Vous êtes sur la page 1sur 59

DOEL:

INTRODUCTIE OP COLLEGEREEKS

METHODE:
HINK-STAP-SPRONG DOOR DE GESCHIEDENIS VAN DE MEDIACULTUUR

DE RODE DRADEN:

A. THE MEDIUM IS THE MESSAGE


B. WAARNEMING / PERCEPTIE / ZINTUIGEN
C. OPTIMISME VERSUS PESSIMISME OVER NIEUWE MEDIA
D. PUSH or PULL? Wie wil nieuwe media:
MENS of MARKT?
E. INTERNATIONALISERING vs LOKALISERING
MONOPOLIE/ELITES vs DEMOCRATISERING

A. THE MEDIUM IS THE MESSAGE:

Marshall McLuhan: Understanding Media (1964) (Media Begrijpen (2002)

p. 18
’Het medium is de boodschap’ betekent, in de taal van het elektronische tijdperk dat een volkomen
nieuwe omgeving is gecreëerd. De ‘inhoud’ van deze nieuwe omgeving is de oude mechanische
omgeving uit het industriële tijdperk
De nieuwe omgeving verwerkt het materiaal van het oude even radicaal als de tv het filmmateriaal
opnieuw heeft verwerkt. Want de ‘inhoud’ van de tv is de film’.
p.29
’Het medium is in sociaal opzicht de boodschap’.
’Elke extensie beïnvloedt het hele complex van psychische en sociale factoren’.

Toelichting:
We denken bij media iha in de eerste plaats aan communicatiemiddelen: pers, radio en televisie.

McLuhan beschouwde een medium als extensie van het menselijk lichaam of de menselijke geest:
kleding als extensie van de huid, woningen als extensie van het warmteregulerend mechanisme van
het lichaam. De stijgbeugel, de fiets en de auto zijn allemaal extensies van de voet, maar de computer
vormt een extensie van ons centrale zenuwstelsel door ons in staat te stellen elektriciteit te gebruiken
om buiten ons lichaam te doen wat we anders zouden doen door middel van de stroom van
elektrochemische energie in onze binnen-circuits.
Een medium, of een technologie, kan iedere extensie van de mens zijn.

B. WAT IS WAARNEMING?

’Onder waarneming verstaan wij het proces, waarmee een organisme zich informatie verschaft over
de omringende wereld, over de eigen innerlijke wereld en over de relaties tussen deze beide’.

De overleving van individu en de soort vereist deze informatie. In de loop van de evolutie zijn
organismen erin geslaagd een grote verscheidenheid aan zintuigen te ontwikkelen.
In beginsel bestaan deze uit structuren, die gevoelig zijn voor veranderingen van elektromagnetische,
magnetische of chemische aard.
Fysisch gesproken gaat het om veranderingen in energie.

Elektromagnetische straling bestaat uit golflengten die variëren van kleiner dan 1/1000-ste nanometer
– voor kosmische straling – tot groter dan enkele tientallen kilometers – voor sommige radio- en tv-
golflengtes.
Voor de mens bestaat het zogeheten ‘zichtbare gedeelte’ uit straling met een golflengte tussen de 390
(violet) en 700 nanometer (rood).
De voor ons zichtbare werkelijkheid beslaat dus maar een zeer klein deel van alle elektromagnetische
golven die ons dagelijks bombarderen.
Al die mobiele telefoontjes kunnen wij niet zien of voelen.
Slangen zijn bijvoorbeeld gevoelig voor infraroodstraling, waarmee ze door de prooi afgegeven
lichamelijke warmte ook in ons duister waarnemen.
Tussen mensen bestaan grote verschillen in waarneming, en dus ook in werkelijkheid. Een
kleurenblinde ziet de wereld anders, een blinde helemaal.

C. OPTIMISME versus OPTIMISME

Vrijwel alle nieuwe media – vanaf het schrift tot internet – zijn verwelkomd met lyrisch optimisme over
de hemel op aarde die het nieuwe medium zou brengen.
Én met zwartgallig pessimisme dat vanaf nu de hel op aarde zou uitbreken.

Het Boek
Eerste omstreden roman: Don Quichot van Cervantes, 1605

Eerste wezenlijke debat:


Voltaire – Rousseau tijdens Verlichting

20e eeuw:
Huizinga/Spengler/Ortega y Gasset vs bv Umberto Eco en H.M. Enzensberger

Debat in de praktijk: Amerika


Ideale stadstaat van Plato

Debat Jefferson-Madison
dwz communicatie als harmonie vs communicatie als transport

De telegraaf
Hyperbolische verwachtingen – diep pessimisme

De telefoon
Magische uitvinding

De fotografie
Magische uitvinding vs Foto liegt niet

Verlichtingsdenken + Telegraaf + Foto:


geloof in: Objectiviteit

Radio en televisie
Passief massavertier, propaganda vs verheffing en terechte verstrooiing

Internet
Misschien wel eerste nieuwe medium dat alom werd toegejuicht, oa. Door Paarse Kabinet, dat
iedereen op de Digitale Snelweg wilde hebben.
(Pas nu komt men achter de nadelen, cybercrime, porno etc.)

D. PUSH OR PULL?

BV. BOEKDRUKKUNST, TELEVISIE, GSM

Pull.
Boekdrukkunst, ca 1450, viel in revolutionaire, wanhopige tijd die schreeuwde om hervorming van kerk
en staat. Push.
Televisie werd in VS direct als commercieel gezien, passend bij VS, en in Nederland gezien als ding
van elite – en passief makend vertier - niet passend bij onze maatschappelijke aard en behoeften. In
VS meer pull dan push, in Nederland (Philips) meer push dan pull.
Gsm: net als cocaïne op het schoolplein gratis aan de man gebracht.
------------------------------

E. INTERNATIONALISERING vs LOKALISERING
MONOPOLIE/ELITES vs DEMOCRATISERING

In 20e eeuw na Jazz-periode jaren ’20 vooral na 1949 (Navo) Amerikanisering van Nederland.
Na 1989 géén Europeanisering, maar mondialisering én regionalisering.
Door proliferatie van (commerciële) media en communicatiemiddelen (gsm, internet) na 1989 sterke
democratisering van ‘het bestel’: ‘Het volk verovert de media’.

De oorsprong van de massacommunicatie


De prehistorie.

Het is gebruik om de prehistorie van de mens in tijdperken in te delen. Paleolithicum, steentijd,


bronstijd, ijstijd.
De meeste van die indelingen zijn gebaseerd op de voorwerpen die onze voorouders maakten: paar
miljoen jaar geleden begon die homo habilis gereedschap te maken van steen, een miljoen of zo later
kon hij vuur maken. En zo verder, en zo ontstond de menselijke cultuur.
Wat is cultuur? Je kunt cultuur erg breed omschrijven als oplossingen voor problemen van het leven
die worden doorgegeven aan volgende generaties. Dat die aapachtige voorvaderen van ons stenen
bijlen konden maken en het vuur wisten te gebruiken zette ze zeker apart van de andere beesten van
die tijd.
Zeker toen de Homo Erectus 1,6 miljoen jaar geleden een tweezijdige bijl en andere snijapparaten
wist te ontwikkelen. Het waren capabele jagers en verzamelaars, en verder weten we er weinig van.
We weten dat de lijn van ontwikkeling zich ergens begon te splitsen: de robuuste Neanderthalers die
ergens tussen 150.000 en 1250.ooo jaar geleden in Europa en het Midden-Oosten leefden en ook in
Afrika en azie. Zij waren erg goeie jagers, ze begroeven hun doden al ceremonieel en zorgden voor
de zieken en bejaarden. Zij leefden tot ongeveer 35.000 jaar geleden toen ze plotseling en op
mysterieuze wijze uitstierven.
En niemand weet waarom. Ze verdwenen gewoon.
De andere lijn ontwikkelde zich veder en niemand weet ook precies waarom deze Homo Sapiens,
deze Cro Magnon-mens die ergens tussen 90.000 en 40.000 jaar geleden verschenen in Europa, en
Midden-Oosten het wel uithielden. Behalve dat ze nog betere jagers waren, zich konden kleden en
iets wisten van het conserveren van voedsel. En ze konden zich in grotten staande houden temidden
van barre klimaat à la Noord-Siberië vandaag.
Zij vestigden al vroeg een kunstzinnige traditie met inkepingen op stenen en met grottekeningen.
Tenslotte domesticeerden ze huisdieren, begonnen landbouw. Als je deze lui van 10.000 jaar geleden
uit de diepvrieskist zou kunnen halen, een jas en een broek en een stropdas zou aantrekken, zou je
ze op straat niet herkennen.

Goed, dit weten jullie allemaal al. Waar het mij om gaat is de vraag of al dat gereedschap dat ze
konden maken - en dat de naam heeft gegeven aan die tijdperken - wel doorslaggevend is geweest.
Is het niet belangrijker om naar de menselijke ontwikkeling te kijken en tijdperken aan te duiden
volgens de wijze waarop onze voorouders, zowel de primitieve als onze opa’s, vooruitgang boekten in
hun vermogen om informatie uit te ruilen, op te slaan, terug te vinden en te verspreiden.
Het lijkt mij van wel. De snelle vooruitgang in de beschaving van de homo sapiens gedurende de
afgelopen 40.000 jaar is meer afhankelijk geweest van hun meester worden van
communicatiesystemen dan op de materialen die ze gebruikten om gereedschap van te maken.
Nieuwe communicatiesystemen zijn de grote breuklijnen geweest in de ontwikkeling van de
beschaving.
Dus kunnen we de prehistorie en gewone historie ook anders indelen:
-de eerste het tijdperk van de Tekens en Signalen.
In den beginne communiceerde de mens niet veel anders dan de andere zoogdieren. Overgeërfde of
instinctieve antwoorden speelden een belangrijke rol in zulke communicatie en aangeleerde
communicatie was op een minimum.
 maar naarmate de hersencapaciteit zich uitbreidde van zeg 600 kubieke centimeter tot (nu 1500),
werd het, miljoenen jaren later, toch mogelijk om ten minste een paar signalen, gebaren, kreten te
standaardiseren, te onthouden dus.
 Maar dit was geen spraak. Veel dieren uiten geluiden en doen nogal wat aan lichaamstaal.
 die overgang naar de taal schijnt nogal plotseling te zijn verlopen, namelijk met die verschijning van
de Cro Magnon, een nieuwe vorm van de homo sapiens. Die schijnen ergens tussen 90.000 en
40.000 jaar geleden zijn gaan praten. Vooral ten gevolg van een biologische verandering in het
strottenhoofd.
 Daarna ging het allemaal wat sneller. 5.000 jaar geleden ging de mensheid over op het tijdperk van
het Schrijven, op diverse plaatsen in de wereld tegelijkertijd uitgevonden.
 Meer recent, trad de mensheid het tijdperk van de drukpers in,namelijk in 1455.
Mainz/Heidelberg/Haarlem/Gutenberg/coster.
 En tenslotte traden we in de 19e eeuw het tijdperk van de massacommunicatie binnen, met de
kranten - telegraaf, telefoon zeer individueel gebruikt - dus eigenlijk pas in de 20e eeuw met de
komst van radio en film en televisie.
 En nu dan het tijdperk van de computers en de informatiemaatschappij.
De conclusie moet zijn dat we goed moeten begrijpen dat de aard van het communicatieproces in een
maatschappij in belangrijke mate gerelateerd is aan bijna elk aspect van het dagelijkse leven van zijn
volk.

De techniek die we gebruiken om met anderen te communiceren is dezelfde als die welke gebruiken
om met onszelf te communiceren. De regels van het denken lopen parallel met de regels van het
praten.
De Cro Magnon - die als eersten konden praten - is de eerste cultuur die prachtige grotschilderingen
en versierde gebruiksvoorwerpen maakte. Voor het eerst begon de menselijke cultuur ook kunst te
omvatten.
Al die honderden grotten in Spanje en Zuid-Frankrijk - Alta Mira, Lascaux - tonen de prachtigste
schilderingen die zich kunnen meten met het beste wat de moderne kunst te bieden heeft.
Waarom deed men dit?
 verveling?
 opslaan van informatie?
 rituele bezwering van de komende jacht op de rendieren, bizons en andere beesten waarop men
jaagde?
 als didactische les om te laten zien waar je de pijlen in het beest moest gooien?

We weten het niet precies. Maar de vraag blijft ook waarom die Cro Magnon bloeide en die veel
sterkere Neanderthalers uitstierven. De theorie is dat die Cro Magnon spraak en taal ontwikkelden en
daardoor een grote voorsprong kregen op hun buren, die Neanderthalers.
Omdat ze konden argumenteren met taal, waren de Cro Magnon in staat om te plannen, op meer
harmonieuze wijze te jagen, zichzelf beter te verdedigen, en de jachtvelden beter te exploiteren.

Het verhaal van het schrift is het verhaal van de ontwikkeling van pictografische representatie naar
fonetische systemen. (voor de geïnteresseerde: lees deel I door van Communication in History).
Eerst standaardiseerde men de betekenis van de plaatjes. Maar daarvoor moest er al een agrarische
cultuur zijn ontstaan. Want de meeste primitieve schrift is bijna zonder uitzondering toegepast voor het
beheer van goederen en vee, handel dus, eigendom vastleggen.
Die ontwikkeling ging vrij snel. Eerst kerf je een aantal sneden in een steen of stok (vandaar de
kerfstok) om aan te geven hoeveel schapen je hebt verkocht of gekocht.
Dan ontwikkelt zich de standaardisatie van plaatjes in meer abstracte vorm: een zonsopkomst
betekent een dag, een pijl en boog een jachtpartij enzovoorts.
Dit pictografische systeem lijkt een beetje op het Chinees waarbij men ook voor vrijwel alle begrippen
een eigen karakter heeft.
Circa 1700 voor Christus kregen de Sumeriërs een lumineuze inval om elk symbool te laten staan
voor een bepaalde klank in plaats van een idee.
Dat was een enorme vooruitgang. I.p.v. duizenden afzonderlijke symbolen - een voor elk ding of idee -
waren er nu een stuk minder nodig om de geluiden waaruit een woord bestaat neer te schrijven. Men
hoefde voortaan slechts een honderdtal symbolen te kennen voor de verschillende syllabes van de
taal.
Later, met ons Griekse alfabet, werd dit aantal teruggebracht tot 26.
En dat gebeurde zo’n 500 jaar voor Christus, en vanuit Griekenland kwam het alfabet naar Rome, en
via de kerken in de middeleeuwen - toen elders het schrift nagenoeg verdween, tot onze moderne tijd.
Tezamen met gereedschap, vuur en taal zelf, werd het alfabet een van de belangrijkste prestaties van
het menselijke geslacht.

Om af te sluiten, keren we terug naar de zintuigen, naar de wilde kinderen.


Elke vooruitgang in de communicatie heeft natuurlijk ook zijn nadelen.
Zodra je kunt spreken, neemt je instinct af.
Zodra je kunt schrijven, neemt je geheugen af. Volgens Plato zou de koning van Thebe zelfs het
schrift afgewezen hebben omdat schrijven het geheugen zou vernietigen. Ook Socrates gaf de
voorkeur aan het gesprek, de discussie boven het schrift, dat was vatbaarder voor manipulatie. (orale
cultuur: oude man dood=dood van de bibliotheek)
Zodra je kunt lezen, kun je alleen zijn en nadenken. Daardoor neemt de individualisering toe, de
democratisering misschien ook.
Zodra je tv kunt kijken - en dat kan elke baby - neemt het vermogen om logisch na te denken af -
zeggen sommigen - maar dat is voor later in de reeks.

De wereld van de zintuigen


college 1 media en cultuur, deel 2

1.
verschillende culturen geven op opmerkelijk verschillende wijze zin aan de wereld. De Ongee in de
Stille Zuidzee leven in een wereld die geregeerd wordt door de reuk, volgens hen de levenskracht van
het universum en van de intermenselijke identiteit. Dus als ze elkaar ontmoeten vragen ze niet hoe
gaat het met je, maar ‘’hoe gaat het met je neus?’’
een oceaan verderop, in Mexico, geloven de Tzotzil dat warmte de basiskracht is van de cosmos.
Alles heeft een verschillende hoeveelheid warmte-energie, met de zon natuurlijk als ultieme kracht.
Belangrijkste levensopdracht is voor hun je zelf en de omgeving op de juiste temperatuur te houden.
Wij leven in een audiovisuele cultuur, waarin ogen en oren de dominante zintuigen zijn voor de
perceptie, de waarneming van de wereld.
Wij denken dat waarneming meer een fysieke dan een culturele daad is. De vijf zintuigen verzamelen
simpelweg gegevens over de wereld. En onze hersenen slaan die op, verwerken die, of aanvaarden
ze niet.
Maar alleen al het idee dat er vijf zintuigen zijn is een culturele constructie. Sommige culturen kennen
er meer, andere minder. De boeddhisten kennen er zes, de Hausa in Nigeria twee: het oog en alle
andere zintuigen.
Plato onderscheidde niet duidelijk tussen zintuigen en gevoelens. Het was Aristoteles die een einde
maakte aan de discussie door het aantal zintuigen op vijf te zetten, overeenkomstig de vijf elementen -
aarde, lucht, vuur, water en de kern van de aarde en kosmos. Dus konden er ook niet meer zintuigen
zijn: het zien, horen, proeven, en tasten vormen de basis-vier, terwijl de reuk ergens in het midden zit,
die zicht en horen en proeven en tasten verbindt..
De gedachte dat de spraak een zintuig is vinden wij gek. Dat komt omdat hij de zintuigen als een
passieve ontvangers zien van data, terwijl de spraak een actieve uitdrukking is van gegevens.
We zien de zintuigen als natuurlijke gaven en de spraak als een aangeleerde kunde.
In de oudheid dacht men aan de zintuigen meer als media van communicatie dan als passieve
ontvangers van gegevens. Men geloofde bijvoorbeeld dat de ogen net zo werkten als het
radarsysteem van vleermuizen, dat de ogen stralen uitzenden die objecten raken en zo worden
opgenomen.
De spraak werd ooit voorgesteld als een natuurlijke gave van mensen. Dit idee was in de
middeleeuwen zo sterk dat de keizer van het heilige roomse rijk, Frederik II, een experiment beval om
een groep baby’s in afzondering te houden van alle taal om uit te zoeken welke taal zij op natuurlijke
wijze zouden ontwikkelen: Latijn, Grieks, hebreeuws of een locale volkstaal. Er was geen conclusie
omdat de baby’s al allemaal waren overleden voor ze konden spreken.
(het bewijs dat mensen zonder communicatie niet of nauwelijks kunnen leven.)
In de derde eeuw ontwikkelde de theoloog Origen het idee van geestelijke zintuigen die hetzelfde
zouden werken als de fysieke. Volgens hem stelden deze zintuigen de mens in staat om metafysische
fenomenen, zoals de zoetheid van de wereld van God, waar te nemen. De geur van heiligheid, werd
echt geroken!
De doctrine van de vijf spirituele zintuigen was erg populair onder middeleeuwse theologen, en leidde
tot de doctrine van herinnering, inschatting (instinct), verbeelding, fantasie en gezond verstand, die
door die innerlijke zintuigen werden gevormd. Deze theorie hield stand tot de Verlichting toen de
overtuiging ging domineren dat de geestelijke gaven en de gevoelszintuigen geheel verschillend van
aard zijn: ‘cogito ergo sum’, de totale scheiding tussen lichaam en geest. Deze conceptie overheerst
tegenwoordig nog altijd, al komt hier snel verandering in, onder invloed van New Age, psychedelica,
en vooral van de neurobiologen.

Ook de belangrijkheid van de zintuigen was, zoals in het begin is gezegd, altijd onderwerp van
discussie geweest. De standaard hiërarchie: zien, horen, reuk, proeven, en dan aanraken bleef in de
middeleeuwen.

Met de Verlichting werden de zintuigen meer het object van wetenschappelijk en filosofisch
onderzoek.
Descartes zag het zintuigelijke gevoel als bedrieglijk. Hij bracht een scheiding aan tussen de wereld
van de geest en de wereld van de zintuigen. Ik denk dus ik ben, cogito ergo sum. Daarmee wees hij
elk zintuiglijk bewijs voor het persoonlijke bewijs van de hand en wilde zich alleen verlaten op het
intellectuele oordeel.
John Locke daarentegen beweerde dat alle ideeën de geest binnendringen DOOR de zintuigelijke
ervaring. Om je bestaan door denken te bevestigen, moet je eerst je bestaan hebben gevoeld door
middel van de zintuigen.
Waar Descartes en Locke het over eens waren was dat de zintuigen puur fysieke mechanismen
waren. Voor Descartes waren deze zintuigelijke gewaarwordingen helemaal niet essentieel voor de
geestelijke activiteit.. Locke zag deze ervaringen als natuurlijk, niet als spiritueel of cultureel..
Deze ‘’wetenschappelijke’ uitleg van zintuigelijke waarneming domineert tot vandaag de dag.
Pas de laatste jaren begint er een hernieuwde belangstelling voor de zintuigelijke waarneming. Onder
invloed van de psychedelische drugs in de jaren zestig, nu New Age, en gebedsgenezeressen als
Jomanda, maar vooral door de opkomst van neurobiologie.
Het aanraken is bv inmiddels afgebroken in een veelheid van gespecialiseerde zintuigen zoals de
kinaesthesia - het gevoel van beweging - gewaarwording van temperatuur en gewaarwording van pijn.
Men heet bv ontdekt dat baby’s bv zich oriënteren met behulp van sonar, zoals vleermuizen, door
geluiden uit te stralen die tegen objecten terugkaatsen en weer opgevangen worden.
Er is zelfs bewijs gevonden van een rudimentair magnetisch zintuig in de mens, zoals postduiven en
trekvogels dat hebben om de weg naar huis terug te vinden.
Men heeft bepaalde relaties ontdekt tussen de zintuigen en de emotie: de kleur rood stimuleert, roze
en blauw hebben een rustgevend effect. De geur van pepermunt vergroot ons concentratievermogen.
Etc.
De geur van je jeugd, zoals in Proust A la recherche du temps perdu.

De vraag is hoe onze zintuigen worden gevormd door de culturele omgeving en hoe ze culturele
waarden uitdrukken.
Dat Cleopatra zo graag in een bad ezelinnenmelk lag, dat de geur in de 18e eeuw van de roman van
Patrick Süsskind Das Parfum een zo grote rol speelden, had niet zo veel te maken met de individuele
eigenaardigheid of gekte van bepaalde mensen. Maar met de culturele codes van waarneming, en
zintuigelijke specialisatie komt niet alleen voor bij zeer getrainde individuen zoals musici, parfum- of
wijnproevers maar in hele maatschappijen.

Kortom, als nu erkend wordt dat bijna elk aspect van het menselijke fysieke bestaan - van de manier
waarop we eten tot de manier waarop we ons kleden - onderworpen is aan sociale conditionering, dan
is het zeer verrassend en gek dat we ons nog steeds voorstellen dat de zintuigen ‘natuurlijke’,
onveranderlijke gegevens zijn.
Er zijn er wel die zich hier mee hebben bezig gehouden. Bv Marshall McLuhan die historische
veranderingen in sociale organisaties en denkwijzen toeschreef aan nieuwe communicatiemedia. We
komen op hem natuurlijk later nog terug.
Volgens McLuhan markeerde de introductie van het alfabet het begin van de transformatie van een
door het gehoor gedomineerde cultuur naar een door het zien gedomineerde cultuur. Dat is duidelijk:
met het schrift en het lezen werd het zien het belangrijkste middel om kennis te vergaren. Daarvoor
moest je goed kunnen luisteren en goed kunnen onthouden.
Volgens McLuhan had deze dominantie van het zien grote gevolgen: het leidde tot een groeiende
dominantie van objectieven, lineaire, analytische en gefragmentariseerde manier van denken.
Op sociaal niveau leidde het tot individualisering - met een boekje in een hoekje - en tot de scheiding
van arbeid.
McLuhan: Vanaf de uitvinding van het alfabet is er een constante neiging geweest in het Westen naar
de scheiding van de zintuigen, van functies, van operaties, van emotionele en politieke
geestesgesteldheden, en ook van taken’.

De toenemende visualisering in het Westen en zijn oorzaken en gevolgen wordt inmiddels ruim
bestudeerd. De toenemende visualisering in de grote stad en de daarmee samenhangende
individualisering en depersonalisering van de contacten. De reclame en de rest die ons nu 24 uur per
dag overal omringen, hebben ertoe geleid dat wij nu in een kijkcultuur leven, een soort mondiale
kijkdoos, mede natuurlijk via televisie.
Tegelijkertijd leven we opnieuw in een orale cultuur: niet alleen radio en cd, maar ook de tv bestaat
voornamelijk uit luisteren naar talking heads.

Deze visualisering heeft meer wortels, de wetenschappelijke cartografie van het maken van
landkaarten tot de diagrammen inboeken en ziekenhuizen.
Maar dit alles is gebaseerd op het idee dat wij een ‘’wereld-beeld’’ kunnen ontwikkelen met behulp van
voornamelijk het oog.

We gaan nog even terug naar de constructie van de vijf zintuigen en de hiërarchie die hier in de loop
der eeuwen in is aangebracht.
In premodern Europa werd reuk geassocieerd met de kern der dringen , met spirituele waarheid. Het
zien werd vaak veroordeeld als een ‘’oppervlakkig’’ zintuig, dat alleen het uiterlijk der dingen onthul.
Tegelijkertijd werden geuren beschouwd als belangrijk bij het veroorzaken en genezen van ziektes. De
geur van de roos werd daarom niet alleen geprezen omdat die lekker was, maar ook wegens zijn
genezende krachten.
Met de opkomst van het zien en de wetenschap ten tijde van de Verlichting nam het belang van de
geur af en begon men rozen te kweken omdat ze mooi waren om te zien niet vanwege de geur.
Geur wordt nog altijd als belangrijk beschouwd. Om niet te stinken bv. - daar draait de hele
deodorantindustrie op. Maar elke vrouw - en steeds meer mannen - weten precies welke geur welke
indruk oproept. De rozegeur voor de ideale vrouw, de scherpe zoete geur voor de hoeren en femmes
fatale. En buitenlanders die niet welkom zijn stinken volgens Janmaat en kornuiten.

Een belangrijk indicatie voor de veranderende rol die de zintuigen - waarmee we dus communiceren
en die dus de kern zijn van deze colleges - de eeuwen door spelen en waarbij de veranderingen
afhankelijk zijn van de veranderingen in de hele maatschappij - cultureel en technologisch en wat niet
al - heeft Constance Classen aangegeven in haar artikelen over de zintuigen van de zgn ‘wilde
kinderen’. Daarin presenteert zij drie historische gevallen van wilde kinderen: de Wilde Jongen van
Aveyron die alleen opgroeide in de bossen; Het wolvenmeisje uit India, die opgevoed werd door
wolven. En Kaspar Hauser, die zijn kindertijd opgesloten doorbracht in een donkere cel.
Alle drie kinderen bleken, toen ze ontdekt werden en bestudeerd, over buitengewoon ontwikkelde
zintuigen te bezitten: dwz het gehoor, nachtzicht en een buitengewoon goede reuk.
Zo kan de vraag worden beantwoord: welk effect heeft de omgeving op de zintuigelijke waarneming?
En hoe ontwikkelen de zintuigen zich in een ‘natuurlijke omgeving’?
De wilde Jongen van Aveyron werd in 1800 gevonden, zou 12 jaar zijn en zou ongeveer 6 jaar alleen
in de bossen hebben geleefd. In Parijse laboratoria werd hij bestudeerd. Zijn reukzintuig bleek bijna
perfect. Zijn proefzintuig een goede tweede. Het zien kwam op de derde plaats, het gehoor op de
vierde en het betasten op de laatste plaats.
Deze rangorde week dus geheel af van die welke Aristoteles had aangebracht, en het kind werd dus
geestelijk gestoord verklaard.
Men slaagde er nauwelijks in het kind te socialiseren om in de maatschappij terug te keren. Want men
kon hem nauwelijks leren of schrijven of wat ook. Hij stierf in 1829.
De wolvenkinderen in India waren ongeveer 8 en 9 jaar toen ze werden gevonden in 1920. De jongste
stierf snel, de nadere leefde nog 9 jaar en zij, Kamala, werd geleidelijk aan gesocialiseerd, dat wil
zeggen afgekickt van haar wolvengedrag. Toen ze stierf in 1929, ca. 20 jaar oud, had ze het
intellectuele niveau van een normaal kind van twee jaar.
Kaspar Hauser werd in 1828 gevonden toen hij 16 was in Neurenberg. Hij was verward en kon
nauwelijks spreken, alleen wat klanken uitstoten. Eendoctor nam hem in huis en probeerde hem op te
voeden en te leren spreken.
Kaspar had al die jaren in een kleine donkere kamer gezeten, met bijna niets om zich mee bezig te
houden. Hij kreeg water en brood van iemand onder de deur geschoven die hij nooit kreeg te zien. In
1833 werd hij vermoord, en men vermoed dat hij misschien een erfgenaam van de troon van Baden.
Van alle drie wilde kinderen leerde alleen Kaspar praten. Kamala kende toen ze stierf ongeveer 50
woorden. Victor leerde nooit spreken, kon alleen communiceren met gebaren en een paar geschreven
woorden.
Waarom niet? Misschien omdat Kaspar toch nog contact had met die man die hem dat eten bracht, en
Kamala met die wolven, terwijl Victor helemaal geen contact had met niemand.
Alle drie hadden ze dus een uitstekend gehoor. Kamala hoorde elk geluid. Victor alleendie geluiden
die hij nodig had, een vallende walnoot, maar het knallende geluid van een pistool dat men bij zijn oor
afschoot, deed hem niets.
Wat betreft het zien, hadden Victor en Kaspar de grootste moeite om onderscheid te maken tussen
objecten met een relief en vlakke schilderijen. Kaspar zag mensen en paarden op schilderijen voor
echt aan. Zo liep hij ook tegen een tafel aan omdat hij dacht dat het een schilderij was. Hij kende dus
geen perspectief.
Hij werd ook helemaal gek van een bont bloemenlandschap buiten. Omgekeerd was zijn nachtzicht zo
scherp dat hij de verste sterren ‘s nachts kon waarnemen die niemand anders zonder microscoop kon
zien.
Conclusie kan zijn dat het zien een aangeleerde activiteit is.
Alle drie beschikten ze over een buitengewoon reukvermogen. Victor kon zelfs stenen ruiken die
volgens anderen totaal reukloos waren. Kaspar kon van grote afstand ruiken of een boom een
appelboom was of een perenboom, ook al hingen er nog helemaal geen vruchten aan.
Wat betreft hitte en kou, daar waren Victor en Kamala totaal onverschillig voor. Victor at kokende
aardappelen, Kamala kon naakt in hartje winter in de sneeuw liggen zonder enig effect. Die Kaspar
echter, die altijd in dezelfde temperatuur had geleefd, was daar juist uiterst gevoelig voor. Toen hij
voor eerst sneeuw aanraakte, kermde hij van de pijn
De conclusie:
1. het feit dat alle drie wilde kinderen een zeer scherp gevoel hadden voor geur, suggereert dat dit
zintuig van nature van groot belang is voor mensen en dat zij dit zintuig verliezen als de cultuur
ontwikkelder raakt. Meer dan een ander zintuig lijkt geur te functioneren als indicator voor
aanwezigheid en identiteit.
2. Het was heel moeilijk voor hen om deze rangorde in hun zintuigen aan te passen aan hun nieuwe,
sociale omgeving.
3. Naarmate Kaspar’s intellect werd ontwikkeld en zijn interesses toenamen, namen zijn bijzondere
zintuigen af tot normaal doorsnee-niveau
4. Het feit dat de zintuigen van de kinderen zich zo formidabel in bepaalde richtingen kunnen
ontwikkelen, onder bepaalde omstandigheden, bewijst hoe sterk de zintuigen gevormd worden
door de culturele omstandigheden.
5. de kracht waarmee deze drie kinderen werden aangepakt om te socialiseren, laat zien hoe groot
de kracht is waarmee de maatschappij bepaalt wat en hoe wij dingen waarnemen.
6. Om te kunnen functioneren in een maatschappij moet een individu in staat zijn om de orde in zijn
zintuigen aan te passen aan de norm.

