Vous êtes sur la page 1sur 139

Naar het paleis der eerlijkheid

Ontkennende verdachten en
multiculturaliteit in het kinderstrafproces

- Lianne Kool
Naar het paleis der eerlijkheid
Ontkennende verdachten en
multiculturaliteit in het kinderstrafproces

Lianne Kool
0053260
Afstudeerproject Culturele Antropologie
Supervisor: dr. D.J. Korf
Universiteit Utrecht
Juli 2004
Voorwoord

Toen ik ruim een jaar geleden mij begon in te leven in dit onderzoek, had ik niet kunnen vermoeden
wat een bijzondere belevenis het zou worden. Voor u ligt het resultaat van een onvergetelijke ervaring.
Na uitgebreide literatuurstudie mocht ik de hectische en inspirerende strafrechtspraktijk van Utrecht
induiken. Ik heb gevonden wat ik zocht en nog veel meer.
Enorme waardering spreek ik uit voor alle mensen die ik heb ontmoet in deze praktijk. Teveel
mensen om bij naam te noemen. Maar ik ben zeer veel dank verschuldigd aan alle politieambtenaren,
van de bureaus Marco Polo, Utrecht-Noord en Tolsteeg, met wie ik gesproken heb en bij wie ik
verhoren mocht bijwonen. Daarnaast bedank ik de raadsonderzoekers en de jeugdreclasseringwerkers
die mij zeer waardevolle informatie hebben gegeven. Ik noem de (jeugd)officieren van justitie en
kinderrechters van het arrondissementsparket en de rechtbank Utrecht, die mij zo genereus een inkijk
hebben verschaft in de wereld van kinderstrafzittingen. Iedereen die ik heb gesproken, heeft mij weer
een stapje verder gebracht in mijn onderzoek, zodat ik uiteindelijk een prachtig, zo compleet mogelijk
beeld heb gekregen van deze boeiende praktijk. Allen heel hartelijk dank, het ging elke verwachting te
boven!
Bovendien wil ik alle jongeren bedanken die mij geholpen hebben in mijn onderzoek door
toestemming te geven voor mijn aanwezigheid tijdens voor hen zeer spannende gebeurtenissen. Het
enthousiasme was soms ontroerend.
Ik dank dr. Jan de Wolf voor de begeleiding voor en na het veldwerk. Bovenal ben ik mijn dank
verschuldigd aan dr. Dirk Korf, die mij gedurende een jaar telkens opnieuw heeft geïnspireerd tot
kritisch en creatief denken, mij grote adviezen heeft gegeven en haast verontschuldigend ‘kleine
dingetjes’ verbeterde. Zonder u was dit niet geworden tot wat het is. Het criminologisch-
antropologisch onderzoek heeft mijn hart gewonnen!

Lianne Kool
Juli 2004
Inhoud
™ Hoofdstuk 1 Inleiding 1
1.1 Probleemstelling 2
1.2 Methodiek, problemen en oplossingen 3
1.3 Opbouw 8

™ Hoofdstuk 2 Allochtone jeugdcriminaliteit 9


2.1 Jeugdcriminaliteit: geslacht en leeftijd 9
2.2 Jeugdcriminaliteit: klasse en etniciteit 10
2.3 Oververtegenwoordiging van etnische minderheden in jeugdcriminaliteit? 12
2.4 Culturele verklaring van criminaliteit 13
2.5 Conclusie 16

™ Hoofdstuk 3 Multiculturaliteit en recht 18


3.1 Interpretatie en werkelijkheid 18
3.2 Rechtspluralisme 19
3.3 Gelijkheid en culturele diversiteit 21
3.4 Communicatie 23
3.5 Conclusie 25

™ Hoofdstuk 4 Kinderstrafproces en jeugdstrafrecht 27

4.1 Actie en reactie – de daad en dan? 27


4.2 Het ‘pedagogische’ jeugdstrafrecht 30
4.3 Paradox en communicatieve dimensie 32
4.4 Conclusie 35

™ Hoofdstuk 5 Ontkenning in onderzoek 37


5.1 Verdachte zwijgzaamheid 37
5.2 Kwantitatief onderzoek 38
5.3 Kwalitatief onderzoek 40
5.4 Schuld- en schaamtecultuur 41
5.5 Conclusie 47

™ Hoofdstuk 6 Ontkennen Marokkanen meer? 49


6.1 Algemeen 49
6.2 Beeldvorming in ‘de praktijk’ 50
6.3 Participerende observatie ter zitting 51
6.4 Dossieronderzoek 52
6.5 Conclusie 54

™ Hoofdstuk 7 Glashard, selectief of schuld ontkennen? 56


7.1 ‘Ik heb het niet gedaan’ 57
7.1.1 Ratio 57
7.1.2 Ontkennen ondanks technisch bewijs 57
7.1.3 Verraad 59
7.1.4 Manipulatie etniciteit en taal 59
7.1.5 Emotie en houding 60
7.1.6 Verkapte schuldbekentenis 61
7.2 Selectief ontkennen 62
7.2.1 Eerst bewijs, dan praten 62
7.2.2 Geen verraad 63
7.3 Schuld ontkennen 64
7.3.1 Geen spijt 64
7.3.2 Ontkenning van verantwoordelijkheid 64
7.3.3 Ontkenning van schade of nadeel 65
7.3.4 Ontkenning van het slachtoffer 65
7.3.5 ‘Vroeger’ 66
7.4 Volledig bekennen 66
7.5 Verschillen in proceshouding naar etnische afkomst? 67
7.6 Conclusie 68

™ Hoofdstuk 8 Waarom ontkennen? 70


8.1 Persoonlijke factoren 70
8.1.1 Leeftijd 71
8.1.2 Strafrechtelijke ervaring 71
8.1.3 Toekomstvisie 74
8.2 Omgevingsfactoren 75
8.2.1 Vrienden 76
8.2.2 Ouders 77
8.3 Delictafhankelijke factoren 82
8.3.1 Aard van het delict 82
8.3.2 Hoeveelheid bewijs 82
8.3.3 Samen of alleen 83
8.4 Strafprocessuele factoren 83
8.4.1 Relatie 84
8.4.2 Advocaat 84
8.4.3 Fase in het kinderstrafproces 85
8.5 Conclusie: Welke rol speelt ‘cultuur’? 86

™ Hoofdstuk 9 Hoe reageert de strafrechtspraktijk? 89


9.1 Politie 90
9.1.1 Verhoor in twee delen 90
9.1.2 Onbeladen en beladen momenten 91
9.1.3 Daderwetenschappen 91
9.1.4 Inlevingsvermogen 92
9.1.5 Non-verbale communicatie 93
9.1.6 Pedagogische inzet 93
9.1.7 Kat-en-muis-spel 95
9.1.8 Strafrechtelijke gevolgen 95
9.1.9 Probleem? 96
9.2 Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdreclassering 98
9.2.1 Raad voor de Kinderbescherming 98
9.2.2 Jeugdreclassering 100
9.3 Officier van justitie 101
9.3.1 Vervolging 102
9.3.2 Strafeis 102
9.3.3 Probleem? 104
9.4 Kinderrechter 105
9.4.1 Pedagogische inzet 105
9.4.2 Vergelijking proces-verbaal en houding ter terechtzitting 107
9.4.3 Invloed proceshouding verdachten op vonnis kinderrechter 108
9.5 Conclusie: Het Nederlandse strafrechtssysteem onder de loep 109

™ Hoofdstuk 10 Samenvatting en conclusies 112


10.1 Criminaliteit en cultuur 112
10.2 Dilemma’s in theorie en praktijk 114
10.3 Ontkenning etnisch specifiek? 115
10.4 Ontkenning eenduidig? 116
10.5 Invloed 117
10.6 Strafrechtelijke reacties 120
10.7 Aanbevelingen

™ Bibliografie 123

™ Bijlagen 130
1 Topiclijst politie 130
2 Topiclijst Raad voor de Kinderbescherming 131
3 Topiclijst officier van justitie 131
4 Topiclijst kinderrechter 132
Hoofdstuk 1 Inleiding

In veel publicaties en vanuit de ‘werkvloer’ van de strafrechtsketen komt de problematiek van de


ontkennende allochtone – met name Marokkaanse – verdachten naar voren. Soms wordt dit uitgelegd
als machogedrag, waarbij spijt betuigen niet past. Ook de zogenaamde schaamtecultuur van bepaalde
etnische minderheden zou van invloed zijn op hun opstelling. Marokkaanse jongens zouden zelf
zeggen te ontkennen om hun straf te ontlopen en bovendien gaan zij ervan uit dat bekennen toch geen
lagere straf oplevert (Klooster e.a. 1999). Op verschillende momenten staat er echter een premie op
het bekennen van schuld en het betuigen van spijt door verdachten. Indien sommige etnische groepen
hierom systematisch zwaarder zouden worden gestraft, leidt dit tot rechtsongelijkheid (Bovens, 2003).
In politiekringen wordt verteld dat Marokkaanse verdachten zelfs nog geen schuld zouden bekennen
als ze op heterdaad betrapt worden. Maar er zijn legio Marokkaanse jongens die wel gewoon
bekennen, aldus kinderrechter Bartels, hoofd sectie kinderrecht van de Amsterdamse rechtbank, in een
interview met het NRC Handelsblad. Bijna alle jongeren die voor hem verschijnen zijn van niet-
Nederlandse afkomst. Hij constateert verschillende ontwikkelingen: steeds meer gewelddelicten,
ouders die hun kinderen niet corrigeren en ze blindelings vertrouwen en weerstand van ouders tegen
de Nederlandse (te tolerante) maatschappij (‘Nederland deugt niet’). Bij de beslissing om de
voorlopige hechtenis van minderjarigen te verlengen speelt zowel de houding van de verdachte als
zijn opvoeder(s) een doorslaggevende rol. Stellen opvoeders en kind zich schuldbewust op, dan loopt
het kind minder groot risico op een vrijheidsstraf. Bartels zegt dat dit samenhangt met de mate waarin
ouders en hun kind zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. ‘Kinderen van migranten die
niet goed geïntegreerd zijn, worden strenger gestraft dan die van wel-geïntegreerde ouders’ (Moll, 21
februari 2003).
Wartna e.a. (1999b) hebben onderzoek gedaan naar de proceshouding van verdachten van strafzaken
tijdens het politieverhoor. De cijfers zijn gebaseerd op strafzaken die zijn afgedaan door het Openbaar
Ministerie (OM) of de (politie)rechter. Het blijkt dat in 17% van in totaal ongeveer 2400 delicten
sprake was van een ontkennende verdachte of een verdachte die gebruik maakte van het zwijgrecht.
Jonge mensen en zogenaamde first-offenders geven het door hen gepleegde delict eerder toe dan
ouderen en recidivisten. Turkse verdachten nemen vaker een ontkennende houding aan dan verdachten
uit andere etnische groepen. Marokkaanse verdachten blijken echter nog minder dan autochtoon
Nederlandse verdachten te ontkennen (Wartna e.a., 1999b). Deze gegevens bieden geen zicht op de
houding van verdachten in zaken die niet worden doorgestuurd naar het OM. Daarom is het
interessant om te kijken wat er zich op het politiebureau afspeelt. Zodoende krijgen we inzicht in de
proceshouding van jeugdige verdachten die niet worden voorgeleid voor de rechter-commissaris,
bijvoorbeeld bij gebrek aan bewijs.
Veel delinquente jongeren worden, afhankelijk van de aard van het delict, verwezen naar een Halt-
bureau. Halt staat voor Het ALTernatief voor doorverwijzing naar de officier van justitie. Criteria
voor deelname aan deze procedure zijn o.a. dat het gaat om een verdachte tussen de twaalf en achttien
jaar die ten hoogste voor de tweede maal in aanmerking komt voor een Halt-afdoening, een niet al te
zwaar vergrijp en een verdachte die het gepleegde feit heeft bekend.1 Men verbaasde zich er bij de
Halt-bureaus in het verleden over dat er zo weinig allochtone jongeren uit bepaalde etnische
minderheden verschenen, terwijl zij in de politie- en justitiecijfers juist zijn oververtegenwoordigd. De
opvatting dat allochtone jongeren weigeren te bekennen vanwege het culturele voorschrift om zo’n
schaamtevolle daad niet toe te geven, heeft er toe geleid dat ‘jeugdigen die op grond van geloof en
culturele achtergrond principieel (moeten) ontkennen’ nu toch voor een Halt-afdoening in aanmerking
komen.2 Korf (2002) beargumenteert echter dat allochtone jongeren al geruime tijd tamelijk evenredig
vertegenwoordigd zijn bij Halt. In het geval van ondervertegenwoordiging lijkt dit vooral te maken te
hebben met de aard van de delicten. Zwaardere misdrijven zijn immers niet Halt-waardig. Tenslotte
concludeert de auteur dat de bijzondere maatregel om flexibeler om te gaan met ontkennende
verdachten nauwelijks invloed lijkt te hebben gehad en dat kennelijk ‘de veronderstelling dat bepaalde
groepen allochtonen om redenen van cultuur en religie vaak ontkennen een mythe is’ (ibid.: 1099). Dit
roept de vraag op welke andere redenen jeugdige verdachten dan kunnen hebben om te ontkennen.

1.1 Probleemstelling
De gehele Nederlandse strafrechtspraktijk worstelt dagelijks met de toegenomen culturele diversiteit
in de samenleving en haar ‘klantenkring’. Ontkennende verdachten blijken een groot struikelblok en
een bron van frustratie voor veel strafrechtsfunctionarissen. We zagen hierboven reeds een
beleidsmatige oplossing om aan deze problematiek tegemoet te komen. Desondanks is er weinig
onderzoek verricht, dat bovendien tegenstrijdige resultaten biedt en vaak niet overeenkomt met de
percepties van strafrechtsfunctionarissen. Daarnaast zijn deze studies vaak gebaseerd op kwantitatieve
gegevens en beperkt tot één fase in de strafrechtspleging. Specifiek onderzoek naar jeugdige
ontkennende verdachten is bij mijn weten nog niet verricht. Bovendien zijn de motieven om te
ontkennen niet bekend of omstreden en bestaat er weinig inzicht in de wijze waarop in het
kinderstrafproces wordt ontkend.
Het doel van mijn onderzoek was meer duidelijkheid te creëren omtrent het proces van ontkennen
en de strafrechtelijke reacties hierop. Ik heb mij gericht op jeugdige verdachten en het gehele
kinderstrafproces, omdat hierover geen kwalitatief onderzoek bestaat. Zo hoopte ik een volledig beeld
te krijgen van deze bijzondere groep in de strafrechtspleging.

1
Voor kinderen onder de twaalf jaar die zich schuldig maken aan lichte strafbare feiten bestaat de Stop-reactie.
Dit is een opvoedkundige opdracht waarmee de ouders moeten instemmen. Twaalfminners worden niet
strafrechtelijk vervolgd. Derhalve is het geen wettelijke straf, maar een vrijwillig en vrijblijvend aanbod.
2
Zie de Algemene aanwijzingen met betrekking tot de Halt-afdoening zoals die is vastgesteld in de vergadering
van het College van Procureurs-generaal op 10 mei 1995 artikel 4.
De hoofdvraag die mij hierbij heeft geleid, is:

Hoe verloopt het proces van ontkennen door jeugdige (allochtone) verdachten in de strafrechtsketen
en welke invloed heeft dit op strafrechtelijke reacties?

‘Allochtoon’ staat met opzet tussen haakjes, omdat in mijn onderzoek ook is gekeken naar autochtone
jeugdige verdachten, om vervolgens te achterhalen of er sprake is van een etnisch specifieke
problematiek. Het begrip ‘proces’ impliceert dynamiek. Ik veronderstelde dat het al dan niet
ontkennen mede afhankelijk is van een sociaal-culturele context en van de fase in de rechtsgang.
Allereerst was ik benieuwd of jeugdige verdachten uit bepaalde etnische groepen nu vaker
ontkennen dan hun autochtone leeftijdsgenoten. Vervolgens onderzocht ik op welke manieren wordt
ontkend door jongeren en welke factoren van invloed zijn op hun proceshouding in de verschillende
fasen van het kinderstrafproces. Tenslotte heb ik gekeken naar de strafrechtelijke reacties op
ontkennende minderjarige verdachten. Er is een onderlinge samenhang tussen deze aspecten; het
betreft als het ware het wat, hoe, waarom en gevolg van het proces van ontkennen.
De hoofdvraag heb ik daarom geoperationaliseerd in de volgende deelvragen:

1. Wat is reeds geschreven over ontkennen in het strafproces en welke verklaringen zijn
hiervoor gegeven?
2. Is het waar dat (bepaalde) groepen allochtone jeugdige verdachten vaker ontkennen
dan hun autochtone leeftijdsgenoten, en zo ja, welke verschillen in omvang bestaan er
tussen etnische groepen?
3. Indien dit het geval is, zijn er verschillen te zien in de mate van ontkenning in de
opeenvolgende fasen in de strafrechtsketen?
4. Welke stijlen van ontkennen zijn er?
5. Welke factoren zijn van invloed op het ontkennen van jeugdige verdachten in de
opeenvolgende fasen van de strafrechtsketen?
6. Hoe reageert de strafrechtsketen op ontkennende jeugdige verdachten?

1.2 Methodiek, problemen en oplossingen


De eerste deelvraag omvat een literatuurstudie, die het onderwerp verder zal inleiden. Deze inkadering
moet richting en inhoud geven aan het onderzoek. De theorie zal tevens getoetst worden aan de
strafrechtspraktijk. Bij de overige vijf deelvragen heb ik methodische triangulatie toegepast, door
onderzoek te doen vanuit diverse invalshoeken en verschillende methoden (participerende observatie,
interviews en analyse van dossiers) te gebruiken om gegevens te verzamelen. Voldoende kwantiteit en
variatie zijn belangrijk om zo de betrouwbaarheid en validiteit te vergroten. De variatie in het
onderzoeksgebied werd versterkt door verschillende fasen in het strafproces in het onderzoek te
betrekken.
Met topiclijsten (zie bijlagen) ben ik het veld, in mijn geval de strafrechtspraktijk, ingegaan. Deze
heb ik gegroepeerd rond de verschillende fasen in de strafrechtsketen. In elke fase kwamen namelijk
dezelfde deelvragen aan bod, waardoor het prettiger was om in de topiclijsten elementen uit de
verschillende deelvragen samen te voegen, die relevant waren voor elk specifiek onderzoeksgebied,
om uiteindelijk per deelvraag een zo compleet mogelijk beeld te kunnen schetsen. Aangezien de
deelvragen nauw met elkaar samenhangen, verschilt de onderzoeksmethode per vraag niet veel. Om
de laatste vijf deelvragen te beantwoorden, heb ik steeds participerende observatie en interviews
gecombineerd. Voor deelvraag twee – over de mate van ontkenning – heb ik bovendien
dossieronderzoek bij het OM in Utrecht verricht. Dit staat hier nu prachtig in een paar zinnen
opgeschreven, maar elke antropoloog die veldwerk heeft gedaan, weet dat hier een wereld van
wanhopig wachten, gemiste afspraken en communicatieproblemen achter schuil gaat. Zo ook bij mij.
Hieronder licht ik mijn methodiek in dit onderzoek toe en wordt duidelijk tegen welke problemen ik
ben aangelopen.
‘Je neemt (te) veel hooi op je vork’, werd mij tijdens de voorbereiding op het veldwerk herhaaldelijk
verteld. Ik heb de nodige armslag genomen door in mijn onderzoeksvoorstel een aantal keren te
schrijven: ‘idealiter…’. Dit bleek niet overbodig.
Idealiter hoopte ik longitudinaal onderzoek te kunnen verrichten door dezelfde verdachten tijdens
hun gehele rechtsgang te volgen. Dat zou het meest betrouwbare beeld geven, omdat ik dan duidelijk
de verschillen tussen de mate en manieren van ontkenning in de opeenvolgende fasen in het
strafproces kon analyseren. Dit moest in een tijdsbestek van drie maanden mogelijk zijn, gezien de
redelijk hoge omloopsnelheid van jeugdige verdachten door het strafproces. Voorts hoopte ik zowel in
Utrecht als Amsterdam onderzoek te doen om zo de generaliseerbaarheid van de studie te vergroten.
Daarnaast wilde ik alle functionarissen in het strafproces case-gericht interviewen, dus na observatie
van een verhoor, gesprek of strafzaak samen met de betreffende functionaris terugblikken op het
verloop. De observatie zou zoveel mogelijk neutraal en feitelijk zijn, waarna in de reflectie
verschillende interpretaties van de situatie boven tafel konden komen. Aangezien dit een tijdrovende
en logistiek ingewikkelde taak is, had ik reeds voor het veldwerk besloten alleen case-gerichte
interviews te houden met politieagenten en kinderrechters. Medewerkers van de Raad voor de
Kinderbescherming en officieren van justitie zou ik meer algemeen bevragen naar hun bevindingen en
concepties. Desalniettemin bleek het regelmatig mogelijk om officieren van justitie tussen
strafzittingen door te spreken over hun visies op een specifieke zaak. Ook raadsonderzoekers heb ik
geïnterviewd na afloop van gesprekken met jongeren waarbij ik aanwezig was.
In augustus 2003 begon mijn bellen, mailen en schrijven naar verschillende instanties in Utrecht,
zoals rechtbank en OM, zodat ik de volgende maand kon beginnen aan het veldwerk. Iets te
optimistisch, want rechters en officieren van justitie zijn druk bezette mensen, dus uiteindelijk had ik
half oktober mijn eerste afspraak. Het voelde alsof ik op audiëntie moest; ik zou worden ontvangen
door de vice-president van Strafzaken en een kinderrechter. In het kader van een cursus culturele
criminologie was ik al een aantal keren in de rechtbank geweest en daardoor enigszins bekend met de
gang van zaken (fouilleren, legitimatie, detectiepoortjes). Het bezoek viel enorm mee. Vanaf toen was
mijn ervaring: het mag even duren voor je binnen bent, maar als het eenmaal zover is, krijg je
bijzonder veel medewerking. Omdat dit bij elke instantie even duurde, bleek al snel dat onderzoek in
twee steden niet haalbaar was. Uiteindelijk heeft het veldwerk van oktober 2003 tot en met januari
2004 in Utrecht plaatsgevonden. Na ruim een half jaar verzoeken indienen, heb ik in juni 2004 nog
een dossieronderzoek bij het arrondissementsparket in Utrecht mogen uitvoeren.
In oktober 2003 kreeg ik toestemming om bij verschillende kinderrechters strafzittingen bij te
wonen. Het ging om enkelvoudige zittingen: zittingen waarbij één rechter recht spreekt en meteen
uitspraak doet. De zogenaamde meervoudige kamer behandelt zwaardere misdrijven, waarbij drie
rechters de zaak behandelen en na veertien dagen uitspraak doen. Deze zittingen komen in het
jeugdstrafrecht dermate weinig voor, dat ik ze in mijn onderzoek niet kon meenemen.
’s Morgens, na de hele procedure van binnenkomst, zat ik voor negen uur bij de zittingszaal te
wachten. Vaak zaten er dan een zenuwachtige jongere, ouder(s) en advocaat tegenover mij. Soms zag
ik de verdachte pas in de rechtszaal, omdat hij3 moest worden opgehaald uit een justitiële
jeugdinrichting. Tijdens deze korte momenten had ik de tijd om te praten met bodes4, advocaten en
ouders. De jongens waren meestal te druk met wat komen ging. Vanaf negen uur tot ongeveer half
twee verbleef ik in de zittingszaal, zodat ik dan niet meer kon meemaken wat daarbuiten gebeurde. Dit
ervoer ik wel eens als een gemis, omdat ik benieuwd was naar de reacties na afloop van zo’n
spannende gebeurtenis. Anderzijds waren de reacties van kinderrechters en officieren van justitie
tussen de verschillende zaken door ook erg interessant.
Communicatie bleek bij alle instanties een heikel punt. Zodra ik toestemming kreeg om onderzoek
te verrichten zouden andere betrokkenen daarvan op de hoogte worden gebracht. Dit bleek niet altijd
het geval. Zo zou ik een keer een kinderstrafzitting bijwonen, maar bleek de kinderrechter niet
geïnformeerd. Gelukkig mocht ik toch naar binnen en snel uitleggen wat mijn bedoeling was.
Ik heb zes dagen zittingen, in totaal 31 zaken, bijgewoond bij vijf verschillende kinderrechters. Bij
elke nieuw te behandelen zaak werd de verdachte, zijn of haar ouders en de advocaat gevraagd om
toestemming voor mijn aanwezigheid, omdat kinderstrafzaken in beginsel besloten zijn. Slechts één
keer werd ik verzocht te vertrekken. De manier waarop ik geïntroduceerd werd, bleek van invloed op
de reactie van de betrokkenen. Wanneer ik werd aangekondigd als een ‘student die meer wil weten
van het kinderstrafrecht’, gaf men gemakkelijker toestemming, dan wanneer men het woord
‘onderzoekster’ hoorde. Vooral advocaten – en soms ook ouders – wilden in het laatste geval weten

3
Ten behoeve van de leesbaarheid gebruik ik in deze scriptie voornamelijk ‘hij’ voor jeugdige verdachten in
algemene zin, omdat het overgrote deel van het mannelijk geslacht is.
4
Een bode noemde de rechtbank prachtig ‘het paleis der eerlijkheid’. Dankzij hem ontstond de titel voor deze
scriptie.
wat ik precies onderzocht, of het mij speciaal om die bepaalde zaak ging, of ik namen ging noemen en
wat er met het onderzoek gedaan zou worden.
Tijdens de zitting zat ik op het hoekje van de eerste rij van de publieksstoelen. Aan het andere eind
van dezelfde rij zaten vaak de ouders, zodat ik hen van opzij goed kon bekijken. De verdachte, diens
advocaat en eventuele medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming en/of
jeugdreclasseringwerkers zaten voor ons, met hun gezicht naar de kinderrechter, officier van justitie
en griffier. Deze positie was ideaal voor mij. Ik kon iedereen relatief onopvallend gadeslaan en toch
de verbale en non-verbale communicatie goed volgen. Bovendien was het heel fijn dat ik ter plekke de
gang van zaken en allerlei indrukken meteen kon opschrijven. Deze participerende observatie leverde
een schat aan informatie op.
Tussen verschillende zaken door had ik de mogelijkheid om de officier van justitie en de
kinderrechter vragen te stellen. Daarnaast interviewde ik de kinderrechter na afloop van de zitting
uitgebreid en maakte ik afspraken met officieren om hen later nader te ondervragen. Zo heb ik met vijf
kinderrechters en vijf officieren van justitie gesproken.
Tijdens dit onderzoek begon ik het begrip ‘netwerken’ ten volle te begrijpen. Eerst vroeg ik mij af
hoe ik toch bij alle verschillende instanties binnen zou moeten komen, maar toen ik eenmaal in ‘het
wereldje’ zat, bleek het sneeuwbaleffect haar werk te doen. In de rechtszaal ontmoette ik één van de
jeugdofficieren, die mij in contact heeft gebracht met de politie. Een antropoloog die bij de politie
werkzaam is, heeft mijn voorstel neergelegd bij de verschillende districtschefs. Helaas ging hij een
aantal weken op vakantie en nam een collega het over. Na een aantal telefoontjes kwam het
verlossende woord: ik mocht in drie districten in de stad Utrecht5 mijn onderzoek uitvoeren. Toen
kwam weer het communicatieprobleem van een grote, bureaucratische organisatie om de hoek kijken.
Ik moest maar bellen met de verschillende managementassistentes om afspraken te maken. Helaas
wisten zij nergens van en heb ik ontelbare keren mijn verhaal verteld. Maar ook hier bleek weer: toen
ik eenmaal mijn gezicht een keer had laten zien, was iedereen bijzonder hulpvaardig. Er werd enorm
met me meegedacht, allerlei mensen werden voor mij benaderd. De gouden tip van mijn supervisor
werd overal gretig ontvangen: een onderzoeksvoorstel op één A4-tje samengevat. Men heeft immers
geen tijd (en zin) om een voorstel van vele pagina’s te lezen.
Bij de politie tekende ik een geheimhoudingsverklaring en mocht zelfs verhoren bijwonen. Er waren
geplande aanhoudingen waarbij ik van tevoren op de hoogte was van tijd en plaats. Ik had daarnaast
de afspraak dat ze ’s morgens met mij contact zouden opnemen als ze die avond of nacht ervoor
iemand hadden aangehouden. Menigmaal ben ik dus uit mijn bed gebeld. Soms vond het verhoor
plaats in een klein kamertje met de deuren open en allerlei lawaai op de achtergrond. Andere keren
was er een camera in de verhoorkamer en had men een mooie televisie voor mij in een kamer ernaast
geïnstalleerd, waarop ik het complete verhoor, drie dagen lang kon volgen. Ik sprak met wijkagenten,

5
Dit betrof de districten Marco Polo, Tolsteeg en Utrecht-Noord in de stad Utrecht.
wijkrechercheurs, jeugdrechercheurs, coördinatoren en specialistenteams. In totaal ging dit om dertien
uitgebreide interviews en talloze terloopse gesprekjes. Tussen de verhoren door ging ik lunchen met
rechercheurs, waarbij ik op een ontspannen manier allerlei achtergrondinformatie kon vergaren. Eén
keer ben ik mee geweest om een verdachte terug te brengen naar het hoofdkantoor waar hij drie dagen
werd vastgehouden en kon zodoende ook even met hem praten. Hij gaf bovendien toestemming voor
mijn aanwezigheid tijdens een gesprek tussen hem en een raadsonderzoeker. Later ben ik bij de
voorgeleiding van deze jongen voor de raadkamer geweest. Op deze manier heb ik toch
opeenvolgende fasen in de rechtsgang van dezelfde jeugdige verdachte meegemaakt. De tijd voor echt
longitudinaal onderzoek ontbrak mij echter. Toch is het mogelijk gebleken om deelvraag drie – over
de verschillen in proceshouding in de opeenvolgende fasen in het kinderstrafproces – te beantwoorden
door interviews en mijn aanwezigheid op zitting. In de rechtszaal werd namelijk het dossier van de
jeugdige verdachte besproken en kwam de houding van de jongere bij de politie, Raad voor de
Kinderbescherming en eventueel jeugdreclassering aan bod.
Mijn netwerk werd steeds groter. Een agent zocht voor mij contact met de Raad voor de
Kinderbescherming en binnen een paar dagen had ik daar een afspraak met twee raadsonderzoeksters.
Met één van hen ben ik mee geweest naar het politiebureau voor een zogenaamd vroeghulpgesprek
met de verdachte waarover ik hiervoor sprak. Zij heeft mij bovendien meegenomen naar de
raadkamer. Daarnaast heb ik gesproken met een jeugdreclasseringwerker. Deze man had ik een aantal
keren gezien in de rechtszaal, maar aangezien hij steeds vertrok en ik in de zittingszaal bleef zitten,
kreeg ik niet de kans hem te spreken. Daarom heb ik hem opgebeld op zijn werk, hij wist meteen wie
ik was en bleek bereid tot een interview.
Door gesprekken met officieren van justitie kreeg ik de indruk dat toestemming voor een
dossieronderzoek bij het OM vrij snel kon worden geregeld. Hier bleek echter een officiële procedure
aan vooraf te gaan. Ik moest bij het Parket-Generaal – het landelijk hoofdkantoor van het Openbaar
Ministerie – een verzoek indienen en mijn onderzoeksvoorstel laten lezen. Na vele weken is dit gelukt
en heb ik uiteindelijk in juni 2004 nog vijftig dossiers van afgedane jeugdstrafzaken kunnen inzien.
Het was het wachten waard.
Uit bovenstaande blijkt wel dat mijn tijdsplanning niet altijd even realistisch was. Op een gegeven
moment had ik werkelijk het idee dat mijn onderzoek alleen maar bestond uit bellen, mailen en nog
eens bellen, en de klok tikte voort. Maar als ik een afspraak had, ging het balletje ineens weer rollen
en groeide mijn enthousiasme wederom. Ik heb in de loop van mijn onderzoek gemerkt dat interviews
belangrijk zijn, maar daarnaast zijn terloopse gesprekjes tijdens lunchpauzes of autoritjes zeker zo
boeiend. Op een gegeven moment vraag je je af: wat heb ik nu eigenlijk aan informatie? Je komt er
echter al snel achter dat je veel meer hebt, dan je denkt. Alle organisaties waren in principe nieuw
voor mij, dus alleen al observaties van de dagelijkse gang van zaken waren voor mij een bron van
waardevolle informatie. Daarnaast speelde vakliteratuur die men mij overvloedig overhandigde, een
grote rol.
Ik heb het als enorm bijzonder ervaren dat ik, na maanden van literatuurstudie, eindelijk de
strafrechtspraktijk in mocht duiken. Een praktijk van verschillende instanties waar je normaal
gesproken weinig toegang toe hebt. Een praktijk waarin mensen werkzaam zijn die zeer betrokken en
open spreken over hun vakgebied. En niet te vergeten de jongeren zelf. Het was soms ontroerend hoe
enthousiast ze mij aanwezig lieten zijn bij moeilijke gesprekken en gebeurtenissen die een enorme
impact hadden op hun leven. Ik was verrast door de belangstelling waarmee mijn onderzoek door de
verschillende functionarissen in het kinderstrafproces werd ontvangen. Ontkennende jeugdige
verdachten blijken een hot item te zijn, waar veel over te zeggen valt. Hoe verder ik kwam in het
onderzoek, hoe interessanter en complexer het onderwerp werd. De praktijk bleek minder eenduidig
dan de theorie vooraf deed vermoeden. In mijn overtuiging is antropologisch veldwerk een prachtige
manier om dit te ontdekken. Het echt van binnenuit bekijken en meemaken van een proces, een
organisatie en communicatie tussen personen is voor mij de ideale manier van onderzoek doen.

1.3 Opbouw
Om het proces van ontkennen in de kinderstrafrechtsketen te analyseren, dienen we eerst een beeld te
krijgen van ontwikkelingen in jeugdcriminaliteit. De veelbesproken oververtegenwoordiging van
etnische minderheden in delinquentie is onderwerp van allerlei discussie. Het wordt gezien als een
maatschappelijk probleem dat onderzoek ernaar relevant maakt, al is het alleen maar om de common
sense opvattingen te nuanceren en een essentialistische conceptie van cultuur en etniciteit te
weerleggen. Het volgende hoofdstuk richt zich daarom op allochtone jeugdcriminaliteit, waarna
hoofdstuk drie inzicht poogt te geven in enkele noties rondom multiculturaliteit en recht, zoals
gelijkheid versus diversiteit. Hoofdstuk vier beschrijft de context van het onderzoeksgebied: het
kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht. Het vijfde hoofdstuk behandelt reeds bestaand onderzoek
naar ontkenning in het strafproces en de verschillende verklaringen die voor dit fenomeen zijn
gegeven.
Na deze literatuurstudie volgen de resultaten van mijn veldwerk. De deelvragen twee, vier, vijf en
zes hebben achtereenvolgens vier hoofdstukken opgeleverd. De beantwoording van deelvraag drie is
op verschillende momenten in deze scriptie opgenomen. In hoofdstuk zes komt de mate van
ontkenning in het kinderstrafproces aan bod, waarbij aandacht is voor de variatie in omvang tussen
jongeren met een verschillende etnische achtergrond. Hoofdstuk zeven gaat in op de uiteenlopende
stijlen van proceshouding die jeugdige verdachten hanteren en onderzoekt of deze etnisch specifiek
zijn. Voorts geeft hoofdstuk acht inzicht in de vele factoren die van invloed kunnen zijn op het al dan
niet ontkennen door minderjarige verdachten. Daarna behandelt hoofdstuk negen de strafrechtelijke
reacties op ontkenning. Het wordt duidelijk hoe er in de praktijk met de problematiek van de
ontkennende verdachte wordt omgegaan. Tenslotte volgen in hoofdstuk tien een samenvatting en
conclusie. Achter in deze scriptie vindt u bijlagen met de gebruikte topiclijsten tijdens het onderzoek.
Hoofdstuk 2 Allochtone jeugdcriminaliteit

Criminaliteit en veiligheid zijn ‘in’. Allochtone jeugdcriminaliteit is zo mogelijk nog populairder. Er


worden stapels nota’s over geschreven, vele onderzoeken naar gedaan en er wordt nog meer over
gediscussieerd. Dit onderzoek belandt boven op die hoop. In mijn ‘beginnernaïviteit’ denk ik echter
dat ik iets nieuws ga brengen. Of in ieder geval een aanvulling op bestaande kennis. Ik ben mij sterk
bewust van de negatieve connotatie die de titel van dit hoofdstuk oproept. De Haan heeft zeer terecht
gewezen op de risico’s. ‘Als verschillen in criminaliteit tussen allochtonen en de autochtone bevolking
methodologisch problematisch zijn en bovendien in theoretisch opzicht ongereflecteerd worden
gebruikt, kan positivistisch onderzoek naar etnische verschillen in criminaliteit, mede gelet op het
precaire karakter ervan, beter achterwege blijven’ (1990: 48). Daarnaast bestaat het gevaar van
stigmatisering van een ingebeelde bevolkingsgroep, alsof de gehele groep verantwoordelijk is voor
bovenmatige criminaliteitsstatistieken (Harchaoui & Huinder, 2003). Toch hoop ik dit onderzoek
theoretisch te kunnen rechtvaardigen. In dit hoofdstuk zal ik, bij wijze van context, de ontwikkelingen
in jeugdcriminaliteit beschrijven. Vervolgens komt het vraagstuk etniciteit-criminaliteit aan de orde.
Er is aandacht voor de zo vaak genoemde buitensporige betrokkenheid van etnische minderheden bij
delinquentie en verschillende verklaringen die hiervoor zijn gegeven.

