikaanse demograaf Clak heeft de verdeling van witten en zwarten in wijken in grote steden
onderzocht. Witten prefereren een verdeling van 80% wit en 20% zwart. Zwarten prefereren een fifty-
fifty verhouding. Ondanks deze preferatie toch veel meer segregatie in steden en dus gaat het model
op. Ook Coleman vond dit: terwijl de opvattingen over wenselijkheid van integratie positiever werden
veranderde er niet aan de mate van segregatie. Werkelijke segregatie is geen uitdrukking van
voorkeuren van mensen maar het gevolg van een groot aantal keuzes van individuen. Uit sociaal-
wetenschappelijk onderzoek blijkt dat segregatie moeilijk te doorbreken valt. In een vergelijkend
onderzoek bleek dat de antidiscriminatie wetgeving niets heeft geholpen omdat men vrijwel geen
verschil ziet in segregatie, en soms is het zelfs toegenomen in steden en voorsteden.
Witte en Zwarte scholen:
Ook de scheiding van witte enzwarte scholen kan op deze manier worden bekeken. Het proces van
segregatie schijnt niet onomkeerbaar te zijn. Ouders zijn bezorgd over de kwaliteit van de school van
hun kinderen. Allochtonen leerlingen hebben vaak een langdurige taalachterstand, waardoor het
niveau van de school naar beneden gaat en dus kiezen ouders voor een school met een meerderhedi
aan autochtonen leerlingen. De kwalificties wit en zwart hebben geen betrekking op huidskleur. Een
witte school kan een zwarte worden als het percentage kinderen met een taalachterstand toeneemt.

11.9 Wordt de natiestaat ondermijd door transnationame migratie?


Verschillende auteurs betogen dat door het proces van globalisering de natiestaat wordt ondermijd en
dat migranten steeds vaker banden met het moederland aanhouden en zich niet volledig meer richten
op het vaderland. Deze transnationale migranten passen niet meer in de liberale natiestaateen variant
hierop stelt dat migranten zich steeds meer wenden tot surpanationale organisaties om voorzieningen
voor zichzelf op te eisen, op baisa van culturele rechten. Hierdoor komt er meer druk om het recht van
een eigen cultuur aan minderheden tie te kennen. Hierdoor zou er een multiculturele samenleving
ontstaan waarbinnen iedere culturele groep andere rechten en plichten heeft en dit zou afbruik doek
aan de unitaire staatsburger, op basis van gelijke rechten voor iedereen. Dit zou de liberale antiesaat
verzwakken en ondermijnen. Men zou dus verwachten dat door de druk van migranten en de reactie
van staten hierop alle staten dezelde structuur krijgen.
Koopmans en Statham hebben dit onderzocht en vergeleken het stellen van politieke eisen
door collectieve actie in verschillende landen. Het stellen van eisen kan volgens hen voortkomen uit
drei bronnen: 1) het nationale regiem voor toekenning van staatsburgerschapen voor integratie, 2) de
collectieve identieteien van migrnatengroepen, 3) invloeden uit het land van herkomst. Ze vergeleken
nederland (migranten worden staatsburger volgens het ius soli principe en een actief
naturalisatiebeleid, men mag eigen cultuur behouden), Duitsland (geen burgerschap voor migranten,
geen toegang tot politiek, mogen geen beroep doen op beleid of wetgeving voor minderheden als
discriminatie) en Groot-Brittannië (bevorderd migrantenorganisatie, politieke participatie van raciale
minderheden). Wanneer nationale regiems niet van belang zouden zijn, zou het patroon voor het
stellen van eisen overal hetzelfde zijn, maar dat is het niet. Conclusies: 1) Identiteiten zijn gebaseerd
op beleidsstatus zijn meer prominent in NL en GB dan in DU. 2) Raciale identiteiten zijn belangrijker
voor mensen in GB dan in DU en NL, omdat GB nadruk legt op ras als criterium (zoals zwart). 3)
Religieuze identiteit is een basis voor collectieve actie in GB en NL. niet in DU omdat islam daar
afwezig is in de publieke sfeer, moslims in DU stellen weinig eisen op basis van religie. 4) etnisch
religieuze conflicten vormen een belangrijke bass voor actie, vooral bij joodse organisatie, hoewel er
veel meer moslims zijn. 5) etnisch nationale identiteit is ook een basis voor actie; vooral in DU.
De stelling dat transnationale migranten de natiestaat verzwakken is dus onjuist. Beleidskaders in
verschillende landen zijn overheersende factoren in het stellen van eisen.

11.10 Groepsvorming op etnisch en religieuze basis: identiteitskenmerken als signalen voor


overeenkomsten tussen leden en verschillen met de omgeving:
Lid zij van een hecht gesloten greop is een collectief goedvoor de leden ervan omdat men dan
personen om zich heen heeft die men kan vertrouwen. Een dergelijke groep kan het beste gebaseerd
zijn op sterke sociale bindingen die sociale controle mogelijk maken. Etniciteit en religie komen
hiervoor in aanspraak. Etnische gropen worden gebaseerd of fictief verwantschap en fictieve
lichamelijke kenmerken. Religieuze groepen worden gevormd door gemeenschappelijke
geloofsopvattingen. Soms worden de twee gecombineerd zoals bij de joden en sikhs. Beiden maken
gebruik van symbolen als signalen voor groepslidmaatschap, bijv. besnijdenis. Men kan onderscheid
maken tussen symbolen die vooral binnen de groep worden gebruikt en symbolen die de grens
markeren tussen de groep en de buitenwereld. Besnijdenis is een intern symbool. Een symbool om de
groepsidentiteit naar buiten over te dragen in bijvoorbeeld de hoofddoek. Men verdedigd het als een
groepsvoorrecht en hieraan kun je zien dat het een externe symbool is.

