Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
3.5 Bevolkingspiramides:
Zie fig. 3.3. piramides horen een brede basis te hebben toelopend naar een smalle top, zoals in
Nigeria. Hierdoor zullen echter problemen ontstaan want de basis wordt steeds breder waardoor er
steeds meer mensen bijkomen die ook weer kinderen produceren dus nog meer mensen enz. In
Nederland is er een smalle basis die steeds smaller zal worden, want minder mensen zorgen voor
minder kinderen. Hierdoor krijgt men vergrijzing.
Hoofdstuk 5: Verzorgingsstaten:
Hoofdstuk 7 Criminaliteit
7.1 Inleiding:
Onder misdaad en criminaliteit verstaan we daden die overtredingen inhouden van algemeen geldende
normen in de samenleving en van bepalingen in het wetboek van strafrecht. Doordat in deze definitie
verschillende vormen van criminaliteit vallen is het nog maar de vraag of hier algemene verklaringen
voor te vinden zijn. Volgens Fukuyama (in: The Great Disruption) hangen er 3 maatschappelijke
problemen met elkaar samen: 1) Toename van criminaliteit 2) teloorgang van het gezin 3) afnemend
vertrouwen in instituties en de medemens. Hij spreekt hierbij over een ‘grote ontwrichting’ in
industriële landen. Het toenemen van criminaliteit loopt gelijk op met urbanisatie,
bevolkingsverdichting, groei van consumptiemogelijkheden en toenemende welvaart wat weer
veroorzaakt is door technologische en economische vooruitgang. Statistische gegevens lijken dit te
bevestigen. Dit is een verklaring tussen macrovariabelen, maar omdat we gebruiken liever het macro-
micro-macro schema.
Men kan zich afvragen of criminaliteit een maatschappelijk probleem is. Het is pas een
maatschappelijk probleem als een groot aantal mensen vindt dat er normen overtreden worden door
misdaad. Soms worden bepaalde overtredingen niet als normoverschrijdend ervaren maar zijn ze om
hun symbolische functie toch opgenomen in het strafrecht. Toch is men het erover eens dat
wijdverbreide misdaad een collectief slechte toestand is en veiligheid van burgers is een collectief
goede toestand. Vrijwel in elke samenleving is een zeker overeenstemming over wat beslist niet mag
(doodslag en diefstal). Toch is er niet altijd overeenstemming over wat burgers afkeurenswaardig
gedrag vinden en wat in het wetboek van strafrecht staat. Dit leidt soms tot een situatie waarbij het
strafrecht aangepast moet worden. Voorbeelden:
*1 handelingen die door de bevolking afgekeurd worden maar waarvan de daders niet
strafrechterlijk vervolgd kunnen worden omdat het (nog) niet in het wetboek van strafrecht staat
(denk aan het verhandelen van XTC, verkrachting binnen het huwelijk)
*2 burgers zijn slimmer dan de wetgeving bv. belastingontduiking
Naar mate de wettelijke normen in toenemende mate worden overschreden, wordt criminaliteit als
probleem steeds groter en daardoor urgenter. Mensen zullen dan vaker slachtoffer zijn van criminele
handelingen en zullen niet snel meer denken: dat overkomt mij niet. (Zie tabel 7.1).
7.4 Verklaringen
7.4.1 Algemeen verklaringsschema: Macro-micro-macroverklaringen:
het macro-micro-macro modle van Coleman geeft verklaringen op macro en micro niveua en geeft
ook aan hoe die twee elkaar beinvloeden. Op macroniveau beschrijven we de maatschappelijke
context, politieke en economische ontwikkelingen en statistische gegevens. Op microniveua zoeken
we naar empirische gegevens en logische redeneringen via de motivaties van mensen .
Er staan case-studies over die dit toetsen op blz 171 tot en met 175. Ik kan ze niet veel korter
beschrijven dus een keertje doorlezen lijkt me het makkelijkst. De cases die besproken worden zijn:
de Siciliaanse maffia, Italiaanse bendes in de VS, de Turkse georganiseerde misdaad, de Russische
maffia. Bij de verklaringen hiervoor is geen gebruik gemaakt van culturele of etnische verklaringen.