2.1 Jeugdcriminaliteit: geslacht en leeftijd


In de criminologie worden naast delictskenmerken uiteenlopende criteria gebruikt om vormen van
criminaliteit te onderscheiden. Kenmerken van daders is er een van. Geslacht en leeftijd zijn de
belangrijkste en oudste daderkenmerken gebruikt als criteria voor de indeling van criminaliteit. Onder
criminaliteit wordt meestal ‘criminaliteit van jonge mannen’ verstaan. Vrouwen, meisjes en jongeren
hebben met elkaar gemeen dat hun misdadig gedrag apart wordt benoemd en vaak ook wordt gezien
als een afzonderlijk studiegebied.
Criminaliteit wordt van oudsher meer door jongens dan door meisjes gepleegd. In de
politiestatistieken maakt meisjescriminaliteit nog steeds een sterke groei door. Een verschuiving in de
verhouding jongens : meisjes vindt plaats bij de geweldscriminaliteit. Twintig jaar geleden lag die op
15 : 1 en nu op 5 : 1. Bij de vermogensdelicten schommelt de jongens-meisjesverhouding al jaren rond
de 5 : 1 (Kruissink & Essers, 2001).
Leeftijd is, zowel in het strafrecht als in de criminologie, een belangrijk indelingscriterium. We
kennen in Nederland een apart jeugdstrafrecht voor kinderen tussen twaalf en achttien jaar, maar
leeftijd wordt intussen door de rechter niet meer als een absoluut criterium beschouwd. Het is sinds
enige jaren mede afhankelijk van de ernst van het gepleegde delict of het jeugdstrafrecht dan wel het
volwassenenstrafrecht wordt toegepast op jongeren ouder dan zestien jaar. Kinderen jonger dan twaalf
jaar kunnen wel strafbare feiten plegen, maar kunnen niet strafrechtelijk vervolgd worden.
De meeste criminaliteit, en dan vooral vermogenscriminaliteit, wordt gepleegd door jongens tussen
zestien en twintig jaar (Lissenberg e.a., 2001: 45). Jeugddelinquentie heeft van oudsher de aandacht
van criminologen en trendstudies op dit terrein zijn geliefd. Van der Laan e.a. (1998) en Kruissink &
Essers (2001) bestudeerden politiegegevens en zelfrapportage-gegevens over de ontwikkeling van de
jeugdcriminaliteit. In de periode van 1980 tot 1996 is sinds 1990 het aantal gewelddadige delicten
gestegen (Van der Laan e.a., 1998). Rekening houdend met het afnemend aantal jongeren in de
samenleving vertonen de relatieve cijfers over de afgelopen paar jaar een neiging tot stabilisatie, zij
het op een wat hoger niveau dan een aantal jaren eerder. In 1999 werden 47.960 jongeren door de
politie gehoord op verdenking van het plegen van een misdrijf. Dit is ongeveer 4% van de totale
populatie minderjarigen. Volgens de zelfrapportage-gegevens pleegt jaarlijks ongeveer 37% van de
jongeren tussen de twaalf en achttien jaar in ons land een strafbaar feit. Dat percentage schommelt al
meer dan tien jaar rond dezelfde waarde. Zwartrijden in het openbaar vervoer is volgens deze
gegevens het meest gepleegde delict. Relatief veel voorkomende delicten zijn verder nog graffiti,
vernieling en iemand lastig vallen. Volgens de politiestatistiek daarentegen is de
vermogenscriminaliteit nog steeds de grootste categorie delicten onder minderjarigen, maar deze
categorie lijkt te stabiliseren. Geweldsdelicten komen minder vaak voor, maar deze categorie laat in
de afgelopen jaren een extreme stijging zien. In 1980 werden minder dan 3000 minderjarigen gehoord
op verdenking van geweldsdelicten. Een kleine twintig jaar later, in 1999, ligt het aantal wegens
geweldsfeiten gehoorde minderjarigen op een kleine 9000 jongeren. De toename is vooral terug te
zien in de delicten mishandeling en – in mindere mate – diefstal met geweld (Kruissink en Essers,
2001).
In hoeverre weerspiegelen de stijgende geweldscijfers de werkelijkheid? De zelfrapportage-
gegevens geven lagere scores, maar het is bekend dat relatief ‘zware delicten’ zich minder goed met
zelfrapportage-onderzoek laten meten, alleen al gezien het feit dat deze daders hoogstwaarschijnlijk in
de bajes zitten en derhalve geen gelegenheid hebben om enquêtes in te vullen. Het is mogelijk dat de
maatschappelijke commotie en wellicht afnemende maatschappelijke tolerantie jegens geweld –
ontstaan na een aantal ernstige incidenten met fatale afloop, waar jeugdige personen bij betrokken
waren – tot gevolg heeft dat aan de kant van opsporingsinstanties sprake is van een sterk verhoogde
aandacht voor geweld. Die aandacht kan zich uiten in bijvoorbeeld eerder optreden tegen geweld,
strenger optreden, sneller een aangifte opnemen of meer opsporingsactiviteiten ondernemen waardoor
meer verdachten gehoord kunnen worden. Dit heeft tot gevolg dat de politiestatistieken een vertekend
beeld geven.

2.2 Jeugdcriminaliteit: klasse en etniciteit


Voor het verklaren van crimineel gedrag zijn de factoren klasse en etniciteit minstens zo belangrijk als
geslacht en leeftijd. Klasse als verschil tussen door de politie geregistreerde en berechte misdaad heeft
sinds de jaren zeventig de belangstelling gehad van Groningse criminologen. In het midden van de
jaren zeventig baarde Jongman c.s. (1978) opzien met zijn onderzoeksconclusie dat in Nederland
sprake zou zijn van klassenjustitie. Criminaliteit gepleegd door personen uit ‘lagere’ sociale klassen
werd eerder geregistreerd en vervolgd dan misdrijven begaan door mensen van ‘hoger’ allooi.
Waar in de Verenigde Staten race al langer een belangrijke variabele was ter verklaring van
criminaliteit, treffen we etniciteit als factor in de Nederlandse criminologie aan sinds de tweede helft
van de jaren tachtig. De gezinshereniging van zogenoemde ‘gastarbeiders’ uit de jaren zestig en de
komst van ‘Rijksgenoten’ uit Suriname en de Nederlandse Antillen leidden tot problemen met jongens
uit de ‘tweede en derde generatie’, problemen die als criminaliteit werden benoemd.
In de loop der jaren zijn er verschillende verklaringen gegeven voor de relatie criminaliteit-etniciteit.
Enerzijds wordt een en ander voornamelijk structureel verklaard. Selectiviteit en discriminatie in het
optreden van functionarissen in de strafrechtspleging, vooral de politie, zouden volgens sommigen
(Jongman, 1993) wel en volgens anderen (Junger, 1990) juist geen verklaring bieden voor het relatief
grote aandeel van met name Turkse en Marokkaanse jongeren in de bekend geworden criminaliteit.
Junger beriep zich op de sociale controle theorie van Hirschi (1969) die een sterk verband legt tussen
achterblijvende integratie (minder hechte bindingen met belangrijke personen en instituties binnen de
conventionele maatschappij) en het verschijnsel criminaliteit. Weer anderen zochten de oorzaken in de
sociaal-economische achterstand van veel van deze jongens (Buiks, 1983). Slechte
woonomstandigheden en hoge werkloosheid zijn immers structurele kenmerken.
Daarnaast worden culturele verklaringen aangedragen. Deze verklaringen richten zich op de andere
normen, waarden en gedragingen van jongeren uit etnische minderheden die (dus) andere misdrijven
plegen dan autochtone Nederlandse jongeren. Uiteraard is niet bij elke verklaring de scheiding tussen
cultuur en structuur zo duidelijk te maken. Men zoekt ook naar een combinatie van factoren.
Met enige regelmaat wordt gewezen op de bovenmatige betrokkenheid van allochtone jongeren bij
criminaliteit. Het is echter nog steeds zeer moeilijk om betrouwbare uitspraken te doen over
ontwikkelingen in delinquent gedrag onder allochtone groepen, simpelweg omdat etnische
achtergrond niet wordt geregistreerd. Dit besluit is het gevolg van angst bij de overheid voor
stigmatisering. Een prachtig idee natuurlijk, maar het zorgt er wel voor dat alle cijfermateriaal wankel
blijft, waardoor acute praktische problemen moeilijk opgelost kunnen worden. Bij de registratie van
delicten wordt door de politie vaak wel aantekening gemaakt van de nationaliteit van verdachten, maar
niet van de etnische groep waartoe zij behoren. Nationaliteit is geen goede indicatie van etniciteit.
Ongeveer 30% van de in Nederland gevestigde personen van Turkse en Marokkaanse afkomst en
nagenoeg alle mensen met een Surinaamse en Antilliaanse achtergrond bezitten de Nederlandse
nationaliteit (Ministerie van BiZa en Justitie, 1997). Tevens wordt het begrip ‘allochtoon’ op
verschillende wijze geïnterpreteerd. Ik zal hier de door het CBS gehanteerde definitie geven. ‘Een
allochtoon is een persoon van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren. Daarbij wordt
onderscheid gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (de eerste generatie) en
personen die in Nederland zijn geboren (de tweede generatie)’ (www.cbs.nl). Dit lost het probleem
niet op. Wanneer men in het ene systeem alleen geboorteplaats registreert en in het andere systeem
ook ‘de tweede generatie’ opneemt, heb je nog steeds onvergelijkbare gegevens. Daar komt bij dat het
typisch Nederlandse begrip ‘allochtoon’ in het dagelijks taalgebruik een negatieve connotatie heeft.
De term heeft een uitsluitende en dualistische werking, als ware er twee ‘soorten’ mensen in ons land.
Een term als ‘leden van etnische groepen’ impliceert insluiting en erbij horen. Toch gebruik ik hier
ook dikwijls het woord ‘allochtoon’ omdat dit zozeer is ingeburgerd in politieke nota’s, rapportages en
het alledaagse taalgebruik.

2.3 Oververtegenwoordiging van etnische minderheden in jeugdcriminaliteit?


De ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit is globaal beschreven. Hierin is opvallend weinig terug te
zien van het aandeel allochtone jongeren. Nu de (definitie)problematiek van kwantitatief onderzoek
naar allochtone jeugddelinquentie is uiteengezet, stel ik dan toch de vraag: hoe zit dat dan met de
oververtegenwoordiging van etnische minderheden in jeugdcriminaliteit? Mede vanwege het niet (of
op uiteenlopende wijze) registreren van etnische achtergrond in misdaadcijfers, zijn er allerlei
misplaatste opvattingen ontstaan over de aard en omvang van door allochtone jongeren gepleegde
delicten, bij strafrechtsfunctionarissen maar zeker ook bij de ‘leek op straat’. Daarom is het belangrijk
te vermelden dat het overgrote deel van de jongeren nooit met politie en justitie in aanraking komt en
dat geldt ook voor allochtone jongeren. Niettemin is er sprake van een sociaal probleem.
In 1994 wordt in de nota Met de neus op de feiten van de commissie-Montfrans voor het eerst
beleidsmatig speciaal aandacht besteed aan de kwestie van jeugdcriminaliteit in etnische minderheden.
Voor een belangrijk deel komt de allochtone jeugdcriminaliteit overeen met die van autochtone
jongeren (De Haan, 1990) en ook de oorzaken verschillen niet wezenlijk van die welke ten grondslag
liggen aan delinquent gedrag van autochtone jongeren. Onvoldoende binding aan de samenleving, een
weinig hoopvol toekomstperspectief (laag opleidingsniveau, afgebroken opleiding, werkloosheid),
onvoldoende kennis van of zich weinig gelegen laten liggen aan algemeen geldende normen en
waarden treft men aan bij zowel allochtone als autochtone jongeren (Commissie Montfrans, 1994: 40).
Toch bestaan er grote verschillen in de omvang en aard van criminaliteit tussen etnische groepen.
Sommige (niet alle!) etnische minderheden in Nederland zijn oververtegenwoordigd in
criminaliteitscijfers. Uit data van het Korps Landelijke Politiediensten blijkt dat als het indexcijfer
voor heel Nederland (in 1998) voor 12- tot 24-jarigen op 100 wordt gesteld, het indexcijfer voor
Turken van deze leeftijdscategorie dan 126 is, voor Surinamers 226, voor Antillianen 465 en voor
Marokkanen 357 (IVR, 2000) Dit zijn cijfers over de grootste minderheidsgroepen in ons land.
Daarnaast zijn ook opvallend veel (ex-)Joegoslaven en Somaliërs onder jeugdige verdachten te vinden
(Dominguez Martinez, 2002). Behalve onder sommige ‘klassieke’ groepen, is dus ook onder bepaalde
‘nieuwe’ groepen allochtonen het percentage verdachten relatief groot. Hierbij moet worden
aangetekend dat bij deze gegevens is uitgegaan van het geboorteland, waardoor de tweede en derde
generatie migrantenjongeren worden samengevoegd met autochtoon Nederlandse jongeren. Indien de
tweede generatie relatief net zo vaak verdachte is als de eerste generatie, heeft deze wijze van
registratie een onderschatting van het aantal allochtone verdachten en een overschatting van het aantal
autochtone verdachten tot gevolg. Dit verschil kan in de loop der jaren bovendien groter worden,
omdat het aandeel van de tweede generatie in de populatie allochtonen steeds groter wordt en het
aandeel eerste generatie steeds kleiner. Voorts betreft het cijfers van verdachten die zijn doorgestuurd
naar de officier van justitie. Er is dus geen zicht op verdachten wiens zaak is afgedaan door de politie.
Tenslotte zijn de gegevens niet gecorrigeerd voor demografische factoren, als urbanisatiegraad, en
sociaal-economische klasse.
In alle etnische minderheden is het relatieve aandeel jongeren hoger dan onder autochtone
Nederlanders. We hebben al eerder geconstateerd dat criminaliteit vooral een aangelegenheid is van
jonge mannen. Etnische minderheidsgroepen zijn daarnaast doorgaans meer geconcentreerd in armere
delen van steden. Dit is het gevolg van de lage sociaal-economische positie die de betreffende groepen
in de samenleving innemen. Zij hebben vaak gebrekkige scholing en opleiding, bevinden zich veelal
aan de onderkant van de arbeidsmarkt en ondervinden relatief veel werkloosheid. Dit sociale
marginaliseringproces zou een grotere geneigdheid tot delinquent gedrag tot gevolg hebben (Leuw,
1997).
Echter, ook al zijn de oorzakelijke factoren voor vele etnische groepen grofweg dezelfde, zowel de
grote onderlinge variatie in omvang van criminaliteit als de opmerkelijke verschillen in het patroon
van delicten wijzen op het bestaan van culturele specificiteit. Turkse daders zijn
oververtegenwoordigd bij agressieve delicten gepleegd binnen eigen kring; Surinaamse delinquenten
zijn naar verhouding vaak te vinden in de sfeer van kleinschalige drugshandel en straatroof.
Antilliaanse jongemannen komen opvallend vaak met politie en justitie in aanraking vanwege diefstal
met geweld en vooral het ‘steken’ met messen; Marokkaanse delinquenten maken zich relatief vaak
schuldig aan diefstal en straatroof (Bovenkerk & Yeşilgöz, 1999: 233). Bovendien komen de
betrokken jongeren vroeger in contact met justitie en recidiveren zij sneller dan autochtone jongeren
(Wartna, 1999a).

2.4 Culturele verklaring van criminaliteit


In allerlei studies wordt bij de analyse van het criminaliteitsprobleem een belangrijke plaats ingeruimd
voor etnisch-specifieke factoren en de culturen waaruit de immigranten afkomstig zijn. Volgens Leuw
(1997) corresponderen de verschillen tussen de minderheidsgroepen tot op zekere hoogte met de mate
van marginaliteit van de bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving. In het begrip
marginaliteit komt zowel de structurele sociaal-economische positie van een etnische groep tot uiting
als de mate van cultuurconflict die er bestaat tussen de Nederlandse normativiteit (postindustrieel,
seculier, individualistisch) en de normatieve oriëntatie die in enkele etnische groepen meer gangbaar
is (traditioneler, religieus, collectivistisch). Het lijkt erop dat vooral onder de Mediterrane groepen een
sterk op de eigen nationaal-religieuze groep betrokken rechtsbewustzijn bestaat. Zij blijven zich sterk
op hun land van herkomst als ‘thuis’ oriënteren. Dit alles kan betekenen dat de informele sociale
controle vooral wordt uitgeoefend op gedrag dat de (traditionele) orde binnen de eigen familie of
etnische gemeenschap dreigt te verstoren. Ten gevolge van de geringe integratie blijft de omvattende
Nederlandse samenleving een ‘vreemd’, niet-eigen en normatief minder relevant gebied.
Normschendingen in deze normatieve ‘buitenwereld’ zijn (zowel door plegers als door opvoeders)
makkelijker te rechtvaardigen (ibid.: 2). ‘Vooral de tweede generatie allochtone jongeren leeft
waarschijnlijk in een enigszins anomisch niemandsland, op weg naar een onzekere toekomst (…) de
oude normen volstaan niet meer, maar nieuwe zijn nog niet verworven’ (Schuyt, 1995: 12). Ook
Waters ziet migratie als een proces van ‘becoming and disbecoming’ (1999: 191). De nieuwe identiteit
wordt gecreëerd, terwijl de oude identiteit wordt afgeworpen. Jeugdcriminaliteit is volgens Waters
afhankelijk van vier variabelen: leeftijd en geslacht, sociale cohesie, sociaal-economische status en
kennis van het rechtssysteem (ibid.). Jeugdcriminaliteit is geen inherente eigenschap van bepaalde
groepen of ‘culturen’, maar ontstaat door generationele conflicten die het gevolg zijn van een
migratieproces. Leuw (1997) onderscheidt drie groepen factoren voor een goed begrip van
criminaliteit, die hij weergeeft in het volgende overzicht.

Schema 1: Een overzicht van factoren die de kansen op integratie binnen de conventionele
samenleving verminderen en daarmee mogelijk een rol spelen bij criminaliteit van etnische
minderheden

1 Sociaal economische factoren


- slechte opleidingssituatie
- slechte positie op de arbeidsmarkt
- weinig kansen binnen conventionele economie
- lage status en weinig prestige

2 Culturele factoren
- ambivalentie van normen en waarden
- weinig affiniteit met voor integratie vereiste gedragscodes (sociale vaardigheden)
- taalachterstand
- weinig begrip van gang van zaken in westerse, gebureaucratiseerde maatschappij
- afwezigheid van loyaliteit met meerderheidscultuur

3 Persoonlijke factoren
- conflicten met het (traditionele) ouderlijke gezag
- verstoorde gezins- en gezagsrelaties
- tekortschietende opvoeding
- oriëntatie op (deviante) leeftijdsgenoten en straathoekcultuur
- ontmoediging en demotivatie (‘zelfuitsluiting’) met betrekking tot deelname aan de
conventionele samenleving
(Bron: Leuw, 1997: 23).

Volgens sommigen is de Marokkaanse etnische groep in een aantal opzichten sociaal problematischer
dan de Turkse etnische groep (o.a. Werdmölder & Meel, 1993; Bovenkerk, 1994). Dit geldt voor de
sociaal-economische positie binnen de Nederlandse samenleving, maar ook voor de mate van
samenhang binnen de eigen gemeenschap en voor de mate van cultuurconflict met de (conventionele)
autochtone omgeving. De Turkse groep is economisch succesvoller dan de Marokkaanse groep,
relaties binnen gezinnen zijn er waarschijnlijk minder conflictueus en er zijn minder ernstige
problemen met de socialisatie van jongeren binnen de eigen gemeenschap.
De culturele interpretatie is door de Nederlandse overheid, blijkens de invloedrijke nota van de
ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie in 1997 over Criminaliteit en integratie van etnische
minderheden (CRIEM), ten volle overgenomen. Hoe groter de culturele afstand tussen land van
herkomst en de Nederlandse maatschappij, hoe moeilijker niet alleen de integratie zal verlopen, maar
ook hoe groter de kans dat zich bij de tweede en volgende generaties een versterkte problematiek zal
voordoen, is de redenatie. Bovenkerk (2003) bestrijdt deze integratiethese met behulp van de strain-
theorie of theorie van de relatieve deprivatie. Criminaliteit wordt in deze theorie gezien als een gevolg
van het niet op elkaar afgestemd zijn van aspiraties van individuen enerzijds en normatief
geaccepteerde mogelijkheden om deze te realiseren anderzijds. De dominante cultuur schrijft voor
welke culturele doeleinden men dient na te streven en tegelijkertijd welke middelen geoorloofd zijn.
De sociale structuur zorgt echter voor een bepaalde verdeling van die institutionele middelen. De
spanning hiertussen vraagt om een aanpassing en leidt gemakkelijk tot frustratie, waardoor sommigen
zich genoodzaakt voelen om tot crimineel gedrag over te gaan (Lissenberg e.a., 2001: 191,192). Juist
de tweede generatie etnische minderheden staat volgens Bovenkerk bloot aan deze spanning. Waar de
eerste generatie migranten zich nog grotendeel richt op het land van herkomst, vergelijkt de tweede
generatie zich met haar autochtone leeftijdsgenoten en voelt zich genoodzaakt ook een mobieltje op
zak te hebben, een scooter te rijden en op Nike-schoenen te lopen. Criminaliteit van tweede en derde
generatie migranten is dus veeleer een gevolg van (te) snelle of ongelijkmatige sociaal-culturele
assimilatie dan van een gebrek aan structurele integratie (Bovenkerk, 2003: 41-43).
Naast bovenstaande kanttekening kleven er meer problemen aan de culturele uitleg van criminaliteit.
In de eerste plaats zijn de leden van de betreffende etnische groepen er niet mee ingenomen, dat de
criminaliteit in hun gemeenschap openbaar wordt gemaakt en nog minder dat misdaad in verband
wordt gebracht met hun cultuur. In de tweede plaats zijn er ook wetenschapstheoretische problemen.
Veel onderzoekers trappen in een bekende valkuil van de etnografie: de oorzaken voor een specifiek
verschijnsel worden gezocht binnen dit ene geval of binnen deze ene gemeenschap. De betreffende
etnische groepen worden daarbij impliciet opgevat als discrete en geïsoleerde eenheden. De algemene
structurele oorzaken van (jeugd)criminaliteit wijken in de analyse voor de culturele verklaring van
criminaliteit binnen de etnische groep in kwestie. Het derde – en meest belangrijke – bezwaar tegen de
culturele verklaring van criminaliteit, is dat er in allerlei criminologische studies (net als in de gehele
Nederlandse discussie over de multiculturele samenleving) een essentialistische opvatting van cultuur
gebruikt wordt (Bovenkerk & Yeşilgöz, 1999: 233). Cultuur wordt gezien als een statisch, homogeen
gegeven dat gedrag en handelen van leden bepaalt. Daartegenover staat een modern inzicht in de
culturele antropologie: het constructivisme. Dit is een dynamisch cultuurbegrip, waarbij cultuur
verandert door processen van betekenisgeving en identificatie van de betrokkenen. Cultuur wordt als
het ware gecreëerd en de vorming van etnische groepen geschiedt door middel van collectieve
identificatie met anderen (Baumann, 1999). Hiermee behoeven cultuur en etniciteit zelf een verklaring
en is criminaliteit op te vatten als het resultaat van een sociale constructie en van manipulatie van
opvattingen en praktijken (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). Delinquente jongeren kunnen dus hun
‘cultuur’ creatief gebruiken en manipuleren om een doel te bereiken. De keuzevrijheid die in deze
visie zo op de voorgrond treedt, is echter altijd tot op zekere hoogte beperkt. De sociaal-culturele
omstandigheden waarin iemand leeft, markeren de grenzen van de keuzevrijheid. Er is een
wisselwerking tussen de statische en dynamische aspecten van ‘cultuur’. Met Bovenkerk (2003) pleit
ik voor een combinatie van culturalisme en constructivisme, wat naar mijn idee het meeste recht doet
aan de complexe werkelijkheid. Cultuur is dan een interpretatie van de sociale werkelijkheid die die
werkelijkheid tegelijk beïnvloedt en erdoor beïnvloed wordt. De centrale vraag in dit structuur-versus-
cultuur debat is “how much survival power the cultural patterns have when the structural conditions
change” (Perlman, 2000a, geciteerd door Vermeulen, 2002). Terecht wijst Vermeulen erop dat naast
verandering ook juist continuïteit verklaring behoeft. Zowel continuïteit als verandering zijn het
gevolg van continue interactie van groeps-interne en groeps-externe processen (2002).

2.5 Conclusie
Criminaliteit is vooral een zaak van jongens en jonge mannen. De politie verhoort jaarlijks ongeveer
4% van de totale populatie minderjarigen. Vermogensdelicten en in sterk toenemende mate
geweldsdelicten zijn de grootste categorieën. Etniciteit is in de criminologie een factor voor het
verklaren van crimineel gedrag. De relatie tussen criminaliteit en etniciteit wordt structureel en
cultureel verklaard.
De vraag of allochtone jongeren bovenmatig betrokken zijn bij criminaliteit is moeilijk te
beantwoorden, omdat etnische achtergrond niet wordt geregistreerd. De angst bij de overheid voor
stigmatisering zorgt ervoor dat kwantitatieve uitspraken wankel blijven, waardoor oplossingen in de
praktijk niet snel te geven zijn. Het begrip ‘allochtoon’ kent vele interpretaties. Ik gebruik in deze
scriptie de door het CBS gehanteerde definitie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de eerste en
tweede generatie migranten (zie pagina 11). De aard van allochtone jeugdcriminaliteit en haar
oorzaken komen grotendeels overeen met die van autochtone leeftijdsgenoten. Uit het wankele
cijfermateriaal dat er is, blijken sommige etnische minderheden in Nederland oververtegenwoordigd
in criminaliteit. Dit is deels te wijten aan het relatief hoge aandeel jongeren in etnische minderheden
en structurele kenmerken, zoals sociale marginalisering. De grote variatie in aard en omvang van
criminaliteit tussen verschillende etnische groepen duidt bovendien op het bestaan van culturele
specificiteit.
De culturele verklaring van criminaliteit legt de nadruk op etnisch-specifieke factoren en het land
van herkomst van de migranten. Cultuurconflict en onvoldoende integratie als gevolg van een
migratieproces zijn belangrijke thema’s. De integratiethese is door Bovenkerk (2003) met behulp van
de strain-theorie bestreden. Juist de tweede generatie migranten ervaart de spanning tussen culturele
aspiraties enerzijds en tekortschietende geoorloofde middelen om deze doelen te bereiken anderzijds.
Dit kan leiden tot frustratie en delinquent gedrag. Deze jongeren hebben geen gebrek aan structurele
integratie, maar ondervinden een te snelle of ongelijkmatige sociaal-culturele assimilatie. Bovendien
wordt er in de culturele uitleg van criminaliteit vaak te weinig gekeken naar structurele oorzaken en te
veel naar de groep als homogene entiteit. De veel gebruikte essentialistische opvatting van cultuur
levert een statisch beeld op van cultuur. Het constructivisme kent een dynamisch cultuurbegrip,
waarbij aandacht is voor sociale constructie en manipulatie van opvattingen en praktijken. De
individuele keuzevrijheid is echter beperkt door sociaal-culturele omstandigheden. Daarom hanteer ik
in mijn onderzoek een combinatie van culturalisme en constructivisme. Dit past het beste bij de
complexe werkelijkheid van een multiculturele samenleving en strafrechtspraktijk. In het volgende
hoofdstuk bekijken we enkele theoretische noties rondom multiculturaliteit en recht.
Hoofdstuk 3 Multiculturaliteit en recht

‘When you are in Rome, do as the Romans do’


(Engels spreekwoord).

De toegenomen etnische en culturele pluriformiteit van de samenleving zien we terug in de misdaad.


Door de eerder besproken oververtegenwoordiging van sommige etnische groepen in de Nederlandse
strafrechtspraktijk, komt het gehele justitiële apparaat in aanraking met uiteenlopende normen en
waarden en verschillende opvattingen over misdaad en straf en zoekt derhalve koortsachtig naar
oplossingen om aan deze culturele diversiteit tegemoet te komen, teneinde de effectiviteit van aanpak
te vergroten. Het overheidsoptreden moet door de verdachten en hun omgeving worden begrepen, het
moet tegemoet komen aan hun rechtsgevoel en recidive voorkomen. Toch is de aanpak van Justitie in
beginsel gebaseerd op de veronderstelling dat alle maatregelen bij allochtone daders op dezelfde
manier uitwerken als bij autochtone Nederlanders. Opvattingen over goed en kwaad zouden tot op
zekere hoogte universeel zijn (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). In dit hoofdstuk ga ik in op enkele
noties rondom het onderwerp culturele diversiteit en recht. Allereerst komt de relatie tussen wet en
cultuur aan bod, waarbij interpretatie en werkelijkheidsopvatting een rol spelen. Naast het grote
multiculturele debat doet zich in ons rechtssysteem een specifieke discussie voor rond het fenomeen
rechtspluralisme. In de tweede paragraaf wordt hier aandacht aan geschonken. Vervolgens bespreek ik
het dilemma tussen twee fundamentele rechtsbeginselen: het recht op gelijkheid en het recht op
culturele ontplooiing. Tenslotte komen enkele concepties rondom culturele (mis)communicatie in het
strafproces aan bod.

3.1 Interpretatie en werkelijkheid


Wetgeving en wetshandhaving behoren tot de kerntaken van Justitie. Wetten zijn codificaties van
normen en waarden van groepen. Justitie heeft dus ten diepste te maken met cultuur (Scheepmaker
e.a., 2002). In hoofdstuk twee is gesproken over een essentialistische opvatting van cultuur. Cultuur
wordt beschouwd als een onveranderlijk programma van waarden en normen, die immigranten als een
soort rugzakje van elders hebben meegenomen. Menselijk gedrag wordt door ‘hun cultuur’ bepaald en
etniciteit is het culturele bezit van een specifieke groep. Impliciet staat eenheid centraal. Mensen die
behoren tot ‘een cultuur’ zijn in wezen gelijk en gedragen zich derhalve ‘hetzelfde’. Deze benadering
zien we terug in de opvattingen in het dagelijks leven. Maar niet alleen de doorsnee burger, ook
functionarissen in het strafproces zien cultuur vaak als een pakket normen en waarden en interpreteren
het multiculturele debat vaak als een debat over verschillende (tegenstrijdige?) ‘rugzakjes’. Dit is niet
zo vreemd, want is niet elke wetgeving een geformaliseerd waarden- en normenstelsel? Weerspiegelt
onze wet niet de thans heersende maatschappelijke waardering van gedragingen? Met name de
Grondwet geeft onze culturele basiswaarden weer. Vaak lijken deze echter universeel geldend en
absoluut, als een soort enige en ‘natuurlijke’ waarheid. Van het dominante werkelijkheidsbeeld wordt
vergeten en uiteindelijk zelfs ontkend dat het een interpretatie betreft, naast andere mogelijke
interpretaties. De juridische begrippen en de maatschappelijke werkelijkheid zijn dan transparant ten
opzichte van elkaar; het recht waant zichzelf werkelijkheid (’t Hart, 2001). Wanneer dat het geval is in
het strafproces, zal er geen plaats zijn voor andere interpretatiekaders. Andere voorstellingen van
werkelijkheid en waarheid kunnen dan niet voldoende worden geopenbaard en eventueel
verdisconteerd. Dit geldt in het uiterste geval voor een totalitaire werkelijkheidsopvatting: alles wat
niet past in de eigen werkelijkheid kan uiteindelijk zelfs niet meer bestaan.
In het moderne tijdperk is het bevorderen en beschermen van de individuele autonomie meer en
meer een kernpunt in het juridische en politieke denken geworden. Het recht dient ook bescherming te
bieden tegen het totalitaire denken. Toegang van de burger tot het publieke forum is belangrijk, waar
mondigheid, zelfontplooiing, emancipatie en bovenal vrijheid voor nodig is. Vrijheid is correcte
politieke vrijheid, door individuele rechtsbescherming af te dwingen. ‘Die vrijheid gaat niet aan het
recht vooraf, maar zij is het resultaat van de werkzaamheid van het recht’ (’t Hart, 2001: 202).