11.11 Voor en nadelen van etnische verscheidenheid.


Men kan zich de vraag stellen of verscheidenheid in de samenleving de sociale samenhang en
solidariteit in de samenleving ondermijnt. Wanneer men afzonderlijke groepen vormt dan heeft deze
groep belangrijke functies voor de leden. Verschillende groepen denken anders over wat rechtvaardig
is en wat in het gemeenschappelijk belang is. Daardoor heeft men minder onderling vertrouwen en
weinig identificatie met het geheel. Door minder vertouwen in elkaar vertoont men meer
zwartrijdergedrag en dus is men minder goed in staat collectieve goederen voort te brengen. Voor
leiders van etnische en religieuze groepen hebben culturele identteiten een positieve functie omdat
etniciteit en religie een grote cohesieve functie hebben. In een grote homogene samenleving is het
moeilijker deze identiteiten te vormen dan in heterogene, dus meer controle voor de leiders. Etnische
en religieuze bindingen kunnen ook gebruikt worden door leiders om druk uit te oefenen op andere
landen.

Hoofdstuk 12: Milieuproblematiek perverse prikkels, collectief handelen en risico


management.:

12.1 De milieuproblematiek aan de orde gesteld:


In het begin van de jaren 70 gingen de zorgen om milieuproblemen een rol spelen in de politiek. Toen
ontstonden er organisaties en pressiegroepen die wezen op de economische groei en industrialisatie
als belangrijkste factor bij milieuproblemen. De grootset vervuiling is afkomstig van chemische en
elektrische bedrijven. Door overgang naar informatietechnologie zal dit misschien minder worden.
Bevolkingsgroei legt ook veel druk op hulpbronnen en daardoor veel vervuiling. Van grote invloed
was het rapport ‘Grenzen aan de groei’ (1971), opgesteld door o.a. Meadow en uitgebracht aan de
Club van Rome. Het rapport gaf uiting aan het besef dat onbeperkt voortgaande economische groei
ten koste ging van de beperkte ecologische mogelijkheden van de aarde. Er werden 5 trends in hun
onderlinge wisselwerking bekeken: bevolkingsgroei, industrialisatie, wijdverspreide ondervoeding in
de wereld, de uitputting van niet vervangbare hulpbronnen en de milieuvervuiling. Ze nemen
exponentieel toe en op deze manier kan men een beeld van de toekomst krijgen. Hier kwam uit dat er
in de toekomst een sterke uitbreiding van de industrie zou zijn wat tot reusachtige vervuiling zou
leiden en nucleaire en fossiele brandstoffen zouden uitgeput raken. Er zijn grenzen aan groei.
Het rapport leidde tot een jarenlang durende controverse in de Westerse wereld. De 2 kampen zijn:
-De anti-groei beweging die meende dat de economische groei zou moeten worden beperkt. Eco-
pessimisten pleitten voor nul-groei.
-De verdedigers van de economische groei. Zij geloven dat nieuwe technieken het mogelijk zullen
maken over te stappen op nieuwe hulpbronnen.
In de tweede helft van de jaren 70 en begin jaren 80 nam de belangstelling voor milieuproblemen af,
door economische achteruitgang. In ontwikkelingslanden, die diep in de schulden zaten, werd
milieuproblematiek beschouwd als een luxeprobleem van de westerse wereld, waar de
ontwikkelingslanden nog niet aan toe waren. In het midden van de jaren 80 is de milieuproblematiek
opnieuw naar voren gekomen. Het was ook duidelijk geworden dat de problemen zich niet tot de
industrieelkapitalistische wereld beperkte, maar overal ter wereld voorkomen. In 1987 verscheen het
rapport ‘Our common future’, opgesteld door o.a. de Noorse premier Brundtland. Het rapport
analyseerde de oorzaken van de milieuproblematiek, zoals o.a. bevolkingsgroei en industriële groei.
En het rapport bood ook een alternatief, namelijk duurzame ontwikkeling (sustainable development),
dat omschreven werd als een vorm van economische ontwikkeling die tegemoet komt aan de
behoeften van het heden, zonder het vermogen aan te tasten van toekomstige generaties om in hun
behoeften te voorzien.
Er zijn 2 typen hulpbronnen:
-Vernieuwbare hulpbronnen (renewable resources) die in principe op een duurzame manier beheerd
kunnen worden, zonder ze uit te putten.
-Niet-vernieuwbare hulpbronnen (non-renewable resources) die in het gebruik uitgeput worden.

12.2 Gemeenschappelijke Hulpbronnen (Common Pool Resources):


gemeenschappelijke hulpbronnen hebben de fysische eigenschap dat de verminderbaar zijn in
gebruik. Men kan er in principe van worden uitgesloten, maar alleen door bepaalde
organisatievormen. Elinor Ostrom maakt bij dit type hulpbronnen onderscheid tussen ‘het systeem
van de hulpbron”, dat bestaat uit een samenhangend stelsel, en de daaruit voortkomende
“gerbuikseenheden”, die de individuele gebruikers zich kunnen toeeigenen. CPR’s hebben een syteem
dat ondeelbaar is (joint supply system), er is een bepaalde samenhang in de hulpbron die niet
verboken kan worden, anders strot de hulpbron in: VB. er is een bepaald aantal vissen nodig om te
kunnen reproduceren. Overbenutting van de gebruikseenheden kan dus leiden tot aantasting van het
syteem van de hulpbron. Er zijn ook hulpbronnen die wel verdeelbaar zijn, zoals land, maar dat is in
de lopp der tijd allemaal in priveiegendom terecht gekomen, met een stelsel van maatschappelijke
instituties om dat te regelen. Als CPR’s open gebruikt kunnen worden is de kans op uitputting groot
dus zijn goede beheersvromen nodig, voor duurzaam beheer en dit moet een collectieve actie van
mensen zijn.