Het ligt voor de hand dat criminaliteit te maken heeft met de cultuur van de betreffende groepen, maar
criminelen manipuleren bewust etnische reputaties, omdat ze daar hun voordeel mee doen. Door dit te
benadrukken kan bijv. angst gecreëerd worden
Kleine corruptie vindt men bijna overal: kleine geïsoleerde handelingen van ambtenaren die
steekpenningen aannemen. Grote corruptie, wijdvertakte allesdoordringende corrupte netwerken, zijn
belangrijker. In andere landen plunderen politieke machthebbers samen met hun aanhangers de
staatskas en eigenen zich allerlei lucratieve inkomstenbronnen toe. Omkoping komt veel voor, maar
de grens tussen omkoping en politieke schenking is vaag. Bij de ‘draaideur’ (‘revolving door’)
verlaten overheidsambtenaren hun openbare positie en treden zij toe tot een privé onderneming, die
probeert contracten te verwerven van de overheidsdienst waarvoor de betreffende functionaris vroeger
werkte. In de Vs probeert men dit nu tegen te gaan maar in Japan komt het veel voor. Corruptie komt
ook voor op het niveau van het politieke bestuur, men heeft dan een Curropt politiek systeem. Men
kan bijvoorbeeld beleidsinstrumenten als belansting manipuberen voor prive-bedrijven, verwanten of
vrienden. In veel corrupte ontwikkelingslanden maakt men het aantal regels en voorschriften zo groot
mogelijk, opdat bij elke aanvraag voor een vergunning en elk document smeergeld kan worden
gevraagd. Dit is het geval in Peru, zo liet de Soto zien. Het voldoen aan de formele eisen is erg
kostbaar dus doet men allees via het illegale circuit.
Een andere vorm van corruptie is nepotisme: het op publieke posten benoemen van personen op
grond van familiebanden of het verlenen van gunsten aan hen. In het Westen wordt dit negatief
beoordeeld, maar in maatschappijen waar familie en verwantschap een belangrijke rol spelen, is het
oordeel milder. Cronyisme is nauw verwant aan nepotisme: in de jaren ’70 van de 20e eeuw waren in
verschillende ontwikkelingslanden dictators aan de macht, die de bevoegdheden van hun ambt
gebruikten om familieleden en vrienden te bevoordelen. De overheid stelde dan voor bepaalde
economische sectoren monopolies in werking, die werden toegewezen aan verwanten of politieke
vrienden van de presidentiële familie.
8.7 Macro-micro-macro verklaring van corruptie: het Principal-Agent-Client model en het Dilemma
van de Gevangenen
Een macro-micro-macroverklaring van corruptie bestaat uit volgende stappen:
1. de macrocontext verschaft gelegenheid en
prikkels tot handelen op micro-niveau.
2. Interactie op microniveu zetten aan tot corruptie.
3. Overgang van micro naar macro: hoe vele corrupte handelingen leiden tot een
corrupt systeem.
Drie spelers interacteren met elkaar vanuit verschillende posities, prikkels, motivaties en belangen.
Informatie is hierbij asymmetrisch verdeeld tussen de spelers: de Principal is niet en de Agent is goed
geïnformeerd, Client spant samen met de agent.
Het P-A-C model illustreert drie mechanismen:
1. De Principal moet belangrijke taken overlaten (delegatie) aan de Agent, die meer weet.
2. Het kost de Principal tijd en inspanning om het gedrag van de Agent tot in detail te controleren te
sturen en dat is kostbaar
3. Tussen de Agent en de Client kan een nauwe relatie ontstaan met sterke wederzijdse loyaliteiten.
Wanneer zaken zijn gedelegeerd is het moeilijk nog toezicht te houden.