Dat de rangorde en samenhang tussen de zintuigen dus cultureel bepaald is, mag nu duidelijk zijn.
Maar dat de kwestie van de waarneming, de herinnering en diezelfde zintuigen plus de hersenen, ook
veel ingewikkelder is dan lange tijd werd aangenomen, wordt de laatste jaren steeds duidelijker.
In vele godsdiensten ging men er natuurlijk altijd al van uit dat er meer is dan lichaam en geest, en dat
er ook nog zoiets als de ziel bestaat. Die was weliswaar, net zoals je lurven en je lazarus, nergens in
het lichaam te localiseren. Maar het geloof wilde dat er een ziel was, die na de dood het lichaam
verlaat, richting hel, vagevuur of hemel, of richting hond, koe, brahmaan of in welk levend wezen die
ziel zich ook kon reïncarneren.
Sinds Rene Descartes, 17e eeuw, is er de dominante opvatting gekomen dat er een scheiding bestaat
tussen lichaam en geest, en dat de geest - lees de hersenen - de baas is over het lichaam, de piloot
van het schip.
Daartegen komen nu steeds meer neuro-wetenschappers in het geweer. Zij beweren nu dat de
hersenen slechts 1 orgaan is onder vele, en dat die hersenen slechts kort geleden de macht over het
lichaam heeft overgenomen, maar nog steeds niet helemaal.
Nu worden de hersenen niet meer als de grote baas gezien, maar als een van de verdeelde dienaren
van het lichaam als totaal.
De vraag wordt dus steeds meer: Waar bevindt dat IK zich, wie is de baas over het lichaam. In recente
boeken, waarvan een artikel in de reader zit over het boek van Damasio De Vergissing van Descartes,
wordt gezocht naar een herwaardering van het lichaam tegenover de geest.
Zij zien het lichaam niet alleen als een stel bloedbanen die gezonde stoffen en afvalstoffen vervoeren,
maar ook als een informatie-snelweg.
Het idee is deze: een autonoom zenuwstelsel is helemaal geen ‘geest’, maar een controlesysteem
langs de lijnen van bv een plant die de basisintegriteit van een levend systeem bewaren.
Damasio beweert nu dat organismen begonnen moeten zijn met de bezorgdheid alleen voor hun
eigen interne problemen en vooruitzichten op overleven. Pas daarna ontwikkelden ze een
bezorgdheid voor dingen in de buurt en pas daarna voor meer abstracte kwesties.
Dit lijkt allemaal vanzelfsprekend, maar de conclusie is toch belangrijk: nl dat elk onderdeel van een
organisme, zoals de mens, rationeel gericht is op overleven. En dat niet alleen de hersenen daarover
waken. Dat is volgens Damasio de vergissing van Descartes.
Wat is de gevolgtrekking? Dat ons lichaam als geheel impulsen ontvangt en verwerkt. En dat niet
zoals Descartes dacht dat alleen de hersenen puur rationeel kunnen denken. Volgens Damasio wordt
zelfs de hoogste gedachte van de rede in werking gezet en in beweging gehouden door interactie met
de rest van het lichaam.
Je ik, je identiteit zit dus in je hele lichaam, niet alleen in je hersenen. Impulsen, beelden zo u wilt,
worden in alle cellen van het lichaam opgeslagen, niet alleen in de hersenen, en je zou ze slapende
ervaringen kunnen noemen, die alles emotioneel kleuren en andere delen van het menselijke lichaam
in actie zetten. Dat kan schaamte zijn, instinct, pijn, wat ook.
Zo kun je ook verklaren dat sommige besluiten die we nemen helemaal niet beredeneerd zijn, maar
meer instinctief tot stand komen, zelfs directe antwoorden zijn van die slapende ervaringen in het
lichaam. Net als bij dieren dus.
Een experiment om zijn theorie te staven is te fraai om hier niet te vermelden, al staat die in de laatste
column van het artikel.
Hij deed recentelijk een experiment met patiënten die schade opgelopen hebben aan de opperhuid.
Als hen foto’s werden getoond van sex en geweld, kunnen ze die wel herkennen en verklaren en ook
de verschrikkelijke details uitleggen. Maar ze vertoonden geen van de emotionele reacties die bij
gewone mensen onweerstaanbaar zijn. De emotie kwam het lichaam als het ware niet in door die
ontbrekende opperhuid waarin zoveel sensoren zitten, die onze haren te berge doen rijzen of ons een
blos geven van schaamte.
We moeten ons natuurlijk hoeden om nu te concluderen dat er geen menselijke rede bestaat, en dat
wij net als dieren worden geregeerd door een eb en vloed van hormonen en neuromodulatoren.
De bespreking eindigt met een uitspraak van Nietzsche uit Also sprach Zarathustra:
‘’Het lichaam is een grote rede, een meervoud met één zin, een oorlog en vrede, een kudde en een
herder. Een instrument van je lichaam is ook je kleine rede, ,mijn broeder, die je ‘’geest’’ noemt - een
klein instrument en speelgoed van je grote rede....Achter je gedachten en gevoelens, mijn broeder,
staat een machtige heerser, een onbekende sage - wiens naam is HET IK. In je lichaam woont hij; hij
is je lichaam. Er is meer reden in je lichaam dan in je grootste wijsheid’’.

Ter info--
anthony synnott, Puzzling over de Senses: from Plato to Marx
in: The Varieties of Sensory Experience. A Sourcebook in the Anthropology of the Senses. Ed.by
David Howes. Toronto 1991, p.61-76

vragen als: zijn de zintuigen valide of waardeloze wegen tot kennis?


Het antwoord op deze vraag varieert door de eeuwen heen.
De Grieken hielden van een sensueel leven, waren hedonisten, schoonheid, sex, eten, sporten,
muziek, debat. Het hedonisme, van Aristippus, zei: het genot is een doel op zichzelf. ‘’lichamelijk
plezier is veel beter dan geestelijk plezier’’.
Toch was er groot wantrouwen tegen de zintuigen, en er ontstond het idee dat de zintuigen eigenlijk
het dierlijke in de mens was. En dat de mens alleen mens was omdat hij kon nadenken. Zo dacht
Plato. Volgens hem bestonden er drie type mensen: van goud, van zilver en van brons, geregeerd
door het hoofd, het hart en de buik. Corresponderend met met rede, moed en de zintuigen. Je door je
zintuigen laten regeren was de laagste vorm van menselijkheid, iets voor slaven en boeren dus.
Voor Plato was de superioriteit van de geest over de stof een gegeven. De sociale structuur van zijn
ideale republiek - bewakers/filosofen, srijders, en boeren en ambachtslieden - weerspiegelde het
samenvallen van politiek en biologie.
Toch dacht hij wel over de zintuigen na:
‘’Het zicht is de bron van grootste voordeel voor ons. Want als we nooit de sterren en de zon en de
hemel gezien, dan zouden geen van de woorden die hebben gesproken over het universum ooit zijn
geuit - en daaraan ontlenen we de filosofie, en dat is het grootste goed dat de goden aan de sterfelijke
mens heeft geschonken’’.
Ook Aristoteles was verrukt van het oog, de beste der zintuigen. Daarna kwam het gehoor en de reuk
en de proefzin.
Het zicht was het duidelijks en daarom prefereren we deze aan alle andere zintuigen. De proefzin en
de tastzin waren het laagste in zijn rangorde, het waren dierlijke zintuigen.
Hegel in de 18e eeuw had dezelfde rangorde.
Maar in de middeleeuwen hechtte men andere belang aan de diverse zintuigen. De christenen waren
zeer ambivalent over de zintuigen. Enerzijds waren de zintuigen goed want geschapen door god.
Anderzijds kunnen de zintuigen de christen op de weg naar de zonde, de hel en verdoemenis leiden.
Je kunt zeggen: Jezus gaf ook nogal om de zintuigen: hij voedde de hongerigen, genasde zieken,
veranderde water in wijn etc. Kortom, hij was gevoelig voor de aardse behoeften van de mens.
Maar hij waarschuwde dat deze zintuigen geen doel op zichzelf mochten worden: ‘’als je oog je
beledigd, ruk het uit en gooi het van je weg. Het is beter om het leven te leiden met één oog dan met
twee ogen in de hel te worden gegooid’’.
En zelf was hij ook niet erg lief voor zijn zintuigen, hij vastte, leefde sober en gehoorzaam.
Ook de asceet Paulus veroordeelde de ‘zonden van het vlees’. En zij die er aan toegaven eindigden in
de hel omdat hun god hun eigen lichamelijke verlangens was. De geest moest de baas zijn over het
lichaam.
De aartsbisschop van Constantinopel bv zei rond 400 na chr.’ ’laat niet alleen mijn mond vasten,maar
ook mijn oog en het oor en de, voeten en de handen en alle andere ledematen van ons lichaam. Laat
de handen vasten, door zich van verkrachting te onthouden en hebzucht. Laat de voeten vasten door
niet naar elk wetteloos spektakel te rennen. Laat de oren ook vasten, en niet naar laster te luistern, en
de mond om geen laster en vloeken uit de spreken’’.

Augustinus, 5e eeuw, had er ook maar moeilijk mee. Hij hield bv erg van muziek, dus tobde wat af over
de vraag of hij wel zijn zintuigen mocht bevredigen met die muziek, terwijl hij wist dat je door te zingen
ook een beter mens kunt worden. ‘’Geef me kuisheid en matigheid, maar nog niet’.

Thomas van Aquino protesteerde in de 13e eeuw tegen instrumentale muziek in de kerk, niet omdat
die niet mooi was, maar juist omdat die muziek zo mooi was.
Aquino heeft een systematische analyse van de zintuigen gegeven. Het oog was het belangrijkste
zintuig. Want daarmee kon je het hoogste zien wat er te zien was: de visie van god - niet letterlijk dan
want god is niet lichamelijk.
Ignatius Loyola, oprichter van de jezuïeten, maakte zich ook al zo’’n zorgen over de zintuigen. Hij
stelde bv 8 Regels voor het Eten op, zodat je er het minste plezier van zou hebben.
Zelfs het oog moest gewantrouwd worden, want waar het geloof op neer kwam was geloven: ‘’Ik zal
geloven dat een wit object dat ik zie zwart is als dat de beslissing van de kerk is’’.

In de vroege moderne tijd werd de houding ten aanzien van de zintuigen wat minder ambivalent,
minder moralistisch.
Thomas Hobbe staat bekend om zijn politieke filosofie maar hij begon de Leviathan (1651) met een
theorie van kennis die begint met een hoofdstuk over de zintuigen. Volgens hem is er geen gedachte
in de wereld van de mens die niet in het begin voortkomt uit de zintuigen.
Rene descartes ontwikkelde in 1641 in Meditations een heel andere kijk op de zintuigen, gebaseerd
op de mathematica. Hij ontwikkelde de gedachte van de ‘systematische twijfel’. Waarom: de stok in
het water lijkt niet recht, warm water voelt heet aan als je hand koud is, je kunt dingen in de zg blinde
vlek niet zien. Dus zei hij: ik stop mijn ogen en oren en neus dicht, en toch blijft de waarheid: ik ben, ik
besta,, dat is zeker. Dit leidde tot de uitspraak: cogito ergo sum, ik denk dus ik besta.
En dit leidde tot het dualisme tussen lichaam en geest, tussen de kloof tussen denken en voelen, en
dat de ziel totaal gescheiden was van het lichaam.
Na een periode van scepsis over het zgn cartesiaanse rationalisme van de 17e eeuw in de 18e eeuw -
Hume en Locke, kwam de 19e eeuw met Hegel en Marx.
Hegel had een nogal merkwaardige opvatting over de functies van het menselijk lichaam - lees maar -
maar net als bij Plato hechtte hij weinig waarde aan de huid of het aanraken als gevoelsorganen.
Ook bij hem was het oog het belangrijkste, als spiegel van de ziel.
Voor Marx lag het allemaal anders. Hij geloofde helemaal niet in een rangorde van de zintuigen. In
feite zag hij mensen niet veel anders dan dieren, die er op uit zijn hun zinnelijke driften te
bevredigen.’De mens wordt in de objectieve wereld niet alleen door de daad van het denken
bevestigd, maar met al zijn zintuigen’.
En, u raadt het al, de mate waarin bepaalde zintuigen worden bevredigd, hangt af van de
productiemiddelen. De ‘bestiale barbarisering’ van de arbeider in het kapitalisme voorziet in een
woonomgeving die in feite ‘’een mortuarium is waarvoor hij zelf moet betalen’, maar waarin de mens
zelfs de simpele dierlijke noodzakelijkheden wordt ontzegd zoals licht en lucht.
Voor Marx produceren mensen via de zintuigen en het lichaam, in productieve en reproductieve
arbeid. Marx haalde de puzzle van de zintuigen dus weg van de eindeloze debatten over of ze goed
waren of slecht, welke het belangrijkste waren, en welke zintuigen dierlijker zijn dan de andere. Hij
plaatste de zintuigen in het simpele materiele leven, de arena van eten, drinken en voortplanten. Met
als conclusie dat de zintuigen vervreemd raakten in het kapitalisme.

--
Daarna werden ze gedwongen zich aan te passen aan de maatschappij die hen omringde, de franse,
de duitse en de indiase.

college over oraliteit in de middeleeuwen

In tegenstelling tot het anonieme publiek dat eigen is aan de moderne massamedia, wordt de
communicatie in de middeleeuwen gekarakteriseerd door het onmiddellijke contact tussen de
boodschapper en zijn publiek.

Bij direct contact gebruiken we alle zintuigen. Op één ervan zullen we vandaag de nadruk leggen. Het
oor, en dus ook de stem.

Tegenwoordig worden we bijna permanent omringd door geluid, door lawaai. Op een vliegveld, in een
supermarkt, je weet niet meer waar de airco ophoudt en waar de muzak begint.

Misschien dat we daarom vergeten zijn wat de kracht van geluid is. Geluid is iets heel bijzonders. Je
kunt op geen enkele manier geluid stoppen en het toch hebben. Je kunt een video stopzetten en één
beeld vastzetten op het scherm. Als je een cd stop zet, hoor je niets, alleen stilte.

Voor geluid is kracht nodig. Voor zien niet. Kijken is een keuze. Maar zien gaat vanzelf. Als je je ogen
open doet, zie je beelden. De ogen zijn belangrijk, ze zijn de spiegels van de ziel. Ogen kunnen
boodschappen uitdragen, zelfs dwingen, maar niet meer dan dat. In: ‘als blikken konden doden’ geeft
het woord als dat aan.

Bij spreken is er toch iets anders aan de hand. Je moet er moeite voor doen om woorden uit te
spreken, want woorden moeten geluid hebben. Het gesproken woord wordt dus door macht
aangedreven.

Dat is waarschijnlijk de reden dat orale volken, bijna overal ter wereld, woorden beschouwen als
potentieel zeer machtige dingen.
Maar ook wij, zgn moderne mensen, vinden het gesproken woord ook nog steeds verdacht. We
denken dan onmiddellijk aan demagogisch gebrul van mensen als Hitler. Hitler was misschien wel de
beste spreker van de 20e eeuw. Niet om wat hij zei, maar om het effect dat hij ermee bereikte. Hij zag
de massa die hij wilde veroveren als een vrouw. En zijn stem was het middel. Hitler’s biograaf
Joachim Fest heeft over Hitler’s optredens zelfs gezegd dat deze een ‘obsceen copulatie-karakter’
hadden. De adembenemende stilte in het begin, de korte, schrille kreten, de toename van het geluid,
de bevrijdende schreeuw van de menigte, het uiteindelijk remmingsloze extatische rede-orgasme. De
retorische triomfen van Hitler zijn, aldus Fest, ‘surrogaat-handelingen van een in het niets eindigende
sexualiteit’.

De grote filosofen zijn dan ook zeer verdeeld over de waarde van de stem, van het gesprek. Plato
vond het gesprek het hoogste goed. Aristoteles vond de conversatie zelfs het hoogste genot, hoger
dan drank, drugs of sex.

Daartegenover staan filosofen als Kant en Goethe die weinig moesten hebben van het gesprek, en
nog minder van de beredeneerde, bestudeerde vorm van spreken: de retoriek. Men verweet de goede
redenaars, de retorici, dat ze in staat waren met retorische middelen - vaak trucjes genoemd- ook de
zwakke en slechte zaak, of de regelrechte leugen, aan de overwinning te helpen.

Tegenwoordig is het gesprek weer populair en hoe! De tv is een en al talk-show – DWDD, P&W - of
debat zoals vroeger in het Lagerhuis. Maar is het retorica? Nee dus. Bij de wedergeboorte van de
antieke redekunst in de huidige communicatiemaatschappij zijn we inderhaast de helft vergeten mee
te nemen. Tot de klassieke retoriek hoorde naast de kunst van het praten namelijk ook de kunst van
het niet-praten, het zwijgen.

De bekende uitspraak van de filosoof Wittgenstein - ‘waarover men niet kan spreken, daarover moet
men zwijgen’- dat wist men duizenden jaren geleden al. De Grieken en Romeinen vereerden de
Egyptische god Harpokrates als de god van het zwijgen. Deze verering van het zwijgen had politieke
redenen van lijfsbehoud - onder types als Nero was het net als onder het communisme gevaarlijk te
veel te praten.

Maar het zwijgen had ook religieuze wortels. Er heerste een zeker bewustzijn dat veel dingen door het
woord niet verduidelijkt kunnen worden, maar eerder worden vernietigd. De katholieke kerk wist dit
heel goed, en de kern van dit geloof is dan ook het mysterie van de consecratie en de communie,
waarin de stilte, het zwijgen de meeste indruk moet maken.

Het huidige geklets, het permanente gebabbel, is een resultaat van de jaren zestig, van de
ontkerkelijking én van de politieke inspraak. Zwijgen werd met geheimhouding, met beklemmende
taboes, lafheid en domheid in verband gebracht. Dit onderdrukkende zwijgen moest gebroken worden.
Teach-In! Inspraak, etc.

Nu lijkt de talk-show-presentator wel de nieuwe groot-inquisiteur te zijn geworden van de


communicatiemaatschappij. Maar, nogmaals, de helft van de redekunst, het zwijgen, is verdwenen.
Een presentator wordt nergens zo zenuwachtig van als van zwijgende gasten. Vijf seconden stilte op
tv wordt als een kwelling ervaren.

Dit huidige taboe op stilte en zwijgen in de media kan veel verklaren waarom al dit gebabbel
uiteindelijk zo betekenisloos is, niet meer dan verbale muzak.

‘’Het geheim om vervelend te zijn, bestaat erin, alles te zeggen’’, zei Voltaire.

Dat zijn we vergeten, dat je niet veel begrepen hebt als je alleen dat begrijpt wat er wordt gezegd.
Vaak is het belangrijker wat de ander niet zegt, maar alleen doet vermoeden. In een Sherlock Holmes’
verhaal vond hij de oplossing van het moordraadsel in het feit van ‘the dog that didn’t bark’, de hond
die niet blafte: het moest dus wel een bekende van de hond zijn.
Zo zullen we later ook bespreken hoe de kracht van veel beelden, bv bij thrillers van Alfred Hitchkock,
ligt in het niet-getoonde. Die niet-getoonde beelden vult de kijker zelf in, en zijn eigen fantasie en
verlangens geven er die soms ongelooflijke kracht aan.

Deze losse filosofische opmerkingen zijn bedoeld om iets duidelijk te maken over de macht van het
woord, de oraliteit in de schriftloze middeleeuwen.

Als de bijbelse dan wel middeleeuwse toestanden op de Balkan in de jaren ’90 het niet (wederom)
bewezen, dan is het wel ons eigen geloof in allerhande soms medicinale pseudo-religieuze praktijken ,
zoals Jomanda of Char, of in het telkens opduikende fenomeen van de zelfverrijkende belofte van de
kettingbrief, of in de loterijen zoals het piramidespel.

De middeleeuwer was waarschijnlijk in geen enkel opzicht dommer dan u of ik. Het probleem is dat wij
denken dat wij slimmer zijn, dat wij denken alles te weten wat nodig is. Het nog grotere probleem is
dat dit meestal nog zo is ook. Wij weten hoe wij een ov-jaarkaart moeten aanvragen, hoe wij een Ikea-
kast in elkaar moeten schroeven – een geweldige ego-booster is dat. En als wij het eventjes niet
weten, dan weten wij het met een druk op de knop - internet, cd-rom encyclopedie, de 06-nummers,
noem maar op. Dat is ons probleem, dat we denken dat we wat weten.

Helaas, ligt het niet ook aan het wollen dekbed, aan het bubbelbad van de welvaart waarin wij ons
wentelen, dat ons doet denken dat wij alles weten wat er te weten valt? En aan de tv, de grootste
illusieverkoper van alle media?

De Middeleeuwer leefde simpelweg in een andere wereld die andere eisen aan hem en haar stelde.
Het was een wereld zonder feiten. Het moderne idee van een feit zou iets onbegrijpelijks zijn. De
middeleeuwers vertrouwden voor de dagelijkse informatie op wat ze zelf zagen om zich heen, of wat
ze hoorden van iemand anders.

Ze leefden een regelmatig leven waarin veel herhaling en sleur voorkwam en weinig veranderde. Elke
verandering, elk feest, elk gerucht, elk verhaal was dus meegenomen.

Alles wat je niet zelf had ervaren, was van horen zeggen. Het gerucht was dus heel sterk, maar ook
de angst ervoor, want een reputatie - hoer, uitbuiter wat ook - kon je eigenlijk nooit weerleggen. Wat
wij een feit noemen, zouden zij een opinie hebben genoemd. Er waren dus geen feiten, alleen opinies.

De betrekkelijke traagheid van de transmisse leidde tot verwringing van het nieuws. De mist die over
de meeste informatie hing, de angst voor het onbekende, en de tijd die nodig was om nieuws van hier
naar daar te brengen, droegen bij tot de verbreiding en de geloofwaardigheid van geruchten. Nieuws
kon niettemin heel snel gaan. Toen op 2 maart 1127 de Vlaamse graaf Karel de Goede door de
Erembouts in Brugge werd vermoord, was dit sensationele nieuws reeds twee dagen later in Londen
en Lyon bekend.

Wat men zelf zag en ervoer, was beperkt tot een kilometer of zes. Verder weg was een ander land,
een andere taal. Dit is tot in deze eeuw op het platteland zo gebleven. Wijlen mijn moeder vertelde
eens dat zij als kind, in de jaren ‘20 op bezoek ging bij haar oudere, getrouwde zus. Mijn moeder
woonde op de boerderij, in Losser, achter Enschede. De zus woonde in De Lutte, 5 kilometer verder in
de zgn Zandbergen. Ze kon de man van haar zus niet verstaan.

De Engelse 14e eeuwse schrijver Geoffrey Chaucer vertelt over een groep 14e eeuwse Engelse
handelaren die schipbreuk leden op de kust ergens in het noordwesten van Engeland. Ze werden
gevangen gezet als buitenlandse spionnen.

Men reisde dus niet, alleen in noodgevallen. Het was gewoon te gevaarlijk. Een Nederlandse
plattelander die rond 1900 naar Parijs was geweest, heette de rest van zijn leven in zijn dorp De
Parijzenaar. Hoe anders is dat nu!
Onlangs zat ik in een restaurant. Aan het tafeltje naast me zaten twee jonge dames, kletsend over van
alles en nog wat, toen ze hun jas aan trokken, vroeg de ene aan de andere: ’By the way, hoe was
Bolivia? O wel leuk, anders dan Nicaragua. Doei!’

Vroeger was het leven iets beperkter dus. En het bestaande werd op alle mogelijke manieren
bevestigd. Rondreizende rechters zeiden bij geschillen eigenlijk niet meer dan dat dit of dat niet
deugde omdat het nooit zo werd gedaan. En ze hadden dan een bijbelse spreuk bij de hand om dat te
staven.

De kerk was, naast de vorst, ook zo’n instituut om het bestaande te handhaven, om de boel op orde te
houden.

Misschien had de kerk, die natuurlijk steunde op de wereldlijke macht, ook wel zo’n fenomenale
invloed omdat in de kerk bijna alle zintuigen worden aangesproken en bevredigd. De kerk gaf al met al
veel aanleiding tot fantasie.

Het oog: De Bijbelse verhalen gloeiden de kerkgangers tegemoet van de glas-in-loodramen. De


kleuren van het interieur en de priesters. Geel voor Witte Donderdag, Paars voor Pinksteren, etc. En
natuurlijk de andere kerkgangers.

Het oor: het gezang, de Latijnse gebeden, de preek.

De geur: de wierook

De proefzin: de hostie

De tastzin: de rozenkrans.

De Middeleeuwse theologen stonden, zoals eerder aangestipt, zeer ambivalent tegenover de


zintuigen. Je mocht immers in dit aardse tranendal niet te veel genieten, en bevrediging van de
zintuigen zou al gauw op des duivels oor kussen uitdraaien. In de vierde eeuw verkondigde theoloog
Augustinus dat het enige doel van de muziek was om de toehoorders in een toestand te brengen van
boetvaardige schuld. Maar hij waarschuwde voor een té mooie muziek, omdat deze de mensen van
dit doel zou afleiden. (Muziek is een verhaal apart – misschien aardig voor een creatief essay - : men
heeft er godsvrezendheid mee opgewekt, patriottische gevoelens, met muziek heeft men mensen naar
het slagveld en de dood gedreven, in muziek vinden mensen hun emoties terug, versterken deze,
dempen deze – helaas kunnen we hier nauwelijks aandacht besteden aan muziek als communicatie).

Mocht in de Middeleeuwen muziek dus niet té mooi zijn, tot circa het jaar 1000 mochten er daarom bv
ook geen afbeeldingen in de kerk worden aangebracht. Men had daardoor wel een groeiend
probleem. Het Latijn was de voertaal, en steeds minder mensen begrepen dat. Daarom besloot het
Concilie van Arras in 1025 dat er wandtapijten mochten worden gemaakt en opgehangen om ook de
gewone man, via plaatjes, de inhoud van de Heilige Schrift bij te brengen.

De gothische kathedralen werden, met die glas-in-lood-stripverhalen, niet alleen onvoorstelbaar


indrukwekkend - nog steeds - een ‘memento mori’ van heb ik jou daar, een bewijs van het bestaan
van God, zoals alleen de piramides in Egypte en Mexico waren. Deze kathedralen waren i.h.a. ook
‘encyclopedieën in steen en glas’.

Tot in de volle en late Middeleeuwen bleef het Latijn de kerktaal, die het grootste deel van de
bevolking helemaal niet sprak. Het gebruik van Latijn kan men vergelijken met het gebruik van bv het
Engels in India en Afrika voor de onafhankelijkheid. Het gewone volk sprak dat ook niet. Maar lange
tijd vergrootte dit Latijn het mysterie van het geloof.

De Middeleeuwen was dus een bijna geheel schriftloze, orale cultuur.


Men zegt wel eens dat de moderne westerse democratie is begonnen met de boekdrukkunst.
Sommigen hebben daaruit de theorie gedestilleerd dat het gesproken woord bij autoritaire regimes
hoort, en het geschreven woord bij de democratie. Dat is onzin. Of er nu veel papier in omloop is of
niet, het gaat om de machtsverdeling die bepaalt of een maatschappij democratisch is of niet. Het
communisme ging gepaard met een hele hoop papier en nog meer propaganda op radio en televisie,
en toch waren het dictaturen. Waarom, simpel: omdat de staat een monopolie had op macht over de
media.

Democratie heeft met meer dan het schrift te maken. Vanaf Plato tot Montesquieu, eind 18e eeuw
dus, was er een brede overeenstemming in de politieke filosofie dat er natuurlijke grenzen aan de
democratie bestonden, die zowel van geografische als demografische aard waren.

Het geografische model van de democratie was ontleend aan de Griekse stadstaat. Dat waren kleine
staatjes, variërend van tien bij tien kilometer tot zeventig bij zeventig kilometer, groot genoeg om
economisch autonoom te zijn, maar klein genoeg om zelfbestuur te kunnen uitoefenen. De staat
moest zo klein zijn dat elke burger in één dag te voet van de grens naar het politieke centrum kon
lopen en terug. De Griekse stadstaat was een orale democratie, gebaseerd op vergadering, debat,
discussie, instructie en antwoord. Niet op papier.

Plato had berekend dat het optimale aantal burgers in een democratie 5.040 was. Grotere aantallen
zou het democratische debat en de discussie onmogelijk maken. De democratie werd dus beperkt
door het dagelijkse wandelvermogen en het bereik van de stem.

Goed, deze democratie ging verloren. In het Romeinse keizerrijk bestond de democratie uit Brood en
Spelen én een overvloed aan overheidspropaganda op steen en papier voor het volk. (uit tijdgebrek
moeten we de Romeinse tijd helaas overslaan).

Na de val het Romeinse Rijk verdween het schrift zo goed als geheel uit het dagelijkse leven. In de
middeleeuwen was er van een geregeld berichtenverkeer geen sprake meer. Alles ging mondeling, via
pelgrims, kooplieden, marskramers, minstreels: het verzamelpunt was de herberg of het marktplein.

De kerk en vorst bepaalden de propaganda via de kerkenspraak die ook door de mensen zelf werd
aangegrepen voor het uitwisselen van allerlei nieuwtjes. Voor of tijdens de mis werden huwelijken
geboorten aangekondigd of dat boer Jansen zieke varkens had. Deze ‘kerkenspraken’ hielden
overigens op platteland tot enkele decennia geleden een belangrijke functie.

De bijbel was in deze pre-democratische tijden een heilig iets, een esoterisch iets. Veel van de
heiligheid van de Heilige Schrift kwam voort uit de schaarsheid ervan en de ontoegankelijkheid. Er
waren slechts een paar kopieën die door heilige priesters werden bewaard en bewaakt. De Torah,
ofwel de vijf boeken van de bijbel, liggen in het binnenste van de synagogen, met de hand geschreven
op perkament. Het Heilige Boek werd doelbewust van de gewone man weggehouden, alleen op de
feestdagen, in de synagoge, op Sabbath, werd het tevoorschijn gehaald en aan den volke getoond.

Zo was het in de katholieke kerk ook. Het waren de priesters die het woord Gods verkondigden in de
kerk, zij waren de tussenpersoon, en zo was het volk voor een goed deel afhankelijk wat men in de
kerk hoorde, en niet te vergeten zag.

De heiligheid van het schrift lag in de religie zelf besloten. In veel schriftelijke culturen wordt God (of
één van de goden) gezien als de uitvinder van het schrift. De stenen tafelen die Mozes ontving uit
Gods hand, waren ‘beschreven door de vinger Gods’ (ex. 31.18). De bijbel werd dus geacht door God
zelf geschreven te zijn. Of in elk geval door God zelf gedicteerd.

Overigens had God kennelijk zijn wil niet in alle volledigheid en duidelijkheid kenbaar gemaakt in het
Heilige Boek, want daarna kwam het nogal eens voor dat God door en brief uit de hemel (een
‘hemelsbrief’) zijn besluiten aan de christenheid kenbaar maakte. De bekendste is de zgn.
‘zondagsbrief’, waarin de zondagsrust werd geëist. Deze brief zou in 746 in Rome gevonden zijn. Met
een brief aan het parlement heeft de toenmalige minister van economische zaken Hans Wijers deze in
1996 geleden weer afgeschaft.
God correspondeerde ook met individuele personen. Dat kwam in de bijbel al voor, het zgn ‘mene
mene tekel ufarsin’ dat hij op de muur kalkte bij koning Belsazar. Citaat: ‘Ezekiel, de profeet Gods,
kreeg een persoonlijke brief die hij na lezing moest opeten’’. Om deze brief zogezegd geheel en al in
zich op te nemen.

Deze goddelijke briefschrijverij heeft natuurlijk tot veel geruzie geleid. Want, tot op heden, zeggen
voortdurend mensen dat zij hoogst persoonlijk een brief van god hebben ontvangen, en dat zij de
opdracht hebben gekregen het hele geloof of de hele wereld te veranderen.

Dit geloof in de magie van het schrift bestaat nog steeds. Niet alleen in allerhande juridische en
politieke documenten, ook in de kettingbrieven en piramidespelen, in de Tarot-uitleggerij, overal kun je
deze magische werking nog zien.

Toen er meer perkament in omloop kwam in de 12e, 13 en 14e eeuw, ontstond er ook veel
wantrouwen tegen het schrift. Veel documenten waren vervalst. Een op de drie documenten was
flauwekul.

Dus werden er allerlei maatregelen genomen om de echtheid ervan te checken. Zegels, onzichtbare
inkt, etc. Maar door de onzekerheid over de echtheid van een document, bleef het gesproken woord
belangrijk. De boodschapper moest iets helemaal opzeggen. Maar ook hij moest zijn geloofsbrieven
bij zich hebben, een ring, een geheim teken, een wachtwoord, wat ook.

Boeken waren in zekere zin dus miraculeuze objecten. Wie de Naam van de roos van Umberto Eco
heeft gelezen, of de film heeft gezien, weet wat de kracht van het boek was, en wat de kracht van het
verkeerde boek was. Ketterij was er direct mee verbonden. (verdiepingscollege)

De zeldzaamheid van boeken maakte ze zeer waardevol. Dat kwam bv tot uitdrukking in teksten op
het kaft als ‘Wie ook het waagt om dit boek te stelen, laat hem de dood sterven, laat hem gebakken
worden in een pan, laat hem de vallende ziekte krijgen, laat hem geradbraakt worden of opgehangen’.

(Wat was overigens een van de grootste neven-probleem van de handgeschreven boeken, behalve
dat ze zeer zeldzaam en kostbaar waren? En dat monniken er een jaar over deden om één boek te
kopiëren? Iets heel stoms. Maar iets heel wezenlijks. Een tekst begon en eindigde zomaar. Een
catalogus/register achterin ontbrak.)

De grootste verandering die geleid heeft tot de uitvinding van de boekdrukkunst, was de plotselinge
beschikbaarheid van papier. Een Chinese uitvinding, daarna opnieuw uitgevonden door de Arabieren
in de 8e eeuw. Toen kwam het naar Europa, via Italië.

In Bologna daalde de prijs van papier tegen het einde van de 14e eeuw met 400 procent. Papier werd
veel goedkoper dan perkament.

De enige vraag was hoe houdbaar papier was in vergelijking met perkament. perkament gaat een
jaartje of duizend mee, maar hoe lang papier? Als je er een lucifer onder houdt is het binnen 1 minuut
in rook opgegaan. Als je het in een vochtige kelder legt, is het binnen tien jaar verrot. Het is het
grootste probleem van elke bibliotheek.

Maar goed, papier is de grote revolutie geweest in de middeleeuwen, dwz de papiermolen (katoen,
later houtpulp)

De verspreiding van het papier en de opkomst van het kapitalisme, het certificaat, de waardebon, de
verzekering etc. gingen samen. Maar de opkomst van het papier en de verbreiding van de kritiek op
de rooms-katholieke kerk gingen hand in hand. Mogelijk gemaakt trouwens ook door de ontwikkeling
van de bril in de 14e eeuw.

Nu was er weliswaar genoeg papier, maar er bleef een probleem: er waren te weinig monniken, te
weinig kopieerders. En de copyrette zoals wij die kennen bestond nog niet, of althans ze waren er wel,
zoals in Florence, Het Scriptorioum, waar een vijftigtal kopieerders tegen betaling teksten kopieerden.
Het probleem werd opgelost medio 15e eeuw, en de oplossing kwam uit Duitsland, uit Heidelberg.
Waarom is Laurens Janszoon Coster uit Haarlem toch niet DE uitvinder geworden van de
boekdrukkunst, althans niet echt erkend? Ik weet het niet, maar misschien wel omdat het tamelijk
onwaarschijnlijk was dat de boekdrukkunst in Haarlem is uitgevonden. Waarom. Omdat die kunst is
gebaseerd op het gebruik van letters, en waar waren die letters van gemaakt, van metaal. En dat
metaal was in Zuid Duitsland ruim voorradig, en niet in de klei rond Haarlem.

Johannes Gansfleisch zur laden zum Gutenberg geldt dus als de uitvinder van de boekdrukkunst. Dat
was de revolutionaire verbering t.o.v. het kopiëren en ook t.o.v. het zogeheten blokschrift, dat een
tekst in een blok hout gegrafeerde en dan met inkt bedekte zodat je het kon kopiëren.