3.2 Rechtspluralisme
Openheid voor meerduidigheid en diversiteit, voor het andere werkelijkheidsbeeld dat voortvloeit uit
een andere interpretatie, wordt van toenemend belang geacht. Maatschappelijke en juridische
openheid voor pluriforme waarden en normen die een multiculturele samenleving meebrengt, heeft
geleid tot een discussie rondom het verschijnsel rechtspluralisme. Het recht dat gericht is op
zelfontplooiing en emancipatie betreft immers ook de eigen culturele identiteit. Het begrip
rechtspluralisme is geïntroduceerd door rechtsantropologen. Zij zoeken in de samenleving zelf naar
rechtsregels en rechtssystemen. De samenleving wordt gezien als een veelheid van groepen en sociale
verbanden die in staat zijn interne regels ter voorkoming en oplossing van conflict voort te brengen
(Strijbosch, 1993). Juristen zouden een monolithische rechtsopvatting hebben, zij zouden
veronderstellen dat het recht een product is dat uitsluitend door de staat wordt voortgebracht. Het
rechtsuniversalisme gaat uit van de algemene geldigheid van de westerse rechtsbeginselen. Het
strafrecht is niet anders dan de toepassing van universele, absolute waarden. Daar tegenover staat het
rechtspluralisme, dat veeleer uitgaat van de principiële gelijkwaardigheid van uiteenlopende
rechtstelsels (Scheepmaker, 2002). Menselijk gedrag staat onder invloed van een variëteit van regels
van statelijke en niet-statelijke herkomst (Strijbosch, 1993). Deze waarden en hun onderlinge rangorde
zijn niet meer dan het product van historische en maatschappelijke omstandigheden (Bovenkerk,
2003). In wezen gaat het om de aloude tegenstelling tussen ‘law in the books’ en ‘law in action’ (’t
Hart, 2001: 207). Een middenweg tussen de twee uitersten is een pluralistische visie waarbij sommige
waarden absoluut en universeel zijn, maar waarbij in concrete gevallen steeds weer een afweging van
waarden dient te worden gemaakt. Terecht stelt Bovenkerk een van de moeilijkste vragen hierbij: ‘wie
bepaalt welke waarden universeel en dus onaantastbaar zijn en welke marginaal en dus aan te passen?
In een werkelijk plurale samenleving gaat de discussie over de vraag welke de core values behoren te
zijn’ (2003: 22). Het rechtstatelijk ideaal van openheid, dat zich verzet tegen de totalitaire verstarring,
brengt grenzen mee. De openheid mag niet leiden tot onverschilligheid: het gaat om een principe en
niet om principeloosheid. Volgens ’t Hart (2001) zou deze openheid van het recht moeten omslaan in
geslotenheid ten aanzien van wereldbeschouwingen, denkwijzen en daaraan verbonden praktijken
(bijvoorbeeld in moeilijke kwesties als vrouwenbesnijdenis) die de vrijheid tot zelfontplooiing en
zelfbepaling aantasten en ontkennen. Grondwaarden als het recht op lichamelijke integriteit mogen
niet worden prijsgegeven. Galenkamp (2002) pleit in dezen voor het zogenaamde ‘liberale
schadebeginsel’. Uitgaande van de soevereiniteit in eigen kring formuleert zij een drietal beperkingen
die alle gebaseerd zijn op een bepaald facet van schade: minderheidsgroepen mogen er eigen
gebruiken op na houden, tenzij deze schade opleveren voor buitenstaanders, deze gebruiken ernstige
schade opleveren voor de leden van deze groepen (minder ernstige schade is toelaatbaar, voor zover
de volwassenen instemmen met de praktijk) en deze gebruiken de fundamenten van onze rechtsstaat
ondergraven.
Culturele factoren zijn voor het rechterlijk oordeel binnen het strafrecht van toenemend belang. In
de straftoemeting moet rekening gehouden worden met de persoon van de dader en met de
omstandigheden van het strafbaar feit. In de laatste decennia is in het strafrecht steeds grotere ruimte
ontstaan om in te spelen op verwachtingspatronen van mensen in concrete situaties (’t Hart, 2001).
Rechters hebben wel degelijk oog en oor voor de culturele achtergronden van een zaak, mits
gefundeerd aangevoerd en gepresenteerd op een wijze die past binnen het rechterlijke
beslissingskader. Dit doet tevens recht aan het dadergerichte strafsysteem en het gegeven dat ‘op
maat’ gestraft dient te worden (Siesling, 2001). Rechtsoordelen zijn daarom ook niet eenvormige
toepassingen van centraal vastgestelde eenduidige wettelijke regels. In de diversiteit die door deze
ruimte in de rechtspraak mogelijk is geworden kunnen culturele verschillen tot uitdrukking worden
gebracht. Terecht wijst ’t Hart erop dat dit niet altijd hoeft te gaan om etnische verschillen. ‘Mensen in
de Nederlandse samenleving, of zij nu tot de autochtonen of tot de allochtonen worden gerekend,
plegen te leven in een aantal verschillende verbanden, met eigen normen en gebruiken en met een
zekere mate van zelfregulering’ (2001: 216). Dit herinnert aan het maatschappijmodel van de
verzuiling uit de vorige eeuw. Nederland heeft altijd al meer open gestaan voor plurale elementen in
de samenleving en het recht (Bovenkerk, 2003). Het huidige minderhedenbeleid, waarin integratie met
behoud van eigen identiteit wordt nagestreefd, is de erfenis van dit verzuilingsdenken.
’t Hart onderscheidt twee perspectieven op rechtspluralisme en multiculturaliteit. Sommigen
beschouwen rechtspluralisme als het naast elkaar bestaan van twee of meer geheel verschillende
rechtsstelsels. Hierbij sluit de opvatting aan dat van multiculturaliteit pas kan worden gesproken als
twee of meer afzonderlijke culturen naast elkaar bestaan. Dit zou leiden tot separatisme – een
‘multiculturele apartheid’ (2001: 217) – en een volstrekt cultuurrelativisme. Hiermee gaat bovendien
een centralistische en instrumentalistische opvatting van recht samen: het is de taak van de overheid
om rechtsstelsels en culturen al dan niet te erkennen, te bepalen wie in welk stelsel thuishoort en
zodoende de maatschappij te sturen en vorm te geven. Dit sluit aan bij het denkpatroon van filosoof
Kymlicka (1999) om, ten behoeve van emancipatie van minderheidsgroepen, juridische erkenning van
groepsidentiteiten te verwezenlijken door groepsrechten toe te kennen. Maar welke culturen moeten
door wie worden erkend? En wat dient te geschieden bij botsingen van verschillende rechtsstelsels –
als deze groepsrechten haaks staan op grondwaarden of mensenrechten? Bovendien zijn culturen geen
van elkaar te scheiden hokjes waar mensen zich niet buiten begeven. Mensen leven niet in één groep,
maar laveren tussen allerlei sociale verbanden en ruimtes heen. Het toekennen van groepsrechten leidt
tot fixatie van cultuur – de culturalistische visie – en daarnaast zijn deze vrijwel altijd een
weerspiegeling van de waarden van de dominante leden van een etnische groep: de oudere mannen.
Veelvuldig zijn vrouwen en kinderen het slachtoffer van culturele delicten. Door het toekennen van
een zeker verschoningsrecht worden traditionele machtsverhoudingen binnen de etnische groep
bestendigd, waarvan sommige vrouwen juist bevrijd hoopten te zijn (Moller Okin, 1999).
Tegenover dit separatisme staat een denkpatroon waarin maatschappelijke diversiteit uitgangspunt is
en waarbij de grondslagen van de democratische rechtsstaat, die de diversiteit mogelijk maken, tevens
de grenzen van die diversiteit markeren. Dit reflecteert het beschermende rechtsdenken zoals zich dat
vanaf de Verlichting heeft ontwikkeld en dat aan de democratische rechtsstaat ten grondslag ligt (’t
Hart, 2001). Vanuit dit perspectief blijkt het bij multiculturaliteit en rechtspluralisme niet in de eerste
plaats te gaan om erkenning van diversiteit van afzonderlijke maatschappelijke groepen en
rechtsstelsels, maar om emancipatie van individuen. De overheid dient binnen de grenzen van de
basisstructuur van de democratische rechtsstaat – de noodzakelijke eenheid waarbinnen burgers in
verscheidenheid kunnen samenleven – ruimte te creëren voor individuele diversiteit. Het gaat niet om
het ‘behoud’ van een oorspronkelijke cultuur, maar om ontwikkelingsprocessen, dwarsverbanden en
beïnvloeding. Daarmee zijn we weer terug bij de constructivistische benadering van cultuur.

3.3 Gelijkheid, discriminatie en culturele diversiteit


Gelijke behandeling en culturele ontplooiing zijn twee fundamentele rechtsbeginselen in de
Nederlandse Grondwet. Het gelijkheidsbeginsel (artikel 1 Grondwet 6) bevat in het algemeen de norm
om gelijke gevallen gelijk te behandelen en het verbod van discriminatie op een aantal uitdrukkelijk
genoemde gronden. Het vormt de basis voor het nastreven van een zo volledig mogelijke persoonlijke
ontplooiing en daarmee voor de individuele vrijheid. Van belang is echter tegelijkertijd dat inbreuken
op het gelijkheidsbeginsel onvermijdelijk zijn. In iedere wet die tot stand wordt gebracht, zal
noodzakelijkerwijze worden gedifferentieerd, terwijl evenmin kan worden verwacht dat ieder mens
alle anderen op precies dezelfde manier behandelt. Het aristotelische gelijkheidsbeginsel impliceert

6
Artikel 1 Grondwet: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan
ook, is niet toegestaan’.
voorts dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden, naar de mate van hun onderscheid. Het is
een normatief en comparatief concept waaraan geen betekenis kan worden gegeven waarover iedereen
het eens kan worden (Gerards, 2002), want wie bepaalt bijvoorbeeld wanneer gevallen gelijk zijn en
waaruit een gelijke behandeling moet bestaan? De aristotelische formule veronderstelt pluraliteit: er
moet sprake zijn van een verschillende behandeling van twee of meer verschillende personen, waarbij
kenmerken van de ene persoon vergeleken worden met de andere. Personen hoeven daarbij niet
volledig identiek te zijn om “gelijk” te kunnen worden genoemd: het is voldoende wanneer zij in
bepaalde, relevante opzichten vergelijkbaar zijn. Maar is er een maatstaf ter beoordeling van de
relevantie van overeenkomsten en verschillen? Het is essentieel dat er voor iedere ongelijke
behandeling een toereikende motivering of rechtvaardiging bestaat. Discriminatie wordt derhalve
gedefinieerd als ongerechtvaardigd onderscheid (IWEG, 1990). In de praktijk van het jeugdstrafrecht
blijkt dat dezelfde straffen voor jongeren met verschillende culturele achtergronden leidt tot een
ongelijk resultaat (Engelman, 1998). Er wordt niet voldaan aan de aristotelische formule waarin
ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden. Maar zijn niet alle mensen in wezen ongelijk?
Hoe is dit principe te verwezenlijken in een rechtssysteem waar niet altijd voldoende inzicht te krijgen
is in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zodat een straf-op-maat voor het individu
moeilijk te realiseren is? Zoals gezegd staat in het jeugdstrafrecht het pedagogisch effect van de straf
voorop. Derhalve is Engelman (1998) van mening dat in gevallen van hoge uitzondering, de
kinderrechter mag aannemen dat een straf, die voor een groep jongeren met dezelfde culturele
achtergrond op basis van de cultuur pedagogisch effectief is gebleken, ook voor een individuele
verdachte effectief zal zijn. Hierin schuilt wederom het gevaar van reïficatie van ‘cultuur’ en
‘etniciteit’, wat kan leiden tot rechtsongelijkheid.
Waar het gelijkheidsbeginsel uitdrukking beoogt te geven aan de gelijkwaardigheid van mensen,
beoogt het recht op culturele ontplooiing juist de verschillen tussen (groepen van) mensen te
beschermen. In artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten
(BUPO) wordt het respecteren van minderheden en hun cultuur geëist7 en ook de Grondwet (artikel
22) stelt dat de overheid voorwaarden dient te scheppen voor maatschappelijke en culturele
ontplooiing. Deze spanning tussen het nastreven van gelijkheid en het rekening houden met de
verschillen tussen mensen wordt aangeduid als de ‘paradox van de rechtsgelijkheid’ (Loenen, 1998).
Mulder (1993) ziet integratie van nieuwe bevolkingsgroepen als een voortvloeisel uit zowel het
gelijkheidsbeginsel als uit het recht op culturele verscheidenheid, waarbij gelijkheid en
verscheidenheid in principe niet als alternatieve mogelijkheden, maar als gezamenlijk te realiseren
beginselen behoren te worden opgevat. Het recht zou moeten bijdragen aan de verwezenlijking van
zowel de gelijkheids- als verscheidenheidsrechten. In het strafproces bestaat grote terughoudendheid

7
Artikel 27 BUPO: “In Staten waar zich etnische, godsdienstige of linguïstische minderheden bevinden, mag
aan personen die tot die minderheden behoren niet het recht worden ontzegd, in gemeenschap met de andere
leden van hun groep, hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te
passen, of zich van hun eigen taal te bedienen.”
om formele ongelijkheid toe te passen, maar in de praktijk worden allerlei gedifferentieerde
strafrechtelijke initiatieven gelanceerd. Het effectiviteitsvraagstuk komt hierbij steeds weer naar
voren: zijn de zogenaamde culturele interventies doeltreffend? Door diversiteit in het optreden wordt
het doel van de criminele politiek beter bereikt. Functionarissen in het strafproces komen voor
dilemma’s te staan als: etnische minderheden wel of niet bijzonder behandelen, en: waar liggen de
grenzen van bijzondere behandeling? (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). Het recht op gelijkheid èn het
recht op culturele diversiteit liggen hieraan ten grondslag.

3.4 Communicatie
Tussen cultuur en communicatie bestaat wederzijdse afhankelijkheid: communicatie is zowel een
belangrijke voorwaarde om tot een gemeenschappelijke cultuur te komen, als een onderdeel van die
cultuur (Yeşilgöz, 1995). Menselijke interactie omvat verbale en non-verbale communicatie. Verbale,
maar ook non-verbale interactie is een centraal kenmerk van het gehele strafproces. Effectieve
communicatie is betekenisvolle informatieoverdracht. Tijdens het politieverhoor vindt de
noodzakelijke uitwisseling van gegevens plaats, maar in hoeverre is er sprake van betekenisvolle
informatieoverdracht ter terechtzitting? In het overgrote deel van de gevallen heeft de rechter het
bewijs van het strafbare feit uit de stukken en ook de persoonlijke omstandigheden staan uitvoerig
beschreven in rapporten van de reclassering. Rechters spreken wel eens over het belang van de
houding van de verdachte ter zitting. Wat is dan de ideale houding? Is er misschien een zogenaamde
‘rituele verdachte’? Van Rossum (2001) beschrijft de routinematige (common sense) verwachtingen
die rechters en andere procesdeelnemers hebben ten aanzien van een verdachte die in de rechtszaal
verschijnt. Een verdachte zou zich een beetje meegaand moeten opstellen, een rechter beter niet in de
rede kunnen vallen, helder en zo kort mogelijk zijn verhaal moeten vertellen, een actieve houding
dienen aan te nemen met de nodige schuldgebaren gepaard gaande (knikken met hoofd, schouders
laten afhangen) en vooral zijn jas niet gesloten moeten aanhouden. Wat nu als de houding van de
verdachte deze routine verstoort? Als er onduidelijkheden zijn in de interactie en een ‘goed gesprek’
voeren niet lukt? Een rechter wil het liefst in de korte tijd van een zitting iets zien van hoe een
verdachte ‘in werkelijkheid’ is. Een rechter geeft betekenis aan het gedrag van de verdachte en
reageert daar vervolgens op. Indien deze betekenisverlening niet overeenkomt met het (bewust of
onbewust) bedoelde gedrag van de verdachte, is er sprake van verschillende interpretatiekaders en
miscommunicatie.
Het begrijpen van culturele factoren is een proces van betekenisverlening, waarbij er vaak uitgegaan
wordt van ervaringskennis of algemene intuïtie. Een bekend voorbeeld: de verdachte gedraagt zich
‘typisch Turks’, want hij zit gebogen en kijkt de rechter niet aan. Volgens het interpretatiekader van
de verdachte is dit te bezien als het rituele teken van respect dat op een zitting vereist is. Binnen het
interpretatiekader van de rechter – en hoogstwaarschijnlijk ook die van de andere procesdeelnemers –
is dit gedrag te beschouwen als afwijkend, niet-meewerkend, onbetrouwbaar en schuldig (Van
Rossum, 1998). Een verschillende culturele achtergrond vormt een van de belangrijkste oorzaken van
communicatiestoornissen tussen de deelnemende partijen. Er is een drietal hoofdoorzaken van
misverstanden te onderscheiden (Yeşilgöz, 1995: 109):
1. men heeft verschillende, cultuurgebonden vooronderstellingen (premissen) over de situatie
waarin men zich bevindt, over welk gedrag in die situatie passend is en wat voor intenties men
in zo’n situatie heeft;
2. men hanteert verschillende manieren om de informatie of argumentatie in een gesprek te
structureren;
3. men hanteert verschillende manieren van praten: de toon waarop iets gezegd wordt, de manier
waarop dingen worden benadrukt en verbanden worden duidelijk gemaakt.
Verschillende auteurs hebben geschreven over de sociale afstand tussen rechter en verdachte (zie
o.a.: Jongman, 1993; Rovers, 1999). De op de strafzitting gebrachte criminaliteit ligt het hoogst in
lagen van de samenleving waar de gemiddelde rechter van huis uit minder bekend mee is. Het houvast
van wat men in eigen kring met goed recht ‘de algemene normen van fatsoen en beleefdheid’ noemt,
zijn in de forensische communicatie niet meer geldig. Jongman (1993) constateert dat de sociale
afstand iets te maken heeft met ongelijkheid in de afhandeling. Kennis van iemands achtergrond zal
ongetwijfeld het oordeel beïnvloeden. Dat is op zich niet ongewoon. In het Nederlandse strafproces
worden persoonlijke omstandigheden meegewogen in het vonnis. Invoelingsvermogen van de
procesdeelnemers voor de verdachte is van eminent belang (Harchaoui en Siesling, 2002). Hoe verder
de interpretatiekaders van de verschillende partijen uiteenlopen – dus hoe groter de sociaal-culturele
afstand – des te moeilijker zal deze invoelbaarheid tot stand komen. Indien alle bovenstaande
oorzaken van misverstanden aanwezig zijn in de interactie tussen de procespartijen, leidt dit
onvermijdelijk tot miscommunicatie. Men kan zich voorstellen dat deze kans het grootst is bij
deelnemers met een verschillende culturele achtergrond.
Ondoorzichtigheid van de strafzitting wordt voorts veroorzaakt door teveel jargon en ingewikkeld
taalgebruik binnen de rechtszaal, het te zeer gebruik maken van hun machtsposities door rechters en
het hierboven al genoemde formele en rituele karakter van communicatie in de rechtszaal. Bal (1988)
concludeert dat de rechter het gesprek met de verdachte stuurt door middel van dwangcommunicatie.
Communicatie vindt plaats in de bepaald niet vrijblijvende context van de strafrechtspleging. Er
bestaat een groot machtsverschil tussen de procespartijen. De verdachte heeft geen gelegenheid zijn
recht op tegenspraak ten volle te realiseren. Er is sprake van een asymmetrische gespreksstructuur,
waarbij de rechter als onderzoeksleider eenzijdige gespreksthema’s, spreektijd en spreekbeurten
bepaalt. Er bestaat een tijdsdruk waardoor strafzaken in een te hoog tempo moeten worden
afgehandeld en inperking van communicatieruimte volgt. Tenslotte vormt de rechtszaal het kader voor
het geven van betekenis aan sociale gebeurtenissen, waardoor het verhaal van de verdachte wordt
gereduceerd en getransformeerd tot juridisch hanteerbare begrippen.
Oude Breuil en Post (2002) zien de setting waarbinnen de rechtspraak plaatsvindt als een specifieke,
uniforme culturele context. De magistratuur is een zogenaamde ‘elite culture’ of ‘power group’ (ibid.:
164). Deze concepten zijn geïntroduceerd door de antropoloog Sidney Cohen (1972). Een power
group heeft een grote mate van macht of invloed over anderen, woont in bepaalde wijken, heeft tot op
zekere hoogte een uniforme levensstijl en komt grotendeels uit dezelfde sociaal-economische klasse
en etnische groep. Om de macht te kunnen uitoefenen en behouden, moeten power groups twee
tegengestelde, maar met elkaar samenhangende doelstellingen realiseren: een particularistische en een
universalistische doelstelling. Zij dienen hun geprivilegieerde posities in stand te houden èn gericht te
zijn op dienstverlening aan het publiek, dat hun dit alleenrecht op berechting geeft. De macht van de
power group bestaat immers bij de gratie van het publiek. Om beide doelstellingen te kunnen
verwezenlijken, moeten power groups zich gedeeltelijk afsluiten van buitenstaanders en enige mate
van eenheid binnen de eigen groep creëren (Oude Breuil & Post, 2002). Dit kan leiden tot een gebrek
aan transparantie en openbaarheid.
De afgelopen decennia is een toegenomen roep om openbaarheid in ernstige jeugdzaken te
constateren. Bij jonge allochtone eerverdedigers wil men afstappen van de hoofdregel van het
jeugdstrafprocesrecht: jeugdzaken achter gesloten deuren. Een rechter mag afwijken van de norm van
beslotenheid indien de jongere zestien jaar of ouder is ten tijde van het plegen van de strafbare feiten
en het delictgedrag veel maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. Bruins en Komen (2002) pleiten
voor terughoudendheid in dezen. Volgens hen is de kans groot dat de ogen van veel publiek én die van
kennissen, familieleden en medeverdachten maken dat verdachten afkomstig uit etnische groepen met
een sterk ontwikkeld eerbegrip zich belemmerd voelen om vrijuit te spreken. Terechtzittingen achter
gesloten deuren bevorderen de kans op een ‘cultuurfair proces’ (ibid.: 142), omdat jongeren zo
optimaal de kans krijgen openheid van zaken te geven en de rechter rekening kan houden met de
persoonlijkheid en de sociale en culturele omstandigheden van de verdachte.

3.5 Conclusie
De toenemende culturele diversiteit in de samenleving is weerspiegeld in het strafrechtsapparaat. In
dit hoofdstuk zijn verschillende theoretische noties rondom multiculturaliteit en recht beschreven. Wet
en cultuur zijn aan elkaar gerelateerd, omdat wetgeving in feite een geformaliseerd waarden- en
normenstelsel van een (dominante) groep is. Desondanks wordt de wet vaak gepresenteerd als
universeel geldend en de enige waarheid. De essentialistische opvatting van cultuur zien we daarom
ook terug in bepaalde visies op wet en recht. Het dominante werkelijkheidsbeeld wordt niet
beschouwd als een interpretatie en geeft daarom andere interpretatiekaders geen ruimte.
In een multiculturele samenleving is openheid voor andere werkelijkheidsbeelden en pluriforme
waarden en normen belangrijk. Bovendien is het recht steeds meer gericht op zelfontplooiing en
emancipatie. Dit past binnen de discussie over het rechtspluralisme, dat kijkt naar uiteenlopende
rechtsstelsels van statelijke en niet-statelijke herkomst. Soms wordt er gepleit voor een pluralistische
visie waarbij bepaalde grondwaarden universeel zijn en niet mogen worden prijsgegeven, terwijl
andere waarden als veranderlijk worden beschouwd. De grote vraag blijft wie bepaalt wat deze
grondwaarden zijn. Eén perspectief op rechtspluralisme en multiculturaliteit is het zogenaamde
separatisme, dat afzonderlijk naast elkaar bestaande culturen en rechtsstelsels ziet, die door de
overheid worden erkend. Deze culturalistische visie pleit voor erkenning van groepsrechten. Een
ander perspectief richt zich meer op emancipatie van individuen, die de overheid dient mogelijk te
maken. Dit sluit aan bij het dadergerichte strafsysteem dat rekening houdt met de persoonlijke
omstandigheden van de dader en derhalve ruimte biedt aan individuele diversiteit.
De Nederlandse Grondwet bevat twee fundamentele rechtsbeginselen die op gespannen voet met
elkaar staan. Het gelijkheidsbeginsel richt zich op de gelijkwaardigheid van mensen terwijl het recht
op culturele ontplooiing de verschillen tussen groepen mensen beoogt te beschermen. De implicatie
van het gelijkheidsbeginsel is tevens dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden, naar de mate
van onderscheid. Discriminatie wordt daarom gedefinieerd als ongerechtvaardigd onderscheid. Als
gevolg hiervan worstelt het justitiële apparaat met dilemma’s in hoeverre zij etnische minderheden
wel of niet bijzonder dient te behandelen.
Tenslotte hebben we gekeken naar communicatie in het strafrecht. Verschillende culturele
achtergronden en bijbehorende interpretatiekaders, sociale afstand en ongelijke machtsposities kunnen
leiden tot miscommunicatie. Transparantie en openbaarheid worden steeds belangrijker geacht, ook in
het jeugdstrafrecht waarbij terechtzittingen in principe achter gesloten deuren plaatsvinden. Het
afschaffen van deze hoofdregel zou echter het strafproces voor jeugdige verdachten uit bepaalde
etnische groepen kunnen belemmeren. In het volgende hoofdstuk komt dit kinderstrafproces en het
jeugdstrafrecht aan bod.
Hoofdstuk 4 Kinderstrafproces en jeugdstrafrecht

Na een algemeen beeld van jeugdcriminaliteit en een theoretisch kader rondom cultuur en recht, is er
hier aandacht voor het kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht. Welke weg bewandelt een jeugdige
verdachte nadat hij is opgepakt? Voor de niet-juristen wordt uitgelegd wat kan volgen na ontdekking
van een strafbaar feit. Voorts is er aandacht voor de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht, die van
invloed zijn op de aanpak van jonge delinquenten. Strafprocessuele regels staan in nauwe relatie met
de pedagogische, communicatieve benadering in het jeugdstrafrecht. De laatste paragraaf gaat in op
de opvoedkundige noties rondom schuld, schaamte en straf.

4.1 Actie en reactie – de daad en dan?


De politie is de eerste instantie in de strafrechtsketen waar jongeren komen als zij worden verdacht
van delinquent gedrag. In vergelijking met de aanpak van volwassenen heeft de politie in de
benadering van jongeren een eigen beleid ontwikkeld dat wordt gekenmerkt door terughoudendheid.
Er wordt niet alleen bewijsmateriaal verzameld om de zaak opsporingstechnisch rond te maken, maar
ook wordt aandacht besteed aan de persoonlijke achtergrond van de jeugdige verdachte. Het kind
wordt verhoord en kan er bij een lichte overtreding met een waarschuwing van afkomen. Ook bij zeer
jonge verdachten of first offenders wordt vaak volstaan met een interne registratie. De interne
afdoening van strafzaken door de politie wordt aangeduid met de term politiesepot. Als een kind
wordt verdacht van relatief ernstig of herhaald strafbaar gedrag, maakt de politie een proces-verbaal
op van het verhoor en stuurt dat naar de officier van justitie. Met het proces-verbaal gaat de strafzaak
een eigen leven leiden. Het kind heeft vanaf dan in beginsel een ‘strafblad’, een etiket dat
stigmatiserend kan werken. Om die reden is de politie in strafzaken tegen jongeren zuinig met het
opmaken van processen-verbaal.
De jongere kan toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie
voorkomen door betaling aan de politie van een transactie (schikking) of door deel te nemen aan een
zogenoemd Halt-project voor ten hoogste twintig uur. De aanduiding Halt is een samentrekking van
Het ALTernatief (voor doorverwijzing naar de officier van justitie). De officier van justitie heeft de
eindverantwoordelijkheid voor de Halt-afdoening. Halt is bedoeld voor minderjarige first-offenders
die relatief lichte delicten hebben gepleegd, zoals winkeldiefstal, vandalisme en
vuurwerkovertredingen. Sinds 1995 is het een wettelijk toegestane en geregelde vorm van
(voorwaardelijk) politiesepot.
Nadat een jeugdige verdachte is verhoord op het politiebureau wordt hij meestal weer naar huis
gezonden binnen de toegestane zes uur of, indien hij de nacht op het politiebureau heeft doorgebracht,
binnen vijftien uur. In geval van ernstiger of ingewikkelder strafbare feiten zijn die zes uur niet
voldoende om het noodzakelijke opsporingsonderzoek af te ronden. Is het in het belang van het
onderzoek nodig dat de verdachte ter beschikking van justitie blijft, dan geeft een zogenaamde
hulpofficier van justitie, een hogere politieambtenaar, het bevel tot inverzekeringstelling van de
verdachte zodra de zes uur zijn verstreken. De officier van justitie moet hiervan op de hoogte worden
gebracht. Deze inverzekeringstelling mag maximaal drie dagen duren en slechts worden gegeven in
geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (Van der Linden e.a., 2001).
Indien een jongere wordt verdacht van een strafbaar feit, stelt de politie ook de Raad voor de
Kinderbescherming op de hoogte. Wanneer de jeugdige verdachte in verzekering wordt gesteld, komt
een medewerker van de Raad in dat geval in principe zo snel mogelijk langs bij het kind om
zogenaamde vroeghulp te verlenen: deze komt kijken hoe het met het kind gaat en of hij of zij nog iets
nodig heeft. In de praktijk vindt dit vroeghulpgesprek echter lang niet altijd plaats. De Raad start
daarnaast een onderzoek naar de omstandigheden waarin de jongere zich bevindt. Het doel van dit
onderzoek is voorlichting te geven over het kind aan de officier van justitie en de kinderrechter.
Tevens wordt gekeken hoe de kans op herhaling kan worden verkleind. De Raad kent twee soorten
onderzoek: het basisonderzoek en het vervolgonderzoek. Voor het basisonderzoek gaat een
medewerker van de Raad (een raadsonderzoeker) praten met de jongere en de ouders om meer te
weten te komen over de persoonlijke omstandigheden waarin de minderjarige verkeert. Vaak blijft het
bij één gesprek. De raadsonderzoeker kan ook informatie inwinnen bij andere mensen zoals een
huisarts of een leerkracht. De Raad bekijkt of het delict een signaal is voor achterliggende
problematiek. Uit het onderzoek kan blijken dat dit niet het geval is en er daarom geen reden is tot
meer zorg. Als er sprake is van achterliggende problemen bij de jeugdige, zal de raadsonderzoeker
samen met de jongere en de ouders bekijken hoe deze opgelost kunnen worden. Naast het onderzoek
van de Raad kunnen de justitiële autoriteiten in strafrechterlijk kader onderzoek laten plaatsvinden
door een psycholoog of psychiater. De Raad voor de Kinderbescherming gaat altijd na of de jongere
en/of het gezin misschien hulp nodig heeft. Ook hier is het doel te voorkomen dat de jeugdige in
herhaling valt. De Raad kan de benodigde hulpverlening op gang brengen, maar geeft die hulp niet
zelf. Na het basisonderzoek of het vervolgonderzoek schrijft de Raad een rapport en brengt advies uit
aan de officier van justitie of de kinderrechter. Het advies heeft altijd een opvoedkundig karakter. Dit
houdt in dat de jeugdige iets moet opsteken van zijn straf en zich beter zal gaan gedragen
(www.kinderbescherming.nl).
Bovendien krijgt de jeugdige verdachte altijd een raadsman toegevoegd, als hij nog geen raadsman
heeft, om extra rechtsbescherming te waarborgen. De jeugdige verdachte die in verzekering is gesteld,
krijgt al op het politiebureau bezoek van zijn advocaat. Dezelfde advocaat staat de jongere meestal
gedurende zijn hele rechtsgang bij. Deze vorm van rechtsbijstand wordt geregeld via de zogenaamde
piketdienst van advocaten.
De officier van justitie ontvangt het proces-verbaal van de politie. Aan de hand van het proces-
verbaal en het voorlichtingsrapport van de Raad bepaalt de officier van justitie of de zaak voor de
kinderrechter komt of niet. De officier van justitie kan zelf de zaak afdoen met een transactie of een
korte taakstraf. Utrecht kent het zogenaamde ‘officiersmodel’ voor taakstraffen, waarmee sneller een
justitiële reactie op het plegen van een strafbaar feit kan worden gegeven. Een parketsecretaris
beoordeelt het dossier van een jeugdige verdachte. Wanneer hij verwacht dat er voor deze zaak niet
meer dan veertig uur taakstraf hoeft te worden gegeven, zal hij de verdachte een oproep ten parkette
(OTP) toesturen en de jongere een transactie aanbieden. Indien hij verwacht dat er meer dan veertig
uur taakstraf voor staan, zal hij het dossier doorgeven aan de officier van justitie, die de zaak voor de
kinderrechter kan brengen. Een parketsecretaris doet dus eigenlijk voorwerk voor een officier van
justitie.
In de vervolgingsbeslissing aangaande jeugdige personen spelen naast juridisch-technische
overwegingen juist ook sociale factoren een rol, zoals; wat zal een vervolging voor de verdachte
betekenen? En: wat voor repercussies zal vervolgen of niet vervolgen voor de samenleving hebben?
Het is de officier van justitie toegestaan om strafbare feiten te laten rusten op gronden aan het
algemeen belang ontleend. Het beginsel dat de officier van justitie vrij is in het al dan niet vervolgen
heet opportuniteitsbeginsel (Van der Linden e.a., 2001).
Indien een jongere in verzekering is gesteld, dient hij binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen
vanaf het tijdstip van aanhouding, voor de rechter-commissaris te worden geleid. In kinderzaken
fungeert de kinderrechter als rechter-commissaris. Deze beoordeelt de rechtmatigheid van de
inverzekeringstelling. Daarnaast kan de officier van justitie de rechter-commissaris verzoeken om
verdere vrijheidsbeneming voor maximaal tien dagen. Deze voortduring wordt voorlopige hechtenis,
ook wel voorarrest genoemd. Meestal gaat de minderjarige dan naar een justitiële jeugdinrichting. De
rechter moet zich altijd afvragen of deze voorlopige hechtenis al dan niet onder voorwaarden kan
worden geschorst. Schorsing betekent dat de voorlopige hechtenis weliswaar wordt bevolen, maar dat
deze niet wordt uitgevoerd, zolang de verdachte zich houdt aan de voorwaarden die de rechter gesteld
heeft. Belangrijkste voorwaarde is altijd dat de verdachte niet opnieuw strafbare feiten pleegt. De
schorsing wordt veelvuldig door kinderrechters gebruikt om het leven van jeugdige verdachten bij te
sturen. Zij kunnen daarbij ook de jeugdreclassering inschakelen om hulp en steun te bieden.
Wil men de verdachte na deze tien dagen nog langer vasthouden, dan moet de rechtbank hierover
beslissen. De rechtbank oordeelt met drie rechters na verhoor van de verdachte in de raadkamer. Dit is
geen openbare terechtzitting. Acht de rechtbank verdere vrijheidsbeneming juist, dan beveelt zij
gevangenhouding van de verdachte voor een periode van dertig dagen. Die periode kan door de
rechtbank tweemaal met dertig dagen worden verlengd.
Wanneer de officier tot vervolgen besluit, zendt hij de jeugdige verdachte een dagvaarding met
daarin een oproep tot verschijning ter terechtzitting en de zogenaamde tenlastelegging. Hierin
omschrijft de officier nauwkeurig welke feiten hij de verdachte verwijt, zodat deze precies weet voor
welke gebeurtenissen hij zich moet verantwoorden. De kinderrechter ziet zich ter zitting voor de taak
gesteld te onderzoeken, of datgene wat aan de gedagvaarde jongere ten laste gelegd is, bewezen is.
Bovendien onderzoekt de rechter of die feiten, indien bewezen, volgens de wet een strafbaar feit
opleveren en of de jongere terzake van dat feit strafbaar is. Vooraf heeft de rechter kennis kunnen
nemen van het dossier, waarin het opgemaakte proces-verbaal, de dagvaarding, eventueel het
voorlichtingsrapport van de Raad en de justitiële documentatie van de jongere zijn opgenomen. Ter
zitting kan de rechter zich uit het verhoor van de minderjarige een oordeel vormen. Komt de rechter
tot een schuldigverklaring van de verdachte, dan kan hij hem tot een bepaalde straf of maatregel
oordelen.
Het jeugdstrafrecht kent een eigen pakket straffen en maatregelen. De hoofdstraffen zijn
jeugddetentie, taakstraf en geldboete. De jeugddetentie is de zwaarste straf uit het jeugdstrafrecht. Zij
duurt voor degenen die ten tijde van het begaan van het misdrijf nog geen zestien jaar oud waren, ten
minste een dag en ten hoogste twaalf maanden. Voor degenen die ten tijde van het begaan van het
misdrijf zestien of zeventien jaar oud waren ten hoogste vierentwintig maanden. Een taakstraf bestaat
uit een werkstraf (het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte of het verrichten van
arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade) en/of een leerstraf (het volgen van
een leerproject). Hier gaat het om door de rechter op te leggen taakstraffen, dus niet om Halt-
afdoeningen door de politie.
De maatregelen zijn: plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, onttrekking aan het verkeer,
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schadevergoeding. Alleen plaatsing in een
inrichting voor jeugdigen (PIJ) is een speciale maatregel uit het jeugdstrafrecht. Deze ingrijpende
maatregel kan slechts worden opgelegd door een meervoudige kamer van de rechtbank – drie rechters,
waarvan minstens een kinderrechter – in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is
toegelaten. Oplegging is alleen toegestaan als de veiligheid van anderen dit eist en de maatregel in het
belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechter kan de
maatregel tevens opleggen als de jeugdige verdachte verminderd- of ontoerekeningsvatbaar is. Het
kind is dan niet strafbaar omdat het begane strafbare feit hem wegens een gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. In dit geval is de PIJ-
maatregel een variant op de volwassen terbeschikkingstelling.
Bovendien kan de kinderrechter een jeugdreclasseringmaatregel opleggen, zoals de maatregel Hulp
en Steun of Individuele Traject Begeleiding (ITB). Deze zijn gericht op intensieve begeleiding om de
jongere weer op het rechte pad te krijgen. Vaak wordt hier een voorwaardelijke jeugddetentie aan
verbonden. Houdt de minderjarige zich niet aan de gemaakte afspraken, dan wordt dit gemeld aan
Justitie en moet de jongere alsnog zijn of haar straf uitzitten.