9.1 Inleiding:
Een algemeen aanvaard uitgangspunt in moderne samenlevingen is dat mensen bij het nastreven van
hun doelen gelijke kansen behoren te hebben. Discriminatie op basis van leeftijd, sekse, seksuele
voorkeur, huidskleur of etnische afkomst wordt algemeen gezien als afkeurenswaardig. (Artikel 2 van
de rechten van de mens van de VN). Discriminatie heeft een negatief gevolg voor de gediscrimineerde
en geeft ook een ongewenste macro-uitkomst: het menselijk kapitaal wordt niet optimaal benut met
als gevolg een collectief ongewenste uitkomst. Vrouwendiscriminatie komt nog steeds veel voor,
ondanks wetten die het verbieden en ondanks dat gelijkheid een algemeen aanvaard uitgangspunt is.
Het nastreven van gelijke arbeidskansen is een van de duidelijkste voorbeelden van de strijd tegen
discriminatie, maar ongelijke kansen voor vrouwen vormen nog steeds een groot ma. Probleem.
B0 is het inkomen dat mensen zouden hebben als men geen ervaring, opleidingen parttime zou
werken. Als de invloed van de indicatoren voor mannen en vrouwen gelijk zouden zijn zou B dus
gelijk zijn en is er geen sprake van discriminatie. Als een B bij een man hoger is dan bij een vrouw
(en dus meer invloed heeft op de hoogte van het inkomen) dan is er sprake van discriminatie.
Als de invloed van opleiding voor vrouwen geringer is is de human capacity theorie niet voldoende
om dit te kunnen verklaren als we aannemen dat we rekening hebben gehouden met de belangrijkste
indicatoren en dus kunnen we concluderen dat er sprake is van discriminatie. Maar dit soort
residuredeneringen (als niet toe te schrijven aan een aantal factoren dat discriminatie) is empirisch
gezien niet de sterkste bewijsvoering. Ook kan men wel hetzelfde verdienen, maar dat de invloed van
de indicatoren toch verschillend is als er sprake is van een verschillend stratinkomen B0. Ook is het
verband tussen opleiding en beroepspertige bij vrouwen minder groot dan bij mannen.
Kansen op de arbeidsmarkt en discriminatie:
Naast discriminatie op inkomsten is er ook discriminatie mogelijk op het krijgen van een baan (met al
dan niet een belangrijke functie). Dat is niet alleen mogelijk, maar dat komt ook veel voor; vooral bij
hoge functies. Hierdoor zijn er in 1996 campagnes gekomen om meer vrouwen in topfunties te laten
doorstromen. Men spreekt hier ook wel over het glazen plafond. Er zijn maar weinig vrouwen in
managersfuncties, maar in de functies waaruit de managers worden gehaald zijn ook minder vrouwen
dus hebben ze ook minder kans. Dit niet alleen in bedrijfsleven en overheid maar ook in het onderwijs
en wetenschap. In sommige sectoren zijn ook weinig vrouwen => industrie, transport. Er zijn twee
antwoorden vanuit discriminatie op de vraag waarom vrouwen niet goed doorstromen:
- dat vrouwen bewust worden gediscrimineerd op een onpersoonlijke en nauwelijks te traceren
wijze. Hypothese nauwelijks te verwerpen vanwege ontraceerbaarheid
- discriminatie kan een onbedoeld gevolg zijn van de manier woordop werk georganiseerd is
doordat er bijv. geen mogelijkheden zijn om parttime te werken of geen kinderopvang.
Statistische discriminatie:
Werknemers bepalen wie er wordt aangenomen en wat het loon zal zijn. Dit doen zij aan de hand van
statistsche discriminatie, wat volstrekt rationeel is. Werknemers hebben statische cijfers over groepen,
niet over individuen. Toch passen ze deze algemene statistische regelmatigheden wel toe op de
individuen waaruit ze moeten kiezen, simpelweg omdat ze geen andere kennis hebben. Vrouwen
blijken uit die cijfers eerder thuis te blijven bij kinderen als ze ziek zijn, of willen op een gegeven
moment parttime gaan werken. Gezien deze kennis, kiest een werknemer eerder voor een man, wat
volstrekt logisch is op individueel niveau en niet bedoeld als misschien discriminatie, maar dit is wel
een macro-uitkomst.
Kunnen we discriminatie onderscheiden van andere verklaringen?