Zijn pers met losse metalen letters, vernietigde de orale maatschappij zoals die in de middeleeuwen
bestond. Tot op zekere hoogte dan, want de orale traditie is gebleven, of misschien beter gezegd, is in
deze eeuw weer teruggekomen, met radio, tv en de massamanifestaties van de socialistische,
communistische en nazi-partijen.

Deze boekdrukkunst kwam in een wereld die in verval was, met name de katholieke kerk: decadentie
en corruptie tierden welig. Aflaathandel, getrouwde pausen, en wat niet al. Dit soort misbruiken
werden al lang gehekeld. Erasmus, Rabelais, Chaucer met zijn Canterbury Tales.

Soms trokken volkspredikers rond die al deze kerkelijke wandaden hekelden, en die trokken volle
zalen, of liever volle velden. Om de kracht van de stem, en trouwens ook de ‘anders-heid’ van die tijd
te laten zien, citeer ik Johan Huizinga. Hij begint het eerste hoofdstuk van zijn Hersttij der
Middeleeuwen, geschreven in 1919, getiteld, ‘s Levens Felheid, zo:

‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen
dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al
wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugde en het leed
nu nog hebben in de kindergeest. Elke levensgebeurtenis, elke daad was omringd met nadrukkelijke
en uitdrukkelijke vormen, was getild op de verhevenheid van een strakke, vaste levensstijl. De grote
dingen: de geboorte, het huwelijk, het sterven, stonden door het sacrament in de glans an het
goddelijk mysterie. Maar ook de geringer gevallen: een reis, een arbeid, een bezoek, waren begeleid
door duizend zegens, ceremonies, spreuken, omgangsvormen’.

(..)

‘Er was één geluid, dat al het gedruis van het drukke leven steeds weer overstemde, en dat, hoe bont
dooreenklinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van orde: de klokken. De
klokken waren in het dagelijks leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan
rous, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden’

(..)

‘Welk een ontzaglijke bedwelming moet het zijn geweest, als alle kerken en kloosters van Parijs de
klokken luidden van de morgen tot de avond, en zelfs de gehele nacht, omdat er een paus gekozen
was, die een einde aan het schisma zou maken, of om een vrede tussen Bourguignon en Armagnac’.
(..)

Communicatie is veelomvattend. Een boodschap kan op diverse wijzen worden overgebracht. Via alle
zintuigen, zoals de geurzin etc. Maar het waren vooral oog en oor die telden. In de middeleeuwen
hoorden daar ook de processies bij en de terechtstellingen.

Huizinga: ‘Zeldzamer dan de processies en de terechtstellingen waren de preken van de reizende


predikers, die af en toe het volk kwamen schokken met hun woord. Wij krantenlezers kunnen ons
nauwelijks meer de geweldige werking van het woord op een onverzadigde en onwetende geest
voorstellen. De volksprediker broer Richard, die als biechtvader Jeanne d’Arc heeft mogen bijstaan,
preekte te Parijs in 1429 tien achtereenvolgende dagen. Hij begon des morgens om vijf uur, en
eindigde tussen tien en elf uur’ (‘s avonds)
‘Wanneer de heilige dominicaan Vincent Ferrer komt preken, trekt uit alle steden het volk, de
magistraat, de geestelijkheid, tot bisschoppen en prelaten toe, hem met lofzangen tegemoet, om hem
in te halen. (..) Uit iedere stad vergezellen hem nieuwe scharen. Hij heeft de verzorging en herberging
van al die volgelingen zorgvuldig geregeld door het aanstellen van onbesproken mannen tot
kwartiermakers’. (..)

‘In al deze ontvankelijkheid van gemoed, deze vatbaarheid voor tranen en geestelijke ommekeer,
deze prikkelbaarheid moet men zich indenken, om te beseffen, welke kleur en felheid het leven had’.

Huizinga doet net alsof dit iets typisch middeleeuws is dat later nooit meer is voorgekomen. Dat is
onzin.

Dat het tot in deze tijd mogelijk is om zonder papier en media aan de macht te blijven, laat het verhaal
zien van Haile Selassie, de keizer van Ethiopië die in 1974 met een drastische benzineprijsverhoging
als aanleiding werd afgezet in een marxistische staatsgreep. Een lid van de hofhouding vertelde de
schrijver Kapuscinski later het volgende: (p.16/17)

‘De Keizer placht de dag te beginnen met het luisteren naar de rapporten van de verklikkers. De nacht
brengt het gevaar van samenzweringen met zich mee en Haile Selassie wist dat wat zich ‘s nachts
afspeelde belangrijker was dan wat zich overdag afspeelde. Overdag kon hij iedereen in de gaten
houden. ‘s Nachts was dat onmogelijk. Ook om die reden hechtte hij grote betekenis aan de
ochtendlijke rapporten.

Hier zou ik graag één ding duidelijk willen maken: Zijne Hoogvereerde Majesteit had niet de gewoonte
om te lezen. Voor hem bestond het geschreven of gedrukte woord niet. Alles moest hem mondeling
overgebracht worden. Zijne Majesteit was niet op school geweest. Zijn enige leraar - en dan nog
alleen maar in zijn kindertijd - was een Franse Jesuïet, monseigneur Jérome, geweest, de latere
bisschop van Harar en vriend van de dichter Artur Rimbaud. Die geestelijke was er niet in geslaagd de
Keizer de kunst van het lezen bij te brengen. Het zwaarst was de man hierbij gehinderd door het feit
dat Haile Selassie al sinds zijn jongensjaren allerlei verantwoordelijke bestuursfuncties had bekleed,
waardoor de tijd voor systematisch onderricht gewoon had ontbroken.

Maar ik heb de indruk dat het hierbij om meer ging dan gewoonte en gebrek aan tijd. De mondelinge
berichtgeving bezat het voordeel dat wanneer zulks nodig was, de Keizer kon verklaren dat de
dignitaris iets heel anders had bericht dan in werkelijkheid. En de betrokken man kon zich niet
verdedigen omdat hij geen enkel schriftelijk bewijs had. Op die manier vernam de Keizer van zijn
ondergeschikten niet wat zij hem zeiden, maar wat ze naar zijn mening hadden moeten zeggen. Zijne
Hoogvereerde Majesteit had zijn eigen opvattingen en daar paste hij alle signalen uit zijn omgeving bij
aan. Met hetzelfde verschijnsel had men te maken waar het om schrijven ging. De monarch maakte
niet alleen geen gebruik van zijn leesvaardigheid, hij schreef ook niets op en ondertekende nooit iets
eigenhandig. Hoewel hij een halve eeuw regeerde, wisten zelfs zijn allernaasten niet hoe zijn
handtekening er uitzag’.

Hij bromde, fluisterde wat half onverstaanbare maar vooral dubbelzinnige dingen die alleen de
Minister van de Pen kon verstaan. Die bracht dat over aan de ministers. Als hun interpretatie juist
uitviel, was dat het bewijs van de onfeilbaarheid van de keizer. Viel het beleid verkeerd uit, dan was dit
de domheid van die minister.

Ethiopië was dus in veel opzichten nog middeleeuws. Maar onze constitutionele monarchie berust, bij
alle verschillen, op hetzelfde principe. De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.
Wat communicatie betreft is er dus geen principieel verschil tussen Haile Selassie en koningin Beatrix.
Alleen kan de laatste wel lezen en schrijven. Ze opereert net zo. Ze heeft haar eigen
informatiekanalen, leest alles, weet zo meer dan menig minister, en heeft zo meer invloed dan
menigeen denkt.

Dat die orale, mondelinge communicatie niet iets middeleeuws is, maar blijvend een fundamentele
vorm van communiceren is in onze schrift- en internet-wereld wordt elke dag op radio en televisie
bewezen.
Maar ook onder de massa van het volk blijft het een onmisbaar middel, zeker als het om de macht
gaat.

Dat Huizinga’s suggestie dat dit een typisch middeleeuws verschijnsel was, is curieus, daar hij dit
boek schreef in 1919, tijdens de hoogtijdagen van politieke massabijeenkomsten. De socialistische
voorman Troelstra reisde, net als ‘us verlosser’ Domela Nieuwenhuis de anarchistenleider en de
antirevolutionaire held Abraham Kuyper, stad en land af om zijn boodschap te preken, ook al kon
iedereen die boodschap in de krant lezen.

De kracht van het persoonlijke contact, het orale, is ook in onze tijd nog overal te zien. Bv in 1997
tijdens de tweede Congo Crisis, in het hart van Afrika, in Zaire. Mobutu zat in het nauw, Kabila rukte
op uit Rwanda naar Kinshasa. Hij deed precies hetzelfde als zijn revolutionaire voorganger, de eerste
premier van onafhankelijk Congo, Lumumba.

Laat ik opnieuw Kapuscinski citeren die rond 1960 ooggetuige was van Lumumba’s opkomst. Het
verhaal staat in De Voetbaloorlog. Hij beschrijft hoeveel politici rondtrokken om zich te presenteren als
De Nieuwe Leider.

‘Maar deze man sprak anders. Hij vertelde ons dat onze stam niet alleen was. Er was een hele familie
van stammen en die familie heette la nation congolaise. Iedereen moet broeders zij; daar lag de
kracht. Hij sprak lange tijd, tot de nacht viel en de duisternis kwam. De duisternis nam alle gezichten
weg. Je kon niets zien behalve deze man’s woorden. Die woorden waren helder. We konden ze
duidelijk zien.

Hij vroeg, ‘Nog vragen?’

Iedereen was stil.

De toespraken eindigden zo meestal, en wie het waagde een vraag te stellen werd achteraf in elkaar
geslagen. Daarom was het stil. Tenslotte riep iemand uit, ‘Jij! Wat is jouw naam?’

‘Ik?’ Die man lachte: ‘Mijn naam is Lumumba, Patrice Lumumba’. (p.46)

Hij werd populair, zijn toespraken werden op cassettes verspreid, men luisterde er naar alsof het
muziek was.

Maar hij had niet genoeg moderne media, hij moest het hele land, zo groot als India, door, langs elk
dorp om te spreken. ‘Mensen willen hun leider kunnen zien; ze willen hem tenminste een keer horen.
(..) Je moet zelf kunnen oordelen, laat hem spreken en besluit dan of hij een leider is of niet’. (p50)

En volgens de massa’s was hij dat. Hij veroverde de bars, dorpen en stadjes, vanaf het moment dat hij
binnenliep.

(‘Patrice spreekt altijd met overtuiging, en mensen willen overtuigd worden. Ze willen een nieuw geloof
ontdekken, omdat het geloof van de stam wankel is geworden. Wij zeiden altijd, ‘Kameraad, agiteer
niet zo maar wat onder ons, geef ons iets dat we kunnen voelen’. Lumumba weet hoe hij de mensen
in de bar iets kan geven om te voelen. HIj onderwijst, demonstreert, bewijst. De mensen zeggen ja en
applaudisseren. Il a raison, schreeuwen ze - ‘Hij heeft gelijk!’. En vandaag in Congo, als zijn naam
wordt genoemd, herhalen ze hetzelfde met melancholieke bezinning: Oui, il avait raison. Ja hij had
gelijk’.)

1997 was een groot déjà vu, niet alleen van 1961, ook van de nazi-jaren waarin Hitler opkwam. De
stem kan uitermate machtig zijn.

Maar niet alleen de stem. Het gaat om het hele optreden van de spreker, niet alleen om wat ie vertelt,
maar vooral hoe hij dat doet. Als acteur.
En daarbij zijn de omgevingsfactoren van groot belang. Van ‘doorslaggevende invloed op de werking
van een rede’, schreef Hitler, is het tijdstip op de dag. ‘’s Morgens en zelfs de hele dag door schijnen
de wilskracht van de mens zich nog met de meeste energie te verzetten tegen de poging om hem een
vreemde wil en een vreemde mening op te dringen’. ‘s Avonds echter ‘geven ze gemakkelijker toe aan
de heersende kracht van een sterke wil’.

Hitler probeerde later, via Speer, ook in het open veld een soort gothische kathedraal na te bouwen.
Vanwege het effect van duisternis en licht.

Is er iets veranderd, tussen Huizinga’s middeleeuwen en het Zaire van nu? Tussen de orale cultuur
van Haile Selassie en die van koningin Beatrix?

Ja en Nee. Alles en niets.

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen communicatie in ‘normale tijden’ en communicatie
in ‘revolutionaire tijden’. In het laatste geval wordt alles anders, lijkt het wel of de mensen (eindelijk)
weer eens Alle Zintuigen gebruiken om de sfeer te proeven, en alles uit de kast halen wat de mens
aan rationaliteit en irrationaliteit in huis heeft. Hierover komen we later in de collegereeks nog
uitvoeriger te spreken.

De jaren na 1450 waren een tijd van crisis, net zoals de jaren ‘20 en ‘30 dat waren in Duitsland en
1997.

In de 15e eeuw - in die tijd van corruptie, weelde en ijdelheid - viel de uitvinding van de boekdrukkunst.
Eerst van de blokboeken, afdrukken van een houtblok waarin tekst en illustratie waren uitgesneden.
Daarmee werden de zogeheten Armenbijbels vervaardigd, de Biblia Pauperum, itt de handgeschreven
boeken die met rijke miniaturen waren verlucht.

En toen dan de met letters vervaardigde boeken en pamfletten.

Binnen een paar jaar na de uitvinding door Gutenberg in Duitsland werden bij de universiteit van Parijs
drukpersen gevonden, de traditionele leerschool van kerkgeleerden uit heel Europa. Tegen 1500
waren er in Parijs 181 drukwinkels en in Lyon 95.

Die drukten overigens iet alleen religieuze of officiële teksten, ook sensatienieuws, kluchten,
verzinsels, met het kenmerk vluchtigheid. Kasteelromans, Bild-Zeitung, niks nieuws.

Ze boden een kant-en-klaar pakket van sentimenten en hartstochten, liefde en dood. Met reclametitels
zoals ‘Egghert van Denemarken, een mooi en aangenaam boek over wapenfeiten en liefde, opnieuw
gedrukt en aangevuld met de dood van de reus Marioto, welke in de andere boeken niet voorkomt’. of:
‘Nieuw verhaal over het wrede en meelijwekkende voorval dat plaatsvond in Alicante van een moeder
die haar eigen kind doodde, de ingewanden aan een hond, en de ledematen aan haar man te eten
gaf’.

De plaatjes waren ermee in overeenstemming: stripverhalen dus, net als in de kerk, maar dan iets
anders.

Intussen groeide het verzet tegen de uitwassen van de praktijk binnen de katholieke kerk naar een
climax na 1500. Er ontstonden meer en meer sektes en godsdiensten.

De algemene maatschappelijke context was deze:

veel groepen in de middenklasse en lagere middenklasse - handelaren, advocaten, handwerkslieden -


begonnen te oordelen dat hun persoonlijke en professionele doelen meer in harmonie met de moraal
en praktijken van een van de nieuwe christelijke godsdiensten waren dan met het rooms-katholicisme.
Een toename in geografische en sociale mobiliteit en de druk van de demografische en economische
veranderingen veroorzaakten spanningen en ontevredenheid, en ook stijgende verwachtingen.

In deze tijd van de Renaissance veranderde de Middeleeuwse conceptie van de werkelijkheid als
universeel, objectief en relatief onveranderbaar, tot een conceptie die op de dagelijkse praktijk was
gericht. Dit vereiste praktischer communicatie tussen de mensen onderling, en dus een ander,
praktischer geloof. Overtuiging en eigenbelang gaan meestal hand in hand.

De meeste overdracht bleef mondeling. De drukpers bevorderde juist het gepreek: de predikers
konden zelf lezen en droegen de boodschap verder. Zo werd de nieuwe religie bijzonder rijk aan
nieuwe orale technieken. De protestanten, van Martin Luther tot Billy Graham, geloven dat de kern
van het christendom het woord is, dwz de leer van Jezus, niet al dat piëtistische gedoe met Maria en
aflaten enzo. Deze leer te verkondigen was de taak van de geestelijkheid. De preek was daarom het
centrale element in de kerkdienst.

Zo benadrukten de protestanten het idee dat de Heilige Geest rechtstreeks spreekt tot iedereen die
daarvoor open staat, vanaf de pagina’s van de Heilige Schrift. Toevallig viel dit samen met het
verdwijnen van het Latijn als wereldtaal en met de opkomst van de volkstalen.

Zo veroorzaakte de strijd rond de hervorming die werd ingezet door de rebel Martin Luther de eerste
explosie in de communicatie en propaganda.

De 95 stellingen die Luther op 31 oktober 1517 aan de deur van de slotkerk in Wittenberg nagelde,
werden onmiddellijk als vlugschrift over Duitsland verpspreid. Zijn pamflet ‘An den christlichen Adel
deutscher Nation’ kende in 1520 15 oplagen. Luther schreef bewust in de Duitse moedertaal om
zoveel mogelijk mensen te bereiken.

Vanwege de censuur las men elkaar stiekem uit de bijbel voor, of de pamfletten van Luther. En Luther
schreef daarbij nog psalmen. Waar de protestantse beweging zich verbreidde, zong men er lustig op
los. Het was muzikale propaganda. De psalmen waren machtige agenten van bekering.

Historica Nancy Roelker schreef hierover dit: ‘De protestanten voelden als vanzelf aan dat de pers
goddelijk was, uitgevonden door Gods inspiratie om de verspreiding van het woord te
vergemakkelijken, en hun karakteristieke nadruk op alfabetisering en onderwijs betekende dat zij dit
volledig wilden uitbuiten’.

Als de drukindustrie een beslissende rol speelde bij de schepping van onze moderne cultuur, die
wordt gekenmerkt door massa-alfabetisering, massaonderwijs, massadeelname in een
hoogontwikkelde economie, is het volgens haar tot op zekere hoogte ,,een gevolg van bepaalde
eigenaardigheden in het christelijke geloof die het Westerse ethos hebben gedomineerd’’, en speciaal
de nadruk op het woord.

En dat is ook zo. Met zijn vertaling van de bijbel schiep Luther feitelijk de moderne Duitse taal en
beïnvloedde hij de hele Duitse cultuur, zoals de Statenbijbel de Nederlandse taal heeft geschapen.

En hoe snel ging het allemaal!

In 1520 was Luther de meest gelezen Duitse auteur, had al 30 werken op zijn naam. De eerste editie
van 4000 ex. van zijn ‘boodschap aan de duitse adel’ was binnen een week uitverkocht.

Luther organiseerde zelfs een soort persbureau om zijn waarheid te verkondigen en de


tegenaanvallen te corrigeren, verzamelde hele club van pamfletschrijvers en propagandisten om zich
heen.

De nieuwe boekcultuur en vooral de religieuze opleving maakte het drukken tot een zeer profijtelijke
business, en het geldelijke gewin overheerste bij vele drukkers zonder twijfel.
De alfabetisering werd bevorderd door de reformatie en de nadruk op de bijbel

(De protestantse propaganda was negatief en positief. negatief omdat men de rk-kerk aanviel, positief
omdat men verlangens en verwachtingen verspreidde die zouden vervuld worden met het nieuwe
geloof. De propaganda bevatte geestelijke en materiele elementen. Onze overtuigingen vallen
namelijk bijna altijd nogal goed samen met onze eigenbelangen.)

De band tussen preken en het gedrukte woord onderscheidt de protestanten tot op de dag van
vandaag van de katholieken. Het hoofdargument om het gelees door leken in de bijbel tegen te gaan
was dat het een overwinning zou zijn voor de protestanten. Bovendien zou daardoor de rol van de
geestelijkheid worden ondermijnend.

De katholieken benadrukten de heilige, lange katholieke traditie. Tegenover de nationale en


individualistische aspiraties van de protestanten stelden zij de universaliteit van de ene ware kerk.
Maar men kon meestal alleen maar winnen door onderdrukking, inquisitie en Index. Slechts één
wapen werd hen door de protestanten zelf overhandigd: hun permanente behoefte aan scheuring in
als maar nieuwe sekten.

Alle protestanten, op anglicanen en lutheranen na, veroordeelden wat zij noemden ‘afbeeldingen’ en
de radicalen begonnen een beeldenstorm. Muziek werd in vele kerken verbannen. Daartegenover
werd in de katholieke contrareformatie een hoogtepunt bereikt op artistiek gebied, de barok. Sommige
van deze werken waren uitgesproken propagandistisch, zoals de fresco’s van het bloed van de St.
Bartholomeusnacht in het Vaticaan, opgedragen door paus Gregorius XIII. (kerkramen)

Het ongekende effect van de reformatie op gebied van de propaganda was het gevolg enerzijds van
de intensiteit van religieuze gevoelens en anderzijds van de strijd om bekeerlingen tussen religieuze
en politieke leiders van rivaliserende groepen die wisten hoe ze de nieuwe krachten van taal,
onderwijs en technologie moesten gebruiken.

In isolement had elk van deze golven van hervorming misschien kleine veranderingen
teweeggebracht, maar alle tezamen leidden tot een revolutie die elke hoek van de West-Europese
maatschappij beïnvloedde, het werd een soort kettingreactie.

Deze band tussen het uitdragen van het nieuwe geloof en de aanvaarding en toejuiching van nieuwe
media zien we het sterkst in Amerika.

De Pelgrim Fathers vertrokken in het begin van de 17e eeuw uit Europa om daar overzee het nieuwe
Koninkrijk Gods te stichten. En daarvoor had men behalve de eigen stem, de media nodig. De krant,
en later werd de telegraaf, de telefoon, de radio, en de televisie verwelkomd als middel om het Woord
van God te verspreiden.

De volgende keer zullen we zien dat dit gunstige klimaat voor de ontwikkeling van de media in
Amerika ook, en misschien nog wel meer, te maken had, met de opvattingen over de democratie, het
bijeenhouden van de Republiek, en, natuurlijk, met ondernemingszucht, met het grote geld.

Hoe dan ook, de boekdrukkunst geldt, samen met andere zaken als het drieslagstelsel, het geld, de
steden en nog zo wat, als de scheidslijn tussen de middeleeuwen en de dageraad van de moderne
tijd.

Wat zijn de gevolgen van de boekdrukkunst geweest?

• standaardisatie
• cijfers
• volkstalen
• objectiviteit
• logische discussie volgens afspraken
• ongelooflijke hoeveelheid kennis die verbreid kon worden.
• ontstaan van de Republiek der Letteren van de geleerden en wetenschappers. De filosofie
kon nu pas aan een nieuwe bloei beginnen.
• reformatie
• verlichting
• democratie
• individualisering

Recapitulerend kunnen we het volgende samenvatten en voorlopig concluderen. Voorlopig, want er


zijn weinig heel nauw en ‘wetenschappelijk’ gedefinieerde conclusies te trekken als het gaat om de
precieze samenhang tussen Media & Cultuur, en zeker niet als het gaat om de precieze invloed van
het ene medium ten opzichte van het andere. Er zijn voornamelijk hypotheses mogelijk. En ‘the rest is
history’, dat wil zeggen, we moeten de gebeurtenissen en ontwikkelingen altijd in hun tijd plaatsen.

Bij alle veranderingen is het in elk geval goed te beseffen dat er ook veel Niet is veranderd.

In den beginne, in prehistorische tijden toen de mens nog niet kon praten, zelfs geen gebarentaal
kende, was er geen communicatie in onze zin van het woord om iemand iets duidelijk te maken, hoe
het juiste pad te vinden, hoe een bepaald dier te jagen, een bepaald ritueel uit te voeren, behalve door
het voor te doen. Of het te tekenen, zoals de oude grottekeningen in Altamira. Deze zouden mede
deze functie hebben, naast de rituele, sociale en artistieke.

Of men legde steentjes neer, als in Klein Duimpje, om de weg te wijzen, men keek naar de sporen in
het zand zoals later Winnetou en Arendsoog, - hé daar zijn wat takjes geknakt, dat moet een panter
zijn, geen buffel.

Onderwijzers doen nog steeds kunstjes voor, en de huidige detective werkt nog steeds zo, als een
jager die zijn prooi volgt door onbedoelde berichten te lezen, een verschoven stoel, een
bioscooppapiertje. etc.

Overigens wordt ook wel verondersteld dat de taal ontstond toen twee groepen mensen elkaar
ontmoeten die elkaar niet konden verstaan op basis van gebaren. Leden van kleine gemeenschappen,
gezinnen, sektes, werkeenheden e.d. hebben nog altijd voldoende aan nonverbale communicatie. Zo
kan men sensitivity-trainingen enzo. wel als een poging zien die oude non-verbale
communicatiemethode te herstellen.

Slechts 1 stap verder was het gebruik van objecten om symbolische boodschappen over te dragen.
Bladeren en veren werden emblemen van een bepaalde groep, of wezen passanten op bepaalde
zaken. Zoals de hiërogliefen-taboes in de Stille Zuidzee. Daar vindt men tekens op huizen en plekken,
vruchtdragende bomen, om de grijpgrage voorbijganger te waarschuwen dat er vergif op zit zodat ie er
beter van af kan blijven. Nu zit de wereld vol met dat soort bordjes en symbolen.

(Tot de MC-zender – ‘het bakkie’ - populair werd in de 2e helft van de vorige eeuw, en later de mobiele
telefoon, communiceerden vrachtwagenchauffeurs op eenzame plekken soms ook nog zo primitief,
met rooksignalen, met de vlam in de pijp, zeg maar).

Nog een voorbeeld. Onder primitieve volken kwam het wel voor, zoals Margareth Mead uitvoerig heeft
beschreven, dat een man een collectie spulletjes voor het huis van zijn vrouw zette - bv een
varkenstrog, om het publiek te laten weten dat zijn vrouw nog te stom was om varkens te voeren.

De moderne versie is het plaatsen van een advertentie waarin de echtgenoot verklaart dat hij niet
verantwoordelijk is voor de schulden die zijn vrouw maakt omdat die zo stom is last te hebben van
koopziekte. Het middel is anders, het doel hetzelfde.

Nog een voorbeeld. Communicatie door het weglaten van een gebruikelijk eerbetoon is ook al zo oud
als Methusalem. Als er bij primitieve volken een stamhoofd op bezoek kwam, en er stonden bij de
ingang van het dorp niet twaalf maar slechts acht meisjes met kransen en gebraden varkenspootjes,
dan was het soms een teken dat de oorlog begon. Dit zie je bij politieke bezoeken nog steeds.
Bijvoorbeeld toen de DDR-premier Hans Modrow in maart 1990 in Bonn bij Helmut Kohl kwam voor de
ondertekening van het staatsverdrag dat tot vereniging van de beide Duitslanden moest leiden. Alleen
de West-Duitse vlag wapperde op Paleis Schaumburg. Het werd in de DDR als een grote belediging
opgevat. Maar ja, was de DDR te zwak geworden om oorlog te voeren.

En met vele technische media is het zo, we zullen dat nog wel zien, dat we daar in een ver verleden,
bij de Chinezen, Grieken en Romeinen etc. voorlopers van kunnen vinden.

De voorlopige conclusie is deze:

Al onze moderne methoden van communicatie vergroten vroegere methoden, breiden deze uit of
vatten deze samen, maar vervangen deze nooit helemaal. De meeste van deze vroegere methoden
van communicatie bestaan niet alleen vandaag de dag nog, maar voorzien ook in een soort van
fundament waarop de nieuwe communicatiemethoden zich kunnen ontwikkelen.

Goed, zult u zeggen, die media mogen dan op hetzelfde principe berusten, maar ons dagelijkse leven
is er wel drastisch door veranderd. Ik ga daarom nog even door met de opvatting dat er - ondanks alle
computers, Boeings 747, kerncentrales, televisie, plastic regenjassen, zitkuilen en bubbelbaden - niet
veel is veranderd.

Want wat IS er dan precies veranderd sinds, zeg, de televisie werd ingevoerd in 1935 of 1945 of
1955?

De mensen worden nog altijd ‘s ochtends gewekt door een doosje dat een knorrig geluid maakt, en
niet door elektronische hersenprikkels.

De mensen wassen zich nog steeds met een stukje Unilever-zeep o.i.d.

De mensen eten daarna een boterham met wat gelig smeersel er op, en daarop een plak kaas -
waarom is dat allemaal niet ingebouwd? Waarom nemen nog zeer weinigen een ontbijtpilletje?

De mensen gaan nog altijd naar hun werk op de fiets, per trein of met de auto. dat was er in 1935 ook
allemaal al.

Al onze moderne methoden van communicatie vergroten vroegere methoden, breiden deze uit of
vatten deze samen, maar vervangen deze nooit helemaal. Ieder van deze vroegere methoden van
communicatie bestaan niet alleen vandaag de dag nog, maar voorziet ook in een soort van fundament
waarop de nieuwe communicatiemethoden zich kunnen ontwikkelen.
En anderzijds: is het niet ook als met dat glas dat half vol of half leeg is, al naar gelang je humeur en
uitgangsgedachte? Wie kan zich bv nog een wereld voorstellen zonder mobiele telefoon?

De mens verandert dus niet zo snel, maar de mediawereld om hem/haar heen wel.

College Amerika en Communication

In ‘Democracy and Its Discontents’ zegt Daniel Boorstin dat ,,Misschien de belangrijkste enkelvoudige
verandering in het menselijke bewustzijn de vermenigvuldiging is geweest van de middelen en vormen
van wat we 'communicatie' noemen''.
Waarom kwamen de telegraaf en de telefoon juist in Amerika
tot snelle bloei? Door de politieke, geografische, commerciële en religieuze behoefte.

Eerst de politieke behoefte. Vanaf Plato tot Montesquieu, eind 18e eeuw dus, was er een brede
consensus in de politieke filosofie dat er natuurlijke grenzen aan de democratie bestonden, die zowel van
geografische als demografische aard waren.
Het geografische model van de democratie was ontleend aan de Griekse stadstaat. Dat waren kleine
staatjes, variërend van tien bij tien kilometer tot zeventig bij zeventig kilometer, groot genoeg om
autonoom te zijn, maar klein genoeg om zelfbestuur te kunnen uitoefenen. De staat moest zo klein zijn
dat elke burger in één dag te voet van de grens naar het politieke centrum, de agora, kon lopen en terug.
De Griekse stadstaat was een orale democratie, gebaseerd op vergadering, debat, discussie, instructie
en antwoord.
Plato had berekend dat het optimale aantal burgers in een democratie 5.040 was. Grotere aantallen zou
het democratische debat en de discussie onmogelijk maken. De democratie werd dus beperkt door het
dagelijkse wandelvermogen en het bereik van de stem.

George Washington, Thomas Jefferson, James Madison, Thomas Paine, kortom de leiders van de
onafhankelijkheidsbeweging in de Britse kolonie die Amerika heette, zochten tijdens de stichting van de
Republiek, in de jaren tachtig van de 18e eeuw, naar een goed voorbeeld. Zwitserland en Nederland
waren republieken, maar Nederland was in neergang, zelfs periode van revolutie.
Zo meenden ze dat voorbeeld te vinden in de Griekse stadstaat.
Er was echter één drastisch verschil: deze nieuwe Amerikaanse republiek zou er een worden van een
omvang die nog nooit eerder was geprobeerd, ja sterker nog, zelfs nog nooit was geopperd of voor
mogelijk werd gehouden.
Het waarom ligt voor de hand. Het ging immers om een heel continent met een in potentie vrijwel
onbeperkte bevolking. En de problemen van ruimte en omvang werden nog versterkt door de formidabele
barrières: bergketens, woestijnen en nauwelijks te bevaren noord-zuid rivieren.
Zo vreesden George Washington en zijn mannen dat deze geografische barrières de republiek zouden
verhinderen of vernietigen nog voor die goed en wel was gestart.
Hoe moest men dus deze continentale natie bijeen houden om effectief te functioneren, om afglijden in
facties of tirannie en chaos te voorkomen? hoe moest men 'de unie cementeren'?

Het antwoord werd gezocht in het woord en het wiel, in transport en transmissie, in de macht van de
drukpers en ingenieurskunde om de grote afstand en een grote bevolking in een culturele eenheid te
smeden. Dit vereiste grote nadruk op alfabetisering, pers en onderwijs. Als de Republikeinse eenheid met
technische middelen moest worden bereikt, door de afstand te overbruggen, dan moest het
Republikeinse karakter en deugd gevormd worden door locale redes en debat, onderwijs.

Daarom is in het Eerste Amendement de vrijheid van vergadering, redevoering en pers vastgelegd.
James Madison betoogde dat verbeteringen in de communicatie de afstanden zou verkleinen en dus de
democratie zou bevorderen.
Jefferson wilde daarom wegen en kanalen bouwen en onderwijs verzorgen als kanalen voor nationale
informatie. Hij wilde de snelwegen naar het platteland brengen (Het resultaat zou overigens worden dat
het platteland naar de stad trok) om de scheidslijnen te overbruggen en ieders belangen te laten
samenvallen met die van de unie.
Technologie en communicatie creëerden samen de hoop op economische, politieke en culturele eenheid.
Maar die ideeën over die eenheid van dat nieuwe Amerika liepen scherp uiteen, en dat doen ze tot op de
dag van vandaag nog.

De American Dream, de Amerikaanse Droom, bestaat namelijk uit twee soms tegenstrijdige clusters van
verlangen: naar macht en rijkdom enerzijds, en naar geluk, schoonheid en harmonie anderzijds.
De Amerikaanse mythe over de nationale oorsprong berust eigenlijk al op het woord communicatie, in de
zin van transport, namelijk op het verhaal van de overtocht vanuit Europa naar de Nieuwe Wereld.

Hoe die Nieuwe Wereld er uit zou moeten zien, beschreef Thomas Jefferson tijdens het opstellen van de
Grondwet in 1782 aan een Franse diplomaat. Zijn droom was die van een pastoraal Amerika, vol koeien,
katoen en korenvelden. Hij haatte de industrialisatie zoals die in Engeland plaatsgreep. Engeland wilde
niet dat de Amerikaanse kolonie industrie kreeg, het moest agrarische kolonie blijven. Dan zegt Jefferson:
,,En zou het ook wel zo'n goed idee zijn om de halve bevolking de fabriek in te douwen? Natuurlijk, we
hebben timmerlieden nodig, maar laat onze werkplaatsen in Europa!''
Jefferons vond het agrarische bestaan moreel beter dan het grauwe industriële bestaan in Engeland en
Frankrijk. Voor hem was de ideale figuur de herder, die zijn kudde hoedt en beschermt. Hij was meer
dichter dan politicus. Hij was het die doorzette dat er in de Grondwet het recht werd opgenomen op de
'pursuit of happiness', het recht om het geluk na te jagen. En hij bedoelde hiermee het pastorale geluk
van de plantage.
Zijn tegenvoeter was Alexander Hamilton, de medewerker van George Washington. Hij schreef ook in de
jaren van de Opstand tegen Engeland een rapport over de industrialisatie, en dat werd een blauwdruk
voor de nieuwe maatschappij. Hij schetste, eind 18e eeuw, een beeld van een technische, industriële
wereld.
Zijn visie werd zoals u elke avond op de televisie kunt zien werd zijn visie dominant. Vooruitgang werd
gelijk gesteld met technologische vernieuwing. De stoomboot, de spoortrein: dat betekende snelheid,
stoom, beweging, kracht.
De Amerikaanse geschiedenis werd de permanente overheersing van de natuur.
Toen Alexis de Tocqueville ca 1830 in Amerika rondreisde en daar zijn beroemde boek ‘Democratie en
Amerique’ over publiceerde, constateerde hij, zo schrijft hij dat hij een nieuw woord nodig had om uit te
leggen wat Amerika nou eigenlijk was. Hij bedacht het woord 'individualisme', en gebruikte dit woord
hiermee voor de eerste keer.