4.2 Het ‘pedagogische’ jeugdstrafrecht


De speciale regels van het jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht zijn van toepassing op jeugdige
personen die ten tijde van het plegen van het delict ten minste twaalf jaar maar nog geen achttien jaar
oud zijn. Wanneer een kind onder de twaalf jaar een strafbaar feit begaat, kan het daarvoor niet
worden vervolgd. Dat betekent niet dat het kind niet strafbaar is! De leeftijdsgrenzen zijn niet
absoluut. Ten aanzien van achttien-, negentien- en twintigjarigen kan de rechter in
uitzonderingsgevallen kinderstraffen en –maatregelen toepassen. De rechter kan dat doen als hij
daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is
begaan. Ook ten aanzien van zestien- en zeventienjarigen heeft de wetgever een overgangsregeling
geschapen. De rechter kan aan hen de volwassenstraffen opleggen indien hij daartoe grond vindt in de
ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is
begaan. De achterliggende gedachte is dat een strafrechtelijke benadering vereist dat het kind moet
kunnen beseffen dat wat het heeft misdaan niet alleen een fout is jegens zijn opvoeders; het kind moet
zich ook het maatschappelijk gewicht van zijn fout kunnen realiseren. De rechter is niet degene die het
kleine kind hoort te straffen, omdat het kind nog geen of onvoldoende besef van zichzelf als burger,
van de wet en van de rechter heeft. Straf is dan een zaak van opvoeders, niet van de staat.
Aangezien een jongere de groei naar volwassenheid en volwassen verantwoordelijkheid nog niet
heeft voltooid, wordt hij in het strafrecht op een andere, meer op zijn persoonlijke situatie toegesneden
wijze benaderd. Strafbaar gedrag van een jongere kan immers samenhangen met een stagnerend
ontwikkelingsproces. Naast de ‘volwassen’ doelen van het strafrecht (zoals vergelding, beveiliging,
speciale - en generale preventie) zijn in het jeugdstrafrecht tevens resocialisatie en heropvoeding als
doeleinden geïntegreerd (Van der Linden e.a., 2001). Het jeugdstrafrecht onderscheidt zich van het
commune strafrecht vanwege zijn pedagogische inzet (Weijers, 2000). De pedagogische benadering
zien we terug in het aparte sanctiearsenaal en de confrontatie met de kinderrechter en officier van
justitie. De sancties waartoe deze eventueel besluiten, beogen in de eerst plaats ertoe bij te dragen dat
de jongere weer op het goede pad terechtkomt. Het ‘belang van het kind’ staat centraal. Noodzakelijke
voorwaarden om de pedagogische inzet in het strafproces te kunnen realiseren zijn onder meer de
verschijningsplicht van de jeugdige verdachte, de verplichte rechtsbijstand en de aanwezigheid van de
ouders. Daarnaast is bij jeugdzaken beslotenheid de norm en openbaarheid uitzondering. Berechting
van wetsovertreders die minderjarig zijn ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten, vindt
in principe plaats achter gesloten deuren. Gronden voor beslotenheid zijn bescherming van de
persoonlijke levenssfeer en voorkoming van stigmatisering (Bruins en Komen, 2002). De sleutel voor
een pedagogisch strafrechtelijke benadering ligt echter in het morele appèl dat tijdens het strafproces
op de jeugdige verdachte wordt gedaan. De jongere wordt aangesproken op het besef van de morele
betekenis van zijn daad, de pijnlijke gevolgen voor het slachtoffer, het leed voor zijn omgeving en het
leed dat hij zichzelf als moreel persoon met zijn gedrag berokkent (Weijers, 2000).
De toepassing van strafrecht op jeugdige personen kan kwalijke neveneffecten hebben. Als een
jongere in aanraking is geweest met politie of justitie, dan is hij dikwijls in zijn leefomgeving zodanig
gestigmatiseerd dat zijn toekomstperspectief eronder lijdt. Hij krijgt een etiket van zijn omgeving, dat
niet zelden continuering van het negatieve gedrag oproept. Dit is in de criminologie bekend als de
labelling-theorie. Vanaf het moment dat iemand het etiket ‘crimineel’ krijgt opgeplakt, wordt hij op
een stereotiepe manier bekeken en behandeld. Op den duur gaat hij zich ook in overeenstemming met
dit stereotype gedragen. In die zin versterkt de sociale reactie het gedrag dat zij juist beoogt te
onderdrukken (Bianchi, 1971). In onze hedendaagse maatschappij is er in het geval van Marokkaanse
jongens vaak sprake van collectieve stigmatisering. Dit is niet zozeer dè oorzaak van hun eventuele
delinquentie, maar het gevoel altijd met argwaan en gebrek aan respect te worden aangekeken en
behandeld, kan er wel toe leiden dat criminaliteitsremmende factoren (zoals het geloof en vertrouwen
in de samenleving, en respect voor maatschappelijke normen en waarden) worden afgebroken. De
verhalen van allochtone jongens bevatten niet zelden negatieve beelden over de politie (Coppes e.a.,
1997). De politie zou dan weer te slap optreden en even later juist weer haar boekje te buiten gaan.
Ook zou de politie het speciaal op deze jongens gemunt hebben. Wanneer beeldvorming tussen
personen en groepen (i.c. tussen de politie en Marokkaanse jongens) alleen nog maar op wederzijdse
vooroordelen en niet op feitelijke gebeurtenissen is gebaseerd en er geen positief contact bestaat, is de
kans op conflicten groot. Er ontstaat een vicieuze cirkel die gedragingen genereert die op hun beurt de
negatieve beeldvorming versterken. Groepen en individuen kunnen, wanneer zij menen dat hen
onrecht is aangedaan, op verschillende manieren reageren op hun omgeving. Sommigen reageren door
apathie, afkeer, isolement en terugtrekking. Anderen door agressie en geweld tegen personen of
instituties. Deze situaties bevatten ingrediënten voor eigenrichting: het zelf oplossen van problemen
vanuit eigen inzichten en vanuit eigenbelang (El Madkouri e.a., 2000).
Daarnaast kan een jongere, wanneer hij in contact komt met medewetsovertreders, bijvoorbeeld in
een opvanghuis, huis van bewaring of justitiële jeugdinrichting, worden gesterkt in zijn negatieve
ervaringen. Om die reden is vaak de vraag gesteld of strafrecht wel een geschikte methode is om
strafbaar gedrag van jongeren tegen te gaan. Bepleit is om normoverschrijdend en strafbaar gedrag
van jongeren op geheel andere wijze, buiten de justitiële kaders om te benaderen. In de
Angelsaksische landen is in dezen geëxperimenteerd onder de naam diversion. De diversie-filosofie in
Nederland heeft onder meer geresulteerd in de Halt-projecten (Van der Linden e.a., 2001).

4.3 Paradox en communicatieve dimensie


Weijers (2000) beschrijft een dubbele paradox in het jeugdstrafrecht. Ten eerste is er de vraag:
waarom straf? Aan elke strafrechtelijke bemoeienis ligt de spanning tussen twee beginselen ten
grondslag: vergelden en voorkomen. Volgens de vergeldingsgedachte draait de kwestie van straf om
de schuldvraag. Straf is ‘verdiend’ naar de mate van schuld en haar doel en rechtvaardiging is
vergelding van schuld. De preventiegedachte daarentegen fundeert straf in haar maatschappelijk nut.
Straf wordt gerechtvaardigd door de bijdrage aan recidive voorkomen (speciale preventie) en het
afschrikken van potentiële daders (generale preventie). De spanning bestaat in het feit dat bij de
vergeldingsgedachte achteruit wordt gekeken: straf wordt gerechtvaardigd door wat fout gedaan is en
vindt daarin ook haar maat: straf naar mate van schuld. Preventie kent daarentegen geen maat maar
slechts een doel. Preventie is gericht op de toekomst en kijkt slechts naar wat het meest gunstige effect
lijkt te sorteren voor het individu en de maatschappij. Effectieve preventie staat dus principieel haaks
op maathoudende vergelding. Toch bestaan de verdiende en maatschappelijk zinvolle straf in het
jeugdstrafrecht juist in toenemende mate naast elkaar. Taakstraffen hebben een steeds belangrijker
plaats gekregen binnen het jeugdsanctiearsenaal. Werkstraffen doen recht aan de formele
proportionaliteit van de vergeldingsgedachte (gericht op de ernst van de strafbare daad); leerstraffen
vertegenwoordigen de substantiële proportionaliteit van de preventiegedachte (gericht op het
specifieke delict en de specifieke delinquent). Door elk zijn deel te gunnen wordt de spanning tussen
deze twee beginselen geneutraliseerd.
Ten tweede bestaat de vraag: waarom straf voor een niet-volwassene? Deze vraag beziet de
paradoxale verhouding tussen verantwoordelijkheid en afhankelijkheid. In hoeverre is een kind
aanspreekbaar op eigen handelen en in staat om daar zelfstandig en onafhankelijk rekenschap van te
geven? Hoe dient de jeugdige verdachte in het strafrecht te worden benaderd, gegeven het feit dat het
om een persoon gaat die als onvolwassene juist nog niet of nog niet helemaal verantwoordelijk heet te
zijn? De ontwikkeling naar verantwoordelijkheid veronderstelt tegelijkertijd de afhankelijkheid en niet
volledige verantwoordelijkheid van het kind. Dit algemeen pedagogische vraagstuk doet zich markant
voor in het strafrecht met betrekking tot aansprakelijkheid en schuld (ibid.).
Zowel in de christelijke en de joodse als in de islamitische traditie menen velen dat vergelding van
misse daden eigenlijk geen verdere uitleg nodig heeft. Dat zonde en misdaad moeten worden
vergolden, behoort tot de onaantastbare geloofsartikelen van hun ‘cultuur’. Maar wat nu als er
verschillende opvattingen bestaan over een misse daad en straf? Delinquenten, potentiële delinquenten
en het publiek dienen de straf die wordt gesteld op een misdrijf niet op te vatten als wraak of een
willekeurige reactie, maar als een weloverwogen sanctie, die duidelijk maakt hoe negatief de
gemeenschap over de wandaad oordeelt. Dit is de communicatieve dimensie van het strafrecht:
gestrafte en het publiek worden gewezen op het afkeurenswaardige karakter van een ernstig delict.
Straffen worden verondersteld een boodschap uit te dragen; ze benadrukken primair morele grenzen.
Sancties geven de scheiding aan tussen wat ‘goed en fout’ gevonden wordt. Onze rechtsorde is
daarmee een uitdrukking van het heersende waarden- en normenstelsel. Straf kan dus werken als
morele veroordeling en als middel tot moreel herstel. De Utrechtse School had al in de jaren vijftig
aandacht voor de ‘zuiverende’ werking van de straf. De ideale vergelding is het vrijwillig goedmaken
van de misdaad door de schuldige zelf, als een ‘innerlijke bevrijding uit de last van de schuld’
(Pompe, 1975: 32). Hoe gaat dat met jeugdige verdachten die alle schuld ontkennen en geen spijt
betuigen, die zich niet betrokken voelen bij de bestaande rechtsorde? Welke aanspraak op moreel
besef bij de jongeren is er dan nog te maken? Hoe wordt de onaanvaardbare inbreuk op de rechtsorde
gerehabiliteerd?
De communicatieve dimensie brengt voorts de verdachte in een actieve positie in het strafproces. Er
wordt een beroep gedaan op morele zelfreflectie. Hij krijgt de gelegenheid zijn eigen
verantwoordelijkheid te nemen. Er mag geen sprake zijn van dwang. ‘Punishment is the state’s
attempt to teach a moral lesson, but whether or not the criminal will listen and accept it is up to the
criminal himself’ (Hampton, 1995: 136). Er wordt dus geen schuldbekentenis of spijtbetuiging van de
verdachte verlangd. Hij dient volledige vrijheid te hebben om de morele boodschap en het morele
oordeel van de gemeenschap naast zich neer te leggen. Dat neemt niet weg dat de straf wordt
verdedigd in termen van het belang van de veroordeelde. Wiens belang is er gediend wanneer een
jongere het ‘misse’ aan zijn daad niet erkent en de schuld niet op zich neemt?
De communicatieve strafbenadering benadrukt het belang van de sociale omgeving die intermediaire
morele ketens kunnen vormen tussen dader en rechtsorde. De verbijstering, afschuw en afkeuring van
familie en vrienden beïnvloeden de houding van de verdachte. Maar wanneer zij zijn daad
goedkeuren, is straf geen middel om weer aanspraak te kunnen maken op volledige participatie in zijn
gemeenschap. Het proces van morele veroordeling door de gemeenschap vindt niet plaats, dus is ook
het morele herstel niet nodig. Dit komt terug in het concept reintegrative shaming van criminoloog
Braithwaite (1990). Het is een van de weinige benaderingen waarin het appelleren aan morele emoties
– schuld, schaamte en boetedoening – binnen het strafrecht systematisch worden doordacht. De Halt-
aanpak is volgens velen een toepassing van deze theorie bij uitstek (Korf, 2003). Jongeren worden ter
verantwoording geroepen voor hun criminele daad. Zij dienen hiervoor hun spijt te betuigen tegenover
hun directe omgeving (significante anderen) en de slachtoffers (shaming). Door deze betekenisvolle
verwanten en vrienden bij het proces te betrekken, veroordelen zij de verdachte. Een veroordeling
door bekenden wordt verondersteld effectiever te zijn. De situatie moet daarbij zo zijn dat de
verdachte ofwel de gemeenschap probeert te overtuigen van zijn onschuld of dat hij spijt betuigt en
probeert het toegebrachte leed te compenseren. Vervolgens zetten de significante anderen zich in om
de veroordeelde weer in de gemeenschap te integreren (reintegration) (Braithwaite, 1990).
Opvoeding appelleert voortdurend zowel indirect als direct aan normen en waarden, corrigeert
waar kinderen experimenteren met grenzen van wat hoort en niet hoort, wat kan en niet kan. Bij
overschrijding van regels waaraan opvoeders hechten, spelen vaak zowel een beroep op schuldbesef
als een beroep op schaamte een rol. Straf verwijst naar schuld,

‘straf en schaamte daarentegen verdragen elkaar niet. Schaamte wordt in de opvoeding alleen
verlicht door het terugwinnen van het vertrouwen van de opvoeders, dat wil zeggen het
vertrouwen dat het kind (opnieuw) probeert te leven naar door de opvoeders gekoesterde waarden
en normen. Schaamte wordt niet of nauwelijks verlicht door schuld bekennen en spijt en zeker
niet door straf, maar slechts door goede, vertrouwenwekkende daden die duidelijk maken dat die
waarden en normen opnieuw praktisch bevestigd worden en dat die dan ook begrepen kunnen
worden als bevestiging van een ‘goede identiteit’ (Weijers, 2000: 161).

Een kind kan schaamte ervaren over zijn schuld en over zijn straf. Het eerste geval is sterk afhankelijk
van de mate waarin schuld binnen de opvoeding in het perspectief van een ‘schaamtemoraal’ wordt
getrokken. Een appèl op schaamte over het feit dat het kind zich schuldig heeft gemaakt aan een foute
daad kan de reactie zo domineren, dat er een fundamentele kritiek op de identiteit van het kind wordt
geuit. Op deze manier wordt de kwestie van schuld en verantwoordelijkheid, eventueel straf en weer
goed maken in feite geblokkeerd.
In het tweede geval ervaart de jongere de straf primair als beschamend, als een daad die niet adequaat
is jegens wat fout is gedaan maar als een aanval op de identiteit van de jongere. Hier komt de andere
zijde van de morele ontwikkeling naar voren. Terwijl twijfel over de zin van straf bij het jonge kind te
maken heeft met de vraag of de eigen verantwoordelijkheid wel kan worden beseft en in hoeverre
sprake is van schuld, heeft twijfel in het geval van de adolescent een heel ander motief. Juist tijdens de
adolescentie spelen zelfreflectie, vragen rond de eigen identiteit en het persoonlijk ideaalbeeld een
belangrijke rol. Het schaamtepotentieel bereikt een grote hoogte. Straf als reactie op schuld wordt dan
in toenemende mate en vaak in de eerste plaats geassocieerd met aantasting van het zelfrespect, met
vernedering.
Kinderen zijn in hun opvoedingsomgeving vertrouwd met verschillende toepassingen en
rechtvaardigingen van straf die sterk kunnen verschillen van de ervaringen van hun vriendjes. Er zijn
als het ware uiteenlopende ‘strafculturen’ (Weijers, 2000: 164). Een problematische variatie die
Weijers noemt, is het te snel en te rigide aanspreken van het kind op schaamte. Indien er te weinig
waardering bestaat voor kinderlijke fouten, en deze voortdurend worden gezien als botsingen met
normen en waarden en vooral als persoonlijk (moreel) tekort, leidt dit onvermijdelijk tot
identiteitsonzekerheid bij het kind. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de kans op een positieve dan
wel negatieve uitwerking van strafrechtelijke interventies jegens jongeren.

4.4 Conclusie
In dit hoofdstuk is het kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht beschreven. Na aanhouding door de
politie wegens een strafbaar feit kan een jeugdige verdachte uiteindelijk voor de kinderrechter
verschijnen. Dit is echter lang niet altijd het geval. Een minderjarige kan er met een waarschuwing
van afkomen, omdat het een lichte overtreding en een zeer jonge verdachte betreft. Wanneer een
proces-verbaal wordt opgemaakt, stuurt de politie dit bovendien niet altijd door naar de officier van
justitie. De jongere kan dit voorkomen door een Halt-afdoening te accepteren, mits het delict en de
verdachte voldoen aan gestelde voorwaarden. Bovendien kan de officier van justitie zelf de zaak
afdoen met een transactie of een taakstraf van maximaal veertig uur. Wanneer een jeugdige verdachte
wordt gedagvaard, wordt hij ter zitting door de kinderrechter verhoord. Deze oordeelt daarnaast op
basis van het proces-verbaal, het voorlichtingsrapport inclusief strafadvies van de Raad en eventuele
justitiële documentatie. Een jongere kan worden vastgehouden tot aan de zitting, maar dit is met veel
waarborgen omkleed. Regelmatig wordt een verdachte geschorst van voorlopige hechtenis met de
voorwaarde van begeleiding door de jeugdreclassering.
Het jeugdstrafrecht wijkt af van het commune strafrecht. Ze kent aparte straffen en maatregelen en
een eigen benadering, die meer op de persoonlijke omstandigheden van de jongere is toegesneden.
Resocialisatie en heropvoeding zijn speciale doeleinden. De pedagogische inzet in het jeugdstrafrecht
uit zich in het morele appèl dat tijdens het strafproces op de minderjarige verdachte wordt gedaan.
Verantwoordelijkheid en schuldbesef zijn van belang.
We zagen bovendien een dubbele paradox in het jeugdstrafrecht. Er bestaat een spanning tussen de
beginselen vergelden en voorkomen, maar ook tussen verantwoordelijkheid en afhankelijkheid. De
vergeldingsgedachte die naar het verleden kijkt en de preventiegedachte die naar de toekomst kijkt,
worden verenigd in de taakstraffen in het jeugdstrafrecht. De werkstraf is een verdiende straf en de
leerstraf een maatschappelijk zinvolle straf. Het jeugdstrafrecht erkent het kind dat nog in
ontwikkeling is naar volwassenheid en verantwoordelijkheid. Dit impliceert tevens afhankelijkheid
van het kind en roept de vraag op in hoeverre het strafrecht een jongere kan aanspreken op zijn daden.
Daar komt bij dat het toepassen van strafrecht kwalijke neveneffecten op minderjarigen kan hebben.
De communicatieve dimensie van het strafrecht wijst de gestrafte en de samenleving op het
afkeurenswaardige karakter van een ernstig strafbaar feit. Morele grenzen worden onderstreept. We
zagen het reeds in hoofdstuk 3 dat de wet in feite een gelegaliseerd normen- en waardenstelsel is. Ook
de sociale omgeving speelt hierin een grote rol, wat tot uitdrukking komt in het concept reintegrative
shaming van Braithwaite (1990). Jeugdige verdachten die schuld ontkennen aan het hun
tenlastegelegde zijn moeilijk aan te spreken op hun moreel besef. Dit is nog pregnanter, wanneer de
sociale omgeving hun daad evenmin afkeurt, zodat moreel herstel niet nodig is.
Tenslotte kwam de problematische relatie tussen schuld, schaamte en straf aan bod. In het volgende
hoofdstuk zullen we zien dat deze concepten ook in het onderzoek naar ontkennende verdachten een
belangrijke plaats innemen.
Hoofdstuk 5 Ontkenning in onderzoek

‘Een zonde in het verborgene is reeds voor tweederde vergeven’


(Arabisch gezegde).

In de Nederlandse strafrechtspraktijk horen we van ‘de ontkennende verdachte’. Het lijkt te gaan om
een apart soort verdachten, die een bijzondere behandeling vereist. Zo zagen we reeds in hoofdstuk 1
de bijzondere Halt-maatregel voor ontkennende verdachten. Alhoewel voorheen een bekentenis een
vereiste was voor deelname aan een Halt-project, komen jongeren die op grond van geloof en
culturele achtergrond principieel moeten ontkennen sinds 1995 toch in aanmerking voor een
dergelijke afdoening. In de perceptie van politiële en justitiële autoriteiten gaat het veelal om
Marokkaanse en, in minder mate, Turkse verdachten. Zij zouden zelfs bij harde bewijzen blijven
ontkennen. Op zich is ontkennen niet vreemd. Veel verdachten lijken zich tijdens een verhoor of een
terechtzitting ineens zeer weinig meer van gebeurtenissen en handelingen in het verleden te
herinneren. Een verdachte mag bovendien zwijgen en liegen en bedriegen. Hij hoeft geen ongewilde
medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling. Dat is de strekking van artikel 29 Sv., waarin
staat dat politie en justitie een verdachte moeten wijzen op zijn zwijgrecht: ‘U behoeft niet te
antwoorden op vragen die ik u stel’ (de cautie). Toch lijkt er, gezien de ‘reputatie’ van bepaalde
allochtone verdachten, meer aan de hand. Verschillende onderzoeken tonen tegenstrijdige resultaten.
Verklaringen worden meestal gezocht in ‘de’ cultuur van de verdachten. Ik zal deze behandelen en
ingaan op zogenaamde tegenstellingen tussen ‘wij’- en ‘ik’-culturen, tussen ‘schaamte’- en ‘schuld’-
culturen. Ik zal betogen dat deze essentialistische opvatting van cultuur geen recht doet aan de
verscheidenheid van doorgaans tweede generatie migranten die met de strafrechtketen in aanraking
komen.

5.1 Verdachte zwijgzaamheid


Een verdachte mag niet verplicht worden een verklaring af te leggen. Eind jaren negentig van de
vorige eeuw werd de ‘Zaanse verhoormethode’ door de toenmalige minister van Justitie verboden. Bij
deze ondervragingstechniek wordt gebruik gemaakt van een speciaal ingerichte verhoorruimte waaruit
vanuit een andere kamer wordt meegekeken door een gedragsdeskundige die de verhoorders
aanwijzingen geeft. Meerdere rechercheurs onderwerpen de verdachte tegelijk aan een verhoor en
praten op hem in. Ze laten hem het delict herbeleven met behulp van voorwerpen, foto’s, geuren of
geluiden (Doomen, 2002: 18). Vooral wanneer er sprake is van ernstige delicten en/of zwijgende,
liegende, weigerachtige of ‘professionele’ verdachten, zouden de reguliere verhoormethoden niet
toereikend zijn (Beenakkers, 1998). De term ‘ontkennende verdachte’ wordt door Beenakkers (1998)
vermeden en dat is terecht, want het naakte feit dat de verdachte ontkent mag geen reden zijn voor een
aparte behandeling van de verdachte. Daarvoor dient er op zijn minst ook een andere aanleiding te
bestaan. Het gaat hier echter om een formeel onderscheid. In de praktijk zal een extra aanleiding om
een ontkennende verdachte via een speciale techniek te ondervragen snel gevonden zijn. Van elke
ontkennende verdachte wordt in de praktijk immers vermoed dat hij of zij om welke reden dan ook de
waarheid omzeilt. Dat vermoeden mag onjuist blijken te zijn, maar op het moment dat de verdachte
wordt verhoord is het er wel; anders zou de verdachte geen verdachte zijn (Wartna e.a., 1999b).
Problemen bij de behandeling ter terechtzitting van ‘de feiten’ berusten op de spanning tussen een
impliciete erkenning van de belangen van de verdachte en de waarheidsvinding (Komter, 1997). De
rechter moet de waarheid te weten komen van verdachten die er vermoedelijk belang bij hebben de
waarheid te verbergen, die niet verplicht zijn de waarheid te vertellen, en die daar ook niet toe
gedwongen kunnen worden. Tegelijkertijd worden verdachten behandeld als belangrijke bron van
informatie, omdat zij vermoedelijk directe kennis van de gebeurtenissen hebben. Mensen gaan uit van
de veronderstelling dat hoe meer iemand te winnen heeft bij een bepaalde voorstelling van zaken, des
te minder geloofwaardig deze is (Goffman, 1970). Komter (1997) laat zien dat rechters en verdachten
vaak twee tegenstrijdige dingen tegelijkertijd doen, terwijl ze de indruk wekken één ding te doen. Dit
leidt tot allerlei dilemma’s ter terechtzitting: ‘zij oriënteren zich zowel op ‘de waarheid’ als op
overreding, zowel op conflict als op coöperatie, zowel op de verhelderende als op de verzachtende
effecten van verklaringen, zowel op de vrijwilligheid van morele bevestiging als op dwang, maar ze
accentueren waarheid, coöperatie, verheldering en morele bevestiging’ (ibid.: 247).

5.2 Kwantitatief onderzoek


Uit onderzoek van Van der Boor (1992) blijkt dat 12% van de verdachten van strafzaken ontkent.
Wartna e.a. (1999b) hebben een kwantitatief onderzoek gedaan naar ontkennende verdachten met
behulp van de zogenaamde Strafrechtmonitor, een doorlopend onderzoek op het terrein van de
strafrechtspleging. De studie is gebaseerd op 704 strafzaken die alle in 1993 door het OM of door de
(politie)rechter werden afgedaan. In de processen-verbaal worden bijna 2.400 delicten beschreven.
Daarvan werd 83% geheel of gedeeltelijk bekend. Het al dan niet ontkennen hangt in de eerste plaats
af van de wijze waarop het delict en de dader met elkaar in verband worden gebracht. In een aantal
situaties levert de ontdekking van het strafbare feit automatisch een verdachte op en ligt het niet
bepaald voor de hand dat hij of zij ontkent. Bij betrapping op heterdaad door de politie wordt 94% van
de delicten bekend. Ook delictkenmerken zijn van invloed; zedendelicten worden veel vaker ontkend
dan andere typen. Twee persoonskenmerken blijken een rol van betekenis te spelen als het gaat om de
houding tijdens het politieverhoor. De sekse van de verdachte is niet van belang, maar zijn of haar
leeftijd en etniciteit wel.
Onder jongeren (tussen 12 en 18 jaar) ontkende slechts 2,7% (n=75).8 Jonge mensen en first
offenders geven het door hen gepleegde delict eerder toe dan ouderen en recidivisten. Dit heeft te
maken met verschillen in ervaring met het strafrecht, het risico op een hogere straf vanwege recidive
(dus meer te verliezen als zij bekennen) en levenservaring.

Tabel 5.1 Bekennende en ontkennende verdachten en hun etniciteit

ontkend bekend aantal


etnische groep % % n
Nederlands 23,9 76,1 343
Surinaams 26,3 73,7 19
Antilliaans/Arubaans 5,3 94,7 19
Turks 44,4 55,6 18
Marokkaans 22,2 77,8 45
overig 40,4 59,6 47
TOTAAL 25,5 74,5 491
(Bron: Wartna e.a., 1999b: 11)

In tabel 5.1 staan bekennende en ontkennende verdachten in relatie tot hun etnische afkomst. De
verschillen tussen sommige etnische groepen zijn volgens de onderzoekers statistisch significant, maar
de aantallen allochtonen zijn wel erg klein. Het blijkt dat alleen Turkse verdachten opvallend vaak
ontkennen. Antillaanse/Arubaanse verdachten ontkennen opvallend weinig en Marokkaanse,
Surinaamse en Nederlandse verdachten schommelen rondom het gemiddelde percentage van 25%. Ik
heb de percentages ‘ontkennen’ van Turkse en Marokkaanse verdachten dikgedrukt. Wartna e.a. zijn
verrast over deze verschillen, want ook zij constateren dat in politiekringen en daarbuiten nog wel
eens wordt verondersteld dat met name Marokkanen minder vaak bekennen dan Nederlandse
verdachten. Jongeren uit Mediterrane culturen zouden koste wat kost gezichtsverlies willen vermijden
en zullen daarom niet toegeven dat zij iets verkeerd hebben gedaan (Angenent, 1997), is de redenatie.
Vervolgens noemen de auteurs het mogelijk gebrek aan vertrouwdheid met de Nederlandse
(strafrecht)cultuur als verklaring voor het hoge percentage ontkennende Turken, ‘al blijft het dan
natuurlijk een raadsel waarom de Marokkaanse verdachten niet vaker ontkennen’ (Wartna e.a., 1999b:
11). Inderdaad! Deze kwantitatieve gegevens geven geen inzicht in achtergrondvariabelen (zoals
leeftijd, aard van het delict, strafrechtelijke ervaring) en mogelijke oorzaken en motieven. In feite
blijft het bij een lege constatering die kwalitatieve inhoud behoeft. Zoals gezegd hebben de gebruikte
gegevens alleen betrekking op de houding van verdachten in zaken die werden doorgestuurd naar het

8
20, 6% van de verdachten in de leeftijd van 18 tot 25 jaar ontkent (n=180) en 36,0% van de verdachten van 25
jaar en ouder ontkent (n=253).
OM; het betreft een steekproef uit het jaar 1993; het aantal bestudeerde jongeren bedraagt 75, waarvan
een nog kleiner aantal allochtoon. Voor mijn onderzoek roept dit allerlei vragen op. Welk beeld
ontstaat er wanneer leeftijd gekoppeld wordt aan etniciteit? Hoe zit het met jeugdige verdachten
waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt? Hoe wordt er ontkend en waarom? Is er verschil in al dan
niet ontkennen afhankelijk van de fase van de strafrechtsketen waarin jongeren zich bevinden? Heeft
ervaring met het Nederlandse strafrechtsysteem invloed op hun houding?
Pas bij de afronding van mijn scriptie verscheen bij het WODC opnieuw een rapport over
ontkennende verdachten naar aanleiding van het wetsvoorstel om bij bekennende verdachten een
vereenvoudigde bewijsmotivering toe te passen (Jacobs, 2004). De minister wil het mogelijk maken
om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan voor zover de verdachte het bewezen verklaarde
heeft bekend. Thans is het noodzakelijk alle bewijsmiddelen uit te werken, maar gezien de (te) hoge
druk op het justitiële apparaat zoekt men manieren om zaken sneller af te handelen. Rondom het
voorstel is veel commotie ontstaan die zich met name richt op het gevaar van een disproportionele
machtsuitoefening door de overheid en op de rechtsbescherming van de verdachte in het
politieverhoor. Bovendien is de rechter verantwoordelijk voor het oordeel over de schuldvraag en
dient daartoe zelfstandig de betrouwbaarheid en kwaliteit van het bewijsmateriaal te toetsen. Garé
(1993) acht het onzinnig deze zelfstandige rechterlijke toetsing van het bewijsmateriaal afhankelijk te
maken van het feit of de verdachte het tenlastegelegde toegeeft dan wel tegenspreekt. Zowel
ontkennende als bekennende verklaringen van verdachten verdienen immers op zichzelf geen absoluut
geloof.
Het onderzoek van Jacobs (2004) borduurt voort op dat van Wartna (1999b). Nieuw is dat nu ook de
gedeeltelijke bekentenis is opgenomen. Wederom is de Strafrechtmonitor geraadpleegd, ditmaal over
de jaren 1993, 1995 en 1999. Een opvallend verschil met het onderzoek uit 1999 is dat nu blijkt dat
Marokkanen significant vaker ontkennen dan leden van andere etnische groepen. Jacobs wijt dit,
evenals Wartna, aan taalproblemen en culturele factoren. Al met al wordt het er niet veel duidelijker
op. De onderzoeksresultaten blijven elkaar tegenspreken.

5.3 Kwalitatief onderzoek


Komter (1991) geeft aan dat allochtone verdachten anders ontkennen dan autochtone Nederlandse
verdachten. Turken en Marokkanen zouden soms uitbundig en dramatisch ontkennen. Rechters
reageren hier niet aantoonbaar op. Turken willen in gesprekken en verhoren niet alleen de concrete
gang van zaken naar voren brengen, maar vooral de gevoelens en emoties die eraan gekoppeld zijn.
Zij leggen veel nadruk op motieven, terwijl autochtone politiefunctionarissen primair geïnteresseerd
zijn in het delict, de objectieve loop van de gebeurtenissen. Daarna komen pas de motieven aan de
orde (Yesilgoz, 1995). Ontkennende Surinamers weiden meer uit dan ontkennende autochtone
Nederlanders. Bovendien worden uitweidende Surinamers strenger aangepakt door de rechters dan
uitweidende autochtone Nederlanders. Of dit van invloed is op het vonnis blijkt moeilijk te zeggen.
Het lijkt niet zozeer de aard van de interactie ter plekke, maar eerder de kracht van de bewijsmiddelen
waarop rechters zich baseren in hun vonnis (Komter, 1991). Als ontkennen niet helpt, kunnen
jongeren hun toevlucht nemen tot neutralisatie van het delinquente gedrag. Zij schuiven de
verantwoordelijk voor hun misse daad af op de omstandigheden, zoals onwetendheid, overmacht of de
schuld van de slachtoffers. Sommige allochtone jongeren manipuleren ‘hun cultuur’, door zich te
verschuilen achter culturele factoren om hun gedrag te verklaren (Van Loggem & Simsek, 1992).
Deze rechtvaardigingen zijn te begrijpen als neutraliseringstechnieken, zoals geïntroduceerd door
Matza & Sykes (1957). Vooraf geven die technieken iemand morele vrijheid om crimineel gedrag te
plegen en achteraf bieden zij bescherming tegen zelfverwijt en beschuldigingen van anderen
(Lissenberg e.a., 2001).
In oudere literatuur wordt ontkennen veelal beschreven in termen van misverstand en
miscommunicatie tussen verschillende partijen. Aalberts en Kamminga (1983) beweren dat bepaalde
etnische groepen het dragen van een uniform veel sterker als een symbool van macht beschouwen en
daardoor de interactie met politie als veel spannender ervaren. Die hogere spanning uit zich
vervolgens in een onheusere bejegening van de betrokken agent en meer non-coöperatief gedrag, wat
ongelijke behandeling door politiefunctionarissen tot gevolg zou hebben. Vrij (1991) onderzocht de
interactie tussen Surinaamse verdachten en de politie. Hij maakt gebruik van het
correspondentieprincipe. Volgens dit principe leidt een gebrek aan overeenkomst tussen (zwarte)
verdachte en (blanke) politiefunctionaris tot een ongelijke behandeling van Surinaamse verdachten.
Ongelijke behandeling is hier niet de schuld van de Surinaamse verdachte maar het gevolg van een
grotendeels onbewust cognitief proces. Naast gebrek aan overeenkomst in uiterlijke (bijvoorbeeld
huidskleur) en psychologische (bijvoorbeeld opvattingen) kenmerken, richt Vrij zich vooral op een
gebrek aan overeenkomst in non-verbaal gedrag. Blanken en zwarten zouden zich non-verbaal anders
gedragen. Het voor de blanke politieman afwijkende non-verbale gedrag van de zwarte verdachte
resulteert in een meer negatieve bejegening van de zwarte verdachte. Deze negatieve behandeling is
het gevolg van een onjuiste interpretatie door de blanke politiefunctionaris van het door de zwarte
verdachte vertoonde non-verbale gedrag. Vrij noemt dit ‘non-verbale communicatiefouten’ (1991: 3).
Communicatieproblemen worden cultureel geduid. De politie zou de non-verbale signalen van de
verdachten, zoals wegkijken en veel handbewegingen maken, ten onrechte interpreteren als een
beginnende bekentenis. Thans spreekt men nauwelijks meer over Surinamers als het om ontkennen
gaat, maar over Marokkanen en Turken. Ook de uitleg is in de loop der jaren veranderd. Het gaat niet
meer om cultuurgerelateerde miscommunicatie, maar veel meer om werkelijk andere
rechtsopvattingen en normen, die wezenlijk ander gedrag produceren. De vinger wijst al snel naar ‘de’
cultuur van ‘de ander’. Het eigen interpretatiekader en de daaruit voortvloeiende misinterpretatie staan
niet ter discussie.