Het aantonen van discriminatie is een complexe zaak. Ongelijkheden in participatie op de
arbeidsmarkt kunnen ook worden toegeschreven aan verschillen is socialisatie. Vrouwen spelen
vrouwenrollen en worden zo in die rollen gesocialiseerd, net als mannen in hun rollen. Maar wat
beinvloed wat => causalisteitsprobleem. We kunnen stellen dat het voor vrouwen rationeel is hun
beroepscarriere minder belangrijk te vinden dan mannen, omdat ze zien dat man vaak koste verdient
en vrouwen minder vaak fulltime en minder lange perioden werken. Als er kinderen komen zal de
vrouw zich dus eerder opofferen. Bovendien moet zij met zwangerschapsverlof. We kunnen dus
allerlei verklaringen verzinnen vanuit de vrouw over waarom zij minder hoge functie hebben.
- vrouwen zijn minder dan mannen geinteresseerd in banen met machtsuitoefening en concurentie.
- Vrouwen hebben een minder overheersende ambitie, maar werken met multipele doelstellingen
waardoor zijn afzien van banen niet grote tijdsbesteding
- Vrouwen kiezen studies en beroepen waarin ze minder toekomstperspectieven hebben.
Deze verklaringen sluiten discriminatie niet uit, maar de mate ervan en de mate van aanpassing van
vrouwen is moeilijk te achterhalen. De vraag is dus in hoeverre schikken vrouwen zich in minder
participatie op de arbeidsmarkt en in hoeverre is er wel sprake van discriminatie?
In Nederland is er lange tijd een laag percentage werkende vrouwen geweest. Die kan worden
verklaard door 2 dingen: Nederland kon zich een lage arbeidsparticipatie veroorloven; religie heeft
invloed gehad. Macro-micro-macro model:
Religieuze doctrine ------------------------------------ Lage arbeidsparticipatie van vrouwen
↓ ↑
opvattingen over de rol v.d. vrouw
Waarden en sancties--------------- economisch gedrag vrouw
Religie legt waarden op aan het volk en op het doorbreken van die waarden (en de bijbehorende
normen) liggen sancties. Hierdoor zullen mensen zich er eerder aan houden. IN het kader van die
waarden, vertonen mensen bepaald economisch gedrag, namelijk dat de man zal werken en de vrouw
niet. Dit heeft op macroniveau weer het effect dat vooral de mannen de arbeidsmarkt bezetten. In de
jaren 80, na de ontzuiling, gingen meer vrouwen werken, maar nog steeds werken vrouwen veel vaker
parttime en voorlopig. Dit is vooral te verklaren door de blijvende voorkeur voor zelfverzorging van
de kinderen. Ook gingen er meer vrouwen werken in de jaren ’80 omdat er veel vrouwen in jaren ’70
een hoge opleiding deden. Men gaat werken omdat het zonde is die inverstering in de opleiding niet te
gebruiken.
10.1 Inleiding:
In de laatste decennia is religie weer terug gekeerd op het politieke toneel zoals de islamitische
revolutie is Iran, protestants-christelijke bewegingen in de VS, een etnische revival in de Rooms-
katholieke kerk, hindoe-activisme in India enz. Dit is een interessante ontwikkeling omdat men na
WOII dacht een onomkeerbaar proces van secularisering te zien in industriële landen en ook
ontwikkelingslanden. Dit was ook ver voorspelling van de moderniseringstheorie die stond voor een
politieke democratie waarin er een duidelijk onderscheid is tussen private en publieke sfeer.
Fundamentalistische en radicale religieuze bewegingen aanvaarden deze spelregels niet. Zij vinden
dat het opperwezen regels en richtlijnen voorschrijft en dat deze moeten worden toegepast in de
samenleving. Ze wijzen politieke democratie dan ook af omdat hierin sprake is van overleg en
compromis met anders denkenden. Ze verzetten zich ook tegen het terugdringen van religie in 1
bepaalde sfeer en het een plaats te geven naast andere ideologieën Ze willen geen scheiding tussen
kerk en staat en beschouwen hun denkbeelden als superieur aan anderen. Daarnaast is politieke
democratie ook gebaseerd op de rechtsstaat, waarbij de rechten van burgers worden beschermd door
de grondwet. Deze grondwet is vaak gebaseerd op de VN Verklaring van de rechten van de mens.