12.3 Collectieve goederen en sociale dilemma’s


De totstandkoming van collectieve goederen is niet vanzelfsprekend, samenwerking komt niet
spontaan tot stand en kan alleen worden verkregen door dwang van bovenaf of gebruik van selectieve
prikkels. Spelmodellen als het dilemma van de gevangen bieden een eenvoudige weergaven van dit
soort problemen. Deze spelmodellen laten zien dat onderlinge wedijver tussen actoren onvermijdelijk
leidt tot uitputting van de hulpbron. Ostrom vindt dit een te pessimistische boodschap; modellen zijn
geen beschrijvingen van de werkelijkheid. Als men de regels van het spelmodel verandert krijgt men
ook een andere uitkomst. Je mag hier du geen beleid op baseren. Ostrom stelt een alternatieve
uitkomst voor van het model. Dit doet zich voor wanneer een individu ziet dat een aantal anderen zich
wel willen inzetten voor het geheel en daarom ook besluit mee te doen aan de collectieve actie zodat
samenwerking ontstaat en zo ontstaan er op het aggregatieniveau duurzaam beheer ontstaat. De
collectieve actie en het duurzaam beheer zij dat de collectieve goederen. Op veel plaatsen van de
wereld is er al duurzaam beheer vaak met een communaal karakter. Men accepteert de regels, die er
meestal op zijn gericht free rider gedrag tegen te gaan. Het dilemma vn CPR’s:
1) Een CPR is een hulpbron die een ondeelbaar systeem vromt en dat gebruikseenheden voortbrengt.
2) Mensen wedijveren om zich die gebruikseenheden toe te eigenen.
3) Door het wedijveren dreigt het gevaar van overbenutting, wat kan leiden tot de vernietiging van
het systeem.
4) Het is mogelijk dat gebruikers arrangementen vinden die het gebruik van de hulpbron aan regels
binden, zodat de hulpbron in stand blijft.

12.4 Eigendoms en beheersvormen van CPR’s:


Men onderscheidt drie types van eigendomsregiems en een vierde mogelijkheid waarbij er geen
eiegndom is en de hulpbron dus voor allen toegankelijk is:
1. Open toegankelijke hulpbronnen: er is geen sprake van eigendomsrechten. Me vindt dit vaak
in dunbevolkte of onbewoonde gebieden waar geen staatsinstelling is dus geen mogelijkheid
tot registratie van eigendom. Er is sprake van een institutioneel vacuüm: bij open
toegankelijke hulpbronnen ontstaat vaak een onbeheerste wedren tot exploitatie, leidend tot
uitputting van de hulpbron. (Vb. houtkap in tropisch regenwoud).
2. Communaal bezit: oude vorm van beheer in een lokale gemeenschap. Deze vorm van beheer
is vaak stabiel en duurzaam gedurende lange tijd, soms zelfs eeuwen.
3. Staatsbezit: De staat claimt in principe alle grond en hulpbronnen binnen de nationale
grenzen, voor zover niet in privé eigendom, als staatsbezit. Sinds de jaren 70 hebben alle
industrielanden een omvangrijk apparaat voor het controleren en reguleren van het milieu in
het leven geroepen. Hier doet zich echter wel het ‘Principal-agent-client’ probleem voor.
4. Privé eigendom: worden geacht een positieve invloed uit te oefenen op het beheer van
hulpbronnen. Wanneer de hulpbron open is of aan een ander toebehoort, dan heeft het
individu geen reden er voorzichtig mee om te gaan. Bij privé bezit wordt er dus wel goed mee
om gegaan.
Privé-eigendomrechten vormen een complex van instituties (registratie, rechtspraak). Dit complex op
zich vorm een collectief goed, dat wordt beheerd door de staat, maar waarvan de verschillende
instituties zijn geworteld in de maatschappij. De vraag is nu op welke wijze CPR’s het beste beheerd
kunnen worden. Eigenlijk heeft elke hulpbron of type hulpbron een verschillende manier van beheer
nodig, dus erg complex.