5.4 Schuld- en schaamtecultuur


De zogenaamde ‘wij-cultuur’ en ‘schaamtecultuur’ worden tegenwoordig door velen als belangrijke
verklaring aangevoerd voor ontkennen in het strafproces. In wetenschappelijke verhandelingen die
pretenderen allochtone jeugdcriminaliteit te kunnen verklaren, stuit men vaak op ‘de’ cultuur van de
jongeren als medebepalende factor. Het begrip schaamtecultuur wordt als onkritisch concept gebruikt.
In deze paragraaf ga ik nader in op de inhoud van de concepten schuld- en schaamtecultuur, hun
impact op denkbeelden en levenswijzen, en hun veronderstelde relatie tot ontkenning in het
strafproces. Voor de leesbaarheid staat ‘de’ cultuur niet steeds tussen aanhalingstekens, maar deze
dienen er wel bij gedacht worden.
Angenent spreekt over ‘de mediterrane cultuur’ (1997: 109). Hij erkent wel legio subculturen, maar
ziet daarnaast gelijke centrale kenmerken in de Marokkaanse en de Turkse cultuur. Daarmee
rechtvaardigt hij het feit dat hij ze samen veegt en behandelt onder een gelijke noemer. Eén van die
gedeelde gegevenheden, die door velen wordt genoemd, is de belangrijke plaats van de islam.
Angenent beschrijft de Mediterrane cultuur als een traditionele cultuur met vaste normen, gebruiken
en gedragsregels, waarin weinig plaats is voor individueel initiatief. De regels zijn onbetwistbaar en
overtredingen worden derhalve streng bestraft. Het is voorts een gesloten cultuur met duidelijke
grenzen tussen ‘eigen’ en ‘vreemd’. Er is sprake van een dubbele standaard: binnen de eigen groep
gelden andere rechten en plichten dan naar buiten toe. Tot de eigen groep worden mensen gerekend
waarmee men zich verbonden voelt, zoals het gezin en de familie. Het is tevens een positionele
cultuur. Een ieder heeft zijn eigen plaats, waarbij maatschappelijke mobiliteit gering is en aanzien
afhankelijk is van geslacht en levenssituatie. Dit wordt in stand gehouden door een ‘externe locus of
control’ (ibid.: 115). Men gaat ervan uit dat het leven tot op grote hoogte door omstandigheden wordt
bepaald. Daarnaast hebben duidelijke gezagsverhoudingen en patriarchale ordeningsbeginselen een
sterke invloed. Het zou gaan om een hiërarchische mannencultuur.
Tenslotte noemt Angenent de voor mijn onderwerp belangrijkste kenmerken: de mediterrane cultuur
als een wij-cultuur en een schaamtecultuur. ‘Is de West-Europeaan een ‘homo individualis’, de
mediterraan is veel meer een ‘homo contextus’ die zijn identiteit grotendeels ontleent aan de plaats die
hij in groepen inneemt’ (ibid.: 117). Groepen bieden saamhorigheid, solidariteit, bescherming en een
gevoel van zekerheid. Dit is ook wel een ‘collectivistische oriëntatie’ genoemd (Pels, 1991). Het
individu is ondergeschikt aan de groep en behoort de plichten te vervullen die religie en traditie hem
opleggen. ‘Gedrag wordt niet gereguleerd door onderzoek van het individuele geweten, maar door
kennis van de door God gevestigde orde’ (ibid.: 143). Afwijkend gedrag zou al snel beschouwd
worden als trouweloosheid ten aanzien van de groep en soms zelfs als blameren van de groep.
De zogenoemde ‘wij-cultuur’ en ‘schaamtecultuur’ zijn aan elkaar gerelateerde concepten. In een
schaamtecultuur draait het vooral om begrippen als eer, prestige, eerbied voor autoriteit,
gehoorzaamheid, vormelijkheid en tonen van respect (Angenent, 1997). Het belangrijkste is de eer.
Stewart (1994) beschrijft drie kenmerken van persoonlijke eer: deze kan verloren gaan (en moet
daarom voortdurend worden verdedigd); om eer te verwerven moet men bepaalde regels volgen: de
zogenaamde code of honor; mensen die dezelfde code of honor erkennen, vormen een honor group en
hebben in hun taal minstens een veelgebruikte zin die verwijst naar ‘hun’ eer. Eer is niet alleen een
persoonlijk attribuut, maar ook en vooral een collectief attribuut. Wie zich misdraagt, bezoedelt
daarmee niet alleen zijn eigen eer, maar tegelijk ook die van de (groot)familie en de gemeenschap
waartoe men behoort. Harchaoui en Yeşilgöz (2003) beschrijven verschillende eerconcepten voor
Turkse en Marokkaanse migranten. In theorie zijn interne en externe eer te onderscheiden. Bij interne
eer gaat het om kenmerken als integriteit, deugdzaamheid en trots. Het gevoel van eigenwaarde en de
moraliteit van een persoon is in het geding. De externe eer daarentegen draait om reputatie en status.
Het gaat om de sociale erkenning van de aanwezigheid van een interne eer, die tot uiting komt in
eervol gedrag. Dit roept een volgende vraag op. Volgens velen staat respect centraal in ‘de’
Antilliaanse mannencultuur (o.a. Van Hulst & Bos, 1993). Men zou verwachten dat Antilliaanse
jongens vanwege stoer gedrag misdaden ontkennen of een strafbaar feit neutraliseren om zo hun
reputatie hoog te houden. Deze veronderstelling wordt echter niet gestaafd door bestaand
cijfermateriaal. Antillianen nemen met afstand de eerste plaats in als bekennende verdachten (maar
liefst 94,7%!) (Wartna, 1999b).
Harchaoui en Yeşilgöz (2003) onderscheiden tevens de begrippen sharaf (Arabisch) of seref
(Turks) en ird (Arabisch) of namus (Turks). Sharaf of seref, waarmee oorspronkelijk mannelijke en
vrouwelijke religieuze eeropvattingen werden aangeduid, worden tegenwoordig vooral (ten onrechte)
gereserveerd voor de mannelijke eer. Het is een relatief begrip in de zin dat iemand veel of juist
weinig sharaf of seref heeft. Dit is afhankelijk van goed gelovig gedrag en levensstatus (al of niet
getrouwd). Het huwelijk vergroot de eerbaarheid en kuisheid van mannen en vrouwen. Ird of namus
zijn daarentegen absolute begrippen. Je hebt het of je hebt het niet. Je kunt het dus ook verliezen. Het
heeft betrekking op de vrouwelijke eer, waar de familie-eer, de gezinseer en de persoonlijke seksuele
eer mee gemoeid zijn. Wanneer een vrouw haar kuisheid verliest, heeft zij haar eer totaal verloren,
maar staat ook de familie-eer op het spel. De man wordt als eerstverantwoordelijke beschouwd om
haar eer te beschermen en te verdedigen, dus bij eerschending moet de echtgenoot, vader of broer in
actie komen.
Sociale controle vindt plaats in een breder kader dan het gezin en ook overheidsdienaren worden tot
het netwerk van sociale controle gerekend. Marokkanen zouden uitvoerende overheidsfunctionarissen
zien als verlengstuk van de vaderlijke autoriteit (Bovenkerk, 1992). Ouders rest (bij opgroeiende
jongens) voornamelijk een taak van controle en surveillance; zij treden vooral nog op als jongens van
het rechte pad af (dreigen) te raken (Pels, 1991). Marokkaanse ouders tillen zwaar aan problemen van
jongens vanaf ongeveer veertien jaar; bij afkeurenswaardig gedrag lijden zij gezichtsverlies. Ze
rekenen erop dat met daadkracht wordt opgetreden bij overtredingen door hun kinderen. Zij
verwachten bovendien dat met name de vader daarbij wordt betrokken. De vader zou graag met de
agent onderhandelen over een redelijke straf, zonder dat de overtreding breed bekend raakt. Zo wordt
adequaat gestraft, zonder dat de eer van het gezin op het spel wordt gezet. Marokkaanse vaders
zouden bovendien vaak een voorkeur hebbenvoor informeel en streng optreden. De Nederlandse
aanpak vinden zij niet zelden te slap en te formeel (Van Gemert, 1998). Legio politiefunctionarissen
zijn geconfronteerd met ouders die van de politie verwachten dat zij hun kinderen lijfstraffen geeft
(Aalberts & Kamminga, 1983).
Gezinsfactoren krijgen in de aanpak van jeugdcriminaliteit een steeds groter gewicht toegekend
(Hakkert, 1999). Ouderlijk toezicht, de wijze waarop ouders hun kinderen straffen en de band tussen
ouder en kind zijn van invloed op het voorkomen van jeugdcriminaliteit. De reacties van allochtone
ouders op crimineel gedrag van hun kind zijn niet minder emotioneel dan bij autochtone ouders het
geval is. Contacten tussen deze ouders en politie en justitie zijn daarom een precaire aangelegenheid.
Cultuurverschillen kunnen pregnant naar voren komen, wat leidt tot meningsverschillen en onbegrip.
Een goede band tussen ouders en kind kan de effectiviteit van een justitiële interventie vergroten. Als
de ouders de interventie ondersteunen en het kind hecht waarde aan de mening van zijn ouders
daarover, dan kan dat de werking van de interventie ten goede komen. Er zijn echter ook ouders die
strafbare feiten van hun kinderen niet afkeuren en soms zelfs vergoelijken. Sommigen zijn niet erg
aanspreekbaar als het om de opvoeding van hun kinderen gaat. De tussenkomst van instanties wordt
gezien als een ingreep in hun leefwereld en bedreiging van hun gezag. Crimineel gedrag van het kind
wordt als een nederlaag ervaren. Hun eer is gekrenkt en schande komt over het gezin, omdat het erop
duidt dat zij als ouder hebben gefaald. Contacten met instanties bevestigen de nederlaag en schande
steeds weer. Soms ontkennen ouders het criminele gedrag van hun kind of leggen de
verantwoordelijkheid bij anderen (slechte vrienden, school, politie, Nederlandse samenleving), omdat
ze de waarheid niet onder ogen willen zien. Politiefunctionarissen zien dit als verantwoordelijkheid
afschuiven, wat het contact bemoeilijkt. Daarnaast zijn er ouders die van mening zijn dat als hun kind
in aanraking is geweest met politie, deze verder dan ook maar de verantwoordelijkheid voor hem of
haar moet dragen (Gerrits, 1991).
Schaamte wordt in de westerse cultuur zonder reserve geassocieerd met een onderdanige houding,
een houding die strijdt met de alom nagestreefde waarden van autonomie en onafhankelijkheid.
Schaamte wordt beschouwd als een pijnlijker emotie dan schuld, een emotie die gepaard gaat met
gevoelens van waardeloosheid en machteloosheid. Schaamte heeft betrekking op de identiteit, schuld
heeft betrekking op de daad. Bij schaamte lijkt een negatief oordeel over de persoon en diens identiteit
in het geding: ‘dat jij zoiets hebt gedaan!’ Bij schuldgevoel zou het negatieve oordeel van anderen
zich daarentegen concentreren op de daad: ‘hoe heb je dat kunnen doen?’ Terwijl schaamte kan leiden
tot de vertwijfelde vraag of we het respect van onze omgeving waard zijn, roept schuldgevoel eerder
de vraag op wat we de ander verschuldigd zijn, hoe we het weer goed kunnen maken en onze relatie
tot de ander kunnen herstellen (Weijers, 2000).
Angenent (1997) stelt schaamte- en schuldcultuur als twee uitersten tegenover elkaar en laat daarbij
geen twijfel bestaan over welke van de twee superieur is:
‘De West-Europese cultuur is een gedifferentieerde cultuur met een grote variatie aan
gedragsmogelijkheden, een veranderlijke cultuur met weinig vaststaande normen en gebruiken,
een open cultuur met weinig taboes en waarin vrijwel alles ter discussie kan worden gesteld. Het
is een democratische cultuur met horizontale verhoudingen en zwakke gezagslijnen. Er zijn
weinig regels waaraan bovendien veelal niet stringent wordt vast gehouden. Een toegeeflijke
cultuur derhalve. Het is een cultuur die veel vrijheid laat aan het individu en geëmancipeerde
minderheidsgroepen kent, een cultuur met gelijke rechten voor mannen en vrouwen.
De West-Europese cultuur is een schuldcultuur waarin eigen verantwoordelijkheid en integriteit
voorop staan en waarin de grootste zonden zijn: ontrouw aan zichzelf en onoprechtheid. Het is een
individualistische cultuur waarin zelfbeschikking en persoonlijke ontwikkeling en ontplooiing
centraal staan en de verantwoordelijkheid bij het individu wordt gelegd. Het is een cultuur waarin
van mensen wordt verwacht dat zij zelf hun leven inrichten, een cultuur waarin assertiviteit en
mondigheid worden gewaardeerd, een cultuur waarin het primair gaat om persoonlijk succes en
geluk’ (: 119).

Wat een etnocentrisme! Is niet elke cultuur veranderlijk? Bij veel van de beschreven ‘goede’
eigenschappen van ‘de’ West-Europese cultuur kun je grote vraagtekens plaatsen. Is er wel sprake van
zo een open, gelijke en toegeeflijke cultuur als wordt gesteld? Nederland staat bekend om ‘al haar
regeltjes’. De veel geprezen vrijheid wordt altijd begrensd door normen en gedragsvoorschriften.
Mondigheid en assertiviteit worden gewaardeerd…voor zover het niet ingaat tegen de algemene norm.
In bovenstaand citaat komt de culturalistische benadering die in hoofdstuk twee al is aangestipt,
duidelijk naar voren. Door een rigide tweedeling ontstaan er vaststaande essenties, waaraan een
dwingende kracht wordt ontleend. De dualistische visie maakt dat ofwel ‘de’ schaamtecultuur dan wel
‘de’ schuldcultuur het denken en handelen van mensen bepaalt. De dichotomie zorgt ook voor een
etnocentrische hiërarchie die lijkt te beweren dat ‘de’ schaamtecultuur minder is ‘geëvolueerd’ dan
‘de’ schuldcultuur. ‘Hun’ opvatting over individuele en algemene maatschappelijke
verantwoordelijkheid is duidelijk minder beschaafd dan de ‘onze’. De ontwikkeling van moreel
normbesef in niet-westerse culturen zou zijn blijven steken in een (pre-)conventioneel stadium, terwijl
westerse adolescenten in een post-conventioneel stadium niet langer regels gehoorzamen teneinde
straf te vermijden of te voldoen aan groepsverwachtingen, maar vanwege gewetensbeslissingen die
voortvloeien uit abstracte overtuigingen (Schuyt, 1995).
Eppink (1992) beweert dat Turken en Marokkanen geen schuldgevoelens hebben over een door hen
gepleegd strafbaar feit. Zij schamen zich slechts voor de buitenwereld omdat het feit is geconstateerd.
Het betekent immers schande en gezichtsverlies voor de familie. Conflicten worden zoveel mogelijk
binnenskamers gehouden en niet voorgelegd aan buitenstaanders. In het Berbergewoonterecht staat
niet de schuldbekentenis of het vaststellen van schuld door een objectieve bewijslast centraal, maar het
oplossen van een conflict, het handhaven van de sociale orde en moraal. Werden gestolen goederen
ontdekt bij iemand die niet verdacht was, dan kon deze volstaan met een eed onschuldig te zijn om
vervolging te voorkomen. Eppink ziet de huidige ontkennende Marokkaanse verdachte in Nederland
als een product van dit oude rechtssysteem. Van Gemert (1998) geeft aan dat de Marokkaanse jongere
zich vrij voelt strafbare feiten te begaan, zolang hij zich maar niet hoeft te schamen voor de eigen
gemeenschap. Maar wil niet iedereen dat kwaad verborgen blijft? Ook voor autochtone Nederlanders
maakt het een groot verschil of zij gezien of herkend kunnen worden of niet. Vandaar waarschijnlijk
dat sommigen zich tijdens vakanties gedragen op een manier zoals ze thuis niet gauw zouden doen.
Schaamte wordt meestal gekoppeld aan de roddel binnen de gemeenschap, welke kan bijdragen aan
de sociale controle. Schaamte is daarnaast een persoonlijk, innerlijk kenmerk. Iemand die schaamte
kent, zal de sociale verhoudingen goed kennen en niemand voor het hoofd stoten. Het onderscheid
tussen schaamte en schuld wordt vaak gerechtvaardigd door te wijzen op de geringe bereidheid van
Marokkaanse jongens spijt of wroeging te betuigen over hun daden. Het ontbreken van schuldbesef
betekent echter nog niet dat er aan de interne gewetenshuishouding van Marokkanen iets ontbreekt
(Harchaoui, 2001). Hoe zou je anders moeten verklaren dat het overgrote deel van de Marokkanen
zich niet schuldig maakt aan delinquent gedrag? Harchaoui (2001) zoekt de verklaring voor
‘ontkennen’ door de huidige generatie Marokkaanse verdachten in toegenomen kennis en inzicht in
(mede door de hoge recidive) strafrechtelijke praktijken. Advocaten wijzen hun cliënten bovendien
vaker op hun recht tot zwijgen. Het is dus veeleer een kwestie van integratie en ervaring! In hoofdstuk
één zagen we dat kinderrechters graag schuldbewuste (allochtone) verdachten zien. Deze verdachten
zouden geïntegreerd zijn. Maar als ontkenning juist het gevolg is van integratie en ervaring met de
strafrechtsketen, wat is dan een passende strafrechtelijke reactie? En wie bepaalt op welke wijze de
mate van integratie? We hebben in hoofdstuk twee gezien dat juist de minst geïntegreerde personen –
de eerste generatie arbeidsmigranten – relatief veel minder criminaliteit plegen dan de beter
geïntegreerde tweede en derde generatie.
Yeşilgöz (1995) vindt het niet vreemd dat Turkse verdachten ondanks overtuigend bewijs blijven
ontkennen. Hij zoekt de verklaring vooral in het strafproces in het land van herkomst. In de Turkse
strafrechtspraktijk komt het vaak voor dat de politie mensen aanhoudt voor een misdrijf terwijl ze
geen enkel bewijs tegen hen heeft. Dan probeert de politie door middel van martelingen een
bekentenis van de ‘verdachte’ af te dwingen. Als deze personen voor de rechter verschijnen, trekken
ze hun bekentenis in, omdat ze geen echte daders zijn of daders met als enige bewijs hun verklaring
bij de politie. In het laatste geval bestaat namelijk een grote kans dat de verdachte wordt
vrijgesproken. Dus ontkennen loont. Voorts wijst Yeşilgöz op de lange gevangenisstraffen, de slechte
omstandigheden in gevangenissen en de lange duur van strafrechtelijke procedures. Van verdachten
met politieke motieven wordt altijd verwachte dat ze ontkennen. ‘Ser verip, sir vermemek’ is een
bekende uitdrukking in deze kringen en betekent: ‘biedt in plaats van je geheimen maar je hoofd’
(ibid.: 142). Zij worden als held behandeld. Tenslotte bepaalt het soort misdaad de ontkenning.
Zogenaamde gezichtsverliezende delicten zullen eerder worden ontkend dan door de maatschappij
‘gewaardeerde’ misdrijven, zoals een moord of mishandeling ter herstel van de familie-eer. Dus ook
hier ligt een verklaring in de ervaring, maar dan opgedaan in het land van herkomst. Wederom kunnen
we ons echter afvragen in hoeverre dit nog invloed heeft op de houding van tweede en derde generatie
verdachten. Harchaoui en Yeşilgöz (2003) zien de eerder beschreven eeropvattingen ook van
toepassing op tweede en derde generatie Turken en Marokkanen. Ondanks hun uiterlijke integratie
blijven de concepties over eer onder jongeren in hoge mate onveranderlijk. Het gevoelsleven en de
moraal omtrent gezin en familie blijft zeer belangrijk. De auteurs beschrijven wel een verandering in
rechtvaardiging voor grensoverschrijdend gedrag. De tweede generatie Turken en Marokkanen
omschrijft hetzelfde gedrag vaker als eigen keuze, het heeft niets met cultuur te maken. ‘Een ‘ik-
neutralisatie’ in plaats van een ‘cultuur-neutralisatie’’ (ibid.: 84).

5.5 Conclusie
De ontkennende verdachte. Veelvuldig onderwerp van discussie in theorie en praktijk. Maatregelen en
procedures worden erop aangepast. Maar ontkennen mag, een verdachte hoeft niet ongewild mee te
werken aan zijn veroordeling. Zwijgzaamheid en ontkenning worden echter al snel als verdacht
beschouwd. Ook tijdens de zitting worstelt de rechter met het dilemma van een verdachte die enerzijds
belang heeft bij het verbergen van de waarheid, en anderzijds wordt behandeld als bron van waarheid,
omdat de verdachte vermoedelijk directe kennis van de gebeurtenis heeft.
De beschreven kwantitatieve studie van Wartna (1999b) roept vele vragen op, die ik middels mijn
kwalitatieve onderzoek hoop te beantwoorden. Marokkaanse verdachten zouden nog minder vaak
ontkennen dan Nederlandse verdachten. Dit is in tegenspraak met geluiden uit de praktijk. Daarnaast
zijn er weinig bevredigende verklaringen voor het al dan niet ontkennen gegeven. Ook het zeer recent
verschenen rapport van Jacobs (2004) biedt hierin geen uitkomst.
Er is vrij veel onderzoek verricht naar interactie en (non-)verbale communicatie in het strafproces.
Met name de miscommunicatie tengevolge van verschillende interpretatiekaders komt naar voren. In
de loop der jaren is de aandacht verschoven naar ‘de’ cultuur van de ander. In veel literatuur wordt een
duidelijke scheiding aangebracht tussen ‘wij’ en ‘zij’. Er zou een dichotomie bestaan tussen de
westerse schuldcultuur en de mediterrane schaamtecultuur, waarbij duidelijk is welke superieur wordt
geacht. Een individualistische versus een collectivistische oriëntatie. Begrippen als eer en status,
schande en gezichtsverlies worden in één adem met het begrip schaamtecultuur genoemd. Het lijkt
erop dat kinderen dit welhaast automatisch van hun ouders kopiëren. Vooral Marokkaanse jongeren
zouden geen schuldbesef hebben, maar zich enkel schamen voor hun sociale omgeving vanwege het
bekend worden van het strafbare feit.
Dit dichotome denken past binnen de culturalistische benadering. Alhoewel deze verklaringen een
overzichtelijk beeld lijken te geven, licht het gevaar van reïficatie van cultuur op de loer. Oorzaken en
motieven van een bepaalde proceshouding kunnen alleen in culturele factoren worden gezocht,
waarbij voorbij gegaan wordt aan veel andere facetten. Deze zien we gelukkig in meer
constructivistische benaderingen. Zo zou strafrechtelijke ervaring en kennis van het rechtssysteem een
belangrijke verklaring bieden voor ontkennend gedrag. Dit strookt niet met de theorie dat ontkenning
juist het gevolg is van een gebrek aan integratie. Vanuit een constructivistisch standpunt is het niet
aannemelijk dat de houding van tweede en derde generatie immigrantenjongeren tijdens hun
rechtsgang wordt bepaald door ‘de’ cultuur uit het land waar hun (groot)ouders vandaan komen.
Daarom is het van belang te onderzoeken welke factoren dan van invloed zijn op de proceshouding
van jeugdige verdachten. In de volgende hoofdstukken zullen we de complexe problematiek van
ontkenning in het kinderstrafproces analyseren door een duik in de Utrechtse strafrechtspraktijk.
Hoofdstuk 6 Ontkennen Marokkanen meer?

Ik bel naar politiebureau Marco Polo en kom uiteindelijk terecht bij de chef wijkrecherche. Ik leg uit
dat ik onderzoek doe naar jeugdige ontkennende verdachten.
‘O, maar die hebben we hier helemaal niet, hoor! Haha!’
Politiehumor. Ontkennende verdachten zijn voor sommige agenten zo’n veelgezien verschijnsel dat ze
er enigszins cynisch van worden. Andere strafrechtsfunctionarissen weten raad. ‘Ontkennende
verdachten? Begin bij de Marokkanen, zou ik zeggen!’

Zoveel mensen, zoveel meningen. Ontkennende jeugdige verdachten zijn een veelbesproken
onderwerp in de Nederlandse strafrechtspraktijk. Velen hebben een idee over de mate van ontkenning
en de verhoudingen op dat gebied tussen verschillende etnische groepen. Dit is waardevolle
informatie, temeer daar deze percepties de beeldvorming van verschillende strafrechtsfunctionarissen9
weergeeft. Tijdens mijn aanwezigheid bij kinderstrafzittingen heb ik met eigen ogen kunnen zien in
welke mate en door wie werd ontkend. Aangezien er in Utrecht, in vergelijking met andere allochtone
verdachten, veel Marokkaanse verdachten zijn, was het niet mogelijk een goede vergelijking te maken
en derhalve te achterhalen of ontkenning etnisch specifiek is. Om dit te ondervangen heb ik
dossieronderzoek mogen doen bij het arrondissementsparket Utrecht. Van vijf etnische groepen heb ik
in totaal vijftig dossiers – tien per etnische groep – onderzocht. Zo ontstaat vergelijkingsmateriaal, dat
mijn observaties en afgenomen interviews kan aanvullen. De verschillende uitkomsten zullen in dit
hoofdstuk worden gepresenteerd. De ontkennende verdachte is hier simpelweg iemand die zegt dat hij
het niet gedaan heeft. In het volgende hoofdstuk zal deze definitie worden genuanceerd, maar voor de
overzichtelijkheid van de kwantitatieve resultaten is het noodzakelijk hier een tweedeling aan te
houden. Eerst volgt een algemene beschouwing van de Utrechtse jeugdstrafrechtspraktijk.

6.1 Algemeen
In de periode 1998-2002 betrof ongeveer 12% van de landelijke instroom van rechtbankzaken zaken
tegen minderjarigen. Dit zijn circa 27.000 jongens en meisjes, waarvan uiteindelijk ongeveer 10.000
jongeren (ca. 37%) per jaar voor de kinderrechter verschijnen. Zij staan hoofdzakelijk terecht voor
gewelds- en vermogensdelicten. Het aandeel van alle (minder- en meerderjarige) verdachten die
geboren zijn in het buitenland, is thans ongeveer eenderde van het aantal ingestroomde zaken
(www.om.nl). Het gaat hier dus niet om tweede generatie immigranten.
Het politiekorps Utrecht bestaat uit tien districten, waarvan vier10 zich in de stad Utrecht bevinden.
In de periode 2000-2003 nam het totaal aantal aangehouden verdachten toe van 3443 in 2000 tot 4154

9
In hoofdstuk 1, de inleiding, is weergegeven met hoeveel personen ik bij de verschillende instanties heb
gesproken.
10
De vier stadsdistricten van het politiekorps Utrecht zijn Marco Polo, Paardenveld, Tolsteeg en Utrecht Noord.
verdachten in 2003 – een stijging van 21%. Het aantal aangehouden verdachten11 in de vier
stadsdistricten steeg relatief nog sterker met 35%. Aangezien de vier stadsdistricten onderdeel
uitmaken van het totaal, is het verschil in stijging nog groter. Als we alleen naar de districten buiten de
stad Utrecht kijken, is er immers maar sprake van een stijging van 10%.

Tabel 6.1 Aantal aanhoudingen van jeugdige verdachten bij korps Utrecht in periode 2000-
2003

2000 2003 relatieve stijging


stadsdistricten 1444 1956 35%
regiodistricten 1999 2198 10%
TOTAAL politie Utrecht 3443 4154 21%

Van deze aangehouden verdachten werden in 2000 2762 jongeren aangeleverd bij het Openbaar
Ministerie (OM). In 2003 betrof dit 3558 jeugdige verdachten, wat neerkomt op een stijging van 29%.
Ook hier zien we weer dat het aantal aangeleverde verdachten vanuit de stad Utrecht sterker is
gestegen dan vanuit de regio daaromheen.

Tabel 6.2 Aantal aangeleverde verdachten bij het OM vanuit korps Utrecht in periode 2000-
2003

2000 2003 relatieve stijging


stadsdistricten 967 1332 38%
regiodistricten 1795 2226 24%
TOTAAL politie Utrecht 2762 3558 29%

Bovendien zien we over de jaren een stijging in het percentage verdachten dat wordt doorgestuurd
naar het OM. In 2000 betrof dit 80% van het totaal aantal aangehouden verdachten, in 2003 was dit
reeds 86%. Een voor de hand liggende verklaring is dat dit het gevolg is van het beleid van het OM
om te streven naar een lager sepotpercentage (www.om.nl). Dit is echter op grond van bovenstaand
empirisch materiaal niet hard te maken.

6.2 Beeldvorming in ‘de praktijk’


Zoals we reeds in de inleiding zagen, denken veel strafrechtsfunctionarissen bij ontkennende
verdachten allereerst aan Marokkaanse jongeren. Er bestaat echter een grote variatie in perceptie van
ontkenning in het kinderstrafproces.

11
Jeugdige verdachten die meerdere keren zijn aangehouden, kunnen in deze cijfers even zo vaak zijn geteld.
Het is dus mogelijk dat de cijfers lager uitvallen wanneer uitsluitend naar individuele personen zou worden
gekeken.
Sommigen vinden het moeilijk aantallen of verhoudingen aan te geven, omdat ze bang zijn
stigmatiserend over te komen. Ze nuanceren elke ‘negatieve’ uitspraak door te benadrukken dat zij
enkel de ‘slechte gevallen’ zien of dat er ook veel Nederlandse jongeren ontkennen. Velen zijn zich
ervan bewust dat het in een stad als Utrecht met veel Marokkaanse jeugdige verdachten moeilijk is om
een vergelijking te maken en uitspraken te doen over de verhouding ontkenning-etniciteit. Schattingen
van verschillende strafrechtsfunctionarissen over het percentage Marokkaanse jongens in hun
‘klantenkring’ (in de binnenstad), lopen uiteen van ongeveer 50% tot 90%. Daarnaast maakt het niet
registreren van etniciteit het extra lastig om een goed beeld te krijgen van de relatie tussen etnische
achtergrond en ontkenning. Met enige schroom vertellen sommige strafrechtsfunctionarissen dat om
hen heen ‘het gevoel bestaat dat Marokkanen bijna nooit bekennen’, maar zelf durven ze dit niet
hardop uit te spreken.
Anderen hebben evenwel duidelijk minder moeite met het noemen van verhoudingen. De
meerderheid van hen die percentages noemen, schat dat ongeveer 70% van de Marokkaanse jongeren
ontkent. Er zijn uitschieters naar beneden van zo’n 50%, maar ook naar boven van 90% of zelfs 99%.
De meest gechargeerde mening is dat àlle Marokkanen ontkennen. Bij Nederlandse jongeren heeft
men minder snel een antwoord paraat. Zij lijken niet te passen in het prototype ‘ontkennende
verdachte’ (zie verder hoofdstuk 9). Men heeft er weinig over nagedacht en antwoordt daarom in
extremen. Sommigen vinden dat Nederlandse jeugdige verdachten nauwelijks of niet ontkennen.
Anderen schatten dat maximaal 50% van de Nederlandse jongeren ontkent. In het algemeen ontkent
volgens deze schattingen dus in ieder geval de helft van de Marokkaanse verdachten, terwijl er voor
Nederlandse jongeren nooit een percentage boven de 50% wordt genoemd.
Het moge duidelijk zijn dat in de praktijk het beeld bestaat dat Marokkaanse jeugdige verdachten
significant vaker ontkennen dan andere leeftijdsgenoten, alhoewel over de omvang hiervan verschil
van mening kan zijn. Bovendien is het opvallend dat er onder strafrechtsfunctionarissen haast sprake
lijkt te zijn van een self-fulfilling prophecy. Wanneer een Marokkaanse jongen ontkent, kan men je
aankijken met een blik die zegt: zie je wel? Soms voorspelt men vooraf al dat de verdachte zal gaan
ontkennen. Wanneer dit bewaarheid wordt, is men bevestigd in zijn stereotiep.

6.3 Participerende observatie ter zitting


Naast gesprekken met een variatie aan personen uit de strafrechtspraktijk, leverde mijn participerende
observatie ter zitting een schat aan informatie op. Van de 31 kinderstrafzaken die ik heb bijgewoond,
zijn er twee buiten beschouwing gelaten. Eén zaak was eerder aangehouden en werd nu voortgezet. In
een andere zaak was de etnische afkomst van de verdachte niet te achterhalen. Etniciteit stelde ik vast
aan de hand van verstrekte informatie tijdens de zitting of door dit na afloop te vragen aan de officier
van justitie of de kinderrechter. Het geboorteland van de verdachte en zijn ouders was hierbij het
uitgangspunt, overeenkomstig de door het CBS gehanteerde definitie van ‘allochtoon’.
Onder de resterende 29 verdachten bevonden zich drie meisjes. Gezien dit geringe aantal wordt
hieronder geen onderscheid gemaakt naar sekse van de jongeren. Marokkaanse verdachten waren in
de meerderheid met twaalf jongens, op de voet gevolgd door elf Nederlandse verdachten. Verder
verschenen twee Antilliaanse, twee Turkse, één Duitse en één Mongoolse verdachte voor de
kinderrechter. Deze laatste twee zijn hieronder samengenomen.

Figuur 6.1 Mate van ontkennen en bekennen door jeugdige verdachten ter zitting naar etniciteit

12
10
8
Bekennen
6
Ontkennen
4
2
0
Nederlands Marokkaans Antilliaans Turks Overig

Wanneer we de twee grootste etnische groepen met elkaar vergelijken, zien we een duidelijk verschil.
In totaal ontkennen negen jongeren (31%) het strafbare feit wat hen ten laste is gelegd. Van deze
ontkenners is 78% van Marokkaanse afkomst. Alleen de Marokkaanse etnische groep kent meer
ontkennende dan bekennende verdachten. Van de twaalf Marokkaanse minderjarigen ontkennen zeven
jongeren (58%), terwijl uit de overige etnische groepen in totaal twee verdachten ontkennen (12%).

Tabel 6.3 Marokkaanse ontkennende verdachten in verhouding tot de overige verdachten

Marokkaanse verdachten overige verdachten totale groep


Percentage
ontkenning onder: 58% 12% 31%

Marokkaanse jeugdige verdachten ontkennen dus ook volgens deze bron vaker dan hun
leeftijdsgenoten. Let wel: een forse minderheid (42%) van de Marokkaanse verdachten bekent,
waaruit blijkt dat schattingen van sommige strafrechtsfunctionarissen (àlle Marokkanen ontkennen!)
wellicht enigszins overtrokken zijn.