Hierin staat dat ieder mens recht heeft op zijn eigen religieuze opvattingen maar gelovigen hebben
niet het recht de individuele rechten van geloofsgenoten en andersdenkende aan te tasten. Het
maatschappelijk probleem is dus niet religie maar het ontstaan van militante gelovigen die de rechten
van andere individuen aantasten.
10.4Fundamentalisme:
fundamentalisme = (a) Het vooropstellen van religieus gezag als holistisch en absoluut, (b) waarbij
geen kritiek of relativering wordt toegelaten; (c) aan dit gezag wordt uitdrukking gegeven door de
collectieve eis dat bepaalde religieuze en ethische voorschriften die ontleend worden aan de heilige
geschriften, publiekelijk erkend en juridisch afdwingbaar worden.
Is Fundamentalisme we een goede benaming? Het is in begin 20ste eeuw gebruikt in VS om
christelijke stromingen aan te duiden die terug wilden naar de kerndoctrines, fundamenten van het
geloof, letterlijk nemen van bijbelse verhalen enz. Term wordt ook gebruikt voor evangelische
protestanten. In jaren 70 kwam islamitisch fundamentalisme op, maar wordt door velen niet gezien als
een passende synoniem voor fanatisme of extremisme omdat het een stigmatiserende betekenis heeft.
In de jaren 90 kwamen Franse auteurs met de term islamisme= Islam als moderne ideologie en
politiek programma. Ook hier is bijbetekenis extremisme. Moslim millitanten geven voorkeur aan
fundamentalisten. Islamitische bewegingen maken onderscheid tussen de politieke en militante islam.
Kenmerken van Fundamentalisme: 1 ) religieus idealisme vorm basis voor individuele en
communale identiteit. 2) streven ernaar andersdenkenden te choqueren. 3)zien zichzelf als deelnemers
aan kosmische strijd. 4) interpreteren historische gebeurtenissen in licht van die strijd.5) demoniseren
en bestrijden oppositie. 6) zijn selectief in wat ze ontelnen aan geschriften. 7) leiders zijn mannen. 8)
bewegingen zijn gekant tegen moderne seculiere wereld maar hebben zlf ook moderne trekken. 9)
geloven in 1 geopenbaarde waarheid.
organisatorische kenmerken: (1) de leden beschouwen zichzelf als uitverkoren; (2) de groepsgrenzen
worden scherp getrokken en streng bewaakt; (3) de leiders zijn charismatisch en autoritair; (4) de
leiders leggen strenge gedragsvoorschriften op aan de leden.
12.7 Broeikaseffect en aantasting van de ozonlaag: waarom wordt het eerste probleem niet
aangepakt en het tweede wel?
Als iets de hele mensheid zal treffen (meteoriet of virus) zal iedereen zich willen inzetten om het
probleem op te lossen. Er zijn alleen landen die eerder getroffen zullen worden dan anderen. Diegene
die later pas aan de beurt zijn zullen een afwachtende houding aannemen in de hoop dat de eerste
landen de nodige maatregelen treffen. Hier hebben we dus een probleem van collectief handelen.
Broeikasteffect:
Met de term broeikaseffect wordt bedoeld het opwarmen van de aarde als gevolg van het feit dat door
menselijke activiteiten grote hoeveelheden CO2 (kooldioxyde) in de atmosfeer terechtkomen,
waardoor inkomend zonlicht wel wordt doorgelaten, maar de warmtestraling het aardse ecosysteem
niet meer kan verlaten. Het aardoppervlak wordt daardoor warmer, wat kan leiden tot
klimaatverandering op aarde. Een groot gevaar is het afsmelten van de poolkappen waardoor de
zeespiegel zal stijgen en laaggelegen gebieden onder zullen lopen, er meer stormen en regenval zullen
zijn. De voornaamste bronnen die de schadelijkste gassen (waaronder CO2, methaan en
stikstofverbindingen) uitstoten zijn: voor 50% het gebruik van fossiele brandstoffen, 20% de
chemische industrie, 15% het afbranden van het tropisch regenwoud en 15% de landbouw en veeteelt.