12.5 Beheer van watervoorraden:


Zoetwater is een CPR: de bron is een ondeelbaar systeem, het gebruik is verminderbaar en het is
moeilijk anderen ervan uit te sluiten. Water is geen homogene commodity het wordt gebruikt als
drager voor warmte (koelwater), vuil (spoelwater), transport. De verschillende doeleinden stellen ook
eisen aan het water; zuiverheid voor drinkwater, irrigatiewater mag geen chemische stoffen bevatten
enz. Water heeft bepaalde fysieke kenmerken: 1) het is een niet-stationaire hulpbron, het stroomt; 2)
water volgt de gravitatiewet en stroomt daarom een bepaalde kant op, er is daardoor
belangentegenstelling tussen mensen stroomopwaarts en stroomafwaarts: 3) water kan opgeslagen
worden in stuwmeren en waterpoelen.
Rivieren:
Het oudste beheersprobleem bij rivieren is de onregelmatige watervoorziening: in droge periode
weinig water en in regenperiode te veel. Nu is daar ook vervuiling bij gekomen. De
belangentegenstelling tussen mensen stroomopwaarts en stroomafwaarts geld zeker bij rivieren omdat
als men stroomopwaarts overtollige regenwater in de rivier loost, ze beneden te veel water krijgen.
Ook als men opwaarts vuil loost in de rivier zitten mensen stroomafwaarts met de vervuiling: er is
sprake van cumulatieve vervuiling. Dit is ook het geval bij de Schelde en de Maas in Nederland. Deze
rivieren worden in België gebruikt om huishoudelijk en industrieel vuil in te lozen, en deze vervuiling
is funest voor de ecologie in de stroomgebieden in NL. Ook haalt men er drinkwater uit en dus zijn de
zuiveringskosten erg hoog. Omdat de problemen boen het lokale uitstijgen, zijn centrale overheden
zich ermee gaan bemoeien, als rivieren in verschillende landen lopen worden zaken als rivierbeheer
onderdeel van relaties tussen staten. Rivieren worden vrijwel overal centraal beheerd, maar
grondwater niet.
Oude en moderne irrigatiegemeenschappen:
Men kan twee soorten irrigatiegemeenschappen onderscheiden: 1) Oude irrigatiestelsel van beperkte
omvang, opgezet en beheerd door de betrokken boeren, 2) moderne grootschalige irrigatiestelsels, met
grote infrastructuur, met centraal overheidsbeheer, waarbij boeren uitvoeders en gebruikers zijn op het
laagste organisatieniveau. Ostrom onderzocht de oude irrigatiestelsels en zag dat er elk jaar veel tijd
wordt gestoken in onderhoud en de gebruikers zich aan regels moesten houden. De systemen
functioneren lang omdat de ontwerpprincipes goed waren:
1) Er zijn duidelijke grenzen aan het systeem en de gemeenschap van leden is gesloten.
2) Voor leden zijn kosten en voordelen met elkaar in evenwicht.
3) Er bestaat een systeem van regels en controle om free-rider gedrag tegen te gaan.
4) Er bestaat een gegradueerd systeem van sancties voor overtreders van regels.
5) Er zijn mechanismen voor het oplossen van conflicten
6) Er is een minimale erkenning door hogere, nationale instanties van het recht op organisatie.
Ostrom stelt de volgende hypothesen op: traditionele irrigatiegemeenschappen hebben hun succes te
danken aan toepassing van de regels in de lokale gemeenschap en de zichtbaarheid van activiteiten op
het veld bevordert de controle op toepassing van de regels en draagt daarmee bij aan het succes van
het systeem.
Er is een asymmetrie in deze irrigatiesystemen want de mensen die dicht bij het inlaatpunt,
headenders, van het water zitten hebben veel water, dat stroomt dan over de akkers naar andere velden
achteraan, maar die mensen, tailenders, moeten maar zien wat ze nog krijgen. Hier zien we een
scherpe belangentegenstelling die in moderne irrigatiesystemen soms leidt tot conflicten en niet-
samenwerking. Dit is niet het geval bij kleinschalige irrigatiestelsel omdat de headenders de hulp van
tailenders nodig hebben bij onderhoud van het systeem, omdat anders het hele systeem in elkaar stort.
Conflicten worden opgelost met overleg. In moderne irrigatiesystemen met top-down management,
voelt men zich niet verantwoordelijk voor het geheel en dus veel vaker freerider gedrag en grote
conflicten. Deze moderne stelstel zijn aangelegd in de koloniale periode en na de onafhankelijkheid.
Daar wordt waterbeheer gezien als een taak van de overheid omdat de overheid de enige is die dure
projecten als kanalisering en stuwdammen kan uitvoeren Ook sterke centralisatie van besluitvorming
en beheer, ook op irrigatie. Boeren voelden zich hier weinig bij betrokken: ze komen betalingen niet
na, onderhouden het stelsel niet. Dus groter verschillen tussen oude en nieuwe stelsels: bij oude
stelsels regels, beloningen, rechten en plichten en zeggenschap voor betrokkenen. Bij nieuwe stelsels
alleen plichten, weinig rechten, ondergeschikt aan centraal beheer, daardoor weinig samenwerking.
Grondwater:
In veel delen van de wereld is grondwater een waardevolle hulpbron geworden waar men steeds meer
gebruik van maakt, in landbouw en ook steden. Door sterke goedkope pompen kan men diepe putten
slaan waar men maar wil. Grondwater is een CPR; ondeelbaar systeem, de gebruikseenheden zijn
verminderbaar en uitsluiting is moeilijk Het wordt aangevuld door oppervlaktewater en regenval,
maar waar dat gering is weinig aanvulling. Het ligt ook aan geologie of het water makkelijk
doorstroomt naar het grondwater beneden. Lang heeft gebruik geen problemen opgeleverd omdat men
minder gebruikte dan aangevuld werd. Door meer gebruik daalt het grondwaterpeil. Hierdoor kan de
grond verzouten, oppervlakteputten vallen droog, zeewater trekt het land in en maakt het grondwater
zout (zeewaterintrusie). Grondwater is lang nauwelijks object van overheidsingrijpen geweest, nu
water schaars wordt wel. Grondwater pompen zijn klein, makkelijk te plaatsen en te verbergen dus
controle moeilijk.
In westerse landen is grondwater in de wet geregeld door Romeins of Engels recht dat de
eigenaar van land het absolute recht geeft op het water eronder. Hierbij houdt men geen rekening met
het geheel en is dus niet erg efficiënt voor het milieu. In islamitische landen in grondwater een
communale kwestie, maar diegene die investeert in waterwinning wordt gezien als de eigenaar,
waardoor men recht heeft op al te water uit de put. Shah deed onderzoek naar watergebruik in India.
Daar door de vele pompen op het platteland voor irrigatie, daling van grondwaterpeil en
zeewaterintrusie. Overheidscontrole is bijna onmogelijk. Grondwatergebruik is niet gekoppeld aan
land want water stroomt naar waar men het hardste pompt dus diegene met sterkste pomp krijgt het
meeste water, ongeacht grootte van het land. Er komt dus concurrentie tussen individuen (pomp race),
maar ook tussen groepen omdat als men in een dorp regelingen treft voor beperkt gebruik, ze nog
steeds competitie hebben met andere dorpen. Shah is pessimistisch over mogelijkheden van duurzaam
beheer op gemeenschapsniveau. Prijsverhoging van energie om pompen aan te drijven zal niet helpen
omdat een een gebied met waterschaarste water toch kostbaarder is dan de kosten voor energie. Hij
trekt de volgende conclusies:
1) Privé-eigendomsrechten op land en water geven een efficiënte toegang tot grondwaterbronnen.
2) Er is wel een pumping race aan de gang die niet gestopt kan worden door de markt.
3) Gemeenschapsbeheer werkt niet ten aanzien van grondwater.
4) Shah pleit voor oprichting van toezichthoudende instantie die watergebruik regelt.
In Californie is de pumping race inderdaad gestopt door instanties en controle.
Drinkwatervoorziening:
Drinkwatervoorziening is een grootschalige organisatie die lang in handen is geweest van de
overheid, omdat men vond dat dit een zaak van algemeen belang was, omdat epidemische ziekten
zich verspreiden door slecht water. Hiervoor grote infrastructuur nodig: zuiveringsinstallaties
pijpleidingen en aansluitingen in huizen. De producteigenschappen bepalen de randvoorwaarden:
omdat er in water snel ziektekiemen ontstaan moet het 24 uur na zuivering bij de klant zijn. De
transportkosten, ook door pijpleidingen zijn hoog (70% van de rekening). Voor dit alles veel expertise
nodig dus grootschalige opzet het voordeligste, vaak in handen van 1 Drinkwaterleidingbedrijf, omdat
parallelle leidingen onzinnig zijn. Hierdoor een monopoliepositie waardoor men eenzijdige prijzen
kan vaststellen. Daarom strijd over de macht binnen het waterzuiveringsbedrijf tussen overheid, klant,
private en publieke sector, en tussen verschillende professies (economen, ingenieurs). Beheersregimes
wijzingen: a) door aanpassing aan demografische (urbanisatie bevolkingsgroei) of technische
veranderingen b) door aanpassing aan veranderende machtsverhoudingen. Men kan tegen aanzien van
machtsverhoudingen het volgende constateren:
1) Gebruikers hebben nauwelijks invloed gehad op wie het drinkwater levert en hoe dat gebeurt
omdat het bedrijf een monopolist is.
2) Partijen binnen de overheid en het particulieren bedrijfsleven heeft altijd al gevochten over de
vraag wie het recht heeft mensen voor drinkwater te laten betalen.
3) Machtswisselingen worden aan de mensen verkocht door ze in leuzen in te pakken; vergroting
van de efficiency enz.
4) Machtswisseling wordt doorgevoerd met belofte dat de prijzen naar beneden gaan, maar meestal
gaan de prijzen dan juist omhoog.
5) Gebruikers hebben zich nooit doeltreffend georganiseerd om meer zeggenschap te krijgen of
invloed uit te oefenen op de uitkomst van het gevecht.
Waarom organiseren consumenten zich niet? Engel: wanneer van een huishouden et inkomen stijgt,
nemen de uitgaven aan voedsel en water procentueel een kleinere plaats in. Door de kleine plaats
maken mensen zich hier niet druk om.