6.4 Dossieronderzoek
We zagen aan het begin van dit hoofdstuk dat landelijk ongeveer 37% van de minderjarige verdachten
wiens zaken worden aangeleverd bij het OM, uiteindelijk voor de kinderrechter verschijnen. Als we
dit betrekken op Utrecht, zou het gaan om ongeveer 1300 jongeren in 2003.
Dankzij de ‘cijferman’ van het OM heb ik een enorme lijst gekregen, waarin alle parketnummers
van kinderstrafzaken afgedaan in 2003 waren opgenomen. Hierbij was geselecteerd op geboorteland
van de verdachte, omdat het niet mogelijk is te zoeken op etniciteit. Uit deze lijst heb ik zeventig
dossiers opgevraagd uit het archief. Ik wilde uiteindelijk dossieronderzoek verrichten in afgedane
strafzaken van tien autochtoon Nederlandse, tien Marokkaanse, tien Turkse, tien Antilliaanse en tien
Surinaamse minderjarige verdachten. Pas toen de dossiers uit het archief waren opgehaald, kon ik
deze daadwerkelijk inzien en de etniciteit van de verdachten bepalen. Door slechts vijftig dossiers,
naar nationaliteit, uit het archief op te vragen, zou ik alleen maar eerste generatie migranten treffen.
Daarom heb ik uit de categorie met geboorteland Nederland dertig dossiers opgevraagd, waarvan
twintig met op het oog een ‘buitenlandse’ naam. Zo heb ik getracht meer allochtone verdachten van de
tweede generatie in het onderzoek te betrekken. Desalniettemin is het niet uit te sluiten dat de eerste
generatie migranten overheerst. Uiteindelijk is het gelukt om vijftig dossiers uit de zeventig te
destilleren, tien voor elke grote etnische groep.
Ik heb in dit dossieronderzoek de door het CBS gehanteerde definitie van ‘allochtoon’ gebruikt: een
persoon van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren. We zagen reeds dat etniciteit in de
Nederlandse strafrechtspraktijk niet wordt vastgelegd. De geboorteplaats van verdachten wordt wel
weergegeven. Daarnaast beschrijft de Raad voor de Kinderbescherming in haar rapport ook de
geboorteplaats van de ouders van de jeugdige verdachte. Derhalve kon ik de etniciteit van de jongeren
toch uit hun strafdossiers herleiden.
Ik heb slechts gekeken naar de proceshouding van de verdachte ter zitting en alle
achtergrondvariabelen, zoals persoonlijke - en delictsfactoren, buiten beschouwing gelaten. Deze
factoren zullen in hoofdstuk 8 aan bod komen. De proceshouding heb ik herleid uit het verslag dat van
de zitting wordt opgemaakt. In dit geval omvat de proceshouding van de jongere dan ook vooral zijn
uitspraken – zoals: ‘ik heb het niet gedaan’ – en geen non-verbaal gedrag, omdat dit in de
verslaglegging van de zitting niet wordt opgenomen.

Tabel 6.4 Bekennende en ontkennende verdachten naar etniciteit

Bekennen Ontkennen
Nederlands 10 0
Marokkaans 4 6
Turks 8 2
Antilliaans 9 1
Surinaams 9 1
TOTAAL 40 10
Figuur 6.2 Bekennende en ontkennende verdachten naar etniciteit

12
10
8
Bekennen
6
Ontkennen
4
2
0
Nederlands Marokkaans Turks Antilliaans Surinaams

Uit deze vergelijking van vijf belangrijke etnische groepen in Nederland blijkt wederom dat
Marokkaanse jeugdige verdachten vaker ontkennen dan leeftijdsgenoten met een andere etnische
afkomst. Tien van de vijftig verdachten (20%) ontkennen het hun tenlastegelegde feit. Opvallend is
dat hier geen één Nederlandse jongere toe behoort. Zes ontkennende jongeren (60%) zijn van
Marokkaanse afkomst. Van de overige verdachten ontkent slechts 10% van de jongeren (twee Turkse,
één Antilliaanse en één Surinaamse verdachte). Alleen onder Marokkanen overtreft het aantal
ontkenners het aantal bekennende verdachten. Toch legt nog 40% van de Marokkaanse jeugdige
verdachten een bekentenis af.

Tabel 6.5 Marokkaanse ontkennende verdachten in verhouding tot de overige verdachten

Marokkaanse verdachten overige verdachten totale groep


Percentage
ontkenning onder: 60% 10% 20%

6.5 Conclusie
Om de vraag te beantwoorden of Marokkaanse jongeren meer ontkennen, had ik vergelijkings-
materiaal nodig. Middels raadpleging van verschillende bronnen heb ik getracht een betrouwbaar
beeld te creëren van de mate van ontkenning door jeugdige verdachten uit verschillende etnische
groepen. Het meeste vergelijkingsmateriaal richt zich op Nederlandse en Marokkaanse jongeren,
omdat zij de twee grootste etnische groepen vormen.
De beeldvorming onder strafrechtsfunctionarissen loopt sterk uiteen. Sommigen durven geen enkele
uitspraak te doen over de relatie ontkenning-etniciteit in het kinderstrafproces. Anderen lijken te lang
in het vak te hebben gezeten en zien in elke Marokkaanse jongen een ontkennende verdachte. Er zijn
echter ook veel personen in de praktijk die een redelijk waarheidsgetrouw beeld hebben van de
werkelijkheid. Hun schattingen komen in grote lijnen overeen met de resultaten uit de participerende
observatie ter zitting en het dossieronderzoek.
De gemiddelde indruk onder strafrechtsfunctionarissen is dat 70% van de Marokkaanse jeugdige
verdachten ontkent. Uit mijn participerende observatie ter zitting blijkt dit 58% te zijn. Het
dossieronderzoek onthult 60%. Op basis hiervan mogen we stellen dat in Utrecht rond de 60% van de
Marokkaanse jeugdige verdachten die voor de kinderrechter verschijnen, ontkent. Dit geeft meteen
aan dat er ook veel Marokkaanse jongeren zijn die wel bekennen.
Belangrijker dan de vraag naar de mate van ontkenning is het hoe en waarom van ontkennen. Want
is ontkenning nu echt simpelweg beweren dat je het niet hebt gedaan? Er blijkt geen één-op-één-
relatie te bestaan tussen ontkenning en etniciteit. Niet alle Marokkaanse jongens ontkennen immers.
Andere factoren lijken daarom van invloed op de proceshouding van jeugdige verdachten. Deze
onderwerpen komen in de volgende twee hoofdstukken aan bod.
Hoofdstuk 7 Glashard, selectief of schuld ontkennen?

Het is de eerste dag van drie lange dagen politieverhoor. De strafbare feiten zijn nog maar net op
tafel gelegd. De verbalisant begint over een bijnaam die cruciaal is voor het technisch bewijs tegen de
verdachte. Hij noemt verklaringen, maar de jongen weet niet waar hij het over heeft. Ze lachen
samen. Verbalisant: ‘denk er maar even over na…, ken je wijkagent J.?’ De verdachte antwoordt
ontkennend. De verbalisant vertelt dat de wijkagent ook zijn bijnaam kent. Het wordt een soort spel.
‘We gaan nu voor de koelkast!’ De jongen weet het echt niet. De verbalisant noemt de bijnaam. Het
zegt de verdachte niets en nee, hij zit echt niet te liegen.
Na de lunchpauze komen ze terug op de bijnaam. De agenten vertellen dat zij hiervan weten door zijn
telefoon. De verbalisant leest sms’jes voor. De verdachte luistert glimlachend en hangt haast
zelfvoldaan achterover. Alle sms’jes beginnen met de bijnaam P. Volgens de jongen zijn die sms’jes
voor iemand anders. Daar moet de verbalisant wel om lachen. Verdachte: ‘ik ben toch slimmer dan
jullie!’ De verbalisant vraagt het nu recht op de man af: ‘S., word jij P. genoemd?’ Dan geeft de
jongen uiteindelijk toe. Nog geen minuut later draait hij dit terug: ‘bewijs maar dat ik dat gezegd heb!
Dit (proces-verbaal, LK) heb ik toch ook niet getekend. Ik was dat niet, haha!’
Zo verloopt het gehele politieverhoor, een ‘loopgravenoorlog’, aldus de verbalisant.

‘De’ ontkennende verdachte. Voordat ik aan mijn onderzoek begon, dacht ik daar een helder beeld van
te hebben. Gewoon iemand die zegt dat hij het niet gedaan heeft. In het vorige hoofdstuk is die
definitie gehanteerd. Uit het bovenstaande verhaal blijkt echter dat het veel complexer is. Het is niet
zo zwart-wit. Er is sprake van een enorme variatie in ontkennend en bekennend gedrag van jeugdige
verdachten. Een continuüm, met enerzijds volledig erkennen en toegeven van feiten en
verantwoordelijkheid en anderzijds een volledige ontkenning van de tenlastegelegde feiten. In veel
gevallen blijkt het een kwestie van interpretatie te zijn of iemand wordt beschouwd als ontkennende
verdachte. In dit hoofdstuk zal ik daarom verschillende stijlen van ontkennen en bekennen
beschrijven. Eerst komt het consequente, soms tegen de klippen op, ontkennen aan bod. Vervolgens
beschrijf ik het selectieve ontkennen, waarna het ontkennen van schuld wordt behandeld. Dan ga ik in
op het volledig bekennen. Tenslotte zal een beeld worden geschetst van ontkennen c.q. bekennen in
relatie tot etnische afkomst en komen we terug op de vraag of een bepaalde proceshouding etnisch
specifiek is.
Eén verdachte is niet automatisch te koppelen aan een bepaalde wijze van ontkennen. Jongeren zijn
heel bekwaam in het hanteren van verschillende stijlen gedurende het verloop van hun strafproces,
afhankelijk van allerlei factoren. Hoewel dit derhalve een kunstmatige indeling is en de complexe
werkelijkheid geweld aandoet, hoop ik aan te tonen dat er achter het begrip ‘de ontkennende
verdachte’ een wereld van nuance schuilgaat. Tevens zal in het negende hoofdstuk duidelijk worden
dat de diverse stijlen van ontkennen en bekennen verschillende strafrechtelijke reacties oproepen.
7.1 ‘Ik heb het niet gedaan’
Deze stijl van ontkennen komt tot op zekere hoogte overeen met de gehanteerde definitie uit
hoofdstuk zes. Niet alle jeugdige verdachten houden dit echter hun gehele rechtsgang vol. Jongeren
die blijven verklaren dat ze het niet gedaan hebben, kunnen of glashard liegen, dan wel de waarheid
spreken: ze zijn onschuldig.

7.1.1 Ratio
Om hun ontkenning kracht bij te zetten, brengen verdachten vaak rationele argumenten naar voren.
Allereerst heeft een aantal een – veelal niet bepaald waterdicht – alibi. Wanneer het gaat om delicten
die ‘niets opleveren’, zien ze niet in waarom ze dat zouden doen. ‘Het heeft toch geen zin om een
bushokje kapot te maken?’ Als ze iets doen, moet het winstgevend zijn. Het kan ook gaan om een
strafbaar feit dat gevaarlijk is, zoals brandstichting. Zoiets doe je niet, want stel je voor dat je zelf
verbrandt. Een meisje wordt verdacht van openlijke geweldpleging en tasjesroof. Volgens haar heeft
zij alleen maar met haar vriend op de uitkijk gestaan. Als haar vriend politie ziet, roept hij:
‘wegwezen!’ Maar zij reageert: ‘Waarom zou ik wegrennen als we niks gedaan hebben?’ En tegen de
kinderrechter verklaart zij: ‘als ik het had gedaan, was ik echt wel weggerend, ik ben niet dom!’ Een
grote, gezette jongen vraagt zich lachend af hoe hij nu een hoge trap kan geven met zo’n postuur. Een
andere jongen ontkent dat hij de loop van een pistool in de mond hield van het slachtoffer: ‘ik had het
pistool zelf vast, ik weet toch zelf wat ik gedaan heb?’ Het rationele argument wordt ook
gecombineerd met een weinig hoge dunk van de straffen in het jeugdstrafrecht. ‘Hoe lang moet ik nou
zitten? Echt geen zes jaar, man, dus waarom zou ik liegen?’ Bovendien wijzen verdachten op het
tijdsverloop. ‘Ik heb niemand mishandeld. Dat zou ik toch nog weten? Het is kort geleden, zeg jij’.
Door logisch te redeneren proberen jeugdige verdachten hun onschuld aan te tonen.
Daarnaast ontkrachten zij het bewijs door te wijzen op discrepanties in het proces-verbaal. Het is
opvallend dat veel consequente ontkenners goed op de hoogte zijn van hun strafdossier. Zij kennen de
verschillende verklaringen die tegen hen getuigen en springen hier in de rechtszaal op in. Zo komt het
aantal personen van het groepje niet overeen; zij waren niet op de fiets maar lopend. Eenmaal is er
sprake van naamsverwarring. Een getuige heeft bij de politie een naam genoemd. Later blijkt dat hij
het verkeerd had. Er moest nog een ‘i’ achter, zo vertelt hij in de rechtszaal.
Veel jongeren benadrukken dat zij niet zo zijn. ‘Ik ben niet zo’n persoon die iemand slaat’. Zij
houden niet van zulke dingen en willen nergens iets mee te maken hebben.

7.1.2 Ontkennen ondanks technisch bewijs


Kenmerkend voor deze stijl van ontkennen is het blijven volhouden van een ontkennende verklaring
ondanks allerlei technisch bewijs tegen de verdachte. Je staat soms versteld van de vindingrijkheid van
sommige jeugdige verdachten. Heel stellig beweren de jongeren na het horen van de tenlastelegging
dat het niet klopt. Volgens hen waren zij niet eens op die tijd op die plek. Bijvoorbeeld: in een winkel
is een overval gepleegd. Een jongen is gezien door tien getuigen buiten die winkel. Als deze jongen
dan verklaart dat hij daar helemaal niet buiten was op dat moment, wordt hij al gezien als een
kennelijk leugenachtige verdachte. Zijn verklaring zegt nog niets over het feit of hij die overval heeft
gepleegd, maar door het ontkennen van een bewezen feit maakt hij zichzelf erg verdacht. Eén officier
van justitie vertelde een anekdote die hem altijd is bijgebleven. Een (meerderjarige) jongen werd
onderworpen aan een blaastest en vervolgens aangehouden voor het rijden onder invloed. Voor de
rechter verklaarde hij eerst dat hij helemaal geen blaastest had gedaan (terwijl de testresultaten
aanwezig waren), vervolgens dat hij überhaupt niet had autogereden, waarna hij even later ontkende
dat hij het voorgaande had ontkend! Het toppunt van een ontkennende verdachte, aldus de officier.
Vaak is er sprake van identificatie van de verdachte middels videomateriaal, fotoherkenning of
aanwezige vingerafdrukken. De consequente ontkenners negeren dit bewijs door doodeenvoudig te
verklaren dat zij dat niet zijn. Het is vast iemand anders. ‘Dat kan toch?’, zeggen verschillende
jongeren. ‘Dat heb ik ook zo vaak, dat ik iemand zie en hem denk te kennen, maar dat het toch een
ander blijkt te zijn’. Een jongen beweert dat hij een dubbelganger heeft, die in zijn woonplaats berucht
is. De jongen is al een keer eerder aangehouden voor iets wat die ander had gedaan. Gelukkig is dat
toen snel bewezen. Zelfs wanneer een geurproef met een hond een bepaalde verdachte aanwijst, is het
gewoon een ‘slechte hond’.
Een mobiele telefoon is voor sommige verdachten een lastig ding. Deze kan namelijk worden
afgeluisterd door de politie. Maar ook daar gaat een aantal jongeren ingenieus mee om. De telefoon is
pas net in het bezit van de verdachte, hij leent hem heel vaak uit, de kaart in de telefoon wisselt
regelmatig of het mobieltje is warempel in het water gevallen! Als de politie de tapgesprekken aan een
verdachte laat horen, ontkent de jongen dat het zijn stem is. ‘Ik was het niet! Waar is mijn foto dan?
Waar staat dat ik het was? Misschien is het wel Sinterklaas of Zwarte Piet!’ Er is zelfs een tapgesprek
waarin hij wordt gewaarschuwd door een medeverdachte, vanuit de justitiële jeugdinrichting
Eikenstein, dat de politie hem afluistert. Maar zijn naam wordt toch niet genoemd, dus was hij het
niet.
Tijdens meerdere dagen verhoor is het moeilijk te onthouden wat je allemaal verklaard hebt. Een
verdachte heeft zich versproken. Wanneer op de eerste dag een vernieling wordt genoemd, begint hij
meteen over ruiten ingooien en dat dit toch per ongeluk kan zijn gegaan. De verbalisant komt hier op
de tweede dag op terug. De verdachte gelooft niet dat hij dit gezegd heeft en wil het proces-verbaal
lezen. Volgens de verdachte begon hij toevallig over de ruiten. ‘Dat was een gok, wat moet je anders
vernielen?’ Om hun verklaring kracht bij te zetten, zweren sommige verdachten op het graf van hun
vader en moeder.
Zolang zij deze niet ondertekend hebben, zien sommige jeugdige verdachten het proces-verbaal niet
als rechtsgeldig. Derhalve houden zij een slag om de arm en tekenen niet. Zij denken op die manier
altijd vol te kunnen houden dat zij dat niet verklaard hebben. Ze laten het aan de politie over om te
bewijzen dat zij iets gezegd hebben. De verbalisanten die een proces-verbaal opmaken, zijn niet
afhankelijk van de handtekening van de verdachte. Ook zonder heeft het proces-verbaal haar
rechtswaarde. De politie laat de verdachten vaak in de waan dat dit niet het geval is.
Elke vorm van bewijs wordt door deze ontkenners gebagatelliseerd. Alleen wanneer de verbalisant
zelf ooggetuige is geweest van het delict, heeft deze volgens de verdachte recht van spreken. ‘Jij hebt
me niet gezien, dus ik heb het niet gedaan’. De politie krijgt het verwijt dat zij niet zomaar iedereen
moet geloven – de verdachte natuurlijk uitgezonderd – en dat zij haar werk niet goed doet. Alles is
verzonnen en justitiemedewerkers zijn ook maar mensen, dus zij kunnen toch liegen?

7.1.3 Verraad
Getuigen kunnen tegen je verklaren, maar ook je vrienden kunnen je verraden. Sommige verdachten
maken hierin verschil. Een vriend ‘vergist zich’, een getuige ‘liegt’. De verdachte liegt of vergist zich
uiteraard nooit. Vaak is het argument van de jongeren dat die ander tegen hen getuigd heeft om er zelf
beter van te worden. Medeverdachten zijn vast uit op vrijlating of strafvermindering. Door een ander
te verlinken, verkleinen ze hun eigen aandeel, is de redenatie van ontkennende verdachten. Ook stoer
doen en jaloezie zouden meespelen. Sommige jongeren beweren in de rechtszaal echter dat zij
inmiddels met medeverdachten of getuigen hebben gesproken en dat deze nu verklaren dat de
verdachte het toch niet gedaan heeft. Meestal komen die personen dit helaas niet op zitting getuigen.
Bovendien zien veel jongeren een soort complot tegen zich gesmeed. Indien een delict in vereniging
is gepleegd, beweren sommige verdachten dat zij het slachtoffer zijn van een afspraak die de anderen
hebben gemaakt. Dat zijn allemaal vrienden van elkaar en zij schuiven de schuld af op de ongelukkige
verdachte. In het geval van een geweldsdelict zijn getuigen vaak bekend met het slachtoffer. Daarom
doen de verdachten deze verklaringen af als leugenachtig. De getuigen willen immers vast het
slachtoffer helpen. ‘Hij is een vriendje van hem. Hij zal wel zeggen dat ik alles gedaan heb. Misschien
hebben ze een hekel aan mij, willen ze mij een oor aannaaien’. Eén maal heeft een verdachte zijn
slachtoffer benaderd en zijn zij samen naar het politiebureau gegaan, waar het slachtoffer zijn
verklaring introk. De verdachte ontkent dat er sprake was van bedreiging. In een apart gesprek met de
politie heeft het slachtoffer echter verteld dat de verdachte hem had geboden zijn verklaring in te
trekken.

7.1.4 Manipulatie etniciteit en taal


Met name allochtone verdachten gebruiken hun etnische afkomst soms manipulatief. Zo zijn
Marokkaanse jongens heel gewiekst in hun identiteitsbepaling. De ene keer doen ze zich voor als
‘Marokkaan’, de andere keer als ‘Nederlander’. Ze beweren dat ze alleen maar zijn opgepakt omdat ze
Marokkaans zijn. ‘En jullie denken toch dat alle Marokkanen crimineel zijn?’ Bij een geweldsdelict
hoor je vaak het argument dat het slachtoffer racistische en bedreigende opmerkingen maakte. ‘Zij
scholden ons uit en zeiden dat we ons moesten aanpassen aan de Nederlandse regels, anders moesten
we maar terug naar Marokko’. Op een klacht van discriminatie volgt maar zelden een officiële
aangifte. Sommige verdachten lijken bezorgd over hun imago en ontkennen daarom hun eigen aandeel
of het aandeel van vrienden. ‘Het is niet goed hoe ze over ons denken’. Een aantal jongens spreekt
regelmatig in ‘wij-zij’ termen (evenals veel functionarissen in de strafrechtspleging overigens). ‘Jullie
begrijpen ons niet’, is een veelgehoorde klacht.
Dit onbegrip komt tevens naar voren in manipulatie van taal. In het geval van tapgesprekken als
bewijsmateriaal probeert een Marokkaanse jongen dit te ontkrachten door te beweren dat hij geen
Berbers spreekt, alleen Arabisch. Als hij merkt dat hij dan de tapgesprekken niet te horen krijgt,
verstaat hij het ineens toch een klein beetje. De verbalisant wil echter dat de verdachte eerst de
waarheid spreekt, voordat hij iets laat horen. Dan geeft de jongen toe dat hij Berbers en Arabisch even
goed spreekt en verstaat. Vervolgens ontstaan er discussies over verschillende woorden in het Berbers.
Deze zouden meerdere betekenissen hebben. De verdachte verklaart bijvoorbeeld dat er in het
tapgesprek niet over een fik gesproken wordt. Hij is boos en gefrustreerd roep hij: ‘Marokkaans is
anders, we hebben het niet over een fik, roep een Marokkaans persoon erbij, die kan het zeggen!’ Als
de verbalisant vraagt wat het dan nog meer betekent, vertelt de jongen ‘afmaken’. De verhoorder
reageert verrast en de verdachte heeft al snel in de gaten dat dit niet echt in zijn voordeel werkt.

7.1.5 Emotie en houding


Bij ontkennend gedrag horen verschillende emoties. Vaak lachen de verdachten ietwat schamper als
zij horen waar zij van worden verdacht. Er klopt immers niets van. Soms klinkt hier een soort triomf
in door. Verdachten denken politie en justitie te slim af te zijn en de dans te kunnen ontspringen.
Woede is tevens een veel voorkomende emotie. De boosheid en frustratie nemen toe naarmate de
jongeren zich meer in het nauw gedreven voelen. Nadat ze voor hun gevoel al zo duidelijk hebben
gezegd dat ze er niets mee te maken hebben, lijken politie en justitie het nog steeds niet te willen
begrijpen. Dan roept een verdachte het uiteindelijk woedend uit: ‘ik heb het niet gedaan, klaar!’ Ze
voelen zich enorm onterecht behandeld. De boosheid richt zich ook op de verbalisant die het proces-
verbaal tikt. Er ontstaan regelmatig discussies over wat hij of zij opschrijft. De verbalisant tikt als het
ware het ‘kwaad’ in, het gedraai en de tegenstrijdige verhalen, en dat zit de verdachte danig dwars.
Als de jongeren zien dat het bewijs tegen hen zich opstapelt, wordt het sommigen echt te heet onder
de voeten. Ze gedragen zich enorm recalcitrant. ‘Jullie maken mij gek! Moet ik bang zijn voor jullie?
Niemand is voor mij wat waard, ook de politie niet. Alleen mijn eigen leven. Als ik iets verkeerds heb
gedaan, oké, dan praten we, maar ik heb niks verkeerds gedaan! Ik luister naar geen één agent. Ze zijn
niet de baas over mij, haha!’
Aan de houding van een verdachte is veel af te lezen. Eén jongen houdt op een bepaald moment zijn
handen omhoog, alsof hij ze wast in onschuld. Zodra een gespreksonderwerp beladen is voor
verdachten, gaan zij meer rechtop zitten, met de rits van de jas onder hun kin. Wiebelende benen,
frunnikende handen en trommelende vingers zijn veel voorkomende zenuwtrekjes. Als verdachten iets
te drinken hebben gehad, spelen ze vaak met het bekertje. Hoe ongemakkelijker een verdachte zich
voelt, des te harder knijpt hij het bekertje fijn. Frustratie verhit de gemoederen, dus vaak gaat de jas
na verloop van tijd uit. Bovendien wordt het oogcontact minder naarmate een verdachte zich meer in
het nauw gedreven voelt. Ontkennen is langer vol te houden als je de persoon tegenover je niet recht
in de ogen hoeft te kijken. Sommige verdachten zitten derhalve minuten lang met hun rug naar de
verbalisant gekeerd of met hun ogen op de muur gericht.
Ook een jeugdige verdachte heeft het recht om te zwijgen. Ik heb echter niet meegemaakt dat een
verdachte tijdens een verhoor of een zitting zijn mond niet opendeed. Blijkbaar is het voor mensen –
en kinderen in het bijzonder – erg moeilijk om niets te zeggen, vooral wanneer zij van allerlei zaken
beschuldigd worden. Als verdachten het gevoel hebben in de val te zijn gelokt en het onderwerp van
gesprek te belastend voor ze wordt, beroepen zij zich uit frustratie op hun zwijgrecht. ‘Ik wil niets
meer, ik heb geen zin meer, ik zeg niks meer!’ Ook willen sommigen niet meer verklaren als het over
gevoelige onderwerpen gaat, bijvoorbeeld een familielid dat ontspoord is. Bovendien zijn er jongeren
die hun bekentenis er als het ware uitknallen en vervolgens vastbesloten zijn niets meer te zeggen. Een
aantal verdachten kan het zwijgen lang volhouden. De meesten kunnen echter slecht tegen stilte en
beginnen na verloop van tijd toch weer te praten, zij het met tegenzin. ‘Kunnen jullie het niet zelf
uitzoeken? Ik mag toch zwijgen, of niet? Ik heb het recht om te zwijgen!’ Ondanks herhaalde
beroepen op hun zwijgrecht, lijken veel verdachten toch graag hun kant van het verhaal te willen
vertellen.

7.1.6 Verkapte schuldbekentenis


Verdachten zijn soms tot tranen toe geroerd en komen enorm overtuigend over. Bij veel
functionarissen in de strafrechtspleging die ik heb gesproken, bestaat de indruk dat sommige jongeren
daadwerkelijk in hun eigen onschuld geloven. Anders kun je nooit zo overtuigend liegen, is de
redenatie. Een aantal van hen ziet soms wel een indirecte schuldbekentenis. Een rechercheur zegt vaak
tegen een volhardende ontkennende verdachte bij het verlaten van de verhoorkamer: ‘niet meer doen,
hè!’ Dan lacht de verdachte een scheef lachje. Hiermee geeft hij voor de rechercheur toe dat deze het
wel bij het rechte eind had. Ook de Raad voor de Kinderbescherming loopt hier tegenaan. Als een
raadsonderzoeker een ontkennende verdachte voor zich heeft, vraagt de eerste regelmatig: ‘als je nu
straks een werkstraf krijgt opgelegd, zou je die dan uitvoeren?’. Indien jongeren hiermee akkoord
gaan, is dit voor de raadsonderzoeker een indirecte bekentenis. In de rechtszaal houden verdachten vol
dat zij er echt niets mee te maken hebben. Wanneer ze dan toch veroordeeld worden, lijken ze zich
erbij neer te leggen. Vaak steekt de raadsman even later zijn of haar hoofd om de deur om te laten
weten dat zij afstand doen. Zij gaan dus niet in hoger beroep. Dit kun je opvatten als een verkapte
schuldbekentenis. Het geeft aan dat de ontkennende verdachte loog. Er zijn echter ook veel jeugdige
verdachten die na hun veroordeling hun ontkenning volhouden en in hoger beroep gaan. Daarnaast
bestaat er onder allerlei functionarissen in de strafrechtspleging een groot onbegrip voor jeugdige
verdachten die consequent ontkennen, maar toch opgelegde begeleiding, zoals een maatregel van hulp
en steun, accepteren. Hoe kun je dat nu doen als je beweert onschuldig te zijn? Hier schuilt echter een
calculerende gedachte achter. De jongeren denken het beste af te zijn door mee te werken. Zij hopen
op die manier bijvoorbeeld geschorst te worden uit voorlopige hechtenis. Eén jongen formuleerde het
duidelijk en treffend: ‘ik wil gewoon naar huis’.

7.2 Selectief ontkennen


Naast een consequente wijze van ontkennen bestaat het selectief ontkennen. De verdachten bekennen
een deel èn ontkennen een deel van de hun ten laste gelegde feiten. Een calculerend element is eerder
al genoemd, maar manifesteert zich in deze stijl van ontkennen nog veel duidelijker. De verdachten
kijken berekend naar het bewijs tegen hen en passen daar hun verklaring op aan. Is iets duidelijk
bewezen, dan bekennen zij dat feit. Van al het andere beweren zij niets te weten. Dit selectief
bekennen lijkt de geloofwaardigheid van de verklaring te moeten verhogen. Door te laten zien dat hij
wel gedeeltelijk kan bekennen, hoopt de verdachte bij de functionarissen in de strafrechtspleging de
overtuiging te versterken dat hij onschuldig is voor de andere (ontkende) ten laste gelegde feiten. ‘Ik
zeg toch ook dat ik het raam heb ingegooid? En nu zeg ik: ik heb het niet gedaan. Als ik zeg dat ik het
niet gedaan heb, moet je me geloven’. Ook verwijst een aantal verdachten naar ‘vroeger’. ‘Berovingen
doe ik niet meer, vroeger wel’. Eén jongen wordt verdacht van openlijke geweldpleging. Hij is de
laatste die wordt verhoord. Hij weet dat de anderen al gepraat hebben en bekent daarom gedeeltelijk.
Na een overzicht van de situatie is hij tot de conclusie gekomen dat dit de beste strategie is.

7.2.1 Eerst bewijs, dan praten


Deze calculatie heeft geleid tot een trend. Verdachten willen eerst alle bewijs zien en zijn dan pas
bereid te praten. Al vanaf het moment dat de jongeren worden opgepakt, maken hun hersenen als het
ware overuren. Allerlei vragen vliegen door het hoofd van de verdachte: wat weten ze? Is hier bewijs
tegen mij? Wat kan ik vertellen? Belangrijk hierbij is dat verdachten vaak meer op hun kerfstok
hebben, dan waar ze voor aangehouden worden. Tijdens het politieverhoor praten de jongeren
gemakkelijk over onbeladen onderwerpen als hobby’s of school. Bij de bespreking van de strafbare
feiten zijn ze op hun hoede. Frappant was een verdachte die straatnamen moest noemen bij een
plattegrond. Alle namen wist hij, maar één naam was hij nou net vergeten…van de straat waar een
brand was gesticht.
Soms lijkt het alsof de verdachte de verbalisant verhoort, in plaats van andersom. Hij of zij vraagt
naar allerlei details, zoals de plaats delict, het tijdstip en de omstandigheden. Af en toe is het net een
kat-en-muis-spel. Bij tapgesprekken als bewijs is het voor de verdachte van belang te weten hoe lang
hij is afgeluisterd. Tevens wil hij graag de gesprekken horen, nog voor hij iets daarover vertelt. ‘Mag
ik eerst luisteren? Ik heb niets gedaan, maar we kunnen toch luisteren wat ze zeggen?’ Zo komt de
verdachte erachter wat de politie van hem weet en wat hij dus zelf kan verklaren. Eén jongen zegt het
klip en klaar: ‘Ik weet niet wat ze hebben. Ik moet eerst het bewijs weten. Ik kom toch voor, ik geef ze
alleen maar meer bewijs! Ik wil met Justitie praten. Ik hoef mijn woorden hier (bij de politie, LK) niet
te verspelen’.
De trend ‘eerst bewijs, dan praten’ gaat samen met een toegenomen kennis van het rechtssysteem.
Het is soms verbazingwekkend te horen hoe goed een aantal jongens weet van een
inverzekeringstelling, een voorgeleiding, verschillende justitiële jeugdinrichtingen en de rechten van
jeugdige verdachten. ‘Over zes uur krijg ik een advocaat toch? Op jullie kosten. Jullie horen te betalen
als ik minderjarig ben, haha!’ ‘Breng me nu maar naar Paardenveld (politiebureau Utrecht, LK), ik
zeg niets meer. Laat mij maar lekker drie daagjes vastzitten!’ De kennis van het rechtssysteem is
echter vaak onvolledig en opgedaan via de media. Sommige jeugdige verdachten denken dat ze per
direct recht hebben op een advocaat. De verbalisant legt dan uit dat een advocaat bijna nooit bij een
verhoor aanwezig is en pas na zes uur op de hoogte wordt gesteld. Daarnaast is al eerder beschreven
dat een aantal verdachten de verklaring in het proces-verbaal niet wil ondertekenen in de
veronderstelling dat dit dan niet rechtsgeldig is.

7.2.2 Geen verraad


Veel minderjarige verdachten zijn selectief in hun bekentenis om vrienden niet te verraden. Soms
verklaren ze eerst dat zij iets zelf hebben gedaan, waarna ze toch vertellen dat hun vriend de schuldige
is. Of jongeren beweren dat zij alleen een feit hebben gepleegd, terwijl later blijkt er meerderen waren.
Namen noemen is vaak taboe. Opvallend is dat verdachten daarin soms wel een onderscheid maken.
Zo doet een jongen aan taiboksen met zijn neef. De verbalisant vraagt hoe de neef heet. Verdachte:
‘Zeg ik niet. Zo’n persoon ben ik, ik noem geen namen’. Waarop de verbalisant slim reageert: ‘En de
namen van je zusjes noemde je wel?’ De jongen roept uit: ‘Ja, maar die hebben niks gedaan!’ Ook
noemen jongeren makkelijker namen van medeverdachten die al zijn opgepakt.
Wanneer verhoorders een naam noemen, doen de verdachten vaak eerst alsof ze die persoon
helemaal niet kennen. Later kennen ze die persoon van gezicht of naam, meer niet. Als ze uiteindelijk
verklaren, willen ze geen namen noemen. ‘Ik ben geen verrader! Ik zit hier voor mijzelf, niet voor
hen’. Eén jongen vraagt of hij niet ‘Jantje’ en ‘Pietje’ mag zeggen in zijn verklaring.
Verdachten zien slechts verlies voor zichzelf als zij namen noemen. Ze hebben het idee dat ze de
politie alleen maar meer bewijs geven en er zelf niet beter van worden. De verhoorders verdienen hun
geld toch wel, maar de verdachte zit voor niks vast. De verdachte kent zijn vrienden al heel lang en de
verbalisanten pas net. Vaak ontkennen de jongeren dat ze bang zijn voor represailles vanwege verraad
plegen, maar ze geven wel toe dat ze niemand als vijand willen. ‘Dat is gevaarlijk, ik wil met iedereen
vrienden zijn’.
Als medeverdachten ook zijn gehoord, willen de jongeren vaak weten wat de anderen hebben
verklaard. Indien de medeverdachten hen verraden hebben, willen zij ook wel namen noemen. Soms
doen verdachten een verkapte bekentenis. Zij verklaren dat het ‘zou kunnen’ dat hun vriend iets
gedaan heeft.

7.3 Schuld ontkennen


Minderjarige verdachten kunnen consequent ontkennen dat ze iets gedaan hebben of calculeren wat zij
wel en niet zullen bekennen. Daarnaast zijn er veel jongeren die wel bekennen dat ze iets gedaan
hebben, maar ontkennen dat zij iets fouts gedaan hebben. Dit uit zich in allerlei vormen. Verschillende
neutralisatietechnieken spelen een rol.