Er zijn groepen wetenschappers die overtuigd zijn van het bestaan van het broeikaseffect. Dit zijn o.a.
de leden van het: Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) opgericht door de VN in 1988.
Dit is een forum waar men alle theorieen en voorspellingen op bespreekt. Laters is de groep als
pressiegroep gaan fungeren, doordat men ervan overtuigd was geraakt dat het effect echt bestaat. Zij
willen dat landen maatregelen treffen om de CO2 uitstoten terug te dringen.
Maar er zijn ook groepen wetenschappers die niet overtuigd zijn van het broeikaseffect,
omdat er tot dusverre geen duidelijke samenhang is aangetoond tussen de toegenomen CO2
concentratie in de atmosfeer en de opwarming van de aarde. Daarbij vinden zij terugdringen van de
CO2 uitstoting niet nodig, omdat een eventuele opwarming van de aarde niet nadelig hoeft te zijn. Het
beleid om het effect te verminderen moet gericht zijn op vermindering van uitstoot door CO2 door
vermindering van verbranding van fossiele brandstoffen en hout. Dit kan gedaan worden door extra
belasting heffing, maar hier worden kanttekeningen bij geplaatst omdat het misschien een negatieve
invloed op de economie heeft en de overheid veel geld zou kosten. In 1997 is het kyoto verdrag
opgesteld dat veel landen hebben ondertekend, behalve de VS, Australie, India en China. De landen
die wel meedoen moeten in 2012 5,2 % minder uitstoot hebben.
De verontrusting over het broeikaseffect wordt niet vertaald in krachtige actie. Het probleem
van het collectief handelen ligt in dit geval als volgt: De voorstanders van krachtige maatregelen
(Japan, EU) zijn talrijk, maar zeer slecht georganiseerd. De tegenstanders (VS en olieproducerende
landen) zijn geringer in aantal, maar zeer machtig en invloedrijk.
Aantasting van de ozonlaag:
In de stratosfeer (de dampkring van ongeveer 10km tot 50 km hoogte) bevindt zich een ijle
concentratie van ozon. Deze ozonlaag vormt een natuurlijk schild tegen het invallende ultraviolette
licht van de zon. Ultraviolet licht beschadigt levende weefsels, kan huidkanker veroorzaken en
blindheid teweegbrengen. Sinds begin jaren 80 is gebleken dat de ozonlaag op bepaalde plaatsen
dunner wordt, het zogenaamde ‘gat in de ozonlaag’. Dat komt door CFK’s
(Chloorfluorkoolwaterstoffen), fluoratomen en zwavelverbindingen die omhoog zweven in de
dampkring tot in de stratosfeer.. CFK’s werden op grote schaal worden aangemaakt door de
chemische industrie. Deze gassen waren reukloos, niet giftig en gingen geen reacties aan met andere
stoffen dus erg geschikt als koelstoffen en drijfgassen. In de jaren 70 vonden wetenschappers dat de
CFK’s in de atmosfeer uiteenvielen en chloorgassen vormden die de ozonlaag aantasten. In de VS
werden drijfgassen daarop verboden, maar in andere landen nog niet. In 1985 weer opschuddingwant
een gat in de ozonlaag gevonden boven Antarctica en verdunning boven Noordelijk halfrond.
Daardoor in 1987 in Montreal een akkoord getekend door 46 industrielanden, dat voorzag in de
stapsgewijze afbouw van het gebruik van CFK’s. Het is opmerkelijk dat chemische industrie akkoord
ging met internationale regulering en beperking en uiteindelijk het verdwijnen van CFK’s. De
verklaring is dat deze bedrijven al substituut gassen hebben gevonden die ook bruikbaar zijn, maar
deze zijn duurder en dus konden ze ze niet eerder gebruiken, omdat hun concurrentiepositie dan zou
verslechteren.