Daarmee gaf hij al aan dat niet Jefferson maar Madisons visie gestalte kreeg. Individualisme domineerde
de gemeenschapszin. Men had vooral behoefte aan betere, snellere communicatie voor zichzelf.

De snelheid van berichten tot eind 18e eeuw dezelfde: per paard of afgerichte reisduif, langs alle
heirbanen die de provincies met Rome verbonden, werden uitspanningen gebouwd met reserves aan
boden en paarden.
De islamwereld schakelde in 12e eeuw reeds duif in als luchtpostbode. Het station Kairo beschikte in 15
eeuw over 1900 postduiven. Het was de kruisvaarders vd 13e eeuw reeds opgevallen dat de moslims van
hun legerbewegingen zeer spoedig op de hoogte werden gebracht.
De telegrafie is nu elektrisch, maar dit schrijven in de verte deed men al veel langer, door middel van
vlammen, rookwolken, schijnwerpers etc. Bij Herodotus lezen wij hoe de Carthagers bij hun 'stomme
handel' met de Afrikaanse inboorlingen zich verstaanbaar maakten mbv rooksignalen.
Volgens Aischylos vernam Klytaimnestra, de echtgenote van Agamemnon, te Mycé, op 355 km afstand,
de val van Troje nog dezelfde nacht dmv vuursignalen die op de bergen werden ontstoken. Dit kon
natuurlijk alleen als men de tekens al bij voorbaat had afgesproken. Voor ingewikkelder berichten werd
een fakkelalfabet ontwikkeld. de Grieken vonden dit alfabet al in 2e eeuw voor Christus uit.
Vòòr de komst van de elektrische telegraaf was er dus ook wel degelijk afstandoverbruggende
communicatie, rooksignalen, schreeuwen, lichtsignalen, bakens, torens waar men met borden, flappen en
zo werkte. In Frankrijk na de revolutie begon men aan zo'n lichtlijn om de departementen die de
provincies hadden vervangen vaster aan Parijs te binden. (zie Repub, Communication inHistory, The
Optical Telegraph).
In de 19e eeuw vond men het opnieuw uit, zij het op andere basis: morse met punt en streepjesalfabet.
Het was beter dan het Griekse fakkelalfabet dat gaf nogal eens aanleiding tot veel vergissingen, wind,
een wolk enzovoort, dat was praktisch onbruikbaar.

Sinds het woord 'communication' in de 19e eeuw in de Verenigde Staten gangbaar werd, bestaan er twee
concepties van het woord communicatie. Beide zijn ze van religieuze oorsprong.
De eerste conceptie berust op het transmissie-idee, de tweede op het rituele idee.
De rituele opvatting van communicatie is minder sterk maar ouder. Dan komt communicatie van
communie, delen, samenzijn, samen beleven. Deze opvatting is niet gericht op het verbreiden van de
boodschap maar is er op gericht om de groep op zijn plek bijeen te houden in een geordende, zinvolle
culturele wereld. Zo ziet de rituele opvatting het lezen van de krant of het kijken naar het 8-uur journaal
bijvoorbeeld niet zozeer als het opdoen van informatie, maar meer als deelnemen aan een kerkdienst,
waarin niets nieuws wordt geleerd maar de visie op de wereld telkens wordt bevestigd. Nieuws is dan
geen informatie maar ritueel, drama waarnaar we kunnen kijken, waaraan we mee kunnen doen. Voor
consensus is communicatie vereist. Communicatie is in deze opvatting dus een symbolisch proces
waarbij de werkelijkheid wordt geproduceerd, gehandhaafd, hersteld en veranderd.
Dit is de opvatting van communicatie zoals Jefferson die bedoeld zou hebben.
De transmissie-opvatting komt van transport. Communicatie en transport waren hetzelfde. Tòt de
telegraaf kwam en transport van berichten onzichtbaar werd en een stuk sneller ging dan de gewone
goederen. Deze opvatting komt voort uit de aloude droom om berichten sneller en effectiever te
verplaatsen. Zeg maar, om de wereld zoals Madison die zag dichter bij te brengen.
Communicatie is dus het versturen en verspreiden van berichten. De motieven achter deze wens van
snelle verspreiding waren politiek en commercieel, maar ook religieus. De drang Europa te verlaten om
elders een nieuwe gemeenschap te stichten, een nieuw koninkrijk Gods, was immers zoals gezegd een
belangrijke drijfveer geweest voor de grote volksverhuizing uit Europa naar Amerika, en Zuid-Afrika voor
zover het Nederlandse gereformeerden betrof.
Reizen is dus verlossing, en dat geldt voor de meeste mensen nu nog, of het de blikgolf uit Nederland
betreft die in juli richting Frankrijk stroomt, of die uit Duitsland. Daar roepen ze: ‘Bloss raus hier!’
De morele betekenis van transport was de vestiging en verbreiding van het koninkrijk Gods op aarde.
Zo riep na de uitvinding vd telegraaf dominee Gardner Spring uit dat we ,,op de grens staan van een
geestelijke oogst omdat gedachten nu door stoom en magnetische draden kunnen reizen''.
De uitvinder van de Telegraaf, Samuel Morse, voorspelde met de eerste telegramboodschap dat zijn
uitvinding niet was om de prijs van varkensvlees te verspreiden maar Gods woord.
Dee telegraaf werd dus gezien als gift van God om het woord te verbreiden. En om het land samen te
binden. Al in 1838 sprak Morse over de 'global village' waar Marshall Macluhan later furore mee zou
maken. Het zou niet lang duren, schreef hij, ,,voordat het hele oppervlak van dit land bekabeld zal zijn
voor deze zenuwen die met de snelheid van het denken een kennis verspreiden van alles dat in het land
gebeurt: en zo van het hele land in feite een buurtschap makend''.

En dat zei men ook over de spoorlijn. Ene James l Batchelder verklaarde in 1848 dat God zelf de spoorlijn
voor zendingsdoeleinden had geschapen.

Als je door de VS rijdt kun je trouwens heel goed zien hoe de transportmiddelen telkens een verbetering
van de vorige is. Dan zie je soms dat de snelweg langs de rivier loopt, darnaast een kanaal, een spoorlijn,
en daartussen telefoon en telefoondraden.
Sommigen waren dus verguld vd uitvinding van de telegraaf, deze geluidloze kamerbewoner van de
wildernis. De kern van het mysterie was natuurlijk de elektriciteit, onzichtbaar, krachtig, goddelijk, het
leefde daar ergens in de lucht, en leek het geestelijke met het materiele te verbinden.
Voor de actieve, opkomende middenklasse betekende deze nieuwe vormen van communicatie:
uitwisseling, beweging menselijkheid, verlichting, vooruitgang. Ieder isolement en iedere storing in de
communicatie waren bewijs van barbarij.
Terwijl dus de religieuze sector geloofde in eenwording van de wereld door de universele waarheid van
Gods woord, werd de nieuwe communicatie door de Verlichtings-filosofen toegejuicht omdat zij geloofden
in universele eenheid en waarheid.
In 1858 schreven Charles f. Briggs en Augustus Maverick:
,,Het is onmogelijk dat oude vooroordelen en vijandigheden nog langer kunnen bestaan, omdat zo'n
instrument is geschapen voor de uitwisseling van gedachten tussen alle naties op aarde''.

Er waren natuurlijk ook andere opvattingen over de gevolgen die uitvindingen als de telegraaf zouden
hebben.
De schrijver-criticus Thoreau voorspelde voor de internationale telegraaf dat het nieuws dat er over
geseind zou worden ,,de wetenschap dat prinses Adelaide de kinkhoest heeft''.
En daar zou hij nog gelijk in krijgen ook.
De telegraaf maakte nieuws objectief omdat het overal verkocht moest kunnen worden, maakte de
journalistieke taal kort en krachtig, tak tak tak, want de woorden waren duur, nivelleerde de taal, want
dialect kon men aan de andere kust niet lezen.

De telegraaf leidde tot veranderingen in de wet, strijd om patenten, was eerste product van de elektrische
industrie, bracht veranderingen in de aard vd taal, kennis en bewustzijn, was waterscheiding in
communicatie.
Want de telegraaf, deze zingende draad, scheidde voor het eerst communicatie van transport. Daarmee
bevrijdde de telegraaf bevrijdde de communicatie uit het korset van de geografie. De telegraaf leidde tot
onpersoonlijker wijze van zakendoen, de snelheid tot nieuwe organisatievormen

Wat waren andere gevolgen in de praktijk? De telegraaf en de trein maakten standaardisering van de tijd
noodzakelijk, werd in 1883 geïntroduceerd. Tot dan had elk dorp zijn eigen tijd, gemarkeerd door het
moment dat de zon in zijn zenith stond. De lokale tijd werd door de kerk, de rechtbank, de juwelier of de
stationschef aangegeven, met een bel, een fluit, en natuurlijk de zonnewijzer.

Toen de spoorlijnen over het continent werden getrokken leidden al deze verschillende locale tijden tot
enorme verwarring vertraging, tot treinbotsingen hetgeen tot enige irritatie leidde. In de Verenigde Staten
waren er 58 verschillende locale tijden. Er kwamen in navolging van Europa standaardtijden, in 1883, in
vier tijdzones, begeleid door een enorm voorlichtingscampagne. spoorwegtijd werd de echte tijd. Dé tijd
werd via de telegraaf verstuurd.
Wat betekent tijd daarna? dat je er op moet letten. En dat iemand na 25 jaar trouwe dienst door de baas
beloond wordt met een horloge. Tegenwoordig krijgt ie meestal een pc, of een fiets.
---
Rond 1875 was de eeuw van de uitvinding op zijn climax. Edison met zijn fonograaf kwam in 1878, de
gloeilamp kwam in 1879, de wolkenkrabber zou nog tien jaar, vliegtuig dertig jaar op zich laten wachten.
Iemand heeft eens gezegd: de grootste uitvinding vd 19e eeuw was de methode van uitvinden. De
economische beloning in het Amerikaanse patentsysteem was zo groot en zo bekend dat de uitvinders
heel goed wisten dat ze onmiddellijk miljonair zouden zijn als ze een behoorlijke uitvinding op hun naam
wisten te brengen.
Een van hen was Alexander Graham Bell. Hij wilde dat zijn grote uitvinding, de telefoon, beantwoord
moest worden met 'hoy hoy!' en niet met 'hallo'. Hoy hoy voor de telefoon, en hoy hoy voor hemzelf, zo
van ik ben rijk.

Naast het boek vind ik persoonlijk geloof ik de telefoon de minst storende uitvinding.
De telefoon is klein en vriendelijk, heeft nauwelijks stroom nodig, overzichtelijk ding, bijna menselijk, geeft
immers de menselijke stem zo natuurgetrouw weer dat je vriend zijn naam niet hoeft te noemen, ook al
belt ie vanuit Brazilië

Er is gesuggereerd dat het idee van de telefoon - slechts een stap verder dan telepathie - de verbeelding
zo sterk bezig hield in Amerika dat het verhaal al lang ging dat de telefoon bestond, tien jaar voordat Bell
hem in 1876 uitvond.
In 1876 ging in New York het gerucht dat een zekere Joshua Coppersmith was veroordeeld wegens
fraude omdat hij een apparaat had tentoongesteld dat in staat was de menselijke stem over ijzerdraadjes
te vervoeren.
Weinig mensen geloofden dat die Coppersmith een charlatan was, iedereen geloofde dat het mogelijk
moest zijn. Het bewijs dat die Coppersmith echt heeft bestaan is er niet, maar dat bewijst weer dat er een
soort mysterieuze sociale behoefte aan de telefoon bestond.
Want in feite was Amerika een eenzame, ver van elkaar verspreide, onderbevolkte natie, schreeuwend
om een telefoon om zijn volk dichter aan elkaar te binden. (nu is de telefoon een eerste levensbehoefte in
VS, aan elke boom hangt er een, en met de mobiel is dat nu wereldwijd het geval).

Het woord telefoon bestond ook al lang. Al in de tijden van Alexander de Grote schreeuwden mensen al
naar elkaar vanaf torens en heuveltoppen door megafoons, ook al noemden ze die dingen geen telefoon.
Het woord telefoon, of ‘verspreker’, werd in Duitsland in 1797 voor het eerst gebruikt om een systeem van
megafoons te beschrijven. Telefoon=Fernsprecher.

Sir Charles Wheatstone gebruikte het woord voor zijn elektrische bel die hij in 1839 uitvond, 'de ritmische
telefoon'
In 1860 was de Duitser Philip Reis er bijna in geslaagd een telefoon te fabriceren, op een schroefje
verkeerd na.

De telefoon was dus technisch zeer nabij, maar filosofisch ver weg. De menselijke stem werd beschouwd
als heilig, een gift van god. de publieke reacties op het idee van een telefoon in de jaren '60 en '70
schommelden tussen angst voor het bovennatuurlijke en het belachelijk maken van zoiets onpraktische.
Een stem horen van iemand die er niet was, was òf mystieke communicatie òf het bewijs van hallucinatie.
De meeste wetenschappers geloofden ook niet dat elektriciteit de menselijke stem kon dragen.
Er was iemand nodig die zich niet op elektriciteit maar op de menselijke stem richtte, en dat was
Alexander Graham Bell.
Hij was van jongs af aan gericht op de techniek van het spreken, en het probleem vd doofheid.
Zijn vader Melville Bell was wereldberoemde logopedist. En zoonlief wilde dat ook worden.
Zo las hij eens een boek met de titel 'Uber die Sensation der Töne' van de Duitser Hermann von
Helmholtz, waarin die beschreef hoe hij klinkers had geproduceerd met behulp van een elektrische
stemvork. Het boek was in het Duits en ging over elektriciteit, en de jonge Bell wist van beide even weinig.
HIJ begreep er uit
dat Helmholtz de klinkers over een draad had getelegrafeerd. Dat was helemaal niet zo, maar dit was de
eerste keer dat Bell dacht aan elektrische telefonie.
Afijn, vader verloor twee van de drie zonen aan tbc, wilde derde zoon niet ook nog kwijt, en verruilde in
1870 het stinkende Edinburg in Schotland voor het gezondere Canada, naar het plaatsje Brantford ten
westen vd Niagara Waterfalls. (terzijde: Oscar Wilde: ik zou meer onder de indruk zijn als het water de
andere kant op stroomde)
Vader werd gevraagd gebarentaal te doceren in Boston, maar stuurde zijn zoon.
Daar werkte Graham in 1871 en 1872, intussen bleef hij denken aan elektrische overdracht van klinkers.
En niet in laatste plaats omdat hij rijk wilde worden, want hij begreep zeer wel dat een telefoon
onmiddellijke commerciële toepassing zou vinden. Zo borg hij zijn studies zorgvuldig op in zijn bureau en
sloot hij deze telkens af als hij de deur uitging.
Daar in Boston ontmoette hij belangrijke mensen die per ongeluk een doof zoontje of dochtertje hadden,
zoals George Sanders (doof zoontje) en Gardiner Greene Hubbard, die had doof dochtertje Mabel.

Bell bleef in de weer met membraantjes, draadjes en klosjes. Sanders en Hubbard raakten
geïnteresseerd. Hubbard gaf Bell geld en legde al vast een patent vast. In febr. 1875 stichtten ze de Bell
Patent Associatie.
Bell zei altijd tegen zijn assistent Watson, een spiritist, ,,Watson, we staan op de drempel van een grote
ontdekking'
Daarom zat Bell, die overdag doven leerde, ‘s nachts aan zijn bureau, nog steeds straatarm. Toen kreeg
nog een reden: hij werd verliefd op Hubbards dove dochter Mabel, die hij tot echte liplezer had ontwikkeld
toen ze 18 was.
Deze verliefdheid vergrootte zijn wens tot rijkdom en tot uitvinding vd telefoon

Op 14 februari 1876 vroeg hij er patent op aan in Washington. een paar uur later kwam een zekere Elisha
Gray naar het zelfde patentkantoor om een zg bezwaarschrift in te dienen tegen de sprekende telefoon
van Bell omdat hij dezelfde uitvinding claimde. Bell was hem te snel af.
Zo werd patent nr. 174.465 werd toegestaan op 3 maart 1876 als 'Verbeteringen in telegrafie'
Bell demonstreerde de tel in juni 1876 tegenover rechters. en declameerde hamlets's ‘To be or not to be’.

Op 12 februari 1877 werd de telefoon voor het eerst gebruikt door journalisten. Op 3 april kon men tussen
Boston en New York praten.op1 mei werden de eerste telefoons verhuurd.

Bij demonstraties was het publiek versteld als bell liedjes door de telefoon zong, yankee doodle.
Maar reacties ook negatief, duivels enzo. Zelfs de New York Herald vond de telefoon ,,bijna
bovennatuurlijk'

Op 9 juli werd de Bell Telephone Company gesticht, door Bell, Hubbard en Sanders. en Bell trouwde met
Mabel, en leefde nog lang en gelukkig.
in Engeland demonstreerde Bell de telefoon aan koningin Victoria in 1877
Maar verzet bleef er niettemin, in Chicopee, Massachusetts werd een petitie overhandigd aan de sheriff
om de telefoonpalen omver te halen.
In Londen deed men de telefoon af als 'wetenschappelijk speelgoed', onbelangrijk

In de VS hadden James A. Garfield, congreslid en later president., en Mark Twain zo'n beetje als eerste
telefoon in huis. Twain gebruikte de telefoon om zijn moppen te oefenen

In 1881 had de Bell Telephone Company omzet van 200.000 dollar, waarvan 178.500 dividend werd
uitgekeerd aan 540 aandeelhouders, ofwel 330 dollar. er waren nu 132.692 telefoons in handen van Bell,
er waren nog maar 9 steden in de vs met meer dan 10.000 inwoners die nog geen telefoonlijn hadden.

In 1879 werden de abonnees voor het eerst niet meer bij hun naam genoemd maar bij hun nummer. In
Lowell, Massachusets was dit het gevolg van een mazelenepidemie. de telefonisten werden ziek, en de
plaatsvervangsters konden niet zo snel de 200 namen uit hun hoofd leren, en aanvaardden de raad vd
dokter om het nummer te noemen.

Elisha Gray van Western Union heropende de rechtszaak tegen Bell omdat Bell na de patentaanvraag
nog een verbetering zou hebben aangebracht. er volgden duizenden pagina's, advocaten etc. werden er
rijk van.

Wat heeft de telefoon gedaan? Mensen het leven gered die ziek waren, mensen vd honger gered die op
afgelegen plekken lagen. Samen met de lift heeft de telefoon het moderne kantoor, de moderne stad
mogelijk gemaakt. De telefoon heeft de snelheid van de wetenschappelijke en technische ontwikkeling
vergroot, het geroddel gemakkelijker verspreid. Het brievenschrijven is er door ‘vermoord’. Het heeft het
alleen wonen vergemakkelijkt, en daarmee bijgedragen aan het opbreken van de meergeneratie-
huishouding. De veldtelefoon heeft oorlogen veroorzaakt en het oorlogvoeren nog bloediger gemaakt.

Van de telegraaf tot de computer profiteerden handel, regering en strijdkrachten er het meest van, niet het
eerst. De telegraaf werd in de eerste maanden gebruikt om schaakpartijen te spelen. Maar toen eenmaal
de betekenis doordrong, maakte de macht zich er onmiddellijk meester van, en in de meeste landen
nationaliseerden de regering de private ondernemingen.
In de loop van de eeuw werd communicatie in toenemende mate als ideaal middel gezien om ruimte en
volkeren te veroveren. De technologie werd het belangrijkste. Het was de telegraaf die samen met de
zeemacht het kolonialisme in imperialisme veranderde.

De Amerikaanse pers in de 19e eeuw

Voor de uitvinding van de elektrische telegraaf was het soms kwakkelen geblazen voor de pers.
,,Geen post gisteren', klaagde de Gazette van New Orleans in 1805, ,,We weten nauwelijks hoe we ons
blad moeten vullen met iets wat op nieuws lijkt'.
De telegraaf maakte het, zoals we hebben gezien, mogelijk dat het nieuws sneller ging dan het snelste
paard, dat het nieuws enkele minuten later aan de andere kant van het land bekend was. Dat was de
eerste stap in de grafische revolutie van de 19e eeuw, die verder werd aangezwengeld door de
verbeterde druktechnieken, door de rotatiepers, afschaffing van het dagbladzegel en wat niet al, en vooral
door de groeiende vraag van het publiek naar nieuws en verstrooiing.

We hebben gezien hoe vooral in Amerika de pers een belangrijke rol kreeg toebedeeld in het handhaven
van de Republiek en de democratie. De journalisten waren zeg maar de ministers van het publiek. De
republikeinse staatsvorm had behoefte aan een vrije en krachtige pers, aldus James Madison, een van de
opstellers van de Amerikaanse grondwet: ,,Regering door het volk zonder informatie voor het volk, of de
middelen om die te verkrijgen is niet meer dan een proloog van een klucht of een tragedie'.

Door de technische uitvindingen en door de vraag van het publiek, dat is een bijna onontwarbare
wisselwerking, werd het nieuws meer koopwaar dan ooit tevoren. Het nieuws werd een bedrijf, en de
krantenbedrijven kregen twee dingen al heel snel door: dat welgestelde lezers aantrekkelijker zijn voor
adverteerders dan arme lezers, maar dat er veel meer arme lezers zijn en dat die voor grotere oplagen
zorgen. Beide waarheden hebben grote gevolgen gehad voor de journalistiek.
Die oplages waren begin 19e eeuw bescheiden: de grootste krant in New York had een oplage van 4.500
stuks, de London Times drukte in 1830 10.000 exemplaren. De ouwe Gutenberg-drukpersen konden ook
niet meer dan 125 kranten per uur drukken, de stoompersen die tussen 1815 en 1850 in zwang kwamen,
draaiden er bijna 20.000 per uur.

Het hele idee van de feiten, is voor deel mede veroorzaakt door de elektrische telegraaf.
Met name tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog hadden de journalisten in hun haast de belangrijkste
nieuwsfeiten via dikwijls onbetrouwbare telegraaflijnen door te geven, de gewoonte ontwikkeld de
hoofdzaken samen te vatten in korte berichtjes van 1 alinea, vaak bestemd om boven een nieuwskolom
te zetten, zoals dit bericht in de New York Tribune
‘’Aan de Associated Press
Washington, vrijdag 14 april 1865
De president is gisteravond in een theater neergeschoten en mogelijk dodelijk gewond.’’
Het duurde lang voordat deze stijl van berichtgeving de overhand kreeg. Men zette het nieuws in de krant
in volgorde van binnenkomst. en men bleef vasthouden aan het pakkende verhaal, zoals de New York
Herald dat deed in de beroemde vertelling van Stanley in 1872
..Er is een groep van de meest eerbiedwaardige Arabieren, en als ik naderbij kom zie ik tussen hen het
blanke gezicht van een oude man. Hij draagt een hoofddeksel met een gouden band eromheen, en is
gekleed in een kort jasje van rode dekenstof, en zijn borek - nu, daar heb ik niet op gelet. Ik schud hem de
hand. We lichten de hoed, en ik zeg: 'Dr. Livingstone, neem ik aan?'
En hij zegt: 'Ja'.

Maar de dwang van de deadline en de kortheid van de telegrafische verslagen leidde ertoe dat de
journalisten steeds meer op de nuances begonnen te knabbelen, als op pinda's.
In de vroegere eeuwen werd het nieuws in versvorm overgebracht, nu wordt het ingedikt de kamer
ingeslingerd in de vorm van 'sound-bites' van 15 seconden.

Het idee van de feiten, laat de feiten spreken, en bespaar ons je opinies, ging gepaard met het oplevende
idee van de objectiviteit.
In 1793 verscheen in Frankrijk een krant met een artikel over de terechtstelling van de koningin met als
onderkop: 'Het hoofd van Vrouwe Veto gescheiden van haar smerige rotnek'.
Dat werd eind 19e eeuw anders.
In 1894 kreeg een correspondent van de London Times als instructie: ,,Telegrammen zijn bestemd voor
feiten; beoordelingen en politiek commentaar kunnen per post verstuurd worden'.
Zo werd nieuws steeds meer gezien als een zelfstandige substantie. en het ontzag voor die feiten kwam
mede voort uit de opkomst van de nieuwsagentschappen.
Die kregen om commerciële redenen ook belang bij zo neutraal mogelijke verslaggeving. Elk soort krant
moest het nieuws immers kunnen afnemen. En de kranten wilden een zo breed mogelijk publiek kunnen
bedienen. en adverteerders bleken ook liever in zee te gaan met kranten die deze 'schijn van neutraliteit'
handhaafden.
De slogan werd: 'Nieuwsberichten dienen vrij te zijn van elke mening of vooringenomenheid'.
Objectiviteit staat in deze eeuw centraal in het zelfbeeld van de moderne verslaggever. Dat dit onmogelijk
is, weten we inmiddels allemaal. Telkens als men feiten naar voren haalt of rangschikt, brengt men
automatisch nog meer subjectieve onderscheidingen aan. De meeste gebeurtenissen brengen voldoende
feiten met zich mee om allerlei formules mogelijk te maken. Journalisten maken daaruit hun keus.
Toen men eind vorige eeuw ineens over misdaad ging schrijven, en de concurrentie niet kon
achterblijven, leek er een ware misdaadgolf door New York te gaan. Tot men er op verzoek van de
autoriteiten mee ophield.

Zo worden de meeste artikelen vaak in omgekeerde volgorde geschreven. ze worden geacht met de
feiten te beginnen en zich van daaruit te ontwikkelen, maar in werkelijkheid beginnen ze met het
gezichtspunt, de opvatting van de journalist.
Zelf kiezen de meeste journalisten voor een soort werkdefinitie van objectiviteit, volgens welke ze
dagelijks hun artikel kunnen uitschrijven zonder het gevoel te hebben gezondigd. En de belangrijkste
regel daarbij is dat hun persoonlijke voorkeur niet direct zichtbaar is in de stukken. En dat ze een
zogenaamde evenwichtigheid betrachten, voor en tegen, ook al zijn sommige zaken helemaal niet
evenwichtig. Maar deze techniek ontslaat journalisten van de onaangename taak de waarheid te zoeken
achter botsende argumenten. Een poging evenwicht te brengen in onevenwichtige zaken is een
vertekening.
Soms is dat ideaal van de objectiviteit een schijnvertoning, terwijl een belangrijker wapen dan objectiviteit
kan zijn een eerlijk standpunt in te nemen over jezelf en je opinies.

Veel objectieve feiten zijn dus in feite ficties, en zo ziet het publiek het ook het liefst. Het publiek is nog
steeds erg bedreven in het weren van informatie die tegen zijn vooroordelen ingaat. Zo scheppen we
liever ficties of laten we toe dat anderen dit voor ons doen, en vervangen we de realiteit door geestelijke
creaties. Zo hanteren we een belangrijk aanpassingsmechanisme. We kunnen ook, door illusies, een
zeer tastbare nieuwe werkelijkheid scheppen. Als genoeg mensen geloven in de geneeskracht van een
kruid kunnen deze spulletjes tamelijk duur worden. Omdat men geloofde dat de hoorn vd neushoorn de
kracht van een liefdeselixer bezit, dat je 8 x kunt dus, werd deze illusie de hoofdfactor in de uitroeiing van
de soort. Behalve dat we niet meer goed weten wat waar is, en dus alleen nog geloven in dingen die we
willen geloven, en in dingen die geloofwaardig zijn, laten we de schijn ook toe omdat wij er vermaak aan
ontlenen en omdat we anders gek worden.
De hele reclame en de hele showbizz berust op deze eigenschap van ons: dat we het leuk vinden om in
een schijnwereld te vertoeven, we het leuk vinden om ons te laten misleiden. De theorie dat reclame en
GTST allemaal berust op bewuste manipulatie is kletskoek. Niet dat dit er niet bijkomt, helemaal niet.
Laten we de reclame nemen. De meeste mensen houden van reclame. Waarom? Ik denk omdat de
lezers en kijkers ervan genieten het hof te worden gemaakt. We baden ons in de wetenschap dat er
zoveel geld en tijd en energie en kunst wordt gestoken in een reclame die speciaal voor mij lijkt te zijn
gemaakt. die vent in die keuken met die bonzo-brokjes, of flippo- of doerak-brokken, die maakt helemaal
voor mij die huppelpasjes. die mooie dame ligt er helemaal voor mij half bloot bij aan de rand van het
zwembad om een Coeberg met ijs aan te prijzen.

Sensatie verkoopt

Techniek, vraag en commercie zorgden er voor dat de kranten in Amerika bijna dagelijks gingen verschij-
nen, en dat er zeer goedkope kranten konden worden gedrukt, de Pennie Papers. Want de
bevolkingstoename van de grote steden was zoals u weet enorm. New York telde in 1800 nog maar
60.000 inwoners, in 1830 220.000 en in 1900 een paar miljoen.
En een krant die elke werkdag moet verschijnen, met soms zeven edities per dag, moet al aan bladvulling
gaan doen, cartoons, feuilletons, stripverhalen, etcetera. En moet zelf op jacht gaan naar interessante
verhalen. Zo ontstond er al snel een grote race om het 'nieuws'. En dat nieuws werd meer en meer
sensatie of pseudo-nieuws, nieuws dat zelf gemaakt werd.
Grote namen in dit verband zijn de Amerikanen James Gordon Bennett, Joseph Pulitzer (van die prijs) en
William Randolph Hearst. (van dat kitsch-kasteel in Californië en van de film Citizan Kane)
Die Pulitzer bijvoorbeeld, aan straatarme Duitse immigrant, introduceerde het unieke journalistieke recept
voor zijn New York World wat je nu het Nieuwe Revue-recept zou kunnen noemen: deels sensatie, deels
progressieve politiek, deels publieke campagnes. Pulitzer nam bv in 1885 het voortouw bij de campagne
om het Vrijheidsbeeld op te richten dat in Frankrijk in depot lag.
Rond deze tijd had zijn krant al een oplage van bijna een kwart miljoen, dankzij deze 'new journalism'
zoals dat werd genoemd.
Hearst was zijn grote concurrent. Hij kocht ook een krant in New York, kocht top-journalisten weg bij
Pulitzer, zoals de tekenaar het beroemde stripverhaal The Yellow Kid, wat de naam gaf aan deze
boulevard-journalistiek, de Yellow Press, door tegenstanders ook wel riool-journalistiek genoemd.
De kranten werden dus big business, en dat leidde tot groeiende macht van de kranteneigenaren, en die
macht kan men ten goede en ten kwade aanwenden, zoals dat gaat. Sommige critici spraken dan ook al
gauw van de verwording van de vrijheid van de pers. ,,De vrijheid van de pers is voor hen die er een
bezitten', aldus A.J. Liebling.
Niettemin werd de politieke vrijheid wel degelijk gediend, ook door de sensatiekranten. Want zij waren het
die de persvrijheid veroverden in de rechtszaal. Bennet's mening was: ,,De pers is de jury zelve van het
land'.
Ook dat had natuurlijk zijn negatieve kanten, want het populisme lag hier op de loer, zeker bij die James
Gordon Bennet, die niet zozeer de democratie op het oog had, als wel de oplage van zijn eigen krant.

Die jacht op nieuws had zijn goede en zijn slechte kanten. Tijdens de oorlogen van en tegen Napoleon,
die toch niet onbelangrijk waren voor de Amerikanen in hun strijd tegen Engeland, kwam geen enkele
Amerikaanse journalist op het idee naar Europa te reizen om te gaan kijken hoe de strijd er voor stond.
Dat was natuurlijk ook een hele klus, en die telegraaf maakte het allemaal een stuk gemakkelijker. Al een
paar jaar na Morse's presentatie van de telegraaf pochte James Gordon Bennet dat hij 'tien kolommen
hoogst belangrijk nieuws, ontvangen via de elektrische telegraaf' in 1 enkel nummer van zijn krant the
Herald had afgedrukt.
Maar ook dat was niet genoeg, en men moest andere dingen verzinnen om de concurrentie voor te zijn.
Voor de telegraaf, toen de journalisten met wisselpaarden, treinen en postduiven werkten, zag men er niet
tegenop om elkaars trein te kapen of d duiven van de concurrent uit de lucht te schieten.
Nu ging men meer en meer zelf verslaggevers op pad sturen om eigen verhalen te maken, of in
koffiehuizen en op de markt mensen inhuren die tegen betaling nieuwtjes en tips verkochten. De
Londense Times was daar trouwens veel eerder mee dan de kranten in Amerika. Nederland kwam een
halve eeuw later op gang met dit soort ontwikkelingen.