7.3.1 Geen spijt


Allereerst is het opvallend dat een groot aantal verdachten geen spijt betuigt over de daad. Het delict
zien zij niet als een ‘misse’ daad. Een jongen roept uit tegen de kinderrechter: ‘Moet ik nu tegen u
zeggen dat het me spijt? Ik heb u toch niets gedaan?’ Heel nuchter en haast uitdrukkingsloos vertellen
sommige verdachten over het strafbare feit. Eén jongen vindt het niet meer dan logisch dat hij een
jongen ‘terugpakt’ die een week daarvoor een blikje naar hem heeft gegooid. Hij is naar de school
gegaan en heeft met een paar jongens het slachtoffer gegrepen en hem een pistool op het hoofd gezet.
Zijn daad ziet hij als een passende reactie op de belediging die hem is aangedaan. Ogenschijnlijk
zonder enig besef van schuld, zien de minderjarige verdachten zich ook niet geroepen om eventuele
slachtoffers hun excuses aan te bieden.

7.3.2 Ontkenning van verantwoordelijkheid


De neutralisatietechnieken van Matza & Sykes (1957) – zie § 5.3 – heb ik teruggezien bij de jeugdige
verdachten in mijn onderzoek. De veroordeling van veroordeelaars behandel ik hier niet als aparte
neutralisatietechniek, omdat deze deels overlapt met de andere rechtvaardigingen en hiervoor
beschreven stijlen van ontkennen. Het aanvallen van anderen om het eigen criminele gedrag als
minder ‘slecht’ voor te doen, zien we bijvoorbeeld terug in § 7.1.2. Jeugdige verdachten die ontkennen
ondanks technisch bewijs tegen hen, leiden de aandacht van hun delinquente handeling weg door
politie en Justitie te bekritiseren.
Rechtvaardiging van delinquent gedrag door het ontkennen van verantwoordelijkheid is een veel
voorkomende neutralisatietechniek. Regelmatig schuiven jongeren de schuld af op anderen of
omstandigheden. Deze techniek hanteren verdachten vooral in het geval van delicten gepleegd in
vereniging. Een jongen wordt verdacht van inbraak in vereniging. De kinderrechter wijst hem op de
schade van een gebroken ruit. Verdachte: ‘ik ben toch niet door die ruit gesprongen, dat heeft die
andere jongen gedaan’. Openlijke geweldpleging omvat geweld gepleegd in een groep. De
minderjarige verdachten vertellen uitgebreid over het aandeel van anderen, maar zelf stonden ze
eigenlijk alleen maar toe te kijken. Of ze hebben slechts geduwd, terwijl anderen hebben geschopt en
geslagen. ‘Ik heb wel dingen gedaan die niet kloppen, maar het valt allemaal wel mee’. De meesten
beschouwen ‘alleen maar toekijken’ niet als strafbaar, dus vinden zij een straf ook onterecht.
Bovendien verklaren deze verdachten vaak dat ze zijn meegesleept door vrienden. Het is in feite de
schuld van hun vrienden dat zij zijn opgepakt en voor de kinderrechter moeten verschijnen. Dit komt
in zekere zin ook overeen met een andere neutralisatietechniek van Matza & Sykes: het beroep op
hogere plichten. Verdachten schrijven het delinquente gedrag toe aan het feit dat zij de eisen van
vriendschap nu eenmaal moeten laten prevaleren boven die van de samenleving. Het is voor jongeren
heel belangrijk om ‘erbij te horen’, en dan is het bijvoorbeeld moeilijk om tegen vrienden te zeggen
dat ze moeten stoppen met slaan.
Tenslotte geven sommige jeugdige verdachten aan dat zij een strafbaar feit gepleegd hebben, omdat
zij werden bedreigd door anderen. Zo ziet een aantal stelen als de oplossing om schulden af te lossen.
‘Die persoon bedreigde mij, zo dacht ik van hem af te zijn’. Een jongen verklaart dat hij bedreigd
werd door een medeverdachte met een vuurwapen. Hij moest op een scooter gaan zitten en hiermee
wegrijden. ‘Als je niet gaat rijden, schiet ik op je’, zou de medeverdachte hebben gedreigd. Op deze
manier leggen de verdachten de verantwoordelijkheid buiten zichzelf.

7.3.3 Ontkenning van schade of nadeel


Jongeren kunnen tevens hun misse daad bagatelliseren door te wijzen op de minimale gevolgen van
die daad. Een jongen wordt verdacht van poging tot woninginbraak. Hij lijkt de ernst van het feit niet
in te zien. ‘Het was toch een leeg huis’. Hij wordt betrapt als hij de spullen in de garage heeft gezet en
vlucht. Nu de poging niet geslaagd is, vindt de verdachte het allemaal wel meevallen, want hij heeft
uiteindelijk immers niets meegenomen. Vaak beargumenteren de jongeren dat zij niets kapot hebben
gemaakt, dus ook geen schade hoeven te vergoeden. Een begrip als immateriële schade zegt ze
weinig.
Daarnaast vinden sommige verdachten dat zij minder of niet schuldig zijn, omdat ze al hebben
geprobeerd de gevolgen van hun handelen te minimaliseren. Een jongen op een scooter zou door rood
zijn gereden en heeft daarna een klein ventje aangereden. Volgens de verdachte stond het licht voor
hem op groen. De oma van het jochie heeft verklaard dat de verdachte erg hard reed. De verdachte
vertelt dat het misschien zo leek, maar dat hij echt heeft geremd. ‘Als ik gewoon had doorgereden, had
hij misschien wel twee benen gebroken. Nu heb ik geremd en ben ik uitgeweken, dus eigenlijk kon ik
er niets aan doen’. Een ander heeft de schade van een opengebroken fietsslot al vergoed, dus eigenlijk
heeft hij geen straf meer verdiend. Een derde bagatelliseert zijn optreden met een vuurwapen, door
lachend te vertellen dat het niet eens echt was, maar van plastic. Bovendien was de trekker van het
pistool kapot.

7.3.4 Ontkenning van het slachtoffer


Het bestaan van het slachtoffer kan door de minderjarige verdachte worden ontkend door te wijzen op
de omstandigheden, waarin de delinquente handeling heeft plaatsgevonden. De schade van deze
handeling is dan geen echte schade, maar een vorm van vergelding of straf. Het slachtoffer is de
boosdoener en heeft er als het ware om gevraagd. Vaak is het strafbare feit een reactie op een daad of
opmerking van het slachtoffer. De ander sloeg bijvoorbeeld eerst of beledigde de verdachte. Derhalve
ziet de verdachte zijn of haar (strafbare) reactie als terecht. Een jongen zou zijn ex-vriendinnetje
hebben mishandeld. Zij heeft bij de politie verklaard dat hij agressief en jaloers is en dat hij haar kapot
zou maken als ze met andere jongens zou praten. Volgens de verdachte was zij juist degene die jaloers
was, niet wilde dat hij uitging en tegen hem loog. Toen hij hoorde dat zij met andere jongens had staan
praten, wilde hij ‘gewoon de waarheid weten’.
Het principe ‘eigen schuld, dikke bult’ gaat volgens sommige jeugdige verdachten ook op voor
bepaalde woningbezitters. Deze laatsten nodigen inbrekers als het ware uit. Hun zolderraam is immers
groot genoeg om een persoon door te laten of de ruit was toch al kapot. Een jongen vindt eigenlijk dat
hij en zijn maat helemaal niet hebben ingebroken. ‘Het raam stond open. We hoefden alleen maar een
ijzerdraadje te gebruiken om naar binnen te kunnen. Het is ten dele hun schuld dat ze het geld kwijt
zijn. Zij hebben het raam open laten staan’.

7.3.5 ‘Vroeger’
Zeer regelmatig passeert in verhoren of ter zitting de term ‘vroeger’ de revue. Jongeren leven in het
heden en wat gebeurd is, is gebeurd. Soms vragen verhoorders of kinderrechters door: ‘wat bedoel je
met ‘vroeger’?’ Vaak blijkt dat twee dagen geleden eigenlijk al tot het verleden behoort. Hiermee
distantiëren verdachten zich van de strafbare feiten die ze toen pleegden en bagatelliseren ze hun
schuld. Vroeger deden ze wel ‘kleine dingetjes’, maar dat is verleden tijd. Nu gaat het prima met ze.
‘Ik kijk voor me, niet achter me’. Soms zijn verdachten hoogst verontwaardigd als zij na een maand
nog worden opgepakt voor verhoor. Dan ligt het al ver achter ze. Ook in de rechtszaal lijkt hun
geheugen ze af en toe in de steek te laten. Wanneer de kinderrechter ze vraagt of ze zich de strafbare
feiten nog kunnen herinneren, hoor je vaak: ‘pfff…dat is lang geleden…’. Echter, als ze later over hun
alibi vertellen, weten ze ineens precies dat ze om vijf voor elf op hun werk waren.
Daarnaast benadrukken de jongeren dat zij door hun rechtsgang steeds weer geconfronteerd worden
met hun ‘verleden’. Ze willen dit achter zich laten en verder met hun leven. Sommigen zien
jeugddetentie als dè oplossing om met een schone lei te beginnen. ‘Ik wil van het gezeik af, mijn straf
doen en klaar. Iedere dag dat ik zit, zal ik uitkijken naar de tijd dat ik overal vanaf ben’.

7.4 Volledig bekennen


Een officier van justitie noemde het haast een natuurlijke reactie van mensen, en kinderen in het
bijzonder, op een beschuldiging: zeggen dat je het niet gedaan hebt. Hiervoor bleek dat jongeren vaak
rechtvaardigingen zoeken, verzachtende omstandigheden aanvoeren en hun schuld afschuiven. De
‘gave bekenners’ zijn dan ook een zeldzaamheid in het kinderstrafproces. Deze verdachten bekennen
een strafbaar feit, hun schuld daaraan en betuigen spijt. Na het voorlezen van de tenlastelegging door
de officier van justitie vraagt de kinderrechter aan de verdachte of dat klopt. De jongere antwoordt
bevestigend. Veelal vertellen de verdachten zeer gedetailleerd hoe alles verlopen is. Soms bekennen
ze ook eerder begane feiten. Ze verklaren eerlijk waarom ze iets gedaan hebben. ‘Ik kreeg wel
zakgeld, maar ik vond dat ik daar niet luxe genoeg van kon leven. Daarom bedacht ik hoe ik aan geld
kon komen’. Met een rood hoofd van schaamte leggen ze de schuld bij zichzelf, vinden ze dat ze iets
slechts hebben gedaan. Ze zien hun gedrag tevens als ‘hartstikke stom’ en ‘niet normaal’.
Derhalve vinden de verdachten ook dat ze straf verdienen. ‘Ik heb er heel erg spijt van. Ik heb ervan
geleerd. Ik moet de consequenties dragen’. ‘Straf maakt me niet zoveel uit, maar ik moet gestraft
worden, want dit is niet normaal’. De jongeren voelen zich schuldig tegenover eventuele slachtoffers.
Een verdachte kent de zoon des huizes waar hij heeft ingebroken en komt hem tegen op een
scholierenfeest. De jongen durft de verdachte niet aan te kijken. De verdachte vindt dit heel erg en
gaat naar hem toe om te zeggen dat het hem spijt en dat de jongen niet bang voor hem moet zijn.

7.5 Verschillen in proceshouding naar etnische afkomst?


Reeds aan het begin van dit hoofdstuk heb ik opgemerkt dat minderjarige verdachten strategisch
gebruik maken van verschillende stijlen van ontkennen en bekennen. De meeste jongeren vallen niet
van het begin tot het eind van hun rechtsgang onder een zelfde stijl. Evenmin kun je etnische afkomst
automatisch koppelen aan een bepaalde wijze van ontkennen of bekennen. In het vorige hoofdstuk
bleek dat er in de strafrechtspraktijk uiteenlopende ideeën bestaan over de omvang van ontkenning in
het kinderstrafproces. Zo ook over de manieren van ontkennen in relatie tot etniciteit.
Sommigen vinden het moeilijk hier generaliserende uitspraken over te doen. Als zij iets zeggen,
proberen zij dit zeer genuanceerd te doen. Anderen spreken meer gechargeerd en in dualistische
termen. Wederom speelt hier het probleem van de oververtegenwoordiging van Marokkaanse jongens
in de klantenkring van de Utrechtse jeugdstrafrechtsketen. Agenten, raadsonderzoekers, officieren van
justitie en kinderrechters vergelijken derhalve vaak ‘de’ Marokkaanse jongens met ‘de’ Nederlandse
jongens.
Marokkaanse jongens zouden nooit de schuld bij zichzelf zoeken. Zij externaliseren het probleem en
schuiven zo de schuld af. Zelfs de politie zou de schuld krijgen dat zij de jongens hebben opgepakt.
Externaliseren brengt een bepaalde ‘zelfverschoning’ met zich mee. In dit verband spreken veel
functionarissen ook van de overtuiging waarmee sommige Marokkaanse jongens ontkennen. Het lijkt
alsof ze werkelijk in hun onschuld geloven. Hoe langer ze dit volhouden, hoe moeilijker het is om
hierop terug te komen. Nederlandse jongens zouden makkelijker bekennen dat ze iets fouts hebben
gedaan. Als zij gepakt worden, vinden ze dat ze de consequenties moeten dragen, want het is hun
eigen schuld. Vanwege dit principe van individuele verantwoordelijkheid zouden Nederlandse jongens
ook makkelijker namen noemen van mededaders dan hun Marokkaanse leeftijdsgenoten. ‘Fouten
toegeven siert ‘ons’, maar voor ‘hen’ is het een teken van zwakte’.
Daarnaast is hun manier van ontkennen dramatischer en heftiger dan van Nederlandse jongens. ‘Ze
ontkennen met hun hele persoonlijkheid en roepen ‘ik zweer u!’ Het zijn verhitte jongens’. Dit wordt
overigens ook gezegd van Antilliaanse jongeren. Zij tonen meer emotie en woede om hun ontkenning
kracht bij te zetten. Nederlandse, Turkse en Surinaamse jongeren zouden bedachtzamer en
‘beschaafder’ zijn. Zij maken een afweging van hun kansen, berekenen hoeveel bewijs er tegen ze is
en beslissen of het verstandiger is om te bekennen.
Bovendien zou er een verschil bestaan in houding ten aanzien van het gepleegde delict. Over het
algemeen zien Nederlandse jongeren het als een individueel falen. Het plegen van delicten is
statusverlagend en zij schamen zich ervoor. Zij betuigen sneller spijt van hun daad en aanvaarden
gemakkelijker hulp dan Marokkaanse jongeren. Deze laatsten zouden het plegen van delicten zien als
statusverhogend. Als zij na hun inverzekeringstelling weer terugkomen in hun wijk, zouden ze vol
trots vertellen: ‘ik heb weer drie dagen op het politiebureau gezeten!’
Net als veel functionarissen in het kinderstrafproces vind ik het moeilijk om generalisaties aan te
brengen in de relatie ontkenning-etniciteit. De variatie in ontkennend en bekennend gedrag, die ik in
mijn onderzoek heb waargenomen, heeft geleid tot de verschillende stijlen die in dit hoofdstuk zijn
besproken. Dit is mijn interpretatie van de werkelijkheid die breder is dan de gangbare definitie van
‘de’ ontkennende verdachte in de jeugdstrafrechtsketen. Wanneer we deze indeling volgen, is het
mogelijk meer genuanceerde uitspraken te doen.
De eerste stijl – ‘ik heb het niet gedaan’ – zien we terug bij jongeren met verschillende etnische
achtergronden. Vooral het rationele argument wordt door allerlei jeugdige verdachten aangevoerd. Het
ontkennen ondanks technisch bewijs is grotendeels een strategie van Marokkaanse jongens. Dit komt
in veel gesprekken met strafrechtsfunctionarissen naar voren en wordt gestaafd door mijn observaties
tijdens het bijwonen van verhoren en terechtzittingen. In hoofdstuk zes is echter duidelijk gebleken,
dat niet alle Marokkaanse jongens op deze manier ontkennen, zoals sommige mensen uit ‘de praktijk’
je willen doen geloven. De ‘complot-theorie’ van sommige jongeren is niet te koppelen aan één
etnische groep. Allerlei verdachten denken dat vrienden hen hebben verraden om er zelf beter van te
worden. Ook hoogoplopende emoties zijn een kenmerk van veel ontmoetingen tussen jeugdige
verdachten en strafrechtsfunctionarissen en is niet etnisch specifiek. Een arrogante en minachtende
houding lijkt echter voornamelijk te bestaan onder Marokkaanse verdachten.
Selectief bekennen is een strategie die vele verdachten beheersen. Zij berekenen hoe ze ervoor staan
en passen hun verklaring daarop aan. De trend ‘eerst bewijs, dan praten’ wordt tevens door jongeren
met een verschillende etnische achtergrond toegepast, maar lijkt zich het duidelijkst te manifesteren
bij Marokkaanse jongens, evenals het niet willen verraden van vrienden. Jeugdige verdachten uit alle
etnische groepen kunnen schuld ontkennen. Deze stijl van ontkennen lijkt daarom niet etnisch
specifiek. Ook het volledig bekennen van het strafbare feit en de verantwoordelijkheid hiervoor komt
onder alle minderjarige verdachten voor.

7.6 Conclusie
In dit hoofdstuk heb ik getracht het dualistische beeld dat in hoofdstuk zes naar voren kwam ‘de’
ontkennende verdachte, te nuanceren. Het is geen kwestie van ontkennen of bekennen. Interpretatie
speelt een rol bij de bepaling of iemand wordt gezien als een ontkennende verdachte. Er is sprake van
een continuüm in de proceshouding van jeugdige verdachten, welke ik heb onderscheiden in vier
stijlen. Deze categorisering impliceert niet dat één jongere slechts past in een bepaalde stijl en
betekent evenmin dat etniciteit automatisch te koppelen is aan een manier van ontkennen of bekennen.
Toch krijgen we zo meer inzicht in de variatie in proceshouding van jeugdige verdachten en de vraag
of dit etnisch specifiek is.
Allereerst kwam het glasharde ontkennen aan bod, welke overeenkomt met de gehanteerde definitie
in hoofdstuk zes. Jeugdige verdachten houden consequent vol dat ze het niet gedaan hebben. Daarna
zagen we de strategie van het selectief ontkennen, waarbij verdachten berekenen welke strafbare
feiten duidelijk bewezen lijken, om deze vervolgens te bekennen. Zo hopen ze hun ontkenning van
andere feiten geloofwaardiger te doen lijken. Veel jeugdige verdachten bekennen wel dat ze iets
gedaan hebben, maar ontkennen dat ze iets fouts gedaan hebben. Dit heb ik ontkenning van schuld
genoemd. Het is tevergeefs wachten op een spijtbetuiging. Jongeren kunnen hun
verantwoordelijkheid, de aangerichte schade of het slachtoffer ontkennen. Tenslotte zijn er gelukkig
ook verscheidene jeugdige verdachten die volledig bekennen. Zij tonen berouw, nemen
verantwoordelijkheid voor hun daad en vinden bovendien dat ze straf verdienen. Dat dit laatste
belangrijk is, zullen we zien in hoofdstuk negen.
Geen enkele stijl van proceshouding blijkt etnisch specifiek. Wel zijn er verschillende elementen
van de stijlen die we met name onder Marokkaanse jeugdige verdachten terugzien. Vooral het
ontkennen ondanks technisch bewijs blijkt door hen veelvuldig te worden toegepast. Dit is tevens de
grootste frustratie voor veel strafrechtsfunctionarissen, wat kan verklaren waarom zo vaak alleen over
Marokkaanse jongens wordt gesproken, wanneer het onderwerp ontkennende verdachten ter sprake
komt. We zagen dat ook de trend ‘eerst bewijs, dan praten’ en het niet willen verraden van vrienden
voornamelijk aan Marokkaanse jeugdige verdachten wordt toegeschreven. Betekent dit nu dat
etniciteit op zich afdoende verklaring biedt voor de geconstateerde verschillen? Nee. Het feit dat
sommige facetten van stijlen van proceshouding etnisch specifiek lijken, is niet alleen het gevolg van
de etnische afkomst van de verdachten. Bij lange na niet, zo zal duidelijk worden in het volgende
hoofdstuk.
Hoofdstuk 8 Waarom ontkennen?

Bij elk delict dat in dit verhoor besproken wordt, komt hetzelfde patroon terug. Eerst zegt de
verdachte helemaal nergens van af te weten. Vervolgens komt hij bijzonder creatief met allerlei
smoezen en uitvluchten.om uiteindelijk toch deels te bekennen.
De verbalisant die weet dat ik meekijk, wil mijn onderzoek een handje helpen. Hij vraagt:’ Waarom
duurt het steeds zo lang voor je bekent?’ De verdachte wordt opmerkelijk spraakzaam: ‘Gepakt is
gepakt, maar ik heb het geprobeerd’. Verbalisant:’Hebben ze je dat verteld: bij de politie altijd eerst
alles ontkennen?’ De jongen lacht en antwoordt heel nuchter: ‘Natuurlijk, je kunt het toch altijd
proberen? Ontkennen is goud verklaren, bekennen is je dood verklaren’.

Waarom ontkennen jeugdige verdachten? In het vorige hoofdstuk is uitvoerig beschreven hoe
jongeren ontkennen (en bekennen). Een aantal van hen is onschuldig en wordt uiteindelijk
vrijgesproken. In dit hoofdstuk onderzoeken we de factoren die van invloed zijn op ontkennend
gedrag in het kinderstrafproces, ondanks aanwezigheid van schuld. Net als bij de andere vragen die ik
in mijn onderzoek behandel, blijkt ook deze een complex geheel van antwoorden te geven. Wederom
komt naar voren dat de simplistische eenduidigheid zoals die in veel media wordt voorgesteld, niet
met de werkelijkheid strookt. ‘De’ schaamtecultuur bijvoorbeeld, die het ontkennen van met name
Marokkaanse verdachten zou moeten verklaren, is bepaald niet het enige wat van invloed is op de
proceshouding van deze jongens. Het is de vraag of dit überhaupt een rol speelt.
Veel functionarissen in de kinderstrafrechtspleging reiken een scala aan achtergronden van
ontkenning aan, maar staan daarnaast vaak voor een raadsel. Het is ze soms volstrekt onduidelijk
waarom een jeugdige verdachte ontkent of ineens omslaat van ontkennend gedrag in een bekentenis.
Een aantal ‘zou graag willen weten wat er in het hoofd van een verdachte omgaat’.
Helaas kunnen wij dat geen van allen. Toch zijn er verschillende factoren die van invloed zijn op
ontkenning aan te geven. Grofweg zijn deze te verdelen in vier categorieën; persoonlijke, omgevings-,
delictafhankelijke en strafprocessuele factoren. Het gaat hier met nadruk om factoren die van invloed
zijn op het gedrag van alle jeugdige verdachten, waarbij regelmatig specifiek over allochtone jongeren
gesproken wordt. De vier categorieën zullen achtereenvolgens behandeld worden, waarna in de
conclusie de vraag wordt beantwoord wat nu de rol van ‘cultuur’ is in dezen.

8.1 Persoonlijke factoren


Persoonlijke factoren zijn kenmerken van de individuele jeugdige verdachte die zijn of haar
proceshouding bepalen. De mate waarin deze factoren van invloed zijn, verschilt. In de 29 meegetelde
kinderstrafzaken die ik heb bijgewoond, verschenen slechts drie meisjes. Gezien dit geringe aantal
lijkt het mij niet relevant om het kenmerk geslacht in relatie tot ontkenning nader uiteen te zetten.
Uiteraard is etniciteit een persoonlijke factor. Deze is echter al in hoofdstuk 6 aan bod gekomen, waar
we keken naar de mate van ontkenning in relatie tot etniciteit. Hier onderzoeken we welke andere
factoren van invloed kunnen zijn op de proceshouding van jeugdige verdachten. Tevens zal duidelijk
worden dat etniciteit in veel factoren een rol speelt. In de conclusie komt deze relatie bovendien terug.

8.1.1 Leeftijd
De leeftijd van een verdachte ten tijde van het plegen van het delict is een gegeven dat op zichzelf
beschouwd van weinig invloed lijkt op de proceshouding van jeugdige verdachten.
De meeste jongeren (52%) die voor de kinderrechter verschenen toen ik kinderstrafzittingen
bijwoonde, waren zeventien jaar. Onder hen bevonden zich tevens relatief de meeste ontkennende
verdachten.

Tabel 8.1 Aantal ontkennende en bekennende verdachten naar leeftijd

aantal ontkenners aantal bekenners TOTAAL


13 jaar 0 1 1
14 jaar 1 2 3
15 jaar 1 5 6
16 jaar 1 3 4
17 jaar 6 9 15
TOTAAL 9 20 29

Tabel 8.2 Percentage ontkennende en bekennende verdachten per leeftijdsjaar

percentage ontkenners percentage bekenners TOTAAL


13 jaar 0% 100% 100%
14 jaar 33% 67% 100%
15 jaar 17% 83% 100%
16 jaar 25% 75% 100%
17 jaar 40% 60% 100%

Deze cijfers zijn echter gebaseerd op zeer kleine aantallen, waaraan derhalve weinig generaliserende
uitspraken kunnen worden ontleend. Volgens de meeste strafrechtsfunctionarissen die ik gesproken
heb, is ontkennen van alle leeftijden. Wel kunnen jongeren als ze ouder zijn meer strafrechtelijke
ervaring hebben opgedaan en dat is een factor die van grote invloed is op ontkenning.

8.1.2 Strafrechtelijke ervaring


Strafrechtelijke ervaring heeft te maken met twee termen: first offender en recidivist. Er is echter een
aantal problemen bij het toepassen van deze begrippen.
Allereerst betreft dit het aloude probleem in de criminologie en het strafrecht: de dark figure. Er
bestaat een discrepantie tussen de bij justitiële instanties bekend geworden criminaliteit en de
werkelijk gepleegde criminaliteit. Alle verborgen gebleven strafbare feiten van een (jeugdige)
verdachte zullen in criminaliteitscijfers niet terug te vinden zijn. Derhalve is een jongere die voor het
eerst wordt aangehouden door de politie, voor Justitie een first offender, ongeacht zijn eventuele
delinquente verleden.
Bekend geworden justitiële gegevens van jongeren worden geregistreerd. In een algemeen
documentatieregister wordt vastgelegd welke processen-verbaal ten parkette zijn ingezonden en hoe
deze zijn afgehandeld. Een uittreksel uit dat register geeft een vrijwel compleet beeld van iemands
justitiële verleden. Om die reden is het slechts voor justitiële instanties toegankelijk. Bij zeer jeugdige
verdachten of first offenders blijft het opmaken van een proces-verbaal vaak achterwege. Daarnaast
kunnen jongeren toezending van een opgemaakt proces-verbaal aan de officier van justitie voorkomen
door het accepteren van een politietransactie of deelneming aan een Halt-project. In deze gevallen
worden de justitiële gegevens dus niet geregistreerd in het algemeen documentatieregister. Indien deze
jongeren later worden opgepakt voor een nieuw (ernstiger) strafbaar feit en de officier van justitie
besluit de zaak aan de kinderstrafrechter voor te leggen, zal de laatste in de justitiële documentatie van
de jeugdige verdachte niets aantreffen en de jongere derhalve bestempelen als first offender. Er is bij
de politie momenteel een nieuw systeem in ontwikkeling, waarbij veel meer informatie tussen
verschillende instanties kan worden uitgewisseld. Het betreft een interne documentatie van elk
negatief politiecontact, ook die waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt. Dit zou in de toekomst
tevens voor de rechter bekend moeten worden.
Bovendien zag ik in de rechtszaal regelmatig jongeren die terechtstonden voor vier strafbare feiten,
gepleegd over een langere periode. Bij elk nieuw begaan delict werd de zaak tegen de jeugdige
verdachte weer aangehouden om uiteindelijk in één keer tijdens de kinderstrafzitting behandeld te
worden. Ook hun justitiële documentatie is nog leeg, maar hier lijkt de term first offender toch iets
bezijden de waarheid.
Tenslotte is er naast deze praktische definitieproblemen een meer theoretisch punt. Dit betreft de
vraag: wat is recidive? Is een recidivist simpelweg iemand die bij herhaling met politie en justitie in
aanraking komt, ongeacht de aard van het delict? Of is het iemand die bij herhaling wordt verdacht
van hetzelfde strafbare feit of dezelfde delictscategorie? In de huidige praktijk van het jeugdstrafrecht
is een verdachte een recidivist in geval van herhaaldelijke toezending van een proces-verbaal aan de
officier van justitie. Het hoeft dan niet te gaan om dezelfde soort delicten.
Dit gezegd hebbende, zullen we kijken naar de relatie first offender / recidivist en proceshouding
tijdens kinderstrafzittingen.

Tabel 8.3 Strafrechtelijke ervaring in relatie tot ontkenning en bekenning

bekennen ontkennen TOTAAL


first offender 87% (10) 13% (2) 100% (N=12)
recidivist 53% (9) 47% (8) 100% (N=17)
Jeugdige verdachten met een justitiële documentatie zijn in de meerderheid (59%). Het valt op dat zij
ruim vier keer zo vaak ontkennen als first offenders. Uit de groep recidivisten ontkent 47% van de
jeugdige verdachten tegenover 13% van de first offenders. Ondanks dit opmerkelijke verschil zijn er
onder de recidivisten meer bekennende verdachten dan ontkenners: negen jongeren leggen een
(gedeeltelijke) bekentenis af tegenover acht ontkennende verdachten. Recidivisme is dus geenszins
een garantie voor ontkenning, maar speelt wel een belangrijke rol. Ook onder
strafrechtsfunctionarissen bestaat de indruk, dat jongens die al vaker met politie en justitie in
aanraking zijn geweest, eerder zullen ontkennen.
Hoe zijn deze cijfers nu te verklaren? Allereerst lijken jongeren die voor het eerst door de politie
worden aangehouden meer onder de indruk van de gehele gang van zaken. Vaak worden zij, bij een
zogenaamde aanhouding buiten heterdaad, van hun bed gelicht en meegenomen naar het
politiebureau. In het kort krijgen zij te horen waarom zij zijn opgepakt, maar in de hectiek van het
moment gaat dit veelal langs de first offenders heen. Wanneer zij dan het verhoor ingaan, vertellen ze
van schrik vaak het hele verhaal. Een aantal nachten doorbrengen op het politiebureau maakt dat
jeugdige verdachten alle tijd hebben om na te denken. Het valt op dat hun houding verandert naarmate
de drie dagen van een verhoor verstrijken. Komen ze de eerste dag nog vol bravoure de verhoorkamer
binnen, dan is daar al snel niet veel meer van over. De verdachten zijn niet gewend lang achtereen
ondervraagd te worden, raken vermoeid en worden het beu. Door de ongewone situatie maakt het
stoere gedrag meestal plaats voor boosheid en moedeloosheid. Tenslotte zullen jongeren na enkele
maanden verschijnen voor de kinderrechter. Dit is een dermate indrukwekkende ervaring dat met
name first offenders sneller zullen bekennen.
Toch hebben we gezien dat ook first offenders kunnen ontkennen. In het geval van sommige
allochtone jongeren zou dit te verklaren zijn door onwetendheid van het Nederlandse rechtssysteem.
Zij zijn bang voor hoge sancties en ontkennen om hier onderuit te komen. Daarnaast speelt de invloed
van de sociale omgeving een rol, maar hierover meer in de volgende paragraaf.
Wanneer we er vanuit gaan dat first offenders meer onder de indruk zijn van hun rechtsgang,
suggereren we hiermee ook dat recidivisten niet zo van hun stuk zijn gebracht door alles wat ze
overkomt. Dit komt voornamelijk doordat zij weten wat ze te wachten staat en daar hun houding op
aanpassen. Een belangrijke overtuiging die sommige van deze jongeren bezitten, is dat ontkennen
loont. Door opgedane kennis van het Nederlandse rechtssysteem leren zij het bewijs tegen zich te
analyseren. De meest gewiekste verdachten weten dat ontkenning ervoor zorgt dat het voor de politie
lastiger is om een zaak rond te krijgen. Zij kennen de mazen van het net en weten precies hoe de
strafrechtsketen in elkaar zit. Zo zeggen ze: ‘als jullie niet genoeg bewijs tegen me hebben, mogen
jullie me niet in verzekering stellen’. Bij onvoldoende technisch bewijs worden ontkennende
verdachten inderdaad vrijgesproken en dit is voor deze jongeren een bevestiging van hun gelijk.
De verdachten gaan er vanuit dat ze van bekennen sowieso niet beter worden en zijn alleen maar
gericht op zo min mogelijk straf. Een calculerend aspect speelt een grote rol. Dit is van grote invloed
op het selectief ontkennen (zie hoofdstuk 7). Jeugdige verdachten bekennen strafbare feiten waar
keihard bewijs voor is, om zo de overtuiging te versterken dat zij onschuldig zijn voor andere
ontkende feiten waarvan zij worden verdacht. Daarnaast weten recidivisten dat zij kans maken op een
zwaardere straf en hebben derhalve meer baat bij ontkennen. Berekening komt bovenal naar voren bij
jongeren die bij een eerder vonnis een proeftijd hebben opgelegd gekregen. Vaak heeft de
kinderrechter hun een voorwaardelijke jeugddetentie van een aantal weken met een proeftijd van twee
jaar gegeven. De voorwaarde is dat zij in die twee jaar niet nogmaals voor een strafbaar feit worden
opgepakt. Is dit wel het geval dan zal de voorwaardelijke jeugddetentie omgezet worden in een
onvoorwaardelijke jeugddetentie. Het is opmerkelijk dat veel ontkennende verdachten nog zo’n
proeftijd hebben lopen. Uiteraard is het in hun belang dat zij voor dit nieuwe delict niet veroordeeld
worden, want dan zullen zij – bovenop de straf voor dit feit – hun ‘oude’ straf moeten uitzitten.
In het verlengde van deze kennis van het Nederlandse rechtssysteem ligt een zekere minachting of
arrogantie ten aanzien van dit systeem. Vooral Marokkaanse jongens denken door ontkenning de dans
te kunnen ontspringen. ‘Jij hebt me niet gezien, dus ik heb het niet gedaan’. Zij geloven dat het bewijs
staat of valt met hun bekentenis. Zonder die bekentenis kan politie en Justitie hen niets maken. Deze
jongeren denken het justitiële apparaat wel aan te kunnen en zeggen bijvoorbeeld tegen de politie: ‘ik
hou mijn mond en dan komen we elkaar over drie dagen op straat wel weer tegen’. Er bestaat een
grote onwil om zich te verantwoorden voor bepaald gedrag. Ook in de rechtszaal lijken sommige
jeugdige verdachten weinig ontzag te hebben. ‘Volgens mij denken ze: allemaal van die vrouwen in
lange jurken…’, aldus een jeugdofficier van justitie.
Een aantal strafrechtsfunctionarissen wijt deze minachtende houding aan een verandering in
mentaliteit van de jeugd in het algemeen. Jongeren staan anders in de maatschappij. Eigen
verantwoordelijkheid en mondigheid zijn belangrijk. Regelmatig hoor je: ‘het is mijn recht…’.
Daarnaast speelt volgens velen het ‘softe’ Nederlandse rechtssysteem een grote rol. Het blijven
volhouden van een ontkennende verklaring zou worden beïnvloed door de lage straffen in het
jeugdstrafrecht. ‘Ik kom toch voor! Ik geef ze alleen maar meer bewijs! Ik zeg niets meer. Hoe lang
krijg ik? Wat is nu drie maanden? Geen probleem, ik ga gewoon lekker slapen’. Bovendien hebben
deze jeugdige verdachten de overtuiging dat het weinig of niets uitmaakt of je ontkent of bekent. ‘Ik
zit toch maar twee dagen extra omdat ik lieg’. Deze onverschilligheid wordt mede bepaald door de
visie van de jongere op zijn of haar huidige leven en toekomst.