12.6 Visbestanden en overbevissing:


Overal in de wereld overbevissing doordat visserijbeheer verschillende doelen tegelijkertijd nastreeft:
1) handhaving van de hulpbron: zorgen dat het visbestand niet zo klein wordt dat reproductie niet
meer mogelijk is. 2) economische benutting: vergroting van de opbrengsten door meer vissen of
betere technieken (doel van vissers) 3) sociaal-economische doeleinden als werkgelegenheid voor
vissers en inkomsten (doel van de overheid). Biologen gaan uit van een “voorraad en aanvulling
model” = elke vissoort heeft normale populatieomvang die reproduceert, hoe groter de voorraad
vissen hoe groter de aanvulling. Bij intensief vissen neemt de voorraad af en kan de populatie ten
onder gaan. (figuur 12.1). Biologen adviseren daarom vangstbeperking.
Alternatief model: chaotische fluctuerende vispopulaties:
Vissers hebben kritiek op de biologen en zien de omvang van visbestanden als onvoorspelbaar en
chaotisch fluctuerend. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit inderdaad het geval is omdat de omvang
afhankelijk is van kuitschieten, mortaliteit onder jonge vissen, roofdieren, temperatuur en voedsel in
het water, het feit dat grote vissoorten kleine opeten.
Typen visserij:
Men kan twee typen visserlij onderscheiden op technologie: 1) ambachtelijke visserij: kleine,
schepen, oudere technologie, verschaft werk aan grote aantallen vissers over de wereld. 2)
kapitaalintensieve visserij: grote schepen, uitgestuurd door industriële visbedrijven, grote vangsten,
veel voor diervoeder. Het is opmerkelijk dat er in de visserij weinig instituties voorkomen voor
duurzaam beheer en conserveren van visbestanden. Vissers zijn blijkbaar weinig bereid instituties te
creëren voor het oplossen van het probleem van collectief handelen. Wat zijn de voorwaarden voor
het totstandkomen van instituties? Wilsom: 1) mensen moeten herhaaldelijk waarnemen dat
individueel handelen collectieve schade veroorzaakt. 2) er moet een informatienetwerk zijn door bijv.
handel dat de basis vormt voor regeld (groepsvorming). 3) in dit informatienetwerk moet een
collectief mechanisme bestaan voor het afdwingen van regels.
Communaal beheer van visgronden:
Een voorbeeld waarin wel communaal beheer is en conserverende instituties is de kreftenvisserij in
Maine VS. Vissers hebben afspraken gemaakt voor duurzaam beheer, die effect blijken te hebben. Er
zij twee vormen van regulering: Door de overhied, die regels heeft m.b.t. de minimum afmetingen van
gevangen kreeften, een verbod op meenemen van kreeften met eieren, en vergunningen. Ook regels
door vissers; elke groep vissers heeft zijn eigen territorium waar anderen niet mogen vissen en
bitenstaanders worden geweerd. Op open zee vervagen de grenzen tussen territoria omdat hier geen
grenzen te trekken vallen. Men is meer bereid overheid regels over te nemen. Een aantal factoren
maakt dat in de kreeftenvisserij lokale arrangementen betrekkelijk succesvol zijn: 1) kreeften vormen
een stationaire hulpbron die zich nauwelijks verplaatst. 2) Vissers komen uit een kleine gemeenschap
waar de sociale controle groot is. 3) er bestaan afspraken binnen en tussen gemeenschapen. 4) de
kreeftenvisserij is zeer zichtbaar door gebruik van vallen en boeien en makkelijk sancties voor
indringers van dan kabels doorsnijden. 5) nadeel van overbevissing is direct voelbaar in eigen
territoria en dan verdient men minder.
Controleprobleem en perverse prikkels in de openzeevisserij:
Bij openzeevisserij is duurzaam beheer moeilijk van overheidsingrijpen en zelforganisatie is lastig en
komt nauwelijks tot stand dus overbevissing. Verschillende overheidsbeperkingen hebben geleid tot
perverse prikkels: 1) beperking van het aantal visserschepen door streng vergunningenstelsel leidde
ertoe dat sommigen ermee ophielden, maar anderen gingen op grotere boten varen die nog meer
konden vissen en dus wordt er in het totaal meer gevist. 2) het toekennen van quota’s: vangsten
werden aan land geteld en de vangst stopgezet bij bereiking van quota. Hierdoor wilde vissers elkaar
overtroeven door zo snel mogelijk te vangen en dus veel investering in apparatuur. Ook competitie
tussen landen dus veel kapitaal verspillen en toch nog overbevissing. 3) landenquota, preciezere vorm
van regulering, nam concurrentie tussen landen weg, maar nog steeds competitie tussen schepen met
hetzelfde effect als hiervoor. 4) Economen pleiten al tijden voor individuele verhandelbaren
vangstquota. De overheid stelt dat een totaal quota vast en verkoopt vergunningen tot dat maximum
is bereikt. Door dit systeem wordt dus een markt geschapen voor overheidsinterventie.
Bij individuele vangstquota echte ook perverse prikkels: 1) het is voor overheden nauwelijks
mogelijk het gedrag van vissers op zee te controleren Men kan bijvoorbeeld meer vis vangen en die
illegaal aan land brengen waar geen inspectie is. 2) ook een techniek voor meer opbrengst is het
opwaarderen van de vangst (highgrading). Men vult het quotum met de beste kwaliteit vis door veel te
vangen en de slechte vis weer dood overboord te gooien. Dit is ook niet te controleren.
Alternatieve beheersystemens:
In traditionele visserijen geen overbevissing want territoriale gebruiksrechten (territorial use rights in
Fisheries = Turf’s). TURF’s geven vissers het recht te vissen op een bepaald gebied voor een
bepaalde tijd sosm vergezeld van bepaling van gebruik van technologie. TURF’s worden verkregen
op veilingen, loting, toewijzing enz.
Pleidooi voor paramedisch visserijbeheer:
Omdat fluctuaties in populaties onvoorspelbaar zijn werkt het niet goed om getalsmatige quota’s in te
stellen en het berekenen van het effect van vangstbeperking is ook erg moeilijk. Dus moet men de
menselijke factoren die van invloed zijn op de fluctuerende populatie beïnvloeden, parameters
beïnvloeden zoals aanwijzing van vangstgebieden, vangsttechnieken, verbod op vissen gedurende
bepaalde perioden, broedgronden ontzien enz.
Conclusies:
1) In de visserij zijn er min of meer stationaire vissoorten het meest geschikt voor communaal
beheer door het toewijzen van visgebieden.
2) De moderne kapitaalintensieve visserij leidt tot overbevissing van bepaalde zeeën.
3) In openzeevisserij bestaan weinig of geen instituties voor duurzaam beheer.
4) Economen en zeebiologen zijn op grand van voorraad en aanvulling een voorstander van
vangstbeperking. Een liberale variant ervan in individueel verhandelbaren vangstquota. Dit
systeem is echter slecht te controleren en kan perverse prikkels met zich meebrengen.