Die Bennet was iemand die op een dag zijn krant met vette letters opende met het bericht dat hij ging
trouwen.
De kop luidde:
,,Aan de lezers van de Herald - Liefdesverklaring - eindelijk gestrikt - treed weldra in het huwelijk - nieuwe
ontwikkeling in de beschaving'.
Het was dus geen doorsneetype, die Bennet, en hij was het ook die als eerste het eigen journalistieke
onderzoek introduceerde, en het interview, in 1836.
Daarvoor was het niet gebruikelijk dat journalisten autoriteiten iets vroegen. Men schreef op wat er zoal
door anderen was bericht. Bij rechtszaken liet men het verzamelen van getuigenverklaringen aan de
autoriteiten over.
Bennet ging op die 11e april 1836 zelf een kijkje nemen in het New Yorkse bordeel waar een 23-jarige
prostituee met een gekloofde schedel was aangetroffen op bed.
Volgens de bordeelhoudster en de politie was de dader waarschijnlijk een jonge klerk, Richard Robinson,
die inmiddels was gearresteerd.
Bennet arriveerde toen het lijk er nog lag, en beschreef de situatie.
Een paar dagen later ging hij nog eens kijken, snuffelde wat rond in de kamer, en concludeerde dat die
Robinson het niet gedaan had, en weer een paar dagen later interviewde hij de bordeelhoudster.Dit
afgedrukte gesprek met madame Rosita Townsend geldt als het eerste interview.
Er kwam onmiddellijk kritiek op het fenomeen interview. The Nation klaagde in 1869: ,,het interview zoals
dat nu wordt afgenomen, is in het algemeen het gezamenlijke product van de een of andere windbuil van
een doorsnee politicus en een zak van een reporter'. Velen vonden het een inbreuk op de privacy.

Privacy
En met dit punt van de privacy raken we een van de kernen van de strijd rond de vrijheid van de
journalistiek en de journalistieke ethiek.
De voorstanders van de persvrijheid zeggen: het is goed voor de democratie, voor het volk, een rem op
de machthebbers. Ik heb Madison al geciteerd. Ik wil hier nog een vroege Nederlander citeren die
hetzelfde zei.
Dat isG.J. Jacobson – staarsraad, lid van de Rekenkamer - die in 1814 een pamflet schreef, getiteld:
'De Nederlander, behelzende vertoogen over den Nederlandsche natie'.
Daarin schrijft hij over de 'public spirit': ,,alle beperking, aan de vrijheid der drupers toegebragt, zal ten
eenigen tijde, op onderdrukking kunnen uitloopen. De tegenwoordige regering kan voor eene volgende
niet instaan. De regering wake, bij voorbeeld, tegen het bederf der zeden; de poging is prijslijk: zij
verbiede scherpelijk elk boek, dat wellust ademt: alle vromen zullen hunne toejuiching geven, het grootste
gedeelte der burgers zal te vrede zijn: maar die weinigen, die dieper doordenken in menschelijke zaken,
zullen het tijdstip vooruit zien, waarin zulke boeken, die den gang der regering beoordelen, en de Natie
aan het denken helpen over hare burgerlijke regten, gezegd zullen worden de zeden der Natie te
bederven. Kortom alle bperking van de vrijheid der drukpers is onderdrukking van den voortgang des
menschelijken vernufts, en van de vrijheid der Natien'.

Tegenstanders van de ongebreidelde persvrijheid zeggen min of meer hetzelfde wat de Deense
conservatieve filosoof Sören Kierkegaard al in 1848 schreef in zijn dagboek. Hij voelde zich in een
satirisch weekblad in Kopenhagen, Corsaren, belachelijk gemaakt, en raakte in een diepe geestelijke
crisis. Hij schreef:
,Gott im Himmel weiss: Blutdurst ist meiner Seele fremd, und die Vorstellung, dass ich mich vor Gott
verantworten muss, glaube ich in furchtbaren Gnade zu haben; aber dennoch, dennoch wollte ich in
Gottes Namen die Verantwortung auf mich nemen, FEUER! zu kommandieren, wenn ich mich n ur zuvor
mit der ängstlichsten, gewissenhaften Sorgfalt davon überzeugt hätte, dass die Gewehrläufe auf keinen
andern Menschen, ja auf kein anderes lebendes Wesen gerichten wáren als auf - Journalisten'.
,,Wahrhafit, wenn die Tagespresse, wie andere Gewerbetreibende, verplichtet wäre, ein Schild
auszuhängen, so müsste darauf stehen: Hier werden Menschen demoralisiert, in der kürzesten Zeit, im
grössten massstab, zum billigsten Preis'.
,,Solange die Tagespresse besteht, ist das Christentum eine Unmöglichkeit'
Als je dat in tegenwoordige geseculariseerde termen vertaalt, zegt hij, dus dat persvrijheid, als je die tot
het einde toe doordenkt, onverenigbaar is met de mensenrechten. Of zoals Oscar Wilde in 1892 zei:
,,Vroeger hadden we de pijnbank. Nu hebben we de pers. Dat is een verbetering, dat wel. Maar het is nog
steeds heel erg en slecht en demoraliserend'.
Goed, daarom hebben we in onze democratie dus een grondwet die enerzijds de vrijheid van
meningsuiting garandeert, en anderzijds deze vrijheid inperkt door allerhande zaken te verbieden, zoals
racisme etc. Vandaar al het geschipper, alle rechtszaken over smaad, schadeloosstelling en smartengeld.

Laten we teruggaan naar het midden van de vorige eeuw, naar de jacht op nieuws, nieuwtjes, pseudo-
nieuws, human interest.
Men moest dus zelf op nieuws uit om de concurrentie de loef af te steken. Men stuurde verslaggevers
naar oorlogen, de Mexicaanse oorlog, de Amerikaanse burgeroorlog, de Krimoorlog, wat de
commandanten meestal niet erg prettig vonden, dat verslaggevers hen vanuit de bomen in de gaten
hielden.
Bennets zoon en opvolger als eigenaar-hoofdredacteur van de New York Herald stuurde in 1869, zoals u
ongetwijfeld wel weet, verslaggever Henry Morton Stanley helemaal naar Afrika om de zoekgeraakte dr.
Livingstone op te sporen, voor de Herald.

Daniel Boorstin noemt dit soort zelfgezocht nieuws pseudonieuws. In zijn boek 'The Image' (1960) geeft
hij daar ook een definitie van.
Pseudo-nieuws is volgens hem: niet spontaan, maar gepland, dus geen treinongeluk maar een interview.
het is gepland voornamelijk om er over te rapporteren. Het gaat niet meer om de vraag is het waar? maar
is het nieuwswaardig?
TEn derde is de relatie met de onderliggende realiteit van de situatie dubbelzinnig. Men moet geloven wat
iemand zegt.
Ten slotte zijn pseudo-gebeurtenissen volgens hem meestal bedoel als self-fulfilling prophecy's. Zoals
een bericht over de viering van de dertigste verjaardag van een hotel om te laten zien dat het een chique
hotel is, terwijl die viering juist bedoeld is om dat hotel chique te maken.
Goed, Daniel Boorstin is dus ook een pessimist a la Huizinga.
Waarom interesse in sensatie en onthullingsjournalistiek?

Maar waarom was het publiek zo happig op deze boulevardbladen? Dat hing en hangt nog steeds samen
met de ontwikkeling van de maatschappij. Met het verdwijnen van de dorpspomp en het dorpscafé
verlangden in de anonieme, geïndustrialiseerde stadssamenleving van de tweede helft van de 19e eeuw
en daarna steeds meer mensen, of het nu immigranten waren in Amerika of plattelanders die naar de
grote stad in Engeland of hier vertrokken, dat de krant hen het intieme contact, of de schijn ervan, met
anderen verschafte dat hun feitelijk bestaan hen onthield.
Dat is nog steeds de kracht van Privé en Story, etc. Het bevredigt de nieuwsgierigheid en geeft het gevoel
weer rond de dorpspomp te wonen waar je deelgenoot bent van al het wel en wee van de mensen in de
buurt.
Human Interest, roddelverhalen zo u wilt, heeft dus een duidelijke psychologische en sociale functie die
door veel progressieve intellectuelen altijd is ontkend of verontachtzaamd.

In Amerika ging deze behoefte aan human interest eerst vooral uit naar het leven van de rijken en de
avonturiers, naar het mooie, schone leven. Een reactie daarop kwam in de vorm van de zogenaamde
onthullingsjournalistiek. Ook die onthullingsjournalistiek, paste in de jacht op nieuws en vergroting van het
lezersaantal, maar bevredigde ook een behoefte bij het publiek.
Het kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen, deze protest-journalistiek van de 'muckrakers', de
slijkopdelvers, zoals president Theodor Roosevelt in 1906 deze voorlopers van Woodward en Bernstein
(die Nixon ten val brachten) minachtend noemde, en welke naam deze onthullingsjournalisten
onmiddellijk als geuzenaam gingen gebruiken. Eind 19e eeuw was in Amerika een periode van bijna
revolutionaire verstedelijking, industrialisatie en met de bijbehorende opeenstapeling van rijkdom in
handen van enkelen.
Nadat dus de kranten decennia lang een lezerspubliek wisten te boeien met allerhande high
societyverhalen en sensationele rechtszaken, begon men ineens te schijven over de schaduwkanten van
de Amerikaanse maatschappij, over dingen die de mensen wel vermoeden of wisten, maar waar nette
mensen niet openlijk over spraken, over de sociale ellende en uitbuiting, over de prostitutie, over de
gierende corruptie bij de politie.
Journalist Jaicob Riis was zo’n muckraker, in 1888. Hij schreef eerst als verslaggever over de
wantoestanden in de achterbuurten van de grote steden, waar de meeste andere Amerikanen geen weet
van handen. Velen geloofden zijn verhalen niet, en toen besloot hij deze ellende te fotograferen, omdat
een foto het bewijs was dat iets waar was. Hij schreef toen geïllustreerde boeken en verhalen, 'How the
other half lives', en 'The Battle with the Slum'.
Deze muckrakers waren de voorlopers van het moderne sociologische onderzoek.
Maar waarom sloeg deze onthullingsjournalistiek zo aan? Een verklaring is dat moderne democratische
samenlevingen om hun vrijheden te bewaren lijken te verlangen dat regelmatig de bezem er doorheen
wordt gehaald. Tegelijkertijd kunnen onthullingen alleen aanslaan als er een omvangrijke mate van schijn
bestaat in een maatschappij.
Velen wisten in die tijd natuurlijk dat die agent om de hoek geld aannam, dat iets verderop een bordeel
was, dat die conservenfabrikant verrot vlees in zijn blikjes deed. Vele feiten waren dus wel bekend, maar
niemand kende ze allemaal, en nooit werden ze in verband met elkaar gebracht.
Die muckrakers gaven de feiten niet alleen inhoud, maar zij bundelden de vele straaltjes licht die reeds
door de nevel van de schijn trachten te dringen. En die schijn is in de moderne samenleving alleen maar
toegenomen.
Door de industrialisatie, door de urbanisering, door de bureaucratisering, de schaalvergroting, de
instellingen en instituties is de enkeling voor een uitermate ondoorzichtig geheel komen te staan
waartegenover hij betrekkelijk weerloos is. Zeker in de grote stad.
In de grote stad blijven de contacten tussen de mensen fragmentarisch, beperken zich tot de functionele
relatie. het persoonlijke leven speelt zich er meer in het verborgene af dan in het dorp. In de grote stad is
anonimiteit meer regel dan uitzondering. dat geeft meer kans aan de schijn. Een kruidenier in een dorp
die maar 80 gram in een zakje van een ons doet is zo bekend als oplichter, maar een zwendelende
bankier in de grote stad kan zich veel langer handhaven.
Daar lag dus een taak voor de media, en in Amerika heeft de pers rond 1900 die taak ook uitstekend
vervuld. Zoals de pers die taak ook tijdens de Watergate affaire goed heeft gedaan.
Maar onthullingsjournalistiek blijft toch uitzondering, zeker in Europa, en helemaal in Nederland.
En onthullingsjournalistiek wordt ook steeds moeilijker. Omdat de overheden zelf interne controle-
instanties instellen, omdat ze een heel bataljon pr-mensen en voorlichters tussen de verantwoordelijken
en de journalisten schuiven.
Hoe komt dat? AJN den Hollander heeft daar een interessante verklaring voor gegeven in zijn boek 'Het
demasqué in de samenleving', dat gaat over de muckrakers in Amerika.,,Een wijdverbreide behoefte om
te weten wat weetbaar is, kan men ook bij volken met een hoog ontwikkeld, voor allen toegankelijk
onderwijsstelsel niet opmerken. men stelt ten aanzien van 'de waarheid' weinig eisen''Waarom niet?,,De
mens wil de wereld niet, hij wil zijn visie van de wereld. Wie deze tracht te corrigeren, de onjuistheid ervan
bewijzen of vernietigen wil, verwerft zijn dank niet. Het vergaat hem enigszins als de brenger van een
onheilstijding in sommige culturen, die men dan, ondankbaar en onredelijk, om het leven brengt voor zijn
vergrijp, de zielsrust verstoord te hebben van de recipiënt. de afkeer vd storing verklaart veel van de
hardnekkigheid, de handhavingsmogelijkheid vd schijn''

Een werkelijkheid zonder schijn bestaat niet en kan ook niet bestaan. Het zou een woeste knokpartij
worden. In louter schijn leven lijkt evenmin mogelijk. Het brede overgangsgebied tussen schijn en
werkelijkheid is dus ons normale leefmilieu en de normale mens beweegt er zich in zonder bijzondere
moeilijkheden door. Zijn sociale ervaring maakt het hem mogelijk, met grote zekerheid, gestuurd door een
toch eigenlijk fenomenale tastzin, daar in te leven. En hij verwacht van anderen dat zij hem moeilijkheden
zullen besparen door zich te beperken in hun onthullingsijver. Een deel vd schijn ziet men niet, een deel
ziet men wel maar die hoort er nu eenmaal bij en heeft ook wel zijn goede kanten, het overige waardeert
men weinig maar duldt men vèrgaand. menselijke tekorten en menselijke kwaliteiten staan haast niet
anders toe. Het handhaven van een schijnwereld wordt ook wel positief betiteld als verdraagzaamheid.
Het ophouden van andermans schijn is nu eenmaal voorwaarde voor het compromis, waarop men vaak
aangewezen is omdat men het als onvermijdbaar erkent door de omstandigheden van leven en werk.
Daarbij komt dat de mens, eenmaal verlost van het geloof in god als alles verklarend beginsel, niet meer
goed weet wat waar is. De relativiteitstheorie van Einstein, de fotofilm van Muybridge die aantoonde dat
een rennend paard heel andere bewegingen maakte dan men altijd had aangenomen, deden de mensen
beseffen dat het allemaal helemaal niet zo hoeft te zijn wat men zien.Door deze algemene onzekerheid
ten aanzien van 'het ware' is het ons ook niet zo welkom, dat wat volgens ons waar is te grondig en te
vaak ter discussie wordt gesteld.

Boorstin heeft onze houding ten opzichte van de reclame eens geillustreerd met het verhaal van het 19e
eeuwse. reclamegenie was P.T. Barnum, 1810-91.Hij maakte in 1841 reclame voor zijn museum van
wereldwonderen, een dwerg, een jumbo-olifantje, dikste vrouw ter wereld etc. Hij huurde een man voor
1,4 dollar en gaf hem vijf stenen. hij moest ze op zekere afstand van elkaar leggen voor het museum. de
vijfde hield hij in zijn hand en liep snel van steen naar steen, verving telkens de steen, tegen het einde van
elk uur, liep hij het Amerikaanse Museum binnen en bekeek daar plechtig alle zalen, ging weer naar
buiten en herhaalde het procédé. elke keer liepen een man of tien hem achterna het museum binnen.
toen politie de man sommeerde weg te gaan omdat hij het verkeer hinderde, gaf dat aanleiding tot
gepraat en stukje in de krant, en de rest ging van zelf. er kwam een hamburgertent, een kiosk etc. de
ontdekking van Barnum was niet hoe gemakkelijk het publiek zich liet misleiden, maar hoe leuk het pu-
bliek het vindt om misleid te worden.

Boorstin concludeerde dit: onze houding tov reclame is te vergelijken met de houding in de 18e en 19e
eeuw tav geesteszieken. men begreep de gek niet, men zag in hem iets slechts of duivels, legde hem in
ketenen, gaf hem met de zweep. daar hield men pas mee op toen na 1900 psychiaters zeiden dat gekken
aan geestelijke ziektes leden. de acceptatie van geesteszieken kwam pas toen het publiek ontdekte dat
deze mensen die lijden aan hysterie, paranoia, schizofrenie, homoseksualiteit etc - alleen extreme
voorbeelden waren van neigingen die elk normaal mens in zich heeft.Zo ook met reclame. in deze wereld,
waar bijna alles waar kan zijn, belonen we de mensen die de dingen waar lijken te zijn. een feit vinden is
gemakkelijk, maar dit feit geloofwaardig maken moeilijker. Er is een nieuwe vaagheid ontstaan, is het echt
een foto? is het waar? reclame gaat grotendeels om de kunst om overtuigende verklaringen af te leggen
over dingen die noch waar noch gelogen zijn. Reclame schendt de oude waarheid-moraal niet. hij ontwijkt
deze eerder. een bier die reclame maakt met 'het betere bier' spreekt geen onwaarheid, er is vast wel
ergens ter wereld een spul dat nog beroerder gebrouwen wordt.

Fotografie

Is een foto waar, een leugen of niet meer dan een interpretatie, net als een schilderij? Is de fotografie de
'erfvijand van de schilder', zoals Baudelaire zei? Is de fotografie, zoals Jean Genet zei, de vulgaire wereld
van het bordeel zonder muren waarin dingen en mensen tot koopwaar zijn gemaakt, althans hun
afbeelding? Of heeft de fotografie de kunst juist gedemocratiseerd, bereikbaar voor iedereen?
Is het fototoestel de sublimering van het geweer, dat zich heeft ontwikkeld van een omslachtige voorlader
tot een volautomatisch wapen, waarbij de Winchesters zijn vervangen door de Hasselblads of de Leica's?
Is fotograferen op jacht gaan, laden, richten, plaatje schieten: 'just aim, focus and shoot'. Is fotografie dus
gesublimeerde moord of verkrachting, een even kinderachtige als dodelijke opvolger van het jagen,
waarbij de fotosafari het echte doden van olifanten heeft vervangen, zoals Susan Sontag beweert? Is de
telelens, wat de freudianen onder ons er in zien, het fallussymbool van de mislukte macho-man. Is de
fotocamera, wederom Sontag, het beschermingsschild van elke onzekere toerist in vreemde oorden, het
houvast van de burger in snel veranderende tijden?
Hoe ontstond de fotografie en wat zijn de gevolgen, de artistieke, politieke en maatschappelijke gevolgen
ervan geweest? Moeten we, nu de computer-fotografie zich heeft gemeld, spreken van het definitieve
'einde van de werkelijkheid'?

Goed, hoe kun je het medium van de fotografie historisch benaderen?


Je kunt de technische ontwikkeling bestuderen en de toepassingen in de anderhalve eeuw die de
fotografie nu bestaat. De fotografie begon als mechanisch hulpmiddel in dienst van de teken- en
schilderkunst, als relatief goedkoop commercieel alternatief voor het geschilderde portret, als kermisat-
tractie, als rijkeluishobby. Daarna emancipeerde de fotografie zich dankzij de onophoudelijke stroom
uitvingen tot een economische branche waarin al snel het duizendvoudige omging van wat de samenle-
ving ooit aan de schilderkunst had uitgegeven. De elektronenmicroscoop, de ruimtetelescoop. Elke dag
komen er nieuwe toepassingsmogelijkheden bij.
Je kunt ook kijken naar de maatschappelijke context van die ontwikkelingen. Wat is er veranderd in de
samenleving door de mogelijkheid alles wat je ziet, en zelfs wat je niet ziet - een virus bijvoorbeeld - te
kunnen vastleggen. Welke psychologische, culturele en intellectuele veranderingen zijn het gevolg van dit
alsmaar intenser wordende visualiseringsproces?
U weet, van alle menselijke zintuigen heeft het gezichtsvermogen de grootste capaciteit om informatie op
te nemen. Het beeld communiceert het snelst en neigt er toe andere manieren van informatieoverdracht
te gaan overheersen. Mensen weten de volgende dag altijd beter wat ze op het journaal gezien hebben
dan wat erbij werd gezegd.
Tegelijkertijd is de mens in vergelijking met het dier niet best afgewerkt, een halffabrikaat eigenlijk,
gebrekkig uitgerust voor de strijd om het bestaan. Juist dit ontbreken van gespecialiseerde organen zou
hem hebben aangezet tot de vervaardiging van een kunstmatige uitrusting, tot het maken van
instrumenten.
Dat is wet van de remmende voorsprong.
De mens kan geluiden opvangen, nabootsen en zo doorgeven aan anderen. Andre van Duyn kan dat niet
slecht. Het gehoor en de stem vormen elkaars aanvulling.
Het oog mist een dergelijke organische tegenhanger. Visuele informatie kan niet als zodanig worden
doorgegeven. Hij heeft daar tekens voor nodig die langs indirecte weg de informatieoverdracht verzorgen.
Grottekeningen, schilderijen etc.
De bijna biologische behoefte aan een visueel hulpmiddel was er dus altijd al.

Van oudsher heeft de mens in het visuele, het zien, en het tekenen, iets magisch en bedreigends gezien.
Toen in de jaren '60 van de vorige eeuw de eerste fotografen in China opdoken, reageerde de bevolking
vijandig: men vreesde door de afdruk van zijn eigen uiterlijk op het gevoelige materiaal van zijn ziel te
worden beroofd, en niet alleen de Chinezen toen en sommige primitieve volken, maar nog steeds
verweren sommigen zich intuïtief tegen de inbreuk op hun persoonlijke integriteit die het maken van een
foto betekent.
Om religieuze redenen zette het gemeentebestuur van Staphorst in 1937 een bord bij de gemeentegrens
waarop stond: 'fotograferen verboden'. Op de uitvinding van de fotografie werd ook van religieuze zijde
gefulmineerd tegen de hoogmoed om Gods evenbeeld met een machine te willen vastleggen.

Die aantasting van de integriteit was de keerzijde van het magische machtsgevoel dat de maker van
afbeeldingen al sinds de rotstekeningen van de oertijd had bezield. In het afbeelden van de bizon op het
moment dat de speren van de jagers hem doorboorden, werd, zeggen sommigen, het succes van de
komende jachtpartij tegelijk bezworen en gerepeteerd.
Dit magische en vooral emotionele aspect onderscheidt het medium van de fotografie zo niet
fundamenteel dan toch wel drastisch van de wijze waarop bijvoorbeeld informatie door het medium van
de gesproken of geschreven taal wordt overgebracht.
Natuurlijk, ook een opera, een roman, een gedicht of redevoering kunnen je recht in hart en ziel raken.
Maar dit gebeurt toch grotendeels door wat je zelf aan de boodschap of klanken toevoegt, via associaties,
herinneringen etc.
Anders is dit bij het fotografische beeld. Een foto maakt namelijk nooit zoals de taal gebruik van
abstracties, maar is per definitie een concrete weergave van de werkelijkheid, ook al is het nog zo'n klein
flintertje ervan.
Juist de realistische uitstraling van het fotografische beeld heeft geleid tot die overschatting van de
documenterende waarde van het medium van de fotografie. De Franse fotografe Gisèle Freund sprak in
1974 in haar boek 'Photographie et Société' van 'het portret van de samenleving als geheel dat door de
persfotografie' zou kunnen worden overgebracht.
De ideologie die besloten lag in de gigantische fototentoonstelling die in de jaren '50 onder de titel 'Family
of Man' in de hele vrije wereld te zien was, behelsde niets minder dan de gedachte dat de fotografie door
het uitbeelden van de universele menselijkheid van de mens zou bijdragen aan grotere tolerantie, vrijheid,
samenwerking en welvaart voor alle wereldbewoners. Het boek gaat vergezeld van verheven dichtregels
en woordelijke citaten uit het Handvest van de Verenigde Naties. Men wilde laten zien dat mensen overal
op dezelfde wijze worden geboren, werken, lachen en doodgaan. Deze tentoonstelling ontkende het
bepalende gewicht van de geschiedenis en de politiek met hun conflicten, verschillen en onrecht-
vaardigheden. Meer informatie is meer verzoening.
Van die opgetogenheid is in de jaren zeventig niet veel meer overgebleven. Vanaf het werk van Diana
Arbus ongeveer staat veel fotografie nog altijd in het teken van de gedachte dat het overal in de wereld
hetzelfde is, maar nu dan dat het overal verschrikkelijk is, iedereen eenzaam is. In Nederland is bv Ed van
der Elsken nog een voorbeeld van de opgewekte visie op het leven, en zijn Willem Diepraam (VN) en
Daniel Koning in de Volkskrant nog altijd voorbeelden van de sombere kijk op het leven. Of Daniel Koning
nu een foto maakt van Lelystad in de maartse stortregen, van een albino op de zonnebank, of een
winnaar van de lotto in Florida, hij weet er altijd een zwarte, sombere foto van te maken.
Wat moeten wij, maatschappijhistorici, met al deze foto's? Wij houden ons bezig met processen,
ontwikkelingen, verbanden, en als we die willen beschrijven maken we altijd gebruik van abstracties.
Woorden als fascisme, renaissance, modernisering, revolutie, noem maar op, zijn abstracties,
zelfbedachte woorden voor zelfbedachte samenhangen. Je kunt het niet eten of in je handen nemen.
Ook dichter bij huis gebruiken we voortdurend abstracties. het woord 'stoel' is een abstractie, je weet
alleen dat het iets is om op te zitten, maar verder is alles mogelijk.
Als je daarentegen een foto neemt van deze stoel, zie je alleen dèze stoel. Een foto heeft dus altijd een
uniek karakter, is dus nooit symbolisch, representatief of karakteristiek. Toch berust het meeste gebruik
van foto's in de krant of elders nog steeds op die gedachte, dat een foto voor iets groters staat. In feite
vertegenwoordigt een foto niets meer dan zichzelf: het is dat éne moment uit die eindeloze stroom
gebeurtenissen dat met die specifieke techniek door die specifieke fotograaf voor dat specifieke doel uit
de werkelijkheid is geïsoleerd.
ALS foto's een symbolische betekenis krijgen, dan is dat altijd te danken aan de politieke,
maatschappelijke, propagandistische of culturele context waarbinnen zo'n foto wordt geplaatst en
vermenigvuldigd. Een voorbeeld.
Neem de foto van Eddie Adams. Het is bekende zwart-wit-opname van de standrechtelijke executie op
straat in Saigon van een communistische Vietcong-soldaat door een Zuidvietnamese politieofficier tijdens
het Tet-nieuwjaarsoffensief eind januari 1968. Deze foto werd een van de meest gepubliceerde beelden
uit de Vietnamoorlog, net zo gretig verspreid door westerse persbureaus als door de communistische. De
Noord-Vietnamezen 'bewezen' met de foto dat de oorlog eigenlijk een burgeroorlog was tussen een
corrupt en inhumaan marionettenregime en een heldhaftige vrijheidsbeweging, terwijl de westerse
publieke opinie in de foto een bevestiging zag van het gruwelijke, zinloze en misdadige karakter van de
door Amerika gevoerde oorlog. Volgens sommigen markeerde deze foto zelfs exact het keerpunt waarop
de Amerikaanse publieke opinie omsloeg naar een anti-oorlogshouding. De foto kreeg de Pulitzer Price in
1969.
In werkelijkheid 'bewees' deze, bijna per ongeluk gemaakte, foto noch het één, noch het ander. Toen ik
die Eddie Adams in 1988 in New York belde omdat het toen 20 jaar geleden was en je in de krant altijd
een 'aanleiding' nodig hebt om iets interessants uit het verleden te melden, vertelde hij de werkelijke
context. Het was een persoonlijke afrekening van die politiechef met een ondergrondse strijder die de
hand had gehad in de moord op zijn beste vriend en diens hele familie. Eddie Adams heeft dat later van
die politiechef, Nguyen Ngoc Loan, in het ziekenhuis gehoord, hij raakte bevriend met deze Loan, die nu
een pizzeria drijft in Texas, want in Vietnam was hij ten dode opgeschreven dankzij de interpretatie van
deze foto en de overwinning van de communisten. Op dat werkelijke verhaal zat toen blijkbaar niemand te
wachten - men wilde iets ander in de foto zien. En dat de Amerikanen uit de Korea-oorlog zulke foto's niet
te zien kregen kwam omdat er geen ideologische ruimte voor was. We komen hier nog op terug.
Projectie en 'hineininterpretieren' zijn dus voor de historicus de grootste gevaren bij fotografische
documenten. Omdat foto's altijd een specifiek karakter hebben, kun je ze nooit zo maar gebruiken als
bewijs voor iets anders, iets groters. Je kunt, kortom, nooit genoeg weten over de omstandigheden waar-
onder afzonderlijke foto's tot stand zijn gekomen. Ik kom daar nog op terug.

Laten we nu eens kijken naar de omstandigheden waaronder de fotografie tot stand is gekomen. De
biologische behoefte weten we al, maar de realisatie van het apparaat?

De fotografische camera komt, ik vertel u niets nieuws, rechtstreeks voort uit de camera obscura. Wat
was en camera obscura? Het woord zegt het al, een donkere kamer, maar dan met een klein gaatje in
dak of wand, waardoor het beeld buiten werd geprojecteerd op de tegenoverliggende wand of scherm
binnen. Men heeft deze uitvinding wel toegeschreven aan Roger Bacon en Leonardo da Vinci, maar in
feite was het al beschreven door de tiende eeuwse Arabische geleerde Hassan ibn Hassan, beter bekend
onder zijn Latijnse naam Alhazen, en hij deed ook al niet of hij het zelf had uitgevonden.
Want daarvoor wist Aristoteles dit ook allemaal al. Hij mocht graag bij zijn zware denkwerk onder het
gebladerte van een plataan zitten, en hij nam op een dag waar dat bij een gedeeltelijke zonsverduistering
door een kleine opening in het gebladerte er een sikkelvormige afbeelding op de grond verscheen. Hij
ontdekte al dat het beeld scherper werd als de opening kleiner werd gemaakt. En deze ontdekking
kunnen we wel weer aan een geleerd heer toeschrijven, maar in feite was dit effect natuurlijk al bekend
sinds de mens bescherming zocht tegen de felle zon in een afgesloten ruimte waarin meestal wel ergens
een lichtstraal kon binnendringen.

De goed werkende lens - betekent lins, van linzesoep - dateert uit de 16e eeuwse Renaissance in Italië,
en met ontdekte al snel dat het beeld in de camera obscura veel duidelijker werd als je in het gaatje een
lens aanbracht.
Vanaf deze 16e eeuw was er dus nog maar 1 stap nodig naar de fotografische camera: namelijk een
lichtgevoelige materiaal te ontwikkelen die in staat is het beeld vast te houden.

Want wat is fotografie? Dat is de techniek van het afbeelden door belichting van een daarvoor gevoelige
substantie, gevolgd door het ontwikkelen en fixeren van het aldus ontstane beeld. Het vermogen van de
zogenaamde emulsielaag om afbeeldingen te registreren berust als regel op het feit dat bepaalde compo-
nenten door belichting een fysieke verandering ondergaan die resulteert in een latent beeld: de
scheikundige omzetting in een zichtbaar en blijvend beeld wordt bereikt met behulp van ontwikkelaar en
fixeerbad.

De vraag is nu: als de camera obscura al in de tiende eeuw bekend was, als de primitieve lens al in de
11e eeuw bekend was, als de camera obscura met ingebouwde lens al in de 16e eeuw werd gebruikt, als
de fotochemische eigenschappen van bepaalde zilververbindingen en hun fixeerbaarheid al in de eerste
helft van de 18e eeuw bekend waren, waarom moest het dan nog tot in de jaren '30 van de 19e eeuw
duren voordat de fotografie werd uitgevonden? En niet door 1 schrandere Simon, maar door diverse
fanatieke knutselaars min of meer gelijktijdig?

U weet, begin 19e eeuw experimenteren mensen op verschillende plaatsen met lichtgevoelige
materialen. Nicéphore Niépce gebruikt Syrisch asfalt. Hem lukte het in 1822 van een transparante
tekening een fotokopie te maken. Zijn compagnon Louis Daguerre gebruikte een zilverjodide-emulsie op
een metaalplaat. (eerste foto laten zien)
Hij slaagt er in 1837 in de beelden m.b.v een keukenzoutoplossing te fixeren, dat is de eerste bruikbare
toepassing van de fotografie, de daguerrotypie. Het nadeel: een metaalplaat is kwetsbaar, afdrukken
ervan maken is niet mogelijk.
De Engelsman Talbot gaat door met het belichten van zilverjodidepapier en in 1840 krijgt hij een beeld,
dat hij ontwikkelt met galluszuur en fixeert het zilverzout, dwz daarmee verwijdert hij de nog aanwezige
overtollige lichtgevoelige substantie uit de emulsie. De daguerroptypie is scherper dan de talbotypie maar
Talbots negatief-positief procédé heeft de toekomst.

Waarom heeft deze serie uitvindingen zo lang op zich laten wachten? De tijd was er nog niet rijp voor,
zegt men dan. Men zegt nooit waaròm de tijd er nog niet rijp voor was?

De socioloog W.G.L. de Haas heeft in 1975 een even onbekend als baanbrekend proefschrift geschreven
over deze vraag, getiteld: 'de fotografie in sociologisch perspectief'.
Daarin probeert hij verklaringen te geven.
Als belangrijkste oorzaak van de stagnatie in de ontwikkeling van camera obscura met lens naar
fototoestel ziet hij de astronomische toepassing van de camera obscura. De lichtsterkte door de minieme
opening was zo groot dat een lens niet nodig was.
Dat de camera obscura in het Italië van de Renaissance verder is ontwikkeld, schrijft hij toe aan het
ontstaan van nieuwe opvattingen over de wijze waarop de zichtbare wereld natuurgetrouw behoort te
worden afgebeeld. Deze houden verband met wat Arnold Hauser in zijn 'sociale geschiedenis van de
kunst' de essentiële formule van de Renaissancekunst heeft genoemd: het centrale perspectief in de
weergave van de ruimte.

Waarom bv bleef in de Arabische en ook Chinese cultuur de stap naar het cameraperspectief
achterwege, en dus naar de uitvinding van de fotografie, en in Europa niet? Dat moeten we toeschrijven
aan het feit dat bv in de islam de religieuze opvatting domineert die is gekant tegen afbeeldingen, die de
natuur voorstellen als door mensenhand gemaakt en daarmee de schepping willen evenaren.

Zo was het in de Europese middeleeuwen ook nog. De middeleeuwse beeldende kunst was niet
georiënteerd op een centraal observatiepunt: veeleer leidde ze het oog van het ene onderdeel naar het
andere, zonder te streven naar de mogelijkheid van een simultane waarneming.

Laten we eens kijken naar een paar heel-laat-middeleeuwse,namelijk 16e eeuwse, schilderijen, een van
Hieronymus Bosch, en een paar van Pieter Breughel.