8.1.3 Toekomstvisie
Een veroordeling voor een strafbaar feit kan grote gevolgen hebben voor het leven van jongeren. Hoe
zij hun toekomst zien en vooral, hoeveel zij te verliezen hebben, is van invloed op hun proceshouding.
Sommige first offenders bekennen vol berouw en vertellen dat ze zich bijvoorbeeld graag bij de
commando’s willen aanmelden. Als ze echter een strafblad krijgen, zullen ze hier niet worden
aangenomen. Vaker zie je minderjarige verdachten die juist selectief ontkennen om onder een
veroordeling uit te komen. Zij hebben plannen voor hun toekomst en berekenen dat een justitiële
documentatie daarin niet goed past.
Veel jongeren leven nu en kijken weinig naar de dag van morgen. Als ze gevraagd worden naar hun
toekomstbeeld, vinden de jongeren dat meestal nog veel te ver weg. Hooguit willen ze graag een
‘goede toekomst’, maar wat dat inhoudt, is nog niet duidelijk. Ze weten lang niet altijd welk beroep ze
ambiëren en welke opleiding ze willen volgen. Regelmatig is er sprake van gedragsproblematiek.
Jongeren bevinden zich al in een civielrechtelijk traject en lijken overal onverschillig tegenover te
staan. Het ontkennen van schuld (zie hoofdstuk zeven) sluit hierbij aan.
Een aantal ‘doorgewinterde’ jongens heeft gekozen voor een ‘criminele carrière’ en lijkt de
mogelijkheid van aanhouding en straf al te hebben ingecalculeerd. Enerzijds zien we hier jeugdige
verdachten die zeer nuchter een bekentenis afleggen, zonder enig blijk van schuld of spijt. Zij leven
soms op straat of groeien op in een gezin dat reeds bekend staat bij de politie. Dikwijls hebben zij een
ander normen- en waardenbesef dan de meeste van hun leeftijdgenoten. Zo vindt een verdachte het
bedreigen van een jongen met een pistool op het hoofd een volkomen passende reactie op een
belediging. Het slachtoffer had namelijk een week daarvoor per ongeluk een blikje naar de verdachte
gegooid. Deze jongeren hebben weinig te verliezen en zien hun toekomst in de misdaad. Daar hoort
een tijdje ‘zitten’ bij, ‘all part of the game’. Een kinderrechter vraagt aan een jongen die totaal geen
spijt betuigt: ‘Vind jij het ook normaal om iemands fiets te stelen als die niet op slot staat? Want het is
toch zijn eigen schuld?’ De verdachte antwoordt zonder blikken of blozen: ‘ja, dat doet een crimineel
ook’. Kinderrechter: ‘vind jij jezelf een crimineel?’ Verdachte: ‘ja, anders zat ik hier niet’. De meeste
jeugdige verdachten zijn enorm benauwd voor het etiket ‘crimineel’ en denken dat hun toekomst
gevaar loopt, maar deze jongen maakt zich daar geen seconde druk om.
Anderzijds zijn er de zogenaamde harde kern jongeren. Dit zijn jongeren van wie in 12 maanden tijd
tenminste twee keer een proces-verbaal van een gepleegd delict is opgemaakt. Ook zij streven een
criminele carrière na, maar lijken haast uit gewoonte te ontkennen. ‘Zij leven zo in hun eigen
wereldje. Ze hebben lak aan wat wij (Justitie, LK) willen, hebben überhaupt lak aan de hele
maatschappij’. De hiervoor besproken minachting en arrogantie ten aanzien van het Nederlandse
rechtssysteem speelt hierbij een belangrijke rol. ‘Of ik nu de waarheid vertel of niet, het maakt niet
uit. De deuren gaan toch weer wijd open!’ Tevens leren zij, door hun omvangrijke strafrechtelijke
ervaring, dat ontkennen in sommige gevallen loont.

8.2 Omgevingsfactoren
Naast persoonlijke factoren zijn omgevingsfactoren van grote invloed op de proceshouding van
jeugdige verdachten. De sociale omgeving waarin een kind opgroeit, bepaalt in grote mate zijn of haar
verdere leven. In deze paragraaf behandel ik de verschillende aspecten in deze sociale omgeving die
het gedrag van jongeren beïnvloeden.
8.2.1 Vrienden
Kennis van de Nederlandse rechtspraktijk doen jongeren niet alleen zelf op. Zij horen en zien in de
buurt waar zij wonen dat ontkennen in hun voordeel kan werken. Tienjarige jongetjes worden reeds
geschoold: als je gepakt wordt, moet je je mond houden, je beroepen op je zwijgrecht, wachten op je
advocaat en met hem het dossier bekijken om je kansen te berekenen. Het is veelzeggend dat dit een
‘standaard’ gespreksonderwerp in een wijk is. We hebben in de inleiding op dit hoofdstuk gezien hoe
makkelijk een verdachte toegeeft dat hierover gesproken wordt. Het feit dat ontkennende jeugdige
verdachten soms worden vrijgesproken, is voor anderen een aansporing om dit voorbeeld te volgen.
Met name de harde kern jongeren hebben grote invloed in bepaalde wijken. Meestal zijn zij
zeventien jaar en ouder. Zij rijden rond in dure auto’s en mooie kleding en functioneren voor sommige
jongere jongens als dubieus rolmodel. Wanneer zij vertellen dat ontkennen loont en propageren dat je
lak moet hebben aan het Nederlandse rechtssysteem, knopen broertjes en vriendjes dit in hun oren.
Het ontkennen van first offenders wordt wel aan deze scholing in de buurt gewijt. Sommige jongeren
verzoeken om een voorkeursadvocaat. Zij hebben dan uit eigen ervaring of ervaring van anderen
geleerd dat die bepaalde advocaat meegaat in een ontkennende verklaring en zorgt dat je vrijkomt. Bij
zo’n verzoek gaan bij verschillende strafrechtsfunctionarissen al alarmbelletjes rinkelen.
Een andere ‘goede’ leerschool is een justitiële jeugdinrichting. Jeugdige verdachten die in
voorlopige hechtenis verblijven, worden van het politiebureau hiernaartoe overgebracht. De algemene
indruk onder strafrechtsfunctionarissen is dat een justitiële jeugdinrichting jongeren meestal wel
wijzer maakt, maar ze geen goed doet. Ze geven elkaar daar ‘lessen in strafvordering’, aldus een
jeugdofficier. Ze leren hoe ze de dans kunnen ontspringen en onthouden dit tijdens hun verdere
rechtsgang en daarna.
Regelmatig komt in rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming naar voren dat een
verdachte makkelijk beïnvloedbaar is. Dit wordt gezien als risicofactor voor delinquent gedrag in het
algemeen, maar heeft ook gevolgen voor de proceshouding van jeugdige verdachten. Doordat
jongeren er graag ‘bij willen horen’, laten ze zich snel meeslepen. Ze willen niet onder doen voor
anderen en zijn gevoelig voor uitspraken en gedragscodes van belangrijke voorbeeldfiguren.
Ontkenning heeft te maken met groepsgedrag. Jongeren plegen vaak criminaliteit in groepsverband.
Wanneer zij regelmatig gezamenlijk op ‘boevenpad’ zijn, ontstaat een groot solidariteitsgevoel.
Onderlinge afspraken worden gemaakt en er ontstaat een soort erecode. Ontkennen is niet flink en als
je al bekent, zul je nooit anderen erbij lappen. Soms spelen overwegingen als ‘het is zo’n goede
jongen, hij moet niet vast komen te zitten, hij heeft niets gedaan’. Vaker speelt hier bedreiging in mee.
Dit komt terug in de code die de verdachte uit de inleiding noemt: ‘ontkennen is goud verklaren,
bekennen is je dood verklaren’. Als iemand verraad pleegt, zullen snel daarna de broers of vrienden
van het ‘slachtoffer’ bij de ‘verrader’ op de stoep staan. ‘Ik wil geen vijanden, je weet maar nooit. In
deze tijd kun je niemand vertrouwen, straks heb ik een mes tussen mijn ribben’. Volgens een moeder
gaan negen van de tien ruzies tussen jongeren in de wijk waar zij woont over verraad. Dit heeft allerlei
meineedverklaringen tot gevolg.
Volgens sommige strafrechtsfunctionarissen is het groepsgevoel tussen autochtone jongens gelijk
aan dat tussen allochtone jongens. In een individueel verhoor vertonen alle verdachten die deel
uitmaken van een groep die delinquente activiteiten verricht, hetzelfde gedrag. Ze willen hun vrienden
niet verraden. Volgens anderen is er wel een verschil waar te nemen. Loyaliteit lijkt onder
Marokkaanse jongens groter dan onder hun autochtone leeftijdsgenoten. Derhalve noemen de laatsten
makkelijker namen van anderen. Daarnaast zou het Marokkaanse groepsgevoel een culturele
grondslag hebben. Het belang van de groep prevaleert boven dat van de individuele verdachte. Je kunt
beter liegen en jezelf benadelen dan leden van je groep erbij lappen. Het is de groep (van vrienden of
familie) tegenover de overheid. De rechter is daarom niet zo belangrijk en soms wordt zelfs de
advocaat als een tegenstander gezien. Ontkennen verschaft status in bepaalde vriendengroepen. Een
aantal strafrechtsfunctionarissen heeft ontdekt dat het probleem van ‘de Marokkaanse ontkennende
verdachte’ in andere steden minder pregnant is dan in Utrecht. Een etnisch meer diverse
‘klantenkring’ kan dit deels verklaren, maar daarnaast lijkt er onder Marokkaanse jongens in Utrecht
een subcultuur ontstaan van ontkennen om het ontkennen. Niet iets wat in ‘de’ Marokkaanse cultuur
zit ingebakken, maar juist een mechanisme wat jongens elkaar in een groep aanleren en de laatste
jaren sterker wordt.
Bepaalde mafiafilms zijn onder deze groepen enorm populair. Zo verwijzen verdachten vaak naar
klassiekers als Scarface. Ze citeren letterlijk uitspraken van de held uit deze film, Toni Montana. De
jongeren lijken zich te identificeren met de droomwereld waarin ze groot en rijk zullen worden in de
misdaad. Het beeld van ‘boven de normale maatschappij staan’, heeft enorme aantrekkingskracht. Ook
voelen ze zich aangesproken door verhalen over bendes, gebaseerd op familiebanden, eer en wraak.
Zelfs bijnamen worden aan dit soort films ontleend.

8.2.2 Ouders
Middels opvoeding beïnvloeden ouders hun kinderen. De proceshouding van jeugdige verdachten is
deels een gevolg van deze invloed. Ouders zijn niet bij elke fase van de rechtsgang van hun kind
aanwezig. Zo is dit bij het politieverhoor niet gebruikelijk. Bij uitzondering worden ouders wel
uitgenodigd te komen. Ik heb het geluk gehad één zo’n verhoor mee te maken. Bovendien heb ik
eenmaal een gesprek bijgewoond tussen een moeder en de verbalisant na afloop van een verhoor. De
aanwezigheid van ouders tijdens bijeenkomsten bij de Raad voor de Kinderbescherming en tijdens
terechtzittingen verschilt. Zij worden altijd schriftelijk uitgenodigd hun kind te vergezellen. Van de
kinderstrafzaken heb ik kunnen optekenen wie naast de procespartijen in de rechtszaal aanwezig
waren. Hieronder ziet u een schematisch overzicht.
Tabel 8.4 Aanwezigheid familie in relatie tot etniciteit van de jeugdige verdachte tijdens
terechtzittingen

Aanwezigheid
familie
vader of
moeder met
Etniciteit vader & ander
verdachte niemand vader moeder moeder broer/zus familielid
Nederlands 2 2 6 1
Marokkaans 4 3 2 2 1
Antilliaans 2
Mongools 1
Turks 2
Duits 1

Wanneer we de twee grootste groepen, de autochtoon Nederlandse en de Marokkaanse verdachten


bekijken, valt op dat Nederlandse verdachten altijd tenminste één ouder meebrengen (en meestal beide
ouders), terwijl dat bij Marokkaanse verdachten in de helft van de gevallen zo is. In vier zaken was er
niemand aanwezig. Vaker komt een ander familielid dan de ouders mee. De afwezigheid van één of
beide Marokkaanse ouders kent veel verklaringen. Allereerst is in een aantal gevallen de vader of
beide ouders overleden. Soms weten ouders niet van de terechtzitting of een gesprek met de Raad voor
de Kinderbescherming af, ondanks de hen toegezonden brief. Deze brief is geschreven in het
Nederlands en vaak maken kinderen de post open. Zo kan het gebeuren dat zij hun ouders niet
vertellen dat deze verwacht worden. Taalproblemen zijn een veelgenoemde verklaring. Ouders
spreken geen Nederlands, dus komt broer of zus in hun plaats of met hen mee om te vertalen. Soms
wil vader niet komen, omdat hij zich schaamt voor zijn zoon. Andersom zijn er ook kinderen die hun
vader niet vertellen dat zij voor de kinderrechter moeten verschijnen, omdat hun vader ‘heel streng is’.
Tenslotte verkeren sommige Marokkaanse moeders met jonge kinderen in een klein sociaal netwerk,
waardoor zij geen oppas kunnen vinden om mee te gaan. In het algemeen geldt dat aanwezigheid van
ouders afhankelijk is van de leeftijd van de verdachte. Hoe ouder de jongeren zijn, des te vaker komen
ze alleen. Ze willen hun ouders er liever niet bij hebben. Daarnaast is er vaak sprake van gescheiden
ouders. Lang niet altijd zijn zij bereid samen naar de terechtzitting van hun kind te komen.
Welke invloed hebben ouders nu op het gedrag van hun kinderen gedurende het strafproces? Het is
opvallend en tevens begrijpelijk dat veel ouders meegaan in de houding van hun kind. Wanneer zij in
de rechtszaal het woord krijgen, lijken ze bang iets negatiefs over de verdachte te zeggen. Regelmatig
passen zij de neutralisatietechnieken toe die in hoofdstuk zeven zijn beschreven. Ze praten het gedrag
van hun kind goed door te verwijzen naar de leeftijd, ‘het is een echte puber, hè’, of te beweren dat het
nu veel beter gaat dan ten tijde van het gepleegde delict. Bovendien hebben zij hun kind thuis al
gestraft. Wanneer een jongen wordt verdacht van openlijke geweldpleging, vertelt een moeder dat zij
haar zoon heeft gezegd zich nooit te mengen in een vechtpartij. ‘Ik wist niet dat het op afstand
toekijken ook strafbaar is’. Een aantal ouders is overtuigd van de onschuld van hun kind. ‘Ik sta voor
200% achter haar. Ze heeft gezegd dat ze van die tasjesroof niets weet. Ik geloof haar’. Tevens
schuiven ouders, evenals hun kinderen, de schuld af op ‘verkeerde vrienden’, psychische gesteldheid
van het kind of omstandigheden. Zelden wordt de eigen opvoeding als oorzaak genoemd.
Reeds op het politiebureau verschijnen ouders op hoge poten wanneer hun kind is opgepakt. ‘Mijn
zoon doet zoiets niet!’ Dit verschijnsel is vooral zichtbaar onder sommige Marokkaanse ouders, maar
wordt ook gesignaleerd onder zogenaamde ‘kampers’ en (andere) autochtoon Nederlandse ouders uit
bepaalde wijken. Tegen de verdachte wordt gezegd: ‘jij hebt het niet gedaan, hè?’. Uiteraard is dit niet
bepaald een stimulans voor de jongeren om te bekennen. Verschillende strafrechtsfunctionarissen
hebben een variant op het volgende verhaal. ‘Twee broertjes van acht en elf jaar worden samen met
een dertienjarige jongen opgepakt voor een zedendelict. De twee broertjes bekennen volmondig op het
politiebureau maar zijn verder niet vervolgbaar. Thuisgekomen vertellen ze het aan hun vader, maar
die neemt ze meteen weer mee terug naar het politiebureau. Zij leggen een tweede verklaring af,
waarin ze alles ontkennen en de volledige schuld bij de dertienjarige jongen leggen. Deze jongens
zullen hun hele leven waarschijnlijk niet meer bekennen’. Sommige ouders hebben, net als
verschillende verdachten, het principe: als ik zeg dat het niet gebeurd is, dan is het ook niet gebeurd.
Door te ontkennen blijven de jongeren onschuldig voor hun sociale omgeving. Deze verdachten
krijgen liever een zwaardere straf dan dat ze hun familie voor schut zetten. ‘Ik zit duizend keer liever
drie jaar vast, dan dat ik tegen mijn vader moet zeggen dat ik het heb gedaan’. Er zijn voorbeelden van
ouders die een klacht tegen de politie indienden, nadat hun zoon na drie dagen inverzekeringstelling
werd geschorst. Hij had immers ‘onschuldig vastgezeten’. De Raad voor de Kinderbescherming
ontmoet twee uitersten. Soms ontkennen ouders en kinderen niet alleen een delict, maar elk probleem
dat zou spelen. Thuis, op school, op het werk, overal gaat alles goed. Tot het echt uit de hand loopt.
Dan slaan ouders ineens om en komen geagiteerd naar de Raad, welke ‘direct wat moet doen, want het
gaat echt niet goed met mijn zoon!’ Daarnaast lijkt het mode om niet mee te werken aan een
persoonlijkheidsonderzoek. Jongeren weten dat hier een PIJ-maatregel op kan volgen. Dat is de
grootste nachtmerrie van jeugdige verdachten en hun ouders: ‘Mijn kind is niet gek!’ Ouders zijn bang
voor reacties in hun sociale omgeving. Speciaal onderwijs en bovenal uithuisplaatsing zijn taboe.
Ouders kunnen het zelf wel en hebben geen hulp nodig van de overheid. Eén jongen op zitting wordt
verdacht van diefstal en ontkent. Na lang praten heeft de kinderrechter het gevoel dat de jongen op het
punt staat te bekennen. Dan zegt zijn vader: ‘Diefstal komt in onze familie niet voor’. Vaak krijgen
jongeren thuis flink straf. Wanneer slaan bij de opvoeding hoort, zullen jeugdige verdachten als het
ware dubbel gestraft worden. Zij kennen de strafrechtelijke gevolgen, maar weten daarnaast wat de
consequenties thuis zullen zijn. Uit angst voor hun ouders zullen zij niet snel een bekentenis afleggen.
Volgens zeggen krijgen sommige kinderen van ‘kampers’ niet zozeer straf om wat zij gedaan hebben,
maar om het feit dat ze gepakt zijn. Deze voorbeelden geven aan hoe jeugdige verdachten enorm
kunnen worden gestimuleerd tot het afleggen van een ontkennende verklaring.
Sommige ouders lijken oprecht verbaasd wanneer zij horen wat hun kind allemaal op zijn kerfstok
heeft. Thuis is het zo’n goede jongen, beleefd en behulpzaam. Zij kunnen haast niet geloven dat hij
schuldig is. Tante en vader komen naar het politiebureau om bij het verhoor van hun neefje en zoon
aanwezig te zijn. De verbalisanten willen hun laten zien en horen (via tapgesprekken) waar de jongen
van verdacht wordt, zodat zij een eigen oordeel kunnen vormen. Tante: ‘ik wil mijn neefje niet
goedpraten, maar ik kan er gewoon niet bij. We hebben wel bewijs nodig’. Veel tapgesprekken later,
heeft ze wel genoeg gehoord. ‘Ik heb me dus echt in hem vergist’. Vaak bestaat er een negatief beeld
van de politie. Ouders vertrouwen eerder hun kind dan de politie. Dit wordt versterkt door hun
kinderen die bijvoorbeeld zeggen: ‘zij hebben mij alleen maar opgepakt omdat ik Marokkaans ben!’.
Regelmatig geven ouders aan geen zicht te hebben op de activiteiten van hun kinderen buitenshuis.
Sommige ouders hebben daarnaast het gevoel dat ‘buiten’ een slechte invloed heeft op hun kind, maar
dit behoort voornamelijk tot de verantwoordelijkheid van de overheid. Dit zou stereotiep zijn voor
Marokkaanse ouders, maar ook verschillende Nederlandse ouders beklagen zich hierover. Met name
de strafoplegging zou vooral een taak van Justitie zijn. ‘Wij als ouders moeten ervoor zorgen dat het
niet weer gebeurt en daarbij voorwaarden scheppen’. Ook leggen ouders de problemen met hun
kinderen op het bordje van Justitie en hulpverlening, als zij het zelf niet meer zien zitten. Eén vader is
blij dat zijn zoon nu is opgepakt. Voorheen was de jongen een flierefluiter. ‘Hij zag zichzelf al
rondrijden in een dikke BMW met vijf vrouwen daarin. Deze klap moest een keer komen. Nu is hij
serieus, weet hij hoe de wereld is. Het klinkt misschien gek, maar ik ben blij dat dit zo jong gebeurd
is, anders had er misschien echt een keer iemand in een kist gelegen’.
Gelukkig zijn er ook veel ouders die niet meegaan in de ontkenning van hun kind. Een kinderrechter
vertelt dat zij een keer een jongen op zitting had die ontkende. Diens vader zat hoofdschuddend achter
hem. De kinderrechter vraagt hem: ‘Ik zie dat u hem ook niet gelooft?’ De vader bevestigt dit, hij
gelooft zijn zoon inderdaad niet. De moeder die na afloop van het verhoor van haar zoon een gesprek
heeft met de verbalisant, komt binnen en gaat zuchtend zitten, met de handen in het haar: ‘Kom maar
op, wat heeft hij nou weer gedaan?’ De jongen heeft ontkend iets strafbaars te hebben gedaan, maar
zijn moeder gaat er blijkbaar vanuit dat hij schuldig is. Zij weet van het incident. Zelfs tegen zijn
ouders heeft de jongen ontkend er iets mee te maken te hebben. Zijn moeder vindt dit een zorgelijke
ontwikkeling. Voorheen praatte hij tenminste nog eerlijk met zijn ouders. Toen de politie kwam,
maakte hij zijn ouders wakker, zei: ‘Ma, niet zeggen dat ik hier ben, hè’, en klom op het dak. Moeder
wil hier niet aan meedoen, maar voelt wel een loyaliteitsconflict. De tante wiens ogen geopend zijn na
het horen van tapgesprekken, drukt haar neefje op het hart de waarheid over zijn eigen aandeel te
vertellen. ‘Je betaalt een prijs. Je beschermt anderen door niet te praten, maar zij zouden ook alleen
maar aan zichzelf denken’. Ze is enorm betrokken. ‘Binnen onze cultuur is het gebruikelijk om te
zeggen: ‘Niet meer doen, hoor’, en klaar. Daar blijft het bij. Daarom ben ik blij dat ik hier ben’.
Het is opvallend hoe onverzorgd en onverschillig sommige ouders op een zitting verschijnen. Af en
toe lijken ze niet bijster geïnteresseerd in het welzijn van hun kind. De meeste tijd kijken ze naar
buiten met naar het schijnt maar één gedachte: ‘Wanneer kan ik hier weg?’ Uiteraard is dit een klein
aantal ouders en vaak gaat het om jongeren die al eerder voor de kinderrechter hebben gestaan. Eén
jongen beweert stellig dat hij niet zal meewerken aan een maatregel van hulp en steun en liever de
vervangende hechtenis uitzit. Zijn moeder is even zeker van haar zaak: ‘Als hij ervoor kiest om de
gevangenis in te gaan, dan mogen ze hem houden. Dan hoeven wij hem niet meer’.
Het al dan niet aanwezig zijn van ouders tijdens de verschillende fasen in het kinderstrafproces is
van invloed op de proceshouding van de jeugdige verdachten. Regelmatig leggen jongeren bij de
politie een uitgebreide verklaring af, waarna ze voor de kinderrechter veel minder spraakzaam zijn.
Vaak hebben zij thuis niet het complete verhaal verteld en willen ze dit derhalve in de rechtszaal voor
hun ouders verhullen om straf te ontlopen. Zo heeft een jongen bij de politie bekend te hebben
gereden zonder rijbewijs. Tijdens de terechtzitting verklaart hij het tegenovergestelde. Het ad
informandum feit moet worden bekend om in de strafbepaling te worden meegenomen. Nu deze
jongen ontkent, ziet de officier van justitie zich genoodzaakt de verdachte voor dat feit opnieuw te
dagvaarden. De advocaat wil buiten de rechtszaal overleggen met de jongen en zijn ouders. Na
terugkomst vertelt de raadsvrouwe dat het feit juridisch gezien niet kan worden meegenomen, maar
dat de ouders vanuit opvoedkundig oogpunt dit graag in één keer willen afhandelen. De officier van
justitie meldt mij later dat dit voor hem een impliciete bekentenis is en wijt de ontkenning aan de
aanwezigheid van de ouders. Eén jongen wil aan de kinderrechter zeer weinig kwijt. Tijdens het
politieverhoor heeft hij de verschillende feiten bekend. Volgens zijn jeugdreclasseringwerker (van
Marokkaanse afkomst) wil de verdachte niets zeggen uit schaamte voor zijn zus. Zelf zegt de jongen
dat dat niet het geval is. ‘Het maakt mij niet uit dat mijn zus erbij is, maar ik heb gezegd dat ik er spijt
van heb en dan wil ik er verder niks meer over zeggen’. Ook de jeugdreclassering merkt dat jongeren
eerder bekennen in een gesprek onder vier ogen dan wanneer hun ouders erbij zijn. Als ze al toegeven
waar hun ouders bij zijn, bagatelliseren ze hun aandeel in het geheel. Ze doen zich voor als meeloper,
terwijl de jeugdreclassering weet dat het een leider van de groep is. Een jeugdreclasseringwerker
vertelde mij dat hij de ouders inlicht over de verklaring die hun kind bij hem heeft afgelegd, zodat zij
in de rechtszaal niet verrast worden met nieuwe informatie. Nu de jongen weet dat zijn ouders op de
hoogte zijn, durft hij tijdens de zitting meer vrijuit te praten. De tegenstrijdige verklaringen bij de
politie en de kinderrechter zijn dus deels te verklaren door de aanwezigheid van ouders. Jongeren
willen hun imago van goede zoon hooghouden en niet worden gezien als ‘crimineel’. Daarnaast
hebben we gezien dat sommige ouders niet (willen) weten dat hun kind strafbare feiten pleegt en door
een ontkenning komt de verdachte hen daarin tegemoet.
8.3 Delictafhankelijke factoren
In het algemeen beïnvloeden persoonsgebonden - en omgevingsfactoren de proceshouding van een
jeugdige verdachte. Echter, in elke zaak is sprake van een ander strafbaar feit. Derhalve zijn er ook
relaties aan te geven tussen delictafhankelijke factoren en ontkennende verklaringen. Belangrijk bij al
deze elementen is het calculerende aspect.

8.3.1 Aard van het delict


Er zijn verschillende strafbare feiten die vaker worden ontkend. In het algemeen geldt: hoe zwaarder
het delict, hoe vaker jongeren ontkennen. Uiteraard heeft dit te maken met de eerder besproken
strafrechtelijke ervaring en berekening. De jeugdige verdachten weten dat een zwaarder strafbaar feit
een zwaardere straf tot gevolg kan hebben. Het delict openlijke geweldpleging heeft als kenmerk dat
het in groepsverband wordt gepleegd. Jeugdige verdachten kunnen daarom makkelijk de schuld op
andere groepsleden afschuiven. Ze waren er wel bij, maar hebben op een afstand staan toekijken.
Tevens is het voor de politie moeilijker te bewijzen wie welke daden heeft verricht en dat weten de
verdachten maar al te goed.
Daarnaast kan een geweldsdelict juist vaker worden bekend, omdat de jongeren het stoer of
gerechtvaardigd vinden. Eén jongen heeft een politieagent geslagen nadat deze op de broer van de
verdachte afrende. De jongen vindt dit een volstrekt gepast reactie, want ‘ze mogen niet aan mijn
broer komen’. Zijn familie lijkt achter hem te staan.
Zoals we eerder zagen, zijn beroving en diefstal daarentegen geen delicten om trots op te zijn. Deze
worden dan ook vaker ontkend. Eén delictscategorie heeft de twijfelachtige eer van het hoogste
ontkenningspercentage: de zedendelicten. Zo schat een jeugd- en zedenrechercheur dat 70% van de
verdachten in door hem behandelde zaken ontkent. Het gaat hier natuurlijk om zeer beschamende
feiten. Sommige strafrechtsfunctionarissen beweren dat allochtone jeugdige verdachten deze delicten
altijd ontkennen, anderen zijn genuanceerder. Ook bestaan er meningsverschillen over de mate van
ontkenning van zedendelicten door autochtone verdachten. De één vindt dat zij net zo vaak ontkennen
als hun allochtone leeftijdsgenoten, de ander ziet een verschil: allochtone jongeren zouden vaker
ontkennen dan autochtone jeugdige verdachten. Dit zou dan een culturele oorzaak hebben.

8.3.2 Hoeveelheid bewijs


Dat strafbare feiten als openlijke geweldpleging en zedendelicten worden ontkend, is bovendien het
gevolg van de hoeveelheid aanwezig bewijs. Deze strafbare feiten zijn moeilijker bewijsbaar, omdat er
grote groepen of juist maar twee mensen aanwezig zijn. We zagen in het vorige hoofdstuk dat er een
trend is ontstaan onder jeugdige verdachten van ‘eerst bewijs, dan praten’. Wanneer jongeren met hun
advocaat het dossier mogen inzien, kunnen ze lacunes in de bewijsvoering ontdekken en daarop
inspelen. Het is opvallend dat verdachten die dit doen, zeer goed op de hoogte zijn van de inhoud van
hun strafdossier. Zo weet een jongen dat hij tijdens een spiegelconfrontatie niet voor 100% is herkend
door de aangever; dus hij ontkent. Een andere verdachte bekent dat hij op zijn werk een DVD-speler
heeft gestolen, want hij is op heterdaad betrapt. Al eerder zijn nog twee DVD-spelers verdwenen,
maar daarbij is niemand betrapt. Men verdenkt dezelfde jongen hiervan, maar er is geen bewijs, dus
zal hij er niet over beginnen.
Hieraan gerelateerd is een ander delictafhankelijk aspect: de hoeveelheid getuigen. Hoe minder
getuigen jongeren hebben gezien op de plaats van het delict, des te zekerder zijn zij van hun zaak en
ontkenning. Verklaringen van getuigen worden door verdachten regelmatig weggewuifd. ‘Zij liegen’.
De verdachten willen het liefst de getuigen persoonlijk spreken om ze te vertellen dat zij de
verdachten niet mogen ‘verraden’. Af en toe stappen verdachten ook op getuigen af om ze te gebieden
hun verklaring in te trekken. Soms roepen jeugdige verdachten vrienden als getuigen op om hun alibi
te bevestigen. Dit geeft een moeilijke situatie, want hoe betrouwbaar zijn vrienden? Een jeugdofficier
vraagt de verdachte: ‘Wie zegt mij dat jij niet tegen je vrienden hebt gezegd: “En je gaat nu vertellen
dat ik toen in die hangbus was!”?’

8.3.3 Samen of alleen


Jeugdige verdachten staan vrijwel nooit samen terecht. Uiteraard zijn er veel jongeren die samen een
delict hebben gepleegd, maar zij zullen apart voor de kinderrechter verschijnen. Het
jeugdstrafrechtsysteem geeft hier de voorkeur aan, omdat er altijd sprake is van verschillende
persoonlijke achtergronden en soms ook van andere strafbare feiten. Het al dan niet samen gepleegd
hebben van een delict heeft verschillende proceshoudingen tot gevolg.
Allereerst kunnen jongeren bekennen, omdat zij weten dat medeverdachten al zijn gehoord en
hebben bekend. Daarnaast zijn er verdachten die bekennen en tevens het aandeel van hun vrienden
vertellen (ondanks dat deze ontkend hebben), in de hoop vrijgelaten te worden. Vooral jongeren die
vaker in dezelfde groepen delicten plegen, maken onderling afspraken over wat te verklaren. Wanneer
ze van elkaar weten dat iedereen zijn mond zal houden, overheerst het gevoel van ‘samen staan we
sterk’. Dit gezamenlijke beroep op het zwijgrecht kan, bij onvoldoende technisch bewijs, in het
voordeel van de verdachten werken. Tenslotte zijn er ook verdachten die niet veel tijd hebben voor
onderlinge afspraken en daardoor tegenstrijdige verklaringen afleggen. Uiteraard geeft dit een weinig
betrouwbaar beeld, wat in het nadeel van de jeugdige verdachten werken.

8.4 Strafprocessuele factoren


In het volgende hoofdstuk zullen de strafrechtelijke reacties op ontkenning worden besproken. In deze
paragraaf zal duidelijk worden dat er niet altijd een goed onderscheid te maken is tussen oorzaak en
gevolg. In de interactie tussen jeugdige verdachte en overige procespartijen ontstaat een ontkennende
verklaring en een strafrechtelijke reactie daarop, met een voortdurende wisselwerking tussen actie en
reactie. Dat is het kenmerk van communicatie.
8.4.1 Relatie
De houding van een strafrechtsfunctionaris is van invloed op de proceshouding van een jeugdige
verdachte. Met name politieagenten zijn zich hiervan bewust. Het is van belang een goede relatie met
een verdachte op te bouwen om tot een zinvol verhoor en uiteraard graag een bekentenis te komen.
Inlevingsvermogen van verbalisanten wordt regelmatig als vereiste genoemd. Soms vinden agenten
een ontkennende verklaring meer te wijten aan de verbalisant dan aan de verdachte. Het verloop van
een verhoor staat of valt met de opstelling van en relatie tussen verdachte en verbalisant. De manier
waarop een jeugdige verdachte dit ervaart, heeft gevolgen voor zijn eventuele verdere ‘criminele
carrière’. Wanneer hij het als positief heeft ervaren, zal hij een volgende keer makkelijker bekennen.
Bovendien zien sommigen dat het geslacht van de verbalisant verschil maakt. Vrouwelijke
rechercheurs zouden nog moeilijker een bekennende verklaring van een allochtone jongen loskrijgen
dan hun mannelijke collega’s, omdat vrouwen meer geminacht zouden worden. In het algemeen
bestaat de indruk dat hoe groter de gemeenschappelijke basis tussen verdachte en verbalisant – wat
betreft geslacht, leeftijd en etniciteit – des te makkelijker wordt een goede relatie opgebouwd. Ook de
jeugdreclassering en Raad voor de Kinderbescherming merken dat een bekennende verklaring vaak
gepaard gaat met een opgebouwde vertrouwensrelatie. Dit speelt uiteraard in de gehele
jeugdstrafrechtsketen, maar het is opvallend dat het in de eerste fasen veel duidelijker wordt erkend
dan in de laatste fase, ter terechtzitting.
Daarnaast wordt de interactie tussen verdachte enerzijds en verschillende procespartijen anderzijds
soms gekenmerkt door manipulatie en stereotypering van cultuur. De dichotomie ‘wij-zij’ komt
regelmatig naar voren. Volgens verschillende rechercheurs is er sprake van een wisselwerking van
vooroordelen. Marokkaanse jongens die worden opgepakt, denken: de politie vindt alle Marokkanen
crimineel en wil ons alleen maar zo lang mogelijk achter de tralies krijgen; terwijl de politie denkt: o,
daar heb je weer zo’n Marokkaan die zijn mond dicht houdt. Het moge duidelijk zijn dat dit een
werkzame relatie en een eventuele bekentenis niet bevordert. In het volgende hoofdstuk zal
uitgebreider stilgestaan worden bij communicatie en strafrechtelijke reactie. Voor nu is het voldoende
ons te realiseren dat er een wisselwerking bestaat tussen de houding van een verdachte en die van
andere procespartijen, die van invloed is op een uiteindelijke bekentenis of ontkenning.

8.4.2 Advocaat
Een andere procespartij die weliswaar niet strafrechtelijk reageert, maar wel van grote invloed is op de
houding van een jeugdige verdachte, is diens advocaat. De genoemde trend ‘eerst bewijs, dan praten’
wordt gevoed door uitgekiende advocaten. Veel