12.7 Broeikaseffect en aantasting van de ozonlaag: waarom wordt het eerste probleem niet
aangepakt en het tweede wel?
Als iets de hele mensheid zal treffen (meteoriet of virus) zal iedereen zich willen inzetten om het
probleem op te lossen. Er zijn alleen landen die eerder getroffen zullen worden dan anderen. Diegene
die later pas aan de beurt zijn zullen een afwachtende houding aannemen in de hoop dat de eerste
landen de nodige maatregelen treffen. Hier hebben we dus een probleem van collectief handelen.
Broeikasteffect:
Met de term broeikaseffect wordt bedoeld het opwarmen van de aarde als gevolg van het feit dat door
menselijke activiteiten grote hoeveelheden CO2 (kooldioxyde) in de atmosfeer terechtkomen,
waardoor inkomend zonlicht wel wordt doorgelaten, maar de warmtestraling het aardse ecosysteem
niet meer kan verlaten. Het aardoppervlak wordt daardoor warmer, wat kan leiden tot
klimaatverandering op aarde. Een groot gevaar is het afsmelten van de poolkappen waardoor de
zeespiegel zal stijgen en laaggelegen gebieden onder zullen lopen, er meer stormen en regenval zullen
zijn. De voornaamste bronnen die de schadelijkste gassen (waaronder CO2, methaan en
stikstofverbindingen) uitstoten zijn: voor 50% het gebruik van fossiele brandstoffen, 20% de
chemische industrie, 15% het afbranden van het tropisch regenwoud en 15% de landbouw en veeteelt.
Er zijn groepen wetenschappers die overtuigd zijn van het bestaan van het broeikaseffect. Dit zijn o.a.
de leden van het: Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) opgericht door de VN in 1988.
Dit is een forum waar men alle theorieen en voorspellingen op bespreekt. Laters is de groep als
pressiegroep gaan fungeren, doordat men ervan overtuigd was geraakt dat het effect echt bestaat. Zij
willen dat landen maatregelen treffen om de CO2 uitstoten terug te dringen.
Maar er zijn ook groepen wetenschappers die niet overtuigd zijn van het broeikaseffect,
omdat er tot dusverre geen duidelijke samenhang is aangetoond tussen de toegenomen CO2
concentratie in de atmosfeer en de opwarming van de aarde. Daarbij vinden zij terugdringen van de
CO2 uitstoting niet nodig, omdat een eventuele opwarming van de aarde niet nadelig hoeft te zijn. Het
beleid om het effect te verminderen moet gericht zijn op vermindering van uitstoot door CO2 door
vermindering van verbranding van fossiele brandstoffen en hout. Dit kan gedaan worden door extra
belasting heffing, maar hier worden kanttekeningen bij geplaatst omdat het misschien een negatieve
invloed op de economie heeft en de overheid veel geld zou kosten. In 1997 is het kyoto verdrag
opgesteld dat veel landen hebben ondertekend, behalve de VS, Australie, India en China. De landen
die wel meedoen moeten in 2012 5,2 % minder uitstoot hebben.
De verontrusting over het broeikaseffect wordt niet vertaald in krachtige actie. Het probleem
van het collectief handelen ligt in dit geval als volgt: De voorstanders van krachtige maatregelen
(Japan, EU) zijn talrijk, maar zeer slecht georganiseerd. De tegenstanders (VS en olieproducerende
landen) zijn geringer in aantal, maar zeer machtig en invloedrijk.
Aantasting van de ozonlaag:
In de stratosfeer (de dampkring van ongeveer 10km tot 50 km hoogte) bevindt zich een ijle
concentratie van ozon. Deze ozonlaag vormt een natuurlijk schild tegen het invallende ultraviolette
licht van de zon. Ultraviolet licht beschadigt levende weefsels, kan huidkanker veroorzaken en
blindheid teweegbrengen. Sinds begin jaren 80 is gebleken dat de ozonlaag op bepaalde plaatsen
dunner wordt, het zogenaamde ‘gat in de ozonlaag’. Dat komt door CFK’s
(Chloorfluorkoolwaterstoffen), fluoratomen en zwavelverbindingen die omhoog zweven in de
dampkring tot in de stratosfeer.. CFK’s werden op grote schaal worden aangemaakt door de
chemische industrie. Deze gassen waren reukloos, niet giftig en gingen geen reacties aan met andere
stoffen dus erg geschikt als koelstoffen en drijfgassen. In de jaren 70 vonden wetenschappers dat de
CFK’s in de atmosfeer uiteenvielen en chloorgassen vormden die de ozonlaag aantasten. In de VS
werden drijfgassen daarop verboden, maar in andere landen nog niet. In 1985 weer opschuddingwant
een gat in de ozonlaag gevonden boven Antarctica en verdunning boven Noordelijk halfrond.
Daardoor in 1987 in Montreal een akkoord getekend door 46 industrielanden, dat voorzag in de
stapsgewijze afbouw van het gebruik van CFK’s. Het is opmerkelijk dat chemische industrie akkoord
ging met internationale regulering en beperking en uiteindelijk het verdwijnen van CFK’s. De
verklaring is dat deze bedrijven al substituut gassen hebben gevonden die ook bruikbaar zijn, maar
deze zijn duurder en dus konden ze ze niet eerder gebruiken, omdat hun concurrentiepositie dan zou
verslechteren.
Overheidsregulering en maatschappelijke groeperingen:
Bij overheidsregulering gaat het om de relatie tussen de verschillende partijen: 1) de overheid als
regulerende instantie 2) de industrietak of gebruikersgroep die beperkende bepalingen krijgt opgelegd
3) andere groepen in de maatschappij die wel of geen belang hebben bij de opgelegde maatregelen.
De vraag is dan in hoerverre de overheidsmaatregel gesteun of tegengewerkt wordt door de
belanghebbende partijen. Een veel voorkomende vorm van regulering is die waarbij de overheid
maatregelen oplegt aan een tak van industrie. Soms willen bedrijven dat zelfs graag, want deze
bedrijven gebruiken dan het overheidsingrijpen om de toetreding van nieuwe bedrijven tot de
industrie te verbieden of concurrenten buiten de deur te houden en daarmee hun eigen
concurrentiepositie te verbeteren.
Er kunnen zich dus 2 mogelijkheden voordoen bij regulering:
-Bedrijven of individuen ondervinden voordeel van regulering en juichen het overheidsingrijpen toe
(zie hierboven) (dit geval is door Stigler beschreven)
-Bedrijven of individuen ondervinden nadeel van regulering en verzetten zich ertegen.
Mancur Olson maakt in ‘Logic of collective action’ onderscheid tussen:
-Kleine collectiteiten, waarvan de leden makkelijker tot samenwerking en tot collectief handelen
kunnen komen.
-Grote collectiviteiten, waarvan de leden niet makkelijk tot samenwerking kunnen komen, zodat
collectief handelen niet plaatsvindt.