Bosch: Tuin der aardse geneugten, ca 1500


Brueghel: Triomf van de dood, 1562
Brueghel: Dulle griet, 1562
Brueghel: Val van de opstandige engelen, 1562
Brueghel: Bloed van de onschuldigen, 1565
Rafael. Verblinding. Van Elymas

Bosch en Breughel bekeken de wereld en detail, als een Shakespeare. De belangrijkste figuren zijn de
kleinste, in de verste hoekjes zijn ze weggestopt. Bosch weigerde de geïdealiseerde stijl over te nemen
van de Renaissance-artiesten in Italie. Hij bleef bewust ouderwets, middeleeuws, met kleine figuurtjes en
panorama-ruimtes.
Bij gebrek aan boeken en andere media, had men alleen schilderijen en afdrukken om de informa-
tiebehoefte te bevredigen, en een beeld te krijgen van de wereld. Deze schilderijen waren ook niet zozeer
als kunstwerk bedoeld, maar ‘ter leringh ende vermaeck’. Bij Brueghel vind je geen centrale figuur, geen
compositie daaromheen, niet alles bekeken vanuit een centraal punt.
Deze kunst was christelijke kunst, pedagogische mokerslagen, vol dood en memento mori – gedenk te
sterven - vol pessimisme, vol geweld, bittere humor, sarcasme over de laagheid vd mens, vol aardsheid.
We weten, de 16e eeuw was een tijd van godsdienststrijd, een verschrikkelijke tijd. Breughel schilderde
niet om zijn eigen virtuositeit te laten zien. Hij hing nog de oude christelijke opvatting aan dat de wereld
een chaos is waarin alleen God en het laatste oordeel enige orde zullen scheppen. Dit alles in
tegenstelling tot de renaissancemens die de mens centraal stelt en idealiseert.
De Renaissancekunst gaat daarentegen uit van het beginsel dat de afgebeelde ruimte één ondeeelbaar
systeem is, geobserveerd vanuit één centraal waarnemingspunt.

(Zo was het in de architectuur ook. Terwijl het gotische bouwwerk wordt ervaren als een opeenvolging
van elkaar versterkende indrukken, streeft de architectuur der renaissance een ruimtelijke, geometrisch
bepaalde eenheid na, die integraal wordt waargenomen en pas daarna aandacht voor details vraagt.)
Dit streven vloeide voort uit de afkeer van het onoverzichtelijke en oncontroleerbare die kenmerkend is
voor het economisch rationalisme met zijn handelstechniek, kredietwezen en dubbele boekhouding.
Renaissancekunst was ingenieurskunst, de wereld is een kunstwerk, in technische en artistieke zin.
Uit deze nieuwe Westerese afbeeldingsnormen spreekt dus een gewijzigde instelling van de mens tegen-
over de hem omringende wereld, die zich naar menselijke constructieregels natuurgetrouw laat
uitbeelden. Het is een gevolg van een proces van sociaal-culturele verandering die zich zowel in de kunst
als elders manifesteert. Burckhardt heeft de 'ontdekking van de wereld en van de mens' daarom als
belangrijkste factor in het naturalisme en de Renaissance voorgesteld.
De Renaissance-kunstenaar bekeek de werkelijkheid niet beter, maar het kunstwerk werd een
'natuurstudie', en die had een wetenschappelijk, methodisch, totalitair karakter. Totalitair, aldus Hauser,
omdat de Renaissance-kunst de toeschouwer niet toestaat bij enig detail stil te staan, maar hem dwingt
alle delen tegelijkertijd in zich op te nemen. Het kunstwerk vormt nu een ondeelbare eenheid. Net als een
foto dus.

Het was dus een gevolg van het zich onttrekken aan de leerstellingen van de kerk en het centraal stellen
van de mens zelf.
En als de mens zichzelf centraal stelt, is zijn eigen positie ten opzichte van de anderen nogal belangrijk.
Dat schilders als Leonardo da Vinci en andere Renaissancekunstenaars er gaarne op wijzen dat zij
evenals de geleerden streven naar het doorgronden van de natuur kan in belangrijke mate worden
verklaard uit een verlangen naar sociale emancipatie. Zij wilden niet langer tot het gilde van
ambachtslieden behoren, maar wensten toegang tot het domein der vrije kunsten. Het mathematisch
perspectief is daarbij een welkom middel om aan te tonen dat de schilderkunst op 1 lijn te stellen is met
de op wiskunde gebaseerde hogere vakken vh Quadrivium. Michelangelo betoogde hetzelfde tav de
beeldhouwkunst, door Leonardo nog een 'arte meccanissima' genoemd.

Het centrale perspectief was dus deel van het rationaliseringsproces, maar ook van de hang naar een
hogere plaats op de maatschappelijke ladder. Dit streven liep evenwijdig met nieuwe opvattingen over de
autonome mens die, vertrouwend op eigen inzicht en bekwaamheid, zich voor zijn doeleinden vd natuur-
wetten bedient, een ideaal dat weerspiegeld wordt in het verlangen naar de bevrijding uit feodale en,
zoals gezegd, traditioneel-kerkelijke gezagsverhoudingen.

De geestelijke ontvankelijkheid voor iets als een foto was er dus al sinds de Renaissance. De mens werd
psychologisch gereed om gefotografeerd te worden. Deze vraag naar een eenvoudig hulpmiddel voor het
afbeelden van nabije objecten gaf de stoot tot een technische ontwikkeling waaraan eerder noch elders
behoefte bestond.
Maar waarom juist in Engeland en Frankrijk. rond 1825?

Technisch gezien heeft de opmars van de fotografie veel weg van een springprocessie, waarbij de drie
componenten der fotografische techniek - de mechanische, de optische en de fotochemische - een halve
eeuw lang veeleer afzonderlijk dan als onderdelen van één instrumenteel systeem worden ontwikkeld.
Men slaat herhaaldelijk zijwegen in die dood blijken te lopen, verzandt in karrensporen.

Welke nieuwe behoeften probeerde men in Frankrijk en Engeland met behulp van de fotografie te bevre-
digen?
Bijvoorbeeld met behulp van een foto een natuurgetrouwe weergave voor de tekenaar te
vergemakkelijken. In Frankrijk wees men bij de openbare bekendmaking van de uitvinding in 1839 erop
dat deze beheersing vd tekenkunst overbodig maakt.
Daguerre was niet zo'n beste schilder en zag de nieuwe techniek als een welkom hulpmiddel, om het
tijdrovende uitwerken van met de camera obscura gemaakte decorschetsen te vermijden. Sinds 15e
eeuw was de gravurekunst een zeer gespecialiseerde bezigheid om schilderijen en prenten te kopiëren.
Nièpce was weinig talentvol op dit punt en zocht daarom naar de mogelijkheid om dit kopieerwerk langs
fotografische weg te verrichten. De fotocamera als verbeterde tekenmachine dus.
De fotografie voorzag dus zowel in het verlangen naar een gemakkelijke manier om natuurgetrouwe
schetstekeningen te maken. en nog mooier ook. Talbot noemde zijn uitvinding aanvankelijk 'kalotype'
omdat de fotografie een schoonheidsbehandeling was die de werkelijkheid idealiseert.

De sociale behoefte van het publiek speelde een niet minder belangrijke rol. Een portret laten maken kost
tijd en geld. Toch lieten steeds meer mensen uit de burgerij dit doen. Het zich laten portretteren werd een
van de symbolische handelingen, warmee de bourgeoisie haar sociale aanzien zichtbaar maakte: vooral
de aristocratische mode van het miniatuur-portret maakte in burgerlijke kringen grote opgang.
Gevolg: overwerkte kunstenaars. Daarom ook zocht Daguerre naar een gemakkelijker middel. Om de
zwart-wit foto later met de hand in te kleuren.
De sociale behoefte speelde dus belangrijke rol bij het ontstaan van de fotografische techniek, en uit
sociale emancipatie van de burgerij zelf. En de uitvinders behoorden in die tijd tot de gegoede burgerij,
die geloofde in vooruitgangsidealen. Ook al was het in het begin erger gefotografeerd te worden dan in de
stoel van de tandarts plaats te nemen.

Ook de politiek zag er grote voordelen in. Toen op 19 augustus 1839 de uitvinding officieel werd
bekendgemaakt in de academie van wetenschappen in Parijs, prees de secretaris Arago de fotografie als
een techniek die niet alleen de wetenschap zou dienen maar ook de kunst zou democratiseren. In elke
nederige stulp een reproductie.

Ralph Waldo Emerson riep over de fotografie uit: ,,de ware republikeinse manier vn schilderen. de
kunstenaar staat terzijde, en laat je jezelf schilderen'' fotografie ,,onderscheidt zich door zijn directheid,
zijn authenticiteit, en het opmerkelijke feit dat zijn oog meer zien dan het menselijke oog. het camera-oog
ziet alles''. Hiermee was het cliché geboren: de camera liegt niet.

Na de presentatie door Daguerre in Frankrijk in 1839 wilde bijna iedereen binnen 14 dagen een portre-
topname. Dit was voornaamste doel vd fotogafie. Al in 1840 verrezen de portretstudio's als
paddenstoelen uit de grond, men kon de vraag naar camera's en platen nauwelijks bijhouden. In 1846
werden alleen in Parijs al jaarlijks tweeduizend camera's en een half miljoen platen verkocht, voornamelijk
voor portretten.
Samuel Morse onderbrak zijn telegrafische experimenten en begaf zich onmiddellijk naar Parijs om een
fototoestel te kopen en terug in New York opende hij onmiddellijk een foto-atelier, waarna hij weer verder
ging op weg naar de elektrische telegraaf.
Het fotoportret was het staatsieportret vd burger. De tapijten, draperieën, armzetels, rustieke balustrades,
palmen, die men in de fotostudio gebruikte, suggereren een vorstelijke entourage. Ook de burger had nu
het recht verworven om voor het nageslacht te worden vereeuwigd, en dat was in het postrevolutionaire
Frankrijk een stevig recht, net zoals rond 1970 in Nederland het recht op een pilsje werd ingevoerd, zeg
maar.

Goed, de fotografie ontstond dus om ook zonder talent te kunnen tekenen, uit het verlangen naar de
betovering der illusie en uit de modieuze hang naar het natuurwetenschappelijk experiment. En uit het
vooruitgangsideaal en de zucht naar sociale stijging.

De artistieke gevolgen.
Door de fototechniek verdween de behoefte aan de kunst der perfecte weergave zoals bijvoorbeeld de
Hollandse schilders der 17e eeuw, toch de fraaiste kleurenfoto's ooit gemaakt.
Hoe reageerde de schilderkunst. De schilders, en ook beeldhouwers, voelden zich zo bedreigd door de
fotografie ('de erfvijand van de schilder', zei Baudelaire), een inbreuk op hun vak. En wat doe je als je je
bedreigt voelt, dan minacht je je tegenstander. 'speelgoed, geen kunst', was de reactie.
James McNeill Whistler, de titaan van de Victoriaanse schilderkunst, schreef bijvoorbeeld: ,,De imitator is
een pover creatuur. Als de man die alleen de boom schildert, of bloem of ander oppervlak dat hij voor zich
ziet als een kunstenaar, de koning der kunstenaars zou de fotograaf zijn. Het is voor de kunstenaar om
verder te gaan dan dit: in potretschilderen om op het doek iets meer te leggen dan het gezicht dat het
model die dag draagt: kortom, de mens zowel als zijn trekken schilderen''
En intussen ondertekenden ze menig manifest om de fotografen de titel van kunstenaar te onthouden.
Hun argument: fotografen konden geen 'innerlijke visie' ontwikkelen.
-
Intussen was de komst van de fotografie niet de minste impuls voor de 19de eeuwse schilders om tot
zelfonderzoek over te gaan nieuwe wegen in te slaan. Impressionisme, expressionisme, abstracte kunst,
waarin de band tussenafbeelding en werkelijkheid steeds losser werd en uiteindelijk werd opgeheven, zijn
mede het gevolg van de fotografie.
Op hun beurt wilden de fotografen het liefst wel die erkenning als kunstenaar. En terwijl de fotografie werd
geprezen om zijn realiteitswaarde, gingen veel fotografen er toe over zo artistiek mogelijke schilderijen te
maken met hun fototoestel. Bv Alfred Stieglitz, die in 1888 de Amateur Photographer prijs kreeg voor zijn
impressionistische 'Breitners' waarvoor hij soms drie uur in de sneestorm stond op Fifth Avenue voor 'het
juiste moment'.
Deze terugkeer naar de kunst, deze golf van kunstfoto's kwam ook voort uit de razendsnelle
popularisering van de fotografie. Want met de komst van de eerste studio's en vooral de goedkope
fototoestellen kon immers jan en allemaal kiekjes nemen, voor zich zelf, voor de zonen aan het front, voor
de geëmigreerde familieleden.
Het waren vooral de Duitsers en de Amerikanen die de fotografie commercieel succesvol wisten te
maken. Zoals de Amerikaanse bankklerk uit Rochester bij New York, George Eastman, inderdaad de
overgrootvader van Linda Eastman, de overleden vrouw van Paul McCartney. Hij ontwikkelde rond 1885
de papieren rolfilm met een houder die in vrijwel elke camera paste. Dat werd geen succes. Toen bracht
hij een bijpassende 'box'-camera op de markt. De amateur kon zijn belichte film, met toestel en al,
inleveren en de afdrukken kant en klaar ophalen. Hij doopte de kleine box-camera die hij Kodak doopte.
de letter K, legde hij uit, was een ,,krachtige, besliste soort letter' en de korte naam zou ,,gemakkelijk te
onthouden'' zijn. Het ding kostte 25 dollar, incl.100 opnamen die dan met camera en al naar zijn studio in
Rochester gestuurd moest worden, ontwikkelingskosten 10 dollar. de film was zo snel dat je er geen
statief voor nodig had. 'you press the button - we do the rest'.
In 1889 worden in Kodak-fabriek in Rochester al 6 a 7000 negatieven per dag behandeld. Eastman
adverteert zich dan ook wezenloos met zijn krachtige klanken Kodak. (wat betreft die letter k, Misschien is
daarom Coca Cola zo wereldberoemd. In elk geval koos veel later, de Hongaarse fotograaf de naam
Capa, omdat dit zwaard betekende maar ook, zei hij letterlijk, omdat dit internationaal krachtig klonk. (foto)

Wat was sociaal gezien het nut van een foto? De familieband, het ritueel. Plechtige familiegebeurtenissen
werden gefotografeerd, de foto, het familiealbum leverde een belangrijke bijdrage aan de instandhouding
van de familieband, of wat daarvan restte, want die familie was aan erosie onderhevig, maar juist
daardoor werden foto's des te belangrijker.
En tegelijk werd de foto gebruikt door de elite in het opvijzelen van het eigen ego, de eigen politieke
ambitie, en niet de vergeten om de nationale gedachte, trots en eenheid te versterken en zo de
opkomende massa's in bedwang te houden. Portretten van keizers en koningen verschenen op
postzegels, ansichtkaarten, boekwerken. En dan hoeven we niet alleen aan autoritaire landen te denken,
in Amerika was het nut al snel duidelijk. foto Lincoln
Abraham Lincoln op 27 februari 1860, toen hij uit de Mid-West naar New York kwam om zich te bewijzen
als kandidaat voor de Republikeinse nominatie. Mathew Brady maakte fotoportret. Lincoln poseerde,
Bradey vroeg mag ik even de boord en das herschikken. 'ah' zei Lincoln, 'je wilt mij nek verkorten'.
precies. Lincolns speech in het Cooper Instituut bevestigde zijn reputatie en zijn foto werd veelgevraagd,
en veel verspreid. Na zijn verkiezing tot president zou lincoln meermalen zeggen: ,,Brady en het Cooper
Institute maakten mij president''.

In Europa heeft het nationalisme de foto zeer ten eigen bate aangewend. Je kon toen fotoserietjes kopen
van Victoria, Napoleon III, Keizer Wilhelm I en II. Zoals je in de jaren vijftig filmsterren en voetballers kon
krijgen bij een pakje kauwgum. Het nationalisme ging gepaard met een enorme visualiseringscampagne,
die zijn climax zou krijgen in nazi-Duitsland. Hitler overal.
Al razendsnel zagen de autoriteiten ook het nut van fotografie in voor het vastleggen van gegevens.
Politiefoto, het fotograferen van demonstraties. De Parijse volksopstand van 1871, de Commune,
beleefde de primeur dat de politie druk in de weer was met fototoestellen om de Communards later van
hun bed te kunnen lichten. Vanaf dat moment werd de fotografie een nuttig werktuig in handen van de
moderne staat bij het in de gaten houden en beheersen van hun toenemend mobiele en onrustige
bevolking. Het zou eindigen met de camera's en fototoestellen overal van de Stasi in de DDR, en hier in
het westen met de nog grotere verbreiding van particuliere videobewakingssystemen. Hier gebruikt de
staat de fotografie in hoofdzaak bij het overleggen van bewijsstukken in strafrechtzaken, bij het bewijzen
van verkeersovertreders - door rood licht, te hard gereden, en natuurlijk bij allerhande identiteitspapieren.
Foto als bewijs, foto als machtsmiddel, we komen er nog op terug als we het fenomeen oorlog en
communicatie bespreken.

Kortom, het streven der 19e eeuwse bourgeoisie naar sociale stijging werd belichaamd in het fotografisch
portret, maar de fotografie was ook verbonden met een algemeen vooruitgangsgeloof en een burgerlijk
gelijkheidsideaal. Zij deelde in de popularisering vh reizen en de vrije tijdsbesteding - al in 1841 verscheen
een plaatwerk met foto's over de piramides in Egypte, in 1864 verschenen fotoseries over Japan, China -
droeg bij tot het functioneren van primaire groepsrelaties - schoolfoto - en werd onderdeel van de 'rites de
passage', waarmee de overgang naar nieuwe levensfasen wordt gemarkeerd. maar de fotografie heeft
een kameleontisch karakter, het leent zich voor alles, voor nut, vermaak, en niet te vergeten, voor oorlog.

Film

In de bioscoop juichte de natie voor zichzelf

Het fin-de-siècle wachtte niet op film, het wachtte op televisie

De film is dit jaar precies honderd jaar oud, reden voor veel aandacht in kranten en tijdschriften. In 1993
toonde Eric Smulders in Roest aan dat rond 1875 reeds de gedachten uitgingen naar een ander medium:
televisie. Dit spoor verder volgend, moet men vaststellen dat er in 1895 een ouderwets medium werd
uitgevonden, en dat film in Nederland het populairst was als het de behoefte kon bevredigen aan het
gelijktijdige, nationale en gezamenlijke.
Proloog
Getallen begoochelen de mens, zeker ronde getallen. In 1895 werden voor het eerst bewegende beelden
op een doek geprojecteerd voor een publiek. Binnen enkele maanden maakte dit nieuwe medium, later
film genoemd, een zegetocht door de wereld. Geen wonder dus dat nu, precies honderd jaar later,
allerwege aandacht wordt geschonken aan de beginjaren ervan. De betekenis van het medium wordt in
superlatieven samengevat. Velen zien de film als dé uitvinding van het fin-de-siècle en als hét medium dat
'onze eeuw van illusies' symboliseert.
Daar zit veel in. Maar als contrapunt is het nuttig om dit inmiddels stilstaande beeld enigszins in beweging
te brengen. Dat wil zeggen, in een terugwaartse beweging, terug van de theoretische dominantie van film
als illusie naar film als werkelijkheid. Want de mensen zaten eind vorige eeuw niet alleen te wachten op
de film als vlucht uit de werkelijkheid. Ze zaten eveneens, zo niet meer, te wachten op een medium dat
hen in die werkelijkheid zou brengen, dat hen in staat zou stellen hier te zien wat op hetzelfde moment
daar gebeurt en er zo aan deel te nemen. Kortom, men wachtte op televisie.
De beginperiode van de Nederlandse film laat zien dat de kracht van de film het grootst was als deze zo
live mogelijk de werkelijkheid liet zien, of suggereerde te laten zien. En dat deze kracht bijna tot explosie
kwam als 'het nationale' werd getoond. De bioscoop werd aldus een belangrijke factor in de versterking
van het nationalisme rond de eeuwwissweling.

I
De huidige aandacht voor het fenomeen film heeft veel te maken met het ronde getal, en dat is ook de
reden dat er nooit universeel op hetzelfde moment zo veel aandacht besteed zal worden aan het
fenomeen televisie. Het geboortejaar daarvan is veel onduidelijker, en de invoering ervan vond in elk land
in een ander jaar plaats. Het eenzijdige accent op 'film als illusie' heeft een andere reden: het ambivalente
'eeuwwende-bewustzijn' dat rond 1900 heerste, met als opmerkelijkste nieuwigheid het irrationalisme.
Dat Nietszche, Lumière en Freud alle drie in deze periode leefden en werkten, is een belangrijke
stimulans geweest achter de 'metabletische' gedachte dat de oorsprong van het irrationele en de
(collectieve) waan van het anti-positivisme precies te dateren is: in 1895.
Sommige historici, zoals Modris Eksteins, zien in de Eerste Wereldoorlog de eerste grote zichtbare uiting
van deze omslag in het Europese bewustzijn. De gevolgen waren zijns inziens fundamenteel: 'Als de
esthetiek van deze eeuw één hoofdthema heeft gekend, dan is dat wel dat de wereld van de fantasie en
die van de werkelijkheid één en dezelfde zijn'.
Het is een populaire these geworden met een veel grotere reikwijdte dan die van de esthetiek, zeker in
het modieuze postmodernisme van vandaag de dag. Daarin worden begrippen als feit en fictie, waarheid
en onwaarheid, werkelijkheid en illusie, mooi en lelijk als nutteloze zekerheden van gisteren afgedaan en
verruild voor termen als 'interpretatie' en 'representatie'. De leider van het postmodernisme, Jean
Baudrillard, meent zelfs, zoals in L'Illusion de la fin, dat de hele geschiedenis in een totale illusoire leegte
is verdwenen.
Het is de vraag of we hier niet te maken hebben met verkooppraatjes wanhopige wetenschappelijke
winkeliers die de klanten - onder de bezwering dat de broek nog wel rekt of krimpt in de was en dan als
gegoten zit - met de kleren van de keizer de deur uitsturen. Buiten op straat hoef je deze keizers van het
relativisme immers maar twee vragen toe te roepen: 'Auschwitz, waar of niet waar?' en 'Vanwaar
überhaupt de behoefte aan een nieuwe broek als de schoonheid, waarheid en werkelijkheid toch allemaal
afhangen van 'the eye of the beholder?'
Deze leer der betrekkelijkheid lijkt mede gevoed door de steeds intenser maar ook vluchtiger wordende
visualisering van de wereld in deze eeuw. Het startpunt van deze ontwikkeling wordt niet zozeer bij de
uitvinding van de fotografie gelegd als wel bij de komst in 1895 van de film. De 'bewegende beelden'
brachten de 'stilstaande' zekerheden van voorheen in beweging. Daarom worden ze als de zichtbaarste
uitdrukking gezien van die andere beroemde ontdekkingen en bedenksels die 1895 als geboortejaar
hebben. Die gingen alle over het voorheen onzichtbare, ondenkbare, relatieve en irrationele: de X-stralen,
de radio-activiteit, de Traumdeutung, de 'tijdmachine'. Film kreeg het etiket de perfecte verbeelding te
vormen van de 'crisis der zekerheden' met die permanente toestand der illusie tot gevolg.
Het is niet zo vreemd dat de gelijktijdigheid van deze ontwikkelingen altijd een sterke fascinatie heeft
uitgeoefend, of men nu gelooft in toeval of niet. Het jaar dat volgde op mei 1895 wás een wonderbaarlijk
jaar.
In die maand verscheen een werk dat als het eerste boek van de psycho-analyse geldt: Studien über
Hysterie, van de Weense zenuwarts Josef Breuer en zijn jonge collega Sigmund Freud. Freud beweerde,
op basis van zijn 'praatkuur' met 'Anna O.' dat in de droom de sleutel tot een nieuw soort kennis van het
zieleleven lag. Zo ontstond er vermeende verwantschap tussen film en psycho-analyse. Het optisch
onbewuste, aldus Walter Benjamin in 1936, ervaart men pas door de film, zoals de onbewuste drijfveren
door de psycho-analyse.
Deze verwantschap is overigens altijd vooral door de filmers, kritici en toeschouwers zo ervaren. Een van
de gedachten was (en is) dat de bioscoopbezoeker zich in een toestand van regressie begeeft door zich
in een stoel in het donker te nestelen, met de behaaglijkheid van het moederlichaam. Een andere dat de
film een remedie is voor allerhande psychische problemen van alledag: de bioscoop als 'de ligbank van
de psychiater voor de armen'. De meeste psycho-analytici, Freud voorop, hebben de link met de film altijd
afgewezen: het onbewuste kun je toch niet zichtbaar maken, en de film in de bioscoop presteert als
hallucinerende wensvoorstelling een stuk minder dan de droom in bed.
Een half jaar later, op een avond in november, werd het fysieke innerlijk van de mens wel zichtbaar
gemaakt, door Wilhelm Conrad Röntgen, hoogleraar fysica in Würzberg. Hij experimenteerde, in het
kader van zijn onderzoek naar het wezen van het licht met een kathode waar hij 40.000 Volt doorheen
joeg. Om de zeldzaam kleurige lichteffecten goed te kunnen bekijken, had hij een kartonnen huls
gehangen over de bijenkorfachtige kathode. Een gekleurd papier dat elders in het vertrek lag begon
niettemin merkwaardig op te lichten. Hij stelde een fluoriscerend scherm op, dat die energierijke maar
onzichtbare straling in zichtbaar licht veranderde. Hij stak zijn hand in de straling en tot zijn ontsteltenis
kon hij de donkere schaduw van de botten in het minder donkere schaduwbeeld van de hand goed
herkennen op het scherm. Voor het eerst keek een mens door een deel van zijn eigen, levende lichaam.
De eerste schrik te boven, pakte hij fotopapier om de schaduw op te nemen.
Als snel werden de experimenten met deze geheimzinnige stralen op kermissen vertoond met een
Röntgen-apparaat. 'Ter leringh ende vermaek'. Voor ter lering want bij het zien van de eigen botten sloeg
bij velen de levensvreugde in een grafstemming om. Ook bij Röntgen zelf, die nooit over de schok is
heengekomen, en zijn uitvinding ook niet kon verklaren, vandaar dat hij de stralen 'X-stralen' noemde: X
voor onbekend. Hij weigerde, of vergat, zelfs er patent op aan te vragen.
Een paar maanden later ontdekte Henri Becquerel de radio-activiteit. En al liet, jammer voor de
metabletici, Albert Einsteins relativiteitstheorie nog een paar jaar op zich wachten, in datzelfde jaar 1895
werd de onneembaar geachte veste van de tijd al wel geslecht, in de roman van H.G. Wells, The Time
Machine. De hoofdfiguur, 'de tijdreiziger', zag tijd slechts als een vierde dimensie van de ruimte. Dus
waarom niet in de tijd reizen? Als men zich een incident uit het verleden herinnert, gaat men toch ook
terug naar dat moment? 'We zullen dus in elke richting van tijd en ruimte kunnen reizen, zoals de
chauffeur besluit', aldus de tijdreiziger die voor zijn verbijsterde vrienden daartoe een succesvolle poging
waagt met zijn machine.
Al met al vertoonden de experimentele vormen van wetenschap en kunst in deze jaren nogal sterke
gelijkenis. Zo was Freud er zelf nogal door geroerd dat 'de ziektegeschiedenissen' die hij schreef 'zich als
novellen laten lezen'. Frederik van Eedens roman Van de koele meren des doods kreeg twee jaar later
daarentegen in de Nederlandse kritiek een zeer povere ontvangst omdat de critici het als een
ziektegeschiedenis beschouwden en niet als literatuur.
Ook Röntgens resultaten waren esthetisch: een aureolisering van het menselijk skelet, die tegelijk het
embleem van de dood in het levende lichaam zichtbaar maakte. Becquerels radio-activiteit zou een halve
eeuw later uitmonden in de ingrijpendste 'kunstfoto' die ooit is gemaakt, die van de atoombom op
Hiroshima.
De film leek, als kruising tussen techniek, wetenschap en kunst, al dit soort onvermoede en irrationele
fenomenen zichtbaar te maken en te combineren. En meer dan dit, de film uit de begintijd wordt gezien
als de juiste verbeelding van de energie-crisis van dit fin-de-siècle, die crisis van overvloed, snelheid en
lawaai, met de verwarde geestelijke gesteldheid van de doorsnee-mens als gevolg.
Zeker is dat vermoeidheid en zenuwachtigheid concrete ziekteverschijnselen waren, waar artsen zich
intensief mee bezig hielden. Zeker lijkt ook dat de media hier zowel mede-verantwoordelijk voor waren als
de uitdrukking ervan. Alles ging sneller en gevarieerder, alles veranderde in een ongekend tempo. De
arbeiders werden samengeperst in de fabriek en in de tweekamerwoningen van de revolutiebouw. Enkele
gevolgen: grote fysieke belasting op het werk, sexuele en persoonlijke benauwenis thuis, gevoelens van
ontworteling en vervreemding uit én thuis.
Maar bij de gedacht dat de film deze mechanisatie, deze nerveuze springerigheid en haast van de
moderne tijd perfect verbeeldde, wordt één simpel en alom bekend technisch feit over het hoofd gezien.
En dat is dat de beelden werden opgenomen met 16 beeldjes per seconde en werden vertoond met een
snelheid van 24 beeldjes per seconde. Geen wonder dat de vertoonde mensen en acteurs altijd een
gehaaste indruk maakten, dat automobilisten én fietsers roekeloze coureurs leken en de paarden altijd op
weg naar de stal.
Het grote accent op de centrale rol van de film in het leven rond 1900, is daarnaast te danken aan het feit
dat de mensen toen zelf een sterk ontwikkeld bewustzijn hadden dat er een revolutionaire omslag plaats
vond. De ongekende technische vooruitgang en de maatschappelijke veranderingen, en de onzekerheid
en verwarring die daardoor ontstonden, waren daar debet aan.
Mede door dit 'eeuwwende-bewustzijn' geldt het jaar 1900 als een ommekeer in de westerse
geschiedenis. En niet alleen voor Jan Romein die zijn magnum opus wijdde aan de wereld Op het
breukvlak van twee eeuwen. Ambivalentie was het trefwoord in dit bewustzijn, net als rond 1800 toen zich
voor het eerst in de geschiedenis een sterk 'eeuwwende-bewustzijn' manifesteerde.
Toen vloeiden de gemengde gevoelens voort uit de twijfel of de mensheid er wel in was geslaagd om
middels een Revolutie de wens in vervulling te brengen zichzelf te sturen naar een betere toekomst. Die
revolutie naar een op redelijkheid, natuurlijkheid en rationaliteit gebaseerde samenleving was immers
uitgelopen op sterke uniformisering, standaardisering en disciplinering, ja op regelrechte terreur. Vooral
de Terreur zou 'diepe sporen nalaten in het eeuwwende-bewustzijn van 1800'. Niettemin domineerde,
ondanks de reactie van de romantiek, de ratio in de 19e eeuw.
Aan het einde ervan was men het er nog niet over eens wanneer die twintigste eeuw precies zou
beginnen - in 1900 of in 1901 - maar het gevoel in een 'overgangstijd' te leven was opnieuw sterk
aanwezig. In dat gevoel, en in het publieke debat, streden ook nu de begrippen optimisme, nuchterheid
en vooruitgang tegen die van pessimisme, onzekerheid en decadentie. Romein en andere historici
hebben die laatste gevoelens het meeste gewicht gegeven en de tijd rond 1900 gekenmerkt als omslag
van positivisme naar anti-positivisme, van het redelijke en rationele naar het 'onredelijke', irrationele en
onbewuste.
Film was volgens de aanhangers van deze gedachte hét medium dat in deze behoefte aan irrationaliteit
voorzag. Het is waar, en tegelijkertijd een overdreven en eenzijdige voorstelling van zaken.