Overheidsregulering en maatschappelijke groeperingen:
Bij overheidsregulering gaat het om de relatie tussen de verschillende partijen: 1) de overheid als
regulerende instantie 2) de industrietak of gebruikersgroep die beperkende bepalingen krijgt opgelegd
3) andere groepen in de maatschappij die wel of geen belang hebben bij de opgelegde maatregelen.
De vraag is dan in hoerverre de overheidsmaatregel gesteun of tegengewerkt wordt door de
belanghebbende partijen. Een veel voorkomende vorm van regulering is die waarbij de overheid
maatregelen oplegt aan een tak van industrie. Soms willen bedrijven dat zelfs graag, want deze
bedrijven gebruiken dan het overheidsingrijpen om de toetreding van nieuwe bedrijven tot de
industrie te verbieden of concurrenten buiten de deur te houden en daarmee hun eigen
concurrentiepositie te verbeteren.
Er kunnen zich dus 2 mogelijkheden voordoen bij regulering:
-Bedrijven of individuen ondervinden voordeel van regulering en juichen het overheidsingrijpen toe
(zie hierboven) (dit geval is door Stigler beschreven)
-Bedrijven of individuen ondervinden nadeel van regulering en verzetten zich ertegen.
Mancur Olson maakt in ‘Logic of collective action’ onderscheid tussen:
-Kleine collectiteiten, waarvan de leden makkelijker tot samenwerking en tot collectief handelen
kunnen komen.
-Grote collectiviteiten, waarvan de leden niet makkelijk tot samenwerking kunnen komen, zodat
collectief handelen niet plaatsvindt.
Er zijn 2 situaties:
-De Olsoniaanse: Een groot aantal bedrijven heeft voordeel van regulering en een klein aantal
bedrijven heeft nadeel van regulering. De kleine groep die nadeel ondervindt kan zich makkelijk
organiseren en een pressiegroep oprichten tegen de regulering. De grote groep die wel voordeel
ondervindt van regulering kan dat niet en staat dus vrij machteloos. Het broeikaseffect is een
voorbeeld van een Olsoniaanse situatie: een groot aantal landen is voor overheidsingrijpen om de
CO2 uitstoot te beperken, maar er is een krachtige lobby tegen, bestaande uit een klein aantal
invloedrijke landen (Vb olieproducerende landen)
-De Stigleriaanse: Een klein aantal bedrijven heeft voordeel van regulering en een groot aantal
bedrijven heeft nadeel van regulering. In dit geval is wederom de kleine groep het krachtigst in
pressie en lobby. In dit geval zal regulering dus wel snel voorkomen, ondanks dat vele daardoor
nadeel ondervinden.
Economische actoren kunnen baat hebben bij ingrijpen door de staa, de enige instantie die
legitiem iets af kan dwingen en macht uit kan oefenen. Industriële bedrijven kunnen voordeel hebben
op vier typen overheidsingrijpen:
1) De staat kan subsidie geven aan een bedrijf omdat hij het van groot belang vind voor de
samenleving (vliegtuigindustrie).
2) De staat kan controle uitoefenen op toetreding van nieuwe ondernemers tot de bedrijfstak door
strenge eisen te stellen aan vergunningen en bekwaamheid, waardoor bedrijven worden
beschermd tegen concurrentie.
3) De staat kan eisen stellen aan de kwaliteit van productie of het productieproces door bijv.
milieumaatregelen en bevordering van vervaardiging van substituten.
4) De staat kan miminum prijzen afspreken om bedrijfstakken te beschermen.
De ozonlaagproblematiek is hiervan een voorbeeld. Het bleek mogelijk de productie van CFK’s terug
te dringen, omdat de chemieconcerns bereid waren mee te werken. Zij hadden hier voordeel aan, want
de substituut producten die zij achter de hand hadden, waren duurder dan de CFK’s, zodat zij graag
zagen dat de staat de CFK’s zou verbieden en zij met de nieuwe producten de markt op konden.
Hoofdstuk 13 is een samenvattend hoofdstuk dus dat heb ik niet meer samengevat.