Er zijn 2 situaties:
-De Olsoniaanse: Een groot aantal bedrijven heeft voordeel van regulering en een klein aantal
bedrijven heeft nadeel van regulering. De kleine groep die nadeel ondervindt kan zich makkelijk
organiseren en een pressiegroep oprichten tegen de regulering. De grote groep die wel voordeel
ondervindt van regulering kan dat niet en staat dus vrij machteloos. Het broeikaseffect is een
voorbeeld van een Olsoniaanse situatie: een groot aantal landen is voor overheidsingrijpen om de
CO2 uitstoot te beperken, maar er is een krachtige lobby tegen, bestaande uit een klein aantal
invloedrijke landen (Vb olieproducerende landen)
-De Stigleriaanse: Een klein aantal bedrijven heeft voordeel van regulering en een groot aantal
bedrijven heeft nadeel van regulering. In dit geval is wederom de kleine groep het krachtigst in
pressie en lobby. In dit geval zal regulering dus wel snel voorkomen, ondanks dat vele daardoor
nadeel ondervinden.
Economische actoren kunnen baat hebben bij ingrijpen door de staa, de enige instantie die
legitiem iets af kan dwingen en macht uit kan oefenen. Industriële bedrijven kunnen voordeel hebben
op vier typen overheidsingrijpen:
1) De staat kan subsidie geven aan een bedrijf omdat hij het van groot belang vind voor de
samenleving (vliegtuigindustrie).
2) De staat kan controle uitoefenen op toetreding van nieuwe ondernemers tot de bedrijfstak door
strenge eisen te stellen aan vergunningen en bekwaamheid, waardoor bedrijven worden
beschermd tegen concurrentie.
3) De staat kan eisen stellen aan de kwaliteit van productie of het productieproces door bijv.
milieumaatregelen en bevordering van vervaardiging van substituten.
4) De staat kan miminum prijzen afspreken om bedrijfstakken te beschermen.
De ozonlaagproblematiek is hiervan een voorbeeld. Het bleek mogelijk de productie van CFK’s terug
te dringen, omdat de chemieconcerns bereid waren mee te werken. Zij hadden hier voordeel aan, want
de substituut producten die zij achter de hand hadden, waren duurder dan de CFK’s, zodat zij graag
zagen dat de staat de CFK’s zou verbieden en zij met de nieuwe producten de markt op konden.