II.
Het was een sensatie, dat zeker, die eerste presentatie van 'levende beelden' op dat witte doek in dat
grand café in Parijs in december 1895. De mensen stroomden toe. Ze riepen 'oh', 'ah' en 'ongelooflijk'.
Sommigen doken van schrik weg onder de stoel toen de op het station arriverende trein de zaal in leek te
denderen. Tijdens de wereldtournee die de gebroeders Lumière aansluitend maakten, waren de reacties
niet anders. Datzelfde gold voor de fantasie-filmpjes van hun landgenoot Georges Méliès die het niet in
de weergave van de werkelijkheid zocht maar in de wereld van het sprookje, de variété en de illusie.
Zo stonden twee beroepen aan de wieg van de film: de fotograaf en de toneelspeler. Louis Lumière was
fotograaf, Méliès toneelspeler. De eerste was vader van de documentaire, de tweede van de speelfilm. Al
zaten alle, voor de latere ontwikkeling wezenlijke elementen, reeds in de vroegste film - cultuur- en
reisfilm, journaal, reportage, film voor wetenschappelijke doeleinden, speelfilm, comedie, politiefilm,
westerns, vakantie- en familiefilm - de documentaire-stijl en speelfilm-stijl vormden de hoofdlijnen. Ze
gingen in de jaren tot de Eerste Wereldoorlog gelijk op. Pas daarna zou de overwinning van de
droomfabrieken een feit worden. De blijvende dominantie van Hollywood na 1945 heeft mede gezorgd
voor die eenzijdige theorie van film als het summum van illusie. Vóór 1914 was er veel meer evenwicht in
de genoemde mix van onderwerpen en stijlen.
Zeker is dat de film zo populair werd omdat Lumière en Méliès de twee grote verlangens van het publiek
wisten te bevredigen: die naar de illusie en die naar de werkelijkheid. Maar op het gebied van de illusie
betekende de film nauwelijks iets nieuws. De film was daarentegen baanbrekend in het weergeven van
de werkelijkheid.
'De grote uitvindingen in de filmkunst zijn slechts schaamteloze herontdekkingen', poneert de Duitse
filmkenner Wolfgang Kemp in een artikel over de literatuur en kunst als voorlopers van de speelfilm. Hij
heeft gelijk. Men kan de poging om series afbeeldingen te vervaardigen die uit zichzelf, zonder
referentiesysteem, begrijpelijk zijn, zelfs van alle tijden noemen. Men kon deze poging zien in de reeksen
gravures van de Engelse tekenaar William Hogarth in de 18e eeuw, in de gebrandschilderde ramen in de
middeleeuwse kathedralen, in het tapijt van Bayeux uit de elfde eeuw, en ook in de prehistorische
grotschilderingen in Alta Mira en elders.
De technieken die als specifiek gelden voor de speelfilm - de rijdende camera en de parallelle montage -
werden sinds het midden van de 19e eeuw reeds beproefd in de literatuur. Zo schilderde Gustav Flaubert
in Madame Bovary (1857) in snelle opeenvolging van niet met elkaar verbonden gebeurtenissen het
volksfeest in Yonville, in totaal-shots, en de doorbraak in de buitenechtelijke liefdesrelatie tussen de daar
woonachtige Emma Bovary en Rudolf Boulanger, in close-ups. Ook het feuilleton in de kranten en
tijdschriften kan als voorbode gelden van de montage van bewegende beelden.
De belangrijkste voedingsbronnen van de speelfilm waren, afgezien van het literaire werk van Edgar Allen
Poe, natuurlijk vooral visueel van aard: theater, opera, melodrama, vaudeville, féérie. Vooral de laatste
theatervorm, de féérie, was in de decennia voor de komst van de film zeer populair. Bij het onontwikkelde
publiek, maar ook bij kunstenaars die last hadden van een verhoogd visueel bewustzijn zoals Flaubert en
Charles Baudelaire. Acrobaten, spektakel, grappen, dans, muziek en mime waren de hoofdelementen,
gepresenteerd tegen snel wisselende decors, soms wel twintig tijdens een voorstelling. Toen het licht kon
worden gemanipuleerd, eerst met behulp van gaslantaarns en later met electrisch licht, versterkte de snel
wisselende belichting de sfeer van droom en magie. De film was voor Méliès vanaf 1895 de voortzetting
ervan met andere middelen.
Ook de onderwerpskeuze en de presentatie ervan verschilde niet veel op het witte doek. Ook al zou rond
1910 de eerste heftige discussie losbranden over het morele gehalte van de 'prikkelbioscoop', de film is
van meet af aan ook in moreel opzicht eerder een volgend dan initiërend medium geweest. In de literatuur
was meer 'zedenverwilderends' te lezen. Neem Lodewijk van Deyssel's Een Liefde (1888), dat, onder
andere om een zelfbevredigingsscène als 'bordeelliteratuur' werd bestempeld.Of Jacob Israël de Haan's
Pijpelijntjes (1904) met zijn homosexuele hoofdpersoon. Een van Thomas Edison's eerste filmpjes heette
The Kiss. Deze eerste film-kus veroorzaakte onder het publiek grote opwinding. Maar hoe groot de
invloed ervan ook is geweest, de literatuur is in dit opzicht tot op heden de film doorgaans voorgebleven.

III
De filmische verbeelding van de werkelijkheid die Louis Lumière voorstond kende eveneens een lange
voorgeschiedenis. De honger naar beelden van vreemde gebeurtenissen in verleden of ver weg in het
heden, werd van oudsher gestild door schilderijen, houtsnedes en lithografieën. Louis Daguerre's
uitvinding van de fotografie, officieel gepresenteerd in 1839, maakte het mogelijk deze honger steeds
sneller en gedetailleerder te bevredigen. Fotografen maakten de diverse oorlogen die in de drie decennia
vanaf de jaren '40 werden gevoerd zichtbaar voor de mensen thuis. Maar het waren stilstaande beelden.
Daarom komen als werkelijke voorlopers van de documentaire-film, niet technisch maar mentaal, twee
andere uitvindingen van de negentiende eeuw meer in aanmerking: de trein en het panorama.
De trein maakte voor de reiziger van het landschap een bewegende voorstelling. De rijdende camera zou
geen ander effect sorteren. In het cirkelvormige panorama maakte de bezoeker eveneens 'een reis met
de ogen'. Door zichzelf om zijn as te draaien, of doordat hij in een karretje of anderszins langs het
geschilderde landschap werd gevoerd.
Waren de panorama's nog te zien als de kunstmatige en kunstzinnige suggestie van de werkelijkheid via
een geheel gemanipuleerde illusie, met de diorama's werd de eerste schrede gezet op de weg van het
scheppen van de illusie van de werkelijkheid. In de latere diorama's van Louis Daguerre werd het publiek
via een bewegend platform langs allerlei geschilderde tableaux vervoerd en gebruikte hij beide zijden van
het doek. Op elke kant van een doorschijnend doek was een voorstelling geschilderd. Als het licht op de
ene kant scheen, zag je deze voorstelling, als het licht op de achterzijde viel, de andere en zag je beelden
die vloeiend in elkaar overgingen.
Zo was er bij deze diorama's sprake van een voortdurende wisseling van perspectief, van overzichtsbeeld
en tegelijk van de intimiteit van het detail.
Als de bezoeker via de donkere toegangssluis en de wenteltrap in het 'kraaienest' was aanbeland, was hij
reeds elk gevoel voor richting en ruimte kwijt. Zo zag hij in de geheel van externe referentiepunten
ontdane afgesloten expositieruimte binnen vijf minuten geen schilderij meer, maar de natuur, de stad, de
veldslag - of wat er ook was afgebeeld - zelf. Achtergrondgeluiden en een driedimensionale voorgrond,
waarop soms acteurs en ook dieren te zien waren, vergrootten het realistische effect. Zo schiepen
panorama's en diorama's illusies die zelfs met de komst de omniversum-bioscopen in onze tijd nauwelijks
geëvenaard zouden worden.
Dat deze 'totaal-media' zo'n enorm succes waren, duidt erop dat naast de behoefte aan een verbeelding
van de werkelijkheid uit heden of verleden vooral ook de behoefte aan een zintuigelijke ervaring van de
samenhang der dingen groot was. Ze vormden een synthetisch antwoord op de toenemende
fragmentarisering en gelijkvormigheid van de industriële maatschappij. Ze gaven de ervaring van een
samenhangend beeld waarin elk detail naadloos in een grotere context ingevoegd was, net zoals dat in
de neo-classistische architectuur van deze periode het geval was. Door dit synthetiserende, rustgevende
effect werden beide kunstvormen uitingen bij uitstek van van de burgerlijke trots en het 'hoera-patriotisme'
vanaf het midden van de eeuw.
Omstreeks 1875 ontstond de eerste hausse in de behoefte om zelf ooggetuige te zijn van de
werkelijkheid die zich buiten de eigen gezichtskring afspeelde. Het 'ver-zien', televisie dus, werd het
onderwerp van heftige discussies en speculaties. Niet zozeer de electrische telegraaf en de
'kopieertelegraaf' (de huidige fax) die in de jaren '60 korte tijd werd gebruikt door Napoleon III om militaire
kaarten te verzenden van Parijs naar Marseille, gaven de stoot tot de gedachte van het versturen van
beelden, maar de ontdekking van het lichtgevoelige element selenium in 1873 en de komst van de
telefoon drie jaar later.
Al snel na de presentatie door A.G. Bell van zijn toestel om menselijke spraak te verzenden via een
electrische draad, ging het gerucht dat de uitvinder bezig was aan het logische vervolg op dit hearing by
electricity, namelijk seeing by electricity. Een Frans tijdschrift meldde in juli 1877 dat Bell in het diepste
geheim werkte aan een telectroscope, een beeldtelefoon. Dit was niet waar, maar het feit dat diverse
bladen het bericht overnamen toont aan hoe groot het geloof was in, en de behoefte aan, een dergelijk
apparaat.
De technische problemen zouden evenwel nog een halve eeuw onoverkomelijk blijken, ook nadat in 1880
het wetenschappelijk-technische concept reeds beschreven was en nadat de Pool Paul Nipkov in 1884
zijn Elektrisches Teleskop had ontwikkeld, een apparaat dat het beeld mechanisch aftastte met behulp
van een draaiende schijf, die later bekendheid zou krijgen als de Nipkovschijf.
De telefoon bleef zo het uitgangspunt in de fantasie van schrijvers als Jules Verne en Mark Twain en
tekenaars in bladen als Punch en La Caricature. In laatstgenoemde blad publiceerde de schilder-
lithograaf Albert Robida vanaf 1882 een geïllustreerd feuilleton, Le Vingtième Siècle, over het leven van
een familie rond het jaar 1952. Hierin speelde de televisie, téléphonoscope genoemd, een belangrijke rol.
In zijn boek La Vie Electrique (1892) schetste hij hoe dit apparaat in de nabije toekomst als een soort
kabeltelevisie zou worden toegepast bij de nieuws- en amusementsvoorziening.
Nu was dit laatste niet zo'n moeilijke voorspelling. De telefoon werd inmiddels al als zodanig gebruikt.
Nadat Bell in 1877 tevergeefs zijn toestel had trachten te verkopen aan de Amerikaanse
telegraafmaatschappij Western Union ('Wat heeft dit bedrijf aan zo'n stuk electrisch speelgoed?')
probeerde hij zijn telefoon interessant te maken door allerlei toepassingen te bedenken. Een ervan was
de verzending van muziek, toneelgeluid en nieuwsberichten: de telefoon als omroep dus. Op de
internationale electriciteitstentoonstelling in Parijs in 1881 werd een rechtstreekse telefoonverbinding
gelegd met de Opéra en het Théâtre Français. Tientallen mensen konden tegelijk, via hoofdtelefoons, via
deze theatrophone luisteren naar muziek of toneel. Op de wereldtentoonstelling van 1883 in Amsterdam
konden, tegen betaling, honderd luisteraars tegelijk via de Telephoon Concertgebouw muziekuitvoeringen
horen die elders in de stad werden gegeven. Tegen het einde van dit decennium hadden diverse leden
van de Europese elite, inclusief leden van de vorstenhuizen, thuis een theatrophone laten installeren.
Maar ook in hotels en café's kon men geld in zo'n apparaat gooien om enige tijd direct verbonden te zijn
met het theater.
Asa Briggs heeft dit soort toepassingen van Bell's uitvinding de pleasure telephone genoemd. Er was één
uitzondering: de Telefon Hirmondó in Boedapest die vanaf 1883 tot de Eerste Wereldoorlog dagelijks
programma's per telefoon verzorgde voor ruim 6000 abonnees. Het was radio zoals die nu nog bestaat:
politiek, sport, lezingen, toneel, muziek.
De westerse wereld was in de jaren 1880 reeds voorbereid op het gelijktijdige getuige-zijn van
gebeurtenissen elders.

IV
Kon de film uit de beginperiode zich meten met de optische spektakels die het publiek al decennia lang
had kunnen ervaren? Zoals op de wereldtentoonstellingen en in de panorama's, die de wereld in een
notedop presenteerden, in de theaters en de warenhuizen, die als venster op de wereld fungeerden, of
gewoon op straat zelf? Nauwelijks. In 1892 klaagde de alarmist Max Nordau er al over dat de simpelste
dorpsbewoner een bredere geografische horizon had dan de premier een eeuw eerder.
Men kan zelfs zeggen dat de film, in bovenstaande context gezien, al lang overtijd was. Dit gold zeker
voor het prototype van de film, de kinetoscoop die Thomas Edison in 1894 in Amerika introduceerde, en
die nog voor het einde van dat jaar in Amsterdam te bezichtigen viel. Hier was nog geen sprake van
schermprojectie, maar van een kijkdoos, iets meer dan een meter hoog. De getoonde taferelen moesten
worden bekeken door een oculair aan de bovenkant. Je gooide er een kwartje in en een seconde of dertig
kon je kijken naar bewegende beelden. Als je goed keek, kon je een man zien vechten tegen een
opkomende niesbui, een boksende kangeroe, een jongleur, een worstelwedstrijd, een hanengevecht, een
serpentine-danseres of, als men geluk had, die eerste kus. Een soort peep-show dus.
Het Amsterdamse publiek zal in deze geheimzinnige toverkist niet meer dan een curiositeit hebben
gezien. Onmiddellijk werd door de kwartjes-werpers de wens geuit dat Edison er spoedig in zou slagen
een dagelijkse voorstelling op een scherm te toveren. 'Dan zouden een aantal toeschouwers tegelijk op
een ongedwongen wijze de levende schilderijen, in natuurlijk grootte wellicht, kunnen bewonderen'.
Lang hoefde het publiek daar niet op te wachten. Vanaf maart 1896 kon men op diverse plaatsen in
Nederland de Kinematograph van zowel Edison als de gebroeders Lumière bewonderen, al was het
doek, opgehangen in een houten beschot, slechts een vierkante meter groot. De getoonde filmbeelden
werden in de pers vergeleken met die van de bekende toverlantaarn. Door de vloeiende beweging werd
het effect realistischer geacht. Over het algemeen werden deze eerste geprojecteerde filmbeelden
'alleraardigst en altijd in hoge mate verrassend' bevonden.
Al waren de toeschouwers gefascineerd door alles wat er op het doek bewoog, het geklaag bleef.
Sommigen klaagden dat de beelden zwart-wit waren en niet in kleur. Anderen dat ze helaas niet
vergezeld gingen van spraak, en dat het alleen voor een doofstomme de volle werkelijkheid moest
schijnen. Weer anderen dat ze slechts een-dimensionaal waren.
Sommigen waren ook van de Röntgen-beelden niet echt onder de indruk, zoals een schrijver in het
populair-wetenschappelijke tijdschrift De Natuur. In 1898 schreef ene Ingerman in het blad: 'Toch is de
mensch niet tevreden, want de afstanden, waarop de Röntgen-stralen nog merkbaar hun invloed
uitoefenen, is zeer beperkt. Neen, men wenscht over zeer grote afstanden de waarnemingen van ons oog
uit te breiden, evenals het met den telefoon zoo goed gelukt is om onze ooren op ontzaglijk
ververwijderde geluiden te spitsen'. Maar gelukkig zou daar nu wellicht, nog voor het einde van de eeuw,
verandering in komen met het toestel dat de 25-jarige Galicische ingenieur Jan Szczepanik ('net zo jong
als Marconi met zijn telefoon zonder draad') zei te hebben ontwikkeld: de telektroskoop. Met deze
uitvinding zouden 'lichtindrukken op willekeurige afstanden langs gebogen en rechte wegen kunnen
voortgetelegrafeerd worden'.
Ook in andere bladen ging in deze jaren rond de eeuwwisseling de aandacht nauwelijks uit naar het
nieuwe fenomeen film. Veel meer naar al die andere wonderen van vernuft die te zien waren op de
wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs. Zoals de nieuwste uitvoeringen van de panorama's en diorama's
die de bezoeker een reis van 45 minuten lieten maken langs de voorstelling vanuit stampende
stoomboten, opstijgende luchtballons en slingerende treinstellen (inclusief salons, bars, rook- slaap en
kleedkamers en gymnastiekzaal). Veel nieuwsgierigheid trok ook de verrekijker met een diameter van
1,25 meter en een lengte van meer dan 60 meter. Was dat electrische ver-zien dan nog niet mogelijk, met
zo'n reuze-kijker kon men toch al een heel eind komen bij het vervullen van de wens van hieruit te zien
wat een stuk verderop gebeurde.
Hoezeer de mens ook wachtte op televisie, de eerste filmpjes die op een scherm werden vertoond in
Nederland, in maart 1896 in het Flora-theater in Amsterdam, waren natuurlijk wel degelijk een sensatie.
Toch liep de waardering van dit nieuwe medium uiteen. Over een van de eerste filmvoorstellingen in
Utrecht schreef het Utrechtsch Nieuwsblad eind maart 1895 dat er veel bezoekers kwamen, dames zowel
als heren, 'die vol bewondering waren, zoowel voor hetgeen de kinematoscoop hun te aanschouwen als
voor wat de phonograaf te horen gaf'.
Over het eerste, 15 minuten durende programma van filmfragmenten dat in november 1895 in Groningen
tijdens een variété-avond werd vertoond, schreef het Nieuwsblad van het Noorden: 'beslist een
welverdiend succes. Ze zijn nieuw en zeer aardig'. De Provinciale Groninger Courant wijdde evenwel
slechts enkele zinnen aan dezelfde primeur, als zijnde 'merkwaardig om te zien, maar zeer pijnlijk aan de
ogen'.
De Nijmeegsche Courant beschreef de komst van de film in de stad aan de Waal in termen van
vooruitgang van de fotografie. Over de eerste voorstellingen werd opgemerkt dat de beelden
onaangenaam flikkerden en het geluid van de projector (met een naaimachinemotortje) akelig siste en
kraste. De conclusie: 'hoe ver zijn we nog van het ideaal: stereoscopische serie projectie in natuurlijke
kleuren'.
Al binnen enkele maanden was het nieuwtje van dit soort filmisch allerhande eraf. Alleen op de kermissen
in het land boekte de film nog enige tijd succes, of als de film op opmerkelijke wijze werd vertoond. Zo
veroorzaakte de Engelsman Crotch opwinding in Amsterdam toen hij in mei 1897 vanuit een gehuurde
kamer in een café bij de Dam filmbeelden projecteerde op een buiten opgehangen scherm. De
voorstellingen brachten zoveel mensen op de been dat er telkens een vijftigtal agenten nodig was om het
verkeer in goede banen te leiden. Tot op last van de burgemeester de brandweer via een brandladder
naar het scherm klom en dit aan flarden scheurde.
In het jaar erop introduceerde Nederlands eerste filmproducent Anton Nöggerath het woord Bioscope, al
zou het begrip The American Biograph nog vele jaren de aanduiding blijven voor het vertonen van
filmbeelden. De meeste van deze filmpjes waren een vervolg op George Méliès' sprookjes en verhaaltjes,
met titels als De Muis, Het Spookkasteel en Eindelijk Alleen. Ze duurden nog geen minuut, maar daar
stond tegenover stond dat die enkele bioscopen uit de beginperiode reeds van 's middags 12 uur tot
middernacht geopend waren om ze te zien.
In de variété werden eveneens films vertoond, maar door het geringe aanbod kon men niet van live-
voorstellingen afzien. Zo werden de filmpjes als slotstuk van de avond gepresenteerd, niet als
hoogtepunt, eerder als teken dat de avond voorbij was. In sommige theaters groeide de film, zeker toen
die langer ging duren dan een minuut, uit tot een gewaardeerd onderdeel van de avond. Maar het bleef
'stomme film'. Het beeld werd van geluid voorzien door Edisons phonograaf of door een piano, klavier of
viool. In sommige theaters verschenen 'explicateurs' om het publiek uit te leggen wat er te zien was, of
hoe men dat moest zien. Sommige van deze explicateurs waren pure komieken, meestal verkleed of
gebocheld, en werden soms een grotere attractie dan de film zelf.
Zo bleef in de recensies in de kranten de aandacht niet anders dan voorheen uitgaan naar de theater-
voorstellingen zelf. Twee citaten uit het blad Asmodée over de variété-voorstellingen in Oscar Carré
mogen dit illustreren.
Op 6 december 1900 schrijft het blad over een avond vol acrobatiek, dans, clownerie en comedy uit
Amerika: 'En als dan ten slotte The American Biograph hare aardige levende photographieën op het
reuzendoek heeft geworpen en de laatste tonen van Van der Spek's degelijk orkest zijn weggestorven,
dan trekken honderden en honderden bezoekers welvoldaan huiswaarts'.
Op 25 april 1901 besluit de recensie van een nieuwe voorstelling aldus: '(..) voorts aarts-komische
muzikale excentriciteiten; behalve nog een pantomime-troep die de dolste grappen uithaalt...kortom, een
succesvol programma, waardiglijk besloten door de totaal ingeburgerde American Biograph'.

V.
Het was het nieuws en de afbeelding van de werkelijkheid die de bezoekers van de bioscoop het meeste
waardeerden. De eerste toeschouwers waren gefascineerd door alles wat bewoog, maar vooral
bewegende beelden van wat er in werkelijkheid ook te zien was. Ver weg, zoals de Niagara-watervallen.
Of vlak bij huis, zoals springende paarden, aanspoelende golven op het strand, waaiende bladeren in de
wind, flanerende stedelingen op de boulevard.
Door film werd het dagelijkse leven met betekenis opgeladen. Net zoals dat met de fotografie het geval
was geweest, bewees de film het bestaan en belangrijkheid van de mens. De reizende film-operateurs
hadden het meeste succes in het land met de filmbeelden die ze, zoals Chr. Slieker, bij aankomst van
dorp en stad hadden gemaakt en de volgende dag in het theater vertoonden. Zo droeg de documentaire-
film aanzienlijk bij tot de emancipatie van 'de gewone man', tot de democratisering en de ingroeiing van
'het volk' in wat Benedict Anderson The Imagined Community heeft gedoopt, de ingebeelde
gemeenschap.
De behoefte aan samenhang en zingeving als antwoord op het verlies aan werkelijkheidszin en de
toenemende fragmentarisering van de samenleving konden deze vluchtige, toevallige beelden echter niet
in dezelfde mate bevredigen als de panorama's. De illusie van deelname aan belangrijke gebeurtenissen
en herstel van de verloren gegane samenhangen, kon de film alleen bieden als de getoonde beelden het
wel en wee van het hele volk betrof.
Zo bleven de toverfilms van Georges Méliès tot na 1900 populair - zoals Reis naar de Maan van Jules
Verne en zijn eigen Reis naar het Onmogelijke. Zijn reportages van actuele gebeurtenissen waren
evenwel een groter succes.
In 1897 filmde hij het bezoek van de tsaar aan Parijs, in 1898 was zijn reportage van het Dreyfus-proces
ook in Nederland een grote publiekstrekker, al bevatte deze tal van nagespeelde scènes, 'actualités
reconstituées' genoemd. Een jaar later vertoonde hij de geheel nagespeelde kroning van de Britse koning
Edward VII, en reeds vóórdat de plechtigheid in werkelijkheid had plaats gevonden.
Als grote gebeurtenissen alleen uit de krant bekend waren, reconstrueerde Méliès ze in zijn studio.
Bijvoorbeeld van de explosie van het Amerikaanse slagschip Maine dat tijdens de Amerikaans-Spaanse
oorlog in de haven van Havanna werd opgeblazen. De laatste opnamen, van het zinkende schip, maakte
hij door de ruit van een aquarium. De uitbarsting van de Mont Pelée op Martinique bootste hij na met
behulp van oude prentbriefkaarten en wat kachelas. Geen filmproducent van naam rekende het vervalsen
van nieuwsonderwerpen niet tot de gewoonste zaak van de wereld.
Soms onderging het publiek dit alles als opwindende werkelijkheid omdat het weinig getraind was in het
kijken naar film. Maar als het onderwerp van de filmbeelden emotioneel of controversieel van aard was,
raakte het publiek er even opgewonden door, al had men in de krant gelezen dat de meeste beelden in
de studio waren opgenomen. Dit gold bijvoorbeeld voor de filmbeelden van de Boerenoorlog, die
merendeels op het dak van het Flora-theater in Amsterdam waren gedraaid.
De succesvolste filmbeelden in Nederland waren evenwel niet of nauwelijks getruceerde opnamen van
wel degelijk de werkelijkheid zelf: de nationale werkelijkheid van het Nederlandse vorstenhuis. Met de
Boerenoorlog was Wilhelmina, die jonge slanke nieuwe majesteit, de success-story van de Nederlandse
film rond 1900.
Binnen twee weken na de inhuldiging op 5 en 6 september 1898 van koningin Wilhelmina werden in de
bioscoop de, weliswaar niet zo scherpe, beelden vertoond van de plechtigheid in de Nieuwe Kerk, van de
ovaties die het volk haar op de Dam bracht, en van de majesteit zelf, naar alle zijden buigend en daarna
rijdend en wandelend door de geestdriftige menigte.
Het publiek in Carré was op 22 september, zo schrijft Asmodée, 'letterlijk opgetogen bij deze getrouwe
afbeeldingen der plechtigheden, die ieder nog zoo versch in het geheugen liggen'. Weken later deden de
beelden nog 'een storm van applaus' opgaan.
In Utrecht vormde de plechtigheid in oktober het hoofdonderdeel van een hele reeks voorstellingen die
een paar maanden later werd herhaald. Het Utrechtsch Nieuwsblad: 'Luide werd het voorbijrijden der
koningin begroet, terwijl het publiek, geaccompagneerd door de piano, volksliederen zong. Als ware het
de koningin in eigen persoon, zoo juichte en jubelde de vrolijke menigte'. De krant concludeerde over het
nieuwe medium film: 'De bioscoop is wel voor de meeste toeschouwers niet nieuw, toch het actueele van
de voorstellingen tijdens de inhuldigingsfeesten brengt iedereen in verrukking'.
Het publiek was zo verrukt van deze films dat ze in veel steden ook tijdens de kermissen van 1899 nog op
het programma stonden, soms aangevuld met het 'Bezoek van H.M. te Rotterdam' en 'H.M. de Koningin
inspecteert de troepen bij de groote manoeuvres op de heide te Renkum'. De Nijmeegsche Courant
prees de films aan, want ze waren 'zoo duidelijk, dat men zich eenige oogenblikken onder de juichende
menigte op het Damplein verplaatst waande'. Dat film honderden bioscopen vulde met dezelfde films voor
steeds grotere massa's, van alle naties, rangen en standen, seksen en leeftijden, was al enigszins
duidelijk geworden. En ook dat film in staat was overal dezelfde elementaire, blijkbaar universele, emoties
op te roepen. De politiek getinte films, zoals over de Boerenoorlog, Dreyfus en Wilhelmina, toonden aan
dat de bioscoop ook een krachtige versterker kon zijn van reeds bestaande controverses of
nationalistische emoties.
Dit laatste maakten de reacties op de truc-films over de Boerenoorlog zonneklaar. De emoties, zo niet
massahysterie, waren reeds opgezweept door de kranten die, zowel aan Britse als Nederlandse kant, een
zeer eenzijdig, nationalistisch beeld gaven van de oorlog. Edoch, de krant werd individueel gelezen, in de
bioscoop kwam het volk bij elkaar. Het effect was enorm. Een paar voorbeelden. In november en
december 1899 stond in het Utrechtse Tivoli de Boerenoorlog centraal. Elke bezoeker kreeg bij het
toegangskaartje het Transvaalse volkslied op muziek. Dat het al lang bekend was dat het nagespeelde
beelden betrof maakte niets uit. De Utrechtsche Courant schreef tenminste: 'Reeds bij de eerste
vertooning: 'Gevecht der Transvaalsche boeren tegen de Matabelen', ging er iets als eene rilling door de
zaal en bij een volgend nummer: 'Transvaalsche Boeren op weg naar de grens' uitte zich de geestdrift in
een spontaan: 'Kent gij dat volk vol heldenmoed? Adam Belder schreef drie jaar later over deze
voorstellingen: 'bij het uittrekken der Boeren wordt het 'Kent gij dat volk' gespeeld. Dan leeft de zaal vol
strijdvuur en wordt het meegeneuried en stampen zij de maat. Daarna een stormachtige ovatie'.
In het Amsterdamse Carré ging het er volgens een verslag in Asmodée tijdens zo'n 'Transvaal-Avond' net
zo luid aan toe: 'Paul Krüger's beeltenis, door de biograaf op het doek getooverd, wekte donderende
hoera's en toen ten slotte een prachtige, toepasselijke, schitterend verlichte Apotheose, aan alle
Hollanders, aan alle stamverwanten, een hart onder den riem kwam steken, toen glom ieders oog van
geestdrift, toen sprak van ieders gelaat de sympathie voor de Boeren en uitte zich dat alles in zoo
overweldigende juichkreten, dat het Perfide Albion er bij zou hebben gesidderd!'
Beelden van koningin Wilhelmina, zoals van haar huwelijk in 1901, of van koningin-moeder Emma tijdens
de een of andere manifestatie, bleven succesnummers in de bioscoop, ook toen met de nederlaag van de
Boeren tegen de Britten in 1902 het exuberante nationalisme begon af te nemen. De behoefte aan
beelden over het vorstenhuis en andere belangrijke zaken bleef, en deze kon sneller en sneller worden
bevredigd. Dat bij deze actuele beelden de manipulatiemogelijkheden eveneens groter werden, had niet
iedere bioscoop-bezoeker door.
Zo bracht koningin-moeder Emma op vrijdag 22 juli 1904 een bezoek aan Utrecht. Filmer Albert Mullens
en zijn broer maakten om vijf uur 's middags filmopnamen, die ze twee uur later met buitengewoon veel
succes in de bioscoop vertoonden. Volgens het Utrechtsch Nieuwsblad waren ze prachtig geslaagd:
'Toen H.M., na het instappen in Haar rijtuig, het photographisch toestel bemerkte, had Zij de groote
welwillendheid eenige oogenblikken te poseeren, zoodat er een werkelijk eenig mooi portret van H.M.
gemaakt kon worden'. Later vertelde Mullens hoe hij het voor elkaar had weten te krijgen dat de koningin-
moeder vanuit haar rijtuig zo lang recht in de lens (en dus de zaal) had gekeken. 'Weet u hoe ik dat doe?
Ik laat eenvoudig de film stilstaan onder haar loop - hoe, dat is mijn geheim alweer - en laat daardoor een
interessant gedeelte langer duren dan het in werkelijkheid heeft geduurd'.
Anton Nöggerath placht zijn filmvertoningen, waarin ook in deze jaren de koddigheid de boventoon bleef
voeren bij gebrek aan voldoende actualiteiten, te beëindigen met de vertoning van de portretten van de
leden van het koninklijk huis. De Amsterdamse kronikeur Adam Belder noteerde hier in 1902 over: 'Dan
staat het publiek op en zingt mee het Wilhelmus...Daarna zakt het scherm, voorgoed, gaat het licht weer
aan en op de melodie van 'Bokkie, bokkie, bokkie, bokkie, bé', half meegezongen overal, dringt het
publiek naar buiten in de koude avondlucht, dankbaar en voldaan'.
De behoefte aan actuele beelden, aan televisie nogmaals, gold niet alleen het Nederlandse vorstenhuis
maar alle nieuws uit de hele wereld. De film die Nöggerath op 22 december 1909 om elf uur 's ochtends
maakte van de begrafenis van koning Leopold II in Brussel, draaide diezelfde avond in Flora, Carré en het
Bioscope-Theater in Amsterdam.
Het voorlopige, vooroorlogse hoogtepunt van nieuws en sensatie in de bioscoop zou drie jaar later
komen, met de beelden van de schipbreuk van de Titanic. In de hele wereld liep het storm, ook in
Nederland. Ter gelegenheid van de 150ste voorstelling in De Witte Bioscoop op het Damrak op 12
oktober 1912 werd er nog eens extra-reclame gemaakt voor dit 'grootsch Bioscoopdrama in 3 acten en
vele tafereelen'. Een goed deel van de tekst van een der advertenties in de dagbladen volgt hier omdat
deze tevens het begin markeert van de nog altijd voortdurende discussie over de moraal van het tonen
van schokkende beelden.
'Deze film is met recht een wereld-film. (..) De voornaamste beelden zijn: Het gezicht op de ijsbergen. De
toneelen in de hutten. De vreeselijke schok en zijn gevolgen. De verschrikkelijke wedloop om het leven.
Het wegzinken van het reusachtige schip in de golven, terwijl de schepelingen een prooi worden van de
Koning der verschrikking. Het noodlottig einde van Kapitein SMITH.
Enkele personen achten het minder passend een dergelijke film te vervaardigen, doch daartegenover is
eene groote meerderheid van gevoelen, dat het vertoonen van deze Bioscoopvoostelling in plaats van
afkeuring, aanbeveling verdient. De ontroerende tafereelen van dit ontzettend wereldrama maken een
onuitwisbaren indruk op de toeschouwers, toonen de ernstige zijde van het leven en bewijzen overtuigend
de nietigheid en onzekerheid van het menschelijk leven en dat in het aangezicht der dood, noch geld
noch aanzien meer baten. Dit is de goede en moreele strekking van deze film. (..) Laat u niet door critiek
weerhouden, bedenkt dat in alle zaken verschil van meening is, doch vorm, door naar onze Bioscoop te
gaan en het drama te zien, uw oordeel zelf'.

Epiloog
'Zien is de meest exquise vorm van jacht', heeft Henry James ooit gezegd. Het omgekeerde geldt ook: het
beeld kan de kijker gevangen nemen. Dat is het geheim van de bioscoop. De film bleek, zeker rond 1900,
de enige kunst die de blik zo wist te vangen en zo levendig wist te ensceneren als in de opera het geval
was. Alleen in de bioscoop was het mogelijk het wonderbaarlijke mengsel van menselijke gevoelens
esthetisch te ervaren. Behalve als de bekende gevoelens van lust en liefde, spanning en nieuwsgierigheid
naar het kwade werden vertolkt, was de film het populairst als deze het verlangen naar nationale eenheid
en trots visueel wist te verbeelden.
Film werd uitgevonden in een tijd van nationalisme, en versterkte dit op twee manieren. Film kon,
geënsceneerd of niet, een directe visie op het verleden creëren, indringender en emotioneler dan de foto
vermocht. Door montage konden ver verwijderde gebeurtenissen tot één geheel worden herschapen.
Indrukwekkender nog was de verbeelding van het actuele. Door de samenhangende presentatie, en door
de snelle, gelijktijdige vertoning ervan in tal van bioscopen, versterkte vooral de nieuwsfilm het door krant
en trein toch al groeiende gevoel onder de tot dan toe verspreid levende regionale bevolkingsgroepen tot
één natie te behoren.
Nu was film van meet af een internationaal medium. Zeker in het kleine Nederland heeft de
bioscoopbezoeker waarschijnlijk altijd meer nieuws uit den vreemde gezien dan uit eigen land. Maar het
zien van beelden uit andere landen betekende niet, zoals de gebroeders Lumière verwachtten, een
verbroedering der volken. De nabijheid van de ander, al was het maar op het witte doek, creëerde ook
angst, angst dat de buren té dichtbij zouden komen. De werkelijkheid kon dus illusies scheppen, dat
zeker. Maar om, zoals Eksteins doet, te concluderen dat in deze eeuw de wereld van de fantasie en die
van de werkelijkheid één en dezelfde zijn gaat te ver. Uit bovenstaande mag duidelijk zijn dat soms de
getruceerde, maar meestal de echte werkelijkheid aan die illusies voorafging.
Dat de illusie soms krachtiger is dan de werkelijkheid, dat wist de Duitse filosoof Hegel reeds: 'Breekt er
revolutie uit in het rijk der voorstellingen, dan houdt de werkelijkheid het niet uit'. De werkelijkheid hield het
na de komst van de film niet uit. In de Eerste Wereldoorlog werden de illusies over de werkelijkheid een
voor een, tot de laatste toe, aan flarden geschoten.
Na 1918 zou in de bioscoop niet langer de werkelijkheid in de bioscoop het populairste zijn maar de
illusie, al bleef de documentaire, zoals het Polygoon Journaal, tot de komst van televisie een zeer
gewaardeerd onderdeel. Na 1918 wonnen de commerciële droomfabrieken, en in die mate dat Louis
Lumière het betreurde dat hij ooit de film had uitgevonden. Hollywood heerste. Tot de komst van televisie.

Nederland uit de kluisters

De verbeelding van de wereld De wereld van de verbeelding Opstellen

Televisie maakte de verdeelde natie één

`Uit de kluisters. De opening van het nationale venster'


Nederland is, als klein handelsland aan de zee, altijd internationaal georiënteerd geweest. Maar wanneer
begonnen de bewoners van `de Lage Landen', eenmaal één staat, zich ook één natie, één volk te
voelen? Al in 1648 bij de internationale erkenning van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën? In
1795, toen de Patriotten van de vereniging een eenheidsstaat maakten, de Bataafsche Republiek? Nadat
we in 1839, als Hollands koninkrijk, zonder België, verder moesten?

Er zijn in de schimmige geschiedenis van de natievorming diverse momenten aan te wijzen waarop dit
besef van nationale saamhorigheid vastere vorm kreeg. Inmiddels zijn veel historici, zoals E.H.
Kossmann, er van overtuigd dat de Nederlandse natie en identiteit in de negentiende eeuw zijn
geconstrueerd door nationalisten. Met behulp van allerlei trucjes, zoals Koninginnedag - trucjes die E.J.
Hobsbawm `the invention of tradition' heeft genoemd - zouden zij er in zijn geslaagd het verdeelde volk tot
een dorp van nationale omvang om te smeden, tot een `imagined community' zoals Benedict Anderson
de ingebeelde, verzonnen natiestaat heeft betiteld.

Er is evenwel veel voor te zeggen om pas de jaren vijftig van deze eeuw de periode te noemen waarin de
eenwording van Nederland definitief gestalte kreeg. Het interessante, en verwarrende, is dat dit gebeurde
juist in een tijd waarin aarzelend een begin gemaakt werd met de eenwording van Europa, en waarin de
globalisering - lees: de amerikanisering - van de Nederlandse maatschappij eveneens in een
stroomversnelling raakte. Beide parallelle bewegingen kunnen we samenvatten in drie woorden van
dynamiek: `uit de kluisters'.

[paragraaf]Afstanden
Het beeld dat we hebben van de jaren dertig is sinds 1945 min of meer hetzelfde gebleven. Nederland
was een tamelijk grijs land, verzuild en verdeeld, zowel geestelijk als materieel. Levensbeschouwelijk
waren de mensen gescheiden van de wieg tot het graf. Stoffelijk gesproken was de afstand tussen
premier Colijn, die per dag een werkloosheidsuitkering voor een week verrookte, en de arme sloebers die
samenhokten in de stedelijke achterbuurten of, zoals in Drente, nog in plaggenhutten woonden, een
veelvoud van de afstand Breskens-Vaals-Nieuweschans en terug.

Natuurlijk was de feitelijke nationalisering van het land al een behoorlijk eind op streek. De invoering van
één munt en één rechtspraak in `de Franse tijd' hadden een centraliserende werking. De schoolstrijd, de
dienstplicht, de leerplichtwet en het algemeen kiesrecht waren alle kwesties van nationale aard met
hetzelfde effect. En niet te vergeten de economische vervlechting en de expansie van de
communicatiemiddelen: de spoorwegen, de krant (dat substituut voor het ochtendgebed), het
geïllustreerde tijdschrift, de bioscoop, de radio.

Ook de periodes van nationalistische roes waren er wel degelijk geweest, tijdens de Boerenoorlog en de
inhuldiging van Wilhelmina in 1898 bijvoorbeeld. Ook in het interbellum was dat nationalisme er, al waren
dat meer momenten van nationale trots, en waren deze voorbehouden aan technische en sportieve
aangelegenheden. De KLM-triomfen, de Afsluitdijk, en het voetbal: Nederland-België en de
wereldkampioenschappen voetbal in 1934.

Als het ging om de vraag hoe de toekomst van de natiestaat Nederland er uit zou zien of zou moeten
zien, overheersten verdeeldheid en fatalisme. Nadat Pieter Geyl De Groot-Nederlandse gedachte
populair had trachten te maken, kwam Gerard Knuvelder in 1932 in De mythe Nederland met de oproep
het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden te herstellen, maar dan zonder Wallonië, en met als kernland
Brabant, een van de `meest bedreigde en miskende delen' van Nederland.

Jan en Annie Romein besloten enkele jaren later de lof van `soet Nederland' te zingen, om zo het patriotti-
sche gevoel op te vijzelen in de steeds benarder wordende tijden. Maar dat kon, getuige hun veelgelezen
Erflaters van onze beschaving (1938) blijkbaar alleen door terug te kijken, niet vooruit. Want die blik had
Johan Huizinga in 1935 al tamelijk onaantrekkelijk gemaakt met zijn even pessimistische als populaire In
de schaduwen van morgen.

Net als de communisten waren de sociaal-democraten door hun darwinistische overtuiging van de
logische en terechte overwinning van de sterksten, zijzelf, van meet af aan het meest op de toekomst
gericht, een toekomst van de internationale klassenloze maatschappij. Zo bleef de SDAP, ondanks de in-
groeiing in de maatschappij vooral op lokaal niveau, tot 1937 de militaire verdediging van het eigen land
afwijzen. Sociaal-democraten, zoals Henri Polak, die zich wel bekommerden om `de natie', hielden
eveneens de ogen gericht op behoud van het bestaande. Eind jaren dertig schreef Polak het boek Het
kleine land en zyn groote schoonheid. Hij gaf toe: Nederland had geen natuur als in Zwitserland of
Australië, of waar ook. De schoonheid van de delta was de delta zelf. Maar die schoonheid werd in snel
tempo vernietigd: `Het gerucht van de bijl des houthakkers en des sloopers moker houdt niet op te
weerklinken door het land. De dood waart rond en slaat in het wilde om zich heen. Het verderf is
alomtegenwoordig. Niets is heilig en niets is veilig. Weerloos zijn onze grootsche en onze bescheiden
oude steden, onze lieve dorpen, onze antieke bouwwerken, onze bosschen, heiden en plassen, onze
heuvelen en duinen, tegen de aanslagen der in velerlei gestalten verschijnende verwoesters -
onbeschermd in de luister, de heerlijkheid des lands tegen de overal en altijd dreigende bezoedeling en
vernietiging'.

[paragraaf]De doorbraak
Toen deze alarmkreet in 1941 verscheen, hadden de onverwachte en onverhoopte houthakkers hun werk
al gedaan: Rotterdam lag in puin, niet door eigen hand maar door die van de nazi's. De bezetting die
volgde zou, zo dachten velen, bij alle ellende toch wel dit voordeel hebben, dat de Duitsers zouden slagen
waar het Nederlandse volk had gefaald: het in verzet tot eenheid maken.

Tijdens en na de oorlog kwam van die `doorbraak' vanuit de hokjesmaatschappij naar `het nationale' niet
erg veel terecht. Die eenheid zou er pas op termijn komen, namelijk vanaf 1960 toen de televisieserie De
Bezetting jarenlang liet zien hoe het volk als volk de oorlog had meegemaakt. Die documentaires zouden
overigens een dubbelzinnig effect sorteren. Met terugwerkende kracht zorgden ze eerder voor een
negatieve dan positieve integratie: de Nederlanders hadden als één volk toegestaan hoe de joodse
landgenoten waren weggevoerd. En die wetenschap leidde niet tot een versterkt maar tot een verzwakt
zelfbesef, zeker onder de generatie die de oorlog als volwassene had meegemaakt.

Remco Campert heeft de eerste jaren na de bevrijding eens omschreven als `de tijd dat alles zoop en
naaide'. Deze jaren van persoonlijke vrijheid en anarchie maakte de meeste indruk op `de generatie van
27, de mensen die tijdens de oorlog in de puberteit waren: W.F. Hermans, G.K. van 't Reve, Jan Vrijman,
Jan Blokker, H.J.A. Hofland. Deze ervaring zal er waarschijnlijk niet weinig toe hebben bijgedragen dat zij
in de jaren zestig, toen sommigen van hen zich als `oudere jongeren' aan het hoofd stelden van de
culturele tegen-elite, de jaren vijftig als een periode bestempelden waarin zij door de eigen authoriteiten
gedwongen waren geweest als het ware onder te duiken. Voor hen waren niet de oorlogsjaren maar de
jaren vijftig de jaren van bezetting.

Voor het gros van het volk lag dat ietwat anders. Dat dacht in de eerste plaats aan overleven, aan kleding
en eten, aan wederopbouw en een nieuwe start. In het algemeen waren, aldus E.H. Kossmann, de eerste
vijf jaren na de oorlog de `jaren van tucht en ascese'. En dat was een ideale situatie voor hernieuwde
verzuiling. Willem Drees was bij de presentatie van zijn eerste rooms-rode kabinet in augustus 1948
daarom niet alleen bezorgd over de economische toestand, ook over de politieke: `De tegenstellingen in
ons volk zijn scherper dan wij in de tijd der bezetting mochten hopen.'
De stelling dat het natiebesef een kunstmatig gefabriceerd en in leven gehouden gevoel is, opgewekt
door de traditionele pleitbezorgers van het nationalisme - de verlichte burgerij en de intellectuele elite van
onderwijzers en journalisten - gaat voor deze jaren niet op. De avant-garde in de beeldende kunst die zich
verenigde in de groep Cobra was internationaal georiënteerd (Cobra = Kopenhagen-Brussel-Amsterdam).
De experimentele schrijvers die later de De Vijftigers werden genoemd, waren wars van traditie en
eenheid. Ook uit de meer nationaal gezinde intellectuele kringen kwamen niet veel impulsen om het natie-
besef op nieuwe, moderne grondslag te grondvesten. Hier had men de hele jaren vijftig meer oog voor
wat verloren was gegaan, dan voor wat groeide. Typerend voor dit cultuurpessimisme over de moderne
tijd, vol `massamensen', was P.J. Bouman's De revolutie der eenzamen (1953). Het was een variant op
Huizinga's Schaduwen, en werd even populair. Dat betekende dat ondanks de wonderbaarljke
economische opleving en groeiende sociale zekerheid, in brede lagen van het volk een flinke dosis
onbehagen en zelfs angst aanwezig was. De Koude Oorlog en onwennigheid tegenover de moderne tijd
waren daar debet aan.

In 1950 wilde een kwart van het volk het liefst emigreren, iets wat meer Nederlanders dan ooit voor 1940
ook daadwerkelijk deden. Terwijl voor de oorlog nooit meer dan tienduizend mensen per jaar vertrokken,
liep dat aantal na 1945 op tot gemiddeld 27 duizend, met een piek in 1952 van ruim 55 duizend. Wat deze
emigratiezucht echter vooral aantoont is de bereidheid zelf initiatief te nemen om te zorgen voor een
betere toekomst voor zichzelf. Dat is het grote verschil met de pessimistische elite: het volk keek vooruit,
niet achteruit. Bij een Nipo-enquête in 1948 luidde een van de vragen wat de nuttigste schoolvakken en
wat de meest begeerde beroepen waren. Het vak geschiedenis en het beroep van archivaris belandden
op de laatste plaats. Exit de Huizinga's.

[paragraaf]De zuilen en de natie


Natuurlijk heeft de wederopbouw en de schepping van de verzorgingsstaat door de rooms-rode coalities
onder leiding van Drees, een gevoel van saamhorigheid en een inwaartse houding bevorderd. Maar
waren dit niet eerder onbedoelde dan bedoelde gevolgen? De bedoeling was immers `het bestel' - de op
discipline en hiërarchie gebaseerde verzuiling - te handhaven?
Zo is de nationale eenwording van Nederland na 1950 waarschijnlijk net zozeer bevorderd door andere
zaken waar de politieke elite nauwelijks of geen greep op had: de internationale politiek, de natuur, de
sport, de technologische vernieuwingen met de televisie voorop. De uitvoerige plechtigheden rond de
inhuldiging van Juliana in 1948 waren een bewuste poging het verdeelde volk bijeen te houden en het
nationale gevoel te versterken. Maar wat had de overheid te maken met de vier gouden medailles die
hardloopster Fanny Blankers-Koen in datzelfde jaar behaalde in Londen, en die voor zo veel nationale
trots zorgden?

De onafhankelijkheid van Indonesië werd meer afgedwongen door het buitenland dan door de
progressieve kringen die meenden dat de Indonesiërs een eigen natie waren en dus recht hadden op een
eigen staat. Het onbedoelde effect was de versterking van het eigen natiebesef. Want toen Batavia in de
laatste dagen van december 1949 Djakarta werd, werden `de Lage Landen' teruggeworpen op zichzelf.
De tropische resten van koloniaal Nederland, Nieuw-Guinea en De West, waren psychologisch nauwelijks
in staat het idee van een `internationaal' rijk overeind te houden. Zo werd het Koninkrijk ingekrompen tot
een delta aan de Noordzee. En die delta werd in de jaren vijftig snel onderling verbonden, door de snelle
expansie van de communicatiemiddelen in de breedste zin van het woord: kanalen, bruggen en wegen
enerzijds en de electronische massamedia anderzijds. Die expansie heeft er toe bijgedragen dat de
Nederlanders die zich voor de oorlog nog gedeeltelijk buitenstaanders voelden in de natie (katholieken,
lagere standen en bewoners van afgelegen plattelandsgebieden) zich sterker gingen identificeren met het
`eigen land'.
Deze identificatie verliep voor velen via de eigen zuil. Die zuilen waren evenwel zeer modern als het ging
om het hanteren van moderne organisatiemethoden en communicatiemiddelen. Daarmee werd een
optimalisering van de interne communicatie bereikt bij gelijktijdige minimalisering van de contacten met de
leden van andere zuilen. Naast de krant werd daartoe ook de radio ingezet. Terwijl in de jaren dertig in
sommige gemeenten nog geen enkele telefoon aanwezig was, verliep de verspreiding van de radio
stormachtig. In 1935 waren er al een miljoen toestellen (tegen anderhalf miljoen kranten), in 1950 twee
miljoen, in 1960 drie miljoen. In feite deed zich zo, in de woorden van Knippenberg en De Pater, een
proces `van organisatorische en mentale schaalvergroting voor binnen de eigen kring'.
Het was deze mentale schaalvergroting die in de jaren vijftig met de komst van de auto en de televisie de
mensen in snel tempo uit de kluisters van de zuil en regio naar de `weidsheid' van de natie trok. Radio en
televisie (in 1955 zestienduizend toestellen, in 1965 1,8 miljoen) boden weliswaar verzuilde maar toch
landelijke informatie aan en braken zo de relatief gesloten regionale samenlevingen open.

De welvaart en de mobiliteit deden de rest. En die werden van overheidwege, vanuit de


maakbaarheidsgedachte, gepland. De AOW die op 1 januari 1957 van kracht werd, was een uitgelezen
voorbeeld. Het effect was dat bijna een miljoen ouderen niet alleen een zekerheid kregen die ze daarvoor
nooit hadden gehad, maar ook een versterkte binding met het eigen land.

Op dezelfde dag werd de gehuwde vrouw `handelingsbekwaam' verklaard. Met deze juridische
gelijkstelling tussen man en vrouw kwam een einde aan de sedert 1838 bestaande wet dat de man het
beheer voerde over de gezamenlijke goederen. De vrouw mocht wel voor `dagelijkse uitgaven der
huishouding' geld uitgeven, maar niet voor `belangrijke uitgaven' zoals een piano of een radiotoestel. Dit
mocht voortaan wel. Sterker nog, aldus de Volkskrant: `Nu mag u gerust uw tong tegen hem uitsteken,
want die bepaling werd geschrapt.' De man bleef weliswaar het `hoofd der echtvereniging', maar bij ruzie
zou de rechter beslissen. Maar heeft de pil, die in ditzelfde jaar in ontwikkeling werd genomen, niet méér
betekend voor de verbreking van de kluisters van de vrouw en haar `handelingsbekwaamheid'?

De vergrote mobiliteit maakte het aantrekkelijk en tamelijk eenvoudig om in gezinsverband of op eigen


houtje, en niet in verzuild groepsverband het eigen land te verkennen. Tussen 1950 en 1960 verdubbelde
het privé-inkomen, verviervoudigde het aantal auto's, vertweehonderdvoudigde het aantal brommers,
verdrievoudigde de lengte van de autosnelwegen, en kwamen er 700 duizend huizen bij. Het doel van
deze verkenningstochten - Keukenhof, Madurodam, Efteling - geldt voor velen tegenwoordig als oubollig,
kneuterig, of, nog erger provinciaals. Deze toeristische trits vormde in de jaren vijftig echter een
dynamische en homogeniserende factor in de natievorming.

De presentatie van de DAF in 1958 werd de belichaming van dit nationale elan. Deze `elegant en toch
robuust gelijnde kleine wagen' was, aldus De Telegraaf `een Nederlandse auto voor het Nederlandse
gezin'. De DAF vergrootte niet alleen de nationale trots, maar stelde de mensen ook in staat zich door het
hele land te begeven, en 's avonds toch weer veilig thuis te zijn. Nog steeds woont meer dan de helft van
de bevolking in de gemeente van geboorte, wat de continuteit in het Nederlandse regionalisme mede kan
verklaren.

[paragraaf]Media
Op het terrein van de publiciteit waren het niet de verzuilde maar de neutrale massamedia die het
krachtigst de omvorming van Nederland tot één natie nastreefden: de AVRO en De Telegraaf. Ook al
duurt het verzet van de verzuilde media voort tot op de dag van vandaag, in feite werd het pleit al in de
jaren vijftig beslecht in het voordeel van deze twee audio-visuele `patriotten', geholpen door grote
gebeurtenissen, gepland of ongepland.
Zo luidde op 2 februari 1953 de opening van De Telegraaf: `Een der grootste natuurrampen sedert
mensenheugenis heeft ons vaderland op verbijsterende wijze getroffen. Begeleid door loeiend
orkaangeweld is de heroïeke kracht van het water - Neerlands eeuwige vriend, maar ook vijand -
zaterdagnacht als een monster uit de ketenen geslagen.' De overstroming van Zeeland en West-Brabant
was onmiddellijk een `nationale ramp'. Het manifest van het Nationale Rampenfonds begon met de
alarmkreet: `Nood is neergedaald over ons vaderland. Help, help direct.' Die hulp kwam in
overweldigende mate, vijf miljoen gulden uit Nederland zelf, 125 miljoen uit de rest van de wereld.

De Zeeuwen zelf waren weliswaar zeer verguld met die hulp en vooral met de snelle komst van de
nationale symbolen bij uitstek, koningin Wilhelmina, prinses Juliana en prins Bernhard, maar zij zagen het
toch in eerste instantie als een Zeeuwse ramp, geen nationale ramp. De onvrede over de slecht
gecoördineerde hulp en over de verslagen in de pers over dit `achtergebleven boerenland' dat door het
Deltaplan eindelijk op de rest van Nederland zou worden aangesloten, versterkte dit gevoel. Maar er was
geen redden meer aan. Zeeland werd op het nationale net aangesloten, zoals ook Brabant en Limburg
spoedig alleen nog met carnaval gesloten werelden zouden zijn. Als er tegenwoordig een Zeeuw of een
Limburger op televisie verschijnt, wordt ie ondertiteld: Hollands is de norm.

De televisie nam in de jaren vijftig de rol over van het `nationale' Polygoon-journaal en de `nationale'
documentaires in de bioscoop. Met veel trompetgeschal en gedreun van heipalen werden de resultaten
van de wederopbouw getoond: de nieuwe industrieën, de woningbouw en de bouw van de nieuwe steden
in de IJsselmeerpolders. De televisie bracht de `nationale' programma's bij de mensen thuis, de defilés
voor Soestdijk, het Eurovisie Songfestival en andere `neutrale suikerbroden'.

De Telegraaf deed er alles aan om het streven van de AVRO naar een nationale omroep te steunen.
Typerend is de `exlusieve foto' die de krant Paul Huf begin 1957 liet maken in een leeg Olympisch
Stadion: veertien mannen en vrouwen die bij wijze van spreken in elk amusementsprogramma op radio of
televisie voorkwamen, voor de AVRO, VARA, KRO en NCRV: van Wiesje Bouwmeester en Rudy Carrel
tot Johnny en Rijk, Conny Stuart en de Wama's. Zij waren, aldus de krant, al lang `elk zuilenchauvinisme
kwijt'. Het lege stadion was symbolisch voor dat éne `onzichtbare publiek' in de huiskamer. Hier werd wel
degelijk getracht een `imagined community' te fabriceren.

De storm van verontwaardiging die volgde op het `nationale programma' dat de VPRO op 31 augustus
van dat jaar uitzond naar aanleiding van de 77ste verjaardag van prinses Wilhelmina, bevestigde in
wezen de homogeniserende rol die televisie volgens velen hoorde te spelen. In het programma `Dag
Koninginnedag' van oud-communist Jan Vrijman werd vooral de schaduwzijde van het Koninkrijk sinds de
troonsbestijging van Wilhelmina getoond: het kolonialisme in Indië, de armoede in de steden, de bom op
het muitende marineschip De Zeven Provinciën in 1933, en nog zo het een en ander. Het programma
werd een voorbode van de polarisatie vanaf het midden van de jaren zestig, maar ook die verdeeldheid
zou in feite het nationale alleen maar versterken. In september 1957 schreef Vrijman in Het Parool een
apologie onder de titel `Ik hou van Holland'. Over de functie van televisie zei hij: `In een tijd die krepeert
aan depersonificatie is het een machtig middel tot vermenselijking; een middel om mensen, meningen en
overtuigingen met elkander te confronteren; om de mensen in staat te stellen zich in elkander te
herkennen.' Zo is het gegaan. Het programma werd een voorbode van de polarisatie vanaf het midden
van de jaren zestig. Maar ook die verdeeldheid zou in feite `het nationale' alleen maar versterken. Of men
het nu eens was met elkaar of ruzie maakte, dankzij de televisie raakte Nederland vanaf de jaren vijftig
voortdurend met zichzelf in gesprek, meer dan ooit in de tijd van de verzuilde kranten het geval was
geweest.

Dezelfde televisie en de kracht der internationale verhoudingen zorgden vanaf de oorlog evenwel niet
alleen voor nationale emancipatie, maar ook voor een drastisch verandering van oriëntatie op de grote
wereld. In 1935 schreef Johan Huizinga in Nederland's geesteskenmerk: `Wij hebben alle vensters van
ons huis openstaan, en laten er de zeewind en de landwind vrij door blazen. Aanrakingen van eeuwen
her hebben ons met Franse, Engelse en Duitse geest vertrouwd gemaakt. Als er één ding is, waarop
Nederland zich boven andere landen zou mogen verheffen, dan is het het feit, dat geen ander volk zo
gelijkmatig de stroom van drie verschillende cultuurkringen weet te verwerken, en zo nauwkeurig de geest
van alle drie weet te verstaan, als het ons gegeven is.'

[paragraaf]Parallelle ontwikkelingen
Dat werd door de oorlog anders. Frankrijk en Duitsland hadden zichzelf gediskwalificeerd, Engeland
keerde zich af van het continent. Zo werd Amerika het nieuwe `voorbeeldland'.
Door sommigen is D-Day wel betiteld als le débarquement culturel, de invasie van Amerikaanse cultuur
die volgde in het kielzog van de Amerikaanse soldaten. In kleine kring was de Amerikaanse popular
culture vanaf de bevrijding populair: radio-programma's als `Jazz Club USA' op `The Voice of America' en
`AFN', de nylons, de kauwgom en de Camel, de Ray Ban-brillen en de kakihemden, en natuurlijk de
superieure films uit Hollywood.

In brede kring kan men pas na 1950 van amerikanisering van de Nederlandse cultuur spreken. De
psychische ontvankelijkheid voor Amerika werd vergroot door de ruim drieenhalf miljard gulden aan
Marshall-hulp die Nederland vanaf 1948 ontving. De American Dream werd het sterkste verkondigd via
het witte doek, de ether en de reclame, en via De Telegraaf, de meest Amerikaanse krant van Nederland.
Want de fysieke presentie van Amerikanen was zeer gering. De Canadezen, niet de Amerikanen, hadden
Nederland bevrijd. Pas in 1954 werd het 32ste Fighter Day Squadron op Soesterberg gestationeerd, en
verscheen de eerste Amerikaanse soldaat op een Solex in het straatbeeld. En de amerikanisering van het
straatbeeld verliep tamelijk geleidelijk: in de snackbar kon je de vertrouwde patat kopen, geen
hamburgers. Het was door de media dat velen ervan overtuigd raakten dat Amerika het toonbeeld was
van efficiency, rationele ordening, democratische vitaliteit en cultureel elan.

De politieke elite probeerde wel een dam op te werpen tegen de invasie van `culturele barbarij', zoals de
`oerwoud-informatie' van Bill Haley, maar was daar niet toe in staat, en al helemaal niet toe gelegitimeerd.
Het voormalig neutrale Nederland was immers na de oprichting van de NAVO in 1949 in het algemeen
`de trouwste bondgenoot'. Over die omslag is altijd veel verbazing geuit, maar deze is in wezen zeer
begrijpelijk. De NAVO was bedoeld `to keep the Russians out, and the Germans under', dat was een
publiek geheim. Het echt geheime doel van de NAVO was de Britten en Fransen er onder te houden,
althans hun onderlinge rivaliteit te dempen. Dit doel werd in Den Haag instinctief aangevoeld en sloot
daarom geheel aan bij de vooroorlogse neutraliteitspolitiek die was gebaseerd op de onmogelijkheid van
een bondgenootschap en het wantrouwen jegens de drie omringende mogendheden. Nu zorgden de
Verenigde Staten voor rust in de klas tussen de grootste onruststokers, zodat het braafste jongetje zich
kon opwerpen als bemiddelaar, ideeënleverancier of wat voor verheven taken het zichzelf ook allemaal
toedichtte. Zo kwam het dat Nederland in de jaren vijftig aan Amerika moest geloven, of het wilde of niet,
net zoals de regio's en zuilen aan `Nederland' moesten geloven.

De reacties op de Europese eenwording waren wegens de westelijke, mondiale oriëntatie dan ook vanaf
1950 (EGKS) eerder gematigd dan euforisch. Op de oprichting van de EEG in maart 1957 in Rome werd
door de progressieve en liberale pers tamelijk neutraal tot sceptisch gereageerd. De liberalen zagen de
EEG eerder als een rem dan als stimulans in de internationale handel, de sociaal-democraten zagen de
EEG bovendien als een begin van de creatie van een katholiek Europa. En inderdaad, de de Volkskrant
wás het meest enthousiast: men besteedde diverse pagina's aan de ondertekening van de akkoorden van
Rome. Voor de jeugd werd een kleurwedstrijd georganiseerd: `Geef kleur aan de Euromarkt'. Prijzen:
dagtochten naar Bonn, Keulen, Brussel en Luxemburg.
Behalve in de politiek en de economie, werden eind jaren vijftig ook op televisie de Amerikaanse
programma's en nieuwsbeelden dominant, al zorgde het Eurovisienet eveneens voor veel beeldmateriaal
uit de omringende landen. Al deze buitenlandse beelden dreigden de binnenlandse te verdringen. In 1961
gaf de hoofdredacteur van het NTS-Journaal, Carel Enkelaar, ruiterlijk toe: `Het is voor ons gemakkelijker
met dagelijkse regelmaat het nieuws uit Parijs, Rome of Londen van dezelfde dag te betrekken via de
Europese beeldverbindingen, dan het gebeuren in Middelburg, Maastricht, Enschede en Groningen 's
avonds nog op het scherm te brengen.'

Hoe sterk de twee parallelle ontwikkelingen in de jaren vijftig - nationalisering en internationalisering -


waren geworden, bleek in de eerste jaren van het volgende decennium, en wederom was de televisie
zowel de katalysator als de uitdrukking ervan.

De AVRO-inzamelingsactie `Open het Dorp' voor behuizing van de invalide landgenoot op 26 november
1962 was voorafgegaan door een vakkundig opgezette reclamecampagne onder de slagzin `Wat doet u?
U gaat ook kijken!' Welnu, dat deed Nederland. De miljoenen stroomden binnen bij kerk en
gemeentehuis, en in de studio. Daar sloot Mies Bouman de 23 uur durende marathon-uitzending, waarin
soms spontaan het Wilhelmus was aangeheven, met gebroken stem af met de woorden: `Ik dank u
allemaal! Fijne mensen in de RAI! Fijne mensen in het land! Fijne winkeliers! Iedereen!'.

Volgens sommigen had Nederland een massapsychose beleefd, en had de hele wereld sinds de
kruistochten niet zo overtuigend een mobilisatie van een volk voor een hoog ideaal gezien. De Volkskrant
schreef de volgende dag: `Men proefde weer even een vleugje van die wonderlijke eenheid die op
bevrijdingsdag 1945 aller harten verwarmde. De actie is het antwoord van een gezonde levenskracht'.

Het `nationale hart' sloeg dus sneller dan ooit te voren. Maar het Nederlandse hart had inmiddels twee
andere kamers: na de regionale/verzuilde en de nationale, nu de nationale en de internationale. En John
F. Kennedy was degene die voor de verhoogde hartslag in die laatste kamer zorgde.

Wat Drees en Tilanus waren voor de vooroorlogse generatie, was Kennedy geworden voor de `stille
generatie' die aan de babyboomers vooraf ging. Hij was jong, dynamisch, krachtig, mooi. Dat Kennedy in
Nederland het populairst was van alle Westeuropese landen, lag behalve aan het nog altijd tamelijk
authoritaire karakter van het `land van de voldongen feiten', ook aan de geringe omvang van het land.
Met bus of brommer was men al een paar keer in de Keukenhof, de Efteling en Madurodam geweest. Via
Kennedy en de Amerikaanse televisiebeelden kon men ontsnappen aan de opnieuw als benauwd
ervaren kleinheid van het eigen land, waaraan men fysiek nog nauwelijks kon ontsnappen bij gebrek aan
geld en auto's. In grotere landen was de mogelijkheid om het eigen dorp, de eigen gemeenschap, te
verlaten groter.

Alleen deze behoefte zich te bevrijden uit de nationale kluisters kan de opwinding in juli 1962 verklaren
over de opening van het eerste Amerikaanse Hilton Hotel in Amsterdam. Jan Blokker kreeg destijds van
zijn krant, het Algemeen Handelsblad, de opdracht een nacht in dit Intercontinental hotel door te brengen,
`om te zien hoe dat nu was in zo'n hotel'. Hij besteedde vervolgens driekwart pagina, en zonder enige
ironie, aan dit vijfhonderd bedden tellende hotelpaleis. De opening kunnen we als kruispunt zien tussen
de voltooide nationalisering en de beginnende internationalisering van het Nederlandse volk.

Prins Bernhard verrichtte de openingsplechtigheid, opgeluisterd door de koninklijke militaire kapel, en ging
daarna de gasten voor naar de grote hal waar op en rondom het reusachtige, ronde oranje tapijt het glas
werd geheven. Blokkers toenmalige collega Wout Woltz, die hem net als andere collega's, ongevraagd
opzochten in zijn hotelkamer `om te zien hoe dat nu was in zo'n hotel', herinnert zich zijn opwinding:
`Eindelijk was Nederland aangesloten op de wereld.' Dat wil zeggen op Amerika. Dat dat Hilton Hotel
geheel gefinancierd was door het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse staat is een verder bewijs
van de intensiteit van die behoefte om wat Ben Knapen `het kosmopoltische mankement van Nederland'
heeft genoemd, op te heffen.

Het was daarom geen wonder dat de moord op Kennedy op 22 november 1963 Nederland nog meer
schokte dan de rest van de wereld. Nederland voelde zich al één met zichzelf, maar ook - West Side
Story in de bioscoop, Bonanza op televisie - reeds één met Amerika. Daarom kwam in deze nieuwe
imagined community die moord zo hard aan. Politieke moord was meer iets voor andere grote, cynische
landen als Frankrijk en Italië. En het was de eerste `media-moord'. Kennedy stond symbool voor de
wereld, Nederland incluis, zoals die kon worden, bevrijd van armoede en Koude Oorlog. `Ik weet nog dat
ik een doffe ramp voelde,' zo herinnerde Hans van Mierlo, de Nederlandse Kennedy van na 1966, zich
veel later. `Echt iets van: het licht gaat uit'.

Radiocommentator van de nog altijd enigszins anti-kapitalistische en anti-Amerikaanse VARA, Meijer


Sluyzer, zei op die 22e november: `Zijn heengaan is voor de wereld erger dan een grote natuurramp'.
Erger dus dan de `nationale' ramp tien jaar eerder? Dat is overdreven. Het feit dat beide gebeurtenissen
een bijna onherstelbare ramp werden genoemd, betekent dat Nederland `de jaren zestig' inging met een
versterkt natie-besef én met een versterkte oriëntatie op de wereld.

Die twee gevoelens zouden vanaf 1963 een decennium lang voor grote strijd zorgen tussen de rechtse
`nationalisten' en de linkse `internationalisten'. Daarop volgden jaren waarin de strijd onbeslist leek, tot de
Muur viel. Nu, met de overwinning van de mondiale media en de mondiale economie die, in de woorden
van Karl Marx, `de bourgeoisie over het hele oppervlak van de aarde jaagt', komt er een reactie op gang.
Het zijn nu progressieve intellectuele voortrekkers die aandacht vragen voor `het nationale' en het fellow-
feeling willen bevorderen. Maar in de jaren vijftig, die jaren van expansie, konden de parallelle bewegin-
gen zich gelijktijdig versterken zonder elkaar al te zeer dwars te zitten. Zo kan men die jaren een
decennium van dynamiek en evenwicht noemen. Om nu Andersons nationale imagined community terug
te krijgen, zal er steviger en kunstmatiger geknutseld moeten worden dan toen.

Vous aimerez peut-être aussi