12.8 Risico inschatting:


De bezorgdheid over het milieu in de jaren 80 leidde tot veel protest. Door de milieuproblematiek
hadden overheden behoefte aan een nauwkeurigere inschatting van de aard van de bedreigingen en de
kans op rampen. Experts werden in het leven geroepen om risico beoordelingen te maken zodat een
rationeler risico beleid of managment gevoerd kon worden. Er is een verschil tussen risico en
onzekerheid: bij een risico weet de persoon die de actie onderneemt wat de kans is van slagen en dus
van niet-slagen. Bij onzekerheid is deze kans niet bekend. Het berekenen van risico’s wordt al eeuwen
toegepas in het verzekeringswezen. Wat nieuw was in de jaren 70 is dat het publiek zich ervan bewust
werd dat er gevaren waren die meer dan een indiviueel karakter hadden. De gevaren vloeiden voort
uit maatschppeijke keuzes voor een bepaald nieuw type grootschalige industrie, waardoor er
milieuvervuiling, explosies, gifgassen enz. konden komen.
Sinds de jaren 60 maken overheden en vertegenwoordigers van grote bedrijven analyse om de
risico’s van een neiuwe technologie in te schatten om zo te kijken of dit risico aanvaardbaar was. Op
basis hiervan konden beleidmakers hun keuze maken en overgaan op risico management om zo de
risico’s binnen bepaalde grenzen te houden. In deze analyses wordt het risico berekent via een
standaardformule: Kans op een ongeval * het gevolg (dwz het aantal slachtoffers) = risico.
Beleidsmakers staan dan voor de vraag hoeveel risico acceptabel is in sociaal, politiek, economisch en
ethisch opzicht. In de jaren 70 en 80 ging de discussie vooral over de tegenstelling tussen de risico
inschattingen van experts en die van groepen onder het brede publiek over het gebruik van nieuwe
technologieën zoals bijvoorbeeld kerncentrales. Experts schatten de risico’s telkens weer lager in dan
het grote publiek. De experts zeiden dan dat het lekenpubliek hier geen goede inschatting van kon
maken. Dit wordt ondersteund door psychologisch onderzoek. Daaruit blijkt namelijk het volgende:
-Mensen accepteren vrijwillige risico’s eerder dan onvrijwillige en opgelegde risico’s. Men
accepteerd de risico’s van roken, maar van kerncentrale niet.
-Men overschat de mogelijkheid zelf risico’s onder controle te houden en men accepteert
controleerbaar geachte(!) risico’s eerder dan oncontroleerbare: Men onderschat het risico van
autorijden maar overschat het risico van vliegen.
-Men schat de risico’s van nieuwe technologieen hoger in dan die van oude.
De hierboven genoemde standaardformule kan op verschillende manieren dezelfde uitkomst
geven, bijvoorbeeld:
-zeer weinig kans op een ongeluk, maar dan wel meteen 10.000 slachtoffers als het gebeurt.
-zeer veel kans op een ongeluk, maar dan elke keer maar 1 slachtoffer, maar uiteindelijk kom je dan
ook aan de 10.000 slachtoffers (uiteraard in dezelfde hoeveelheid tijd) De uitkomst is dus hetzelfde,
maar toch zijn mensen banger voor de eerste situatie. Dit is meteen de verklaring waarom mensen
zeer bevreesd zijn voor ongelukken in de technische en chemische industrie, waar soms grote
ongelukken gebeuren maar weinig aandacht voor vele verkeersdoden.
De laatste jaren zijn wetenschappers tot de conclusie gekomen dat de studie van risico perceptie niet
voldoende is. Ingenieurs waren van mening dat grote projecten als kerncentrales objectief veilig
waren en dat het publiek omwetend en irrationeel was. Het publiek bleek echter goed geïnformeerd te
zijn over de projecten en men handelde dus eigelijk heel rationeel. Freudenburg stelt dat we leven in
een wereld waarin mensen dingen proberen te beheersen door berekening => het proces van
rationalisering, in wetenschap en in arbeidsverdeling. Door deze berekening hebben mensen de
verwachting dat andere personen, organisaties en instituties hun taken goed zullen vervullen. De
vraag is of mensen deze verwachting terecht koesteren, want door de toenemende arbeidsdeling is
men ook steeds meer afhankelijk van elkaar is. Het maakt wel een hoog welvaartsniveau mogelijk,
maar maakt de samenleving ook kwetsbaarder voor gevallen waarin taken niet goed zijn uitgevoerd
waardoor een ongeluk ontstaat en daardoor een ramp. Ook door de samenwerking tussen mens en
technologie ontstaan problemen omdat men soms in geval van ramp dan niet meer weet wat men moet
doen. In onze complexe maatschappij ontstaat onder burgers en sterk wantrouwen jegens moderne
technologisch projecten en grote organisaties. Dit wantrouwen in de laatste decennia alleen maar
gegroeid.

Hoofdstuk 13 is een samenvattend hoofdstuk dus dat heb ik niet meer samengevat.

Vous aimerez peut-être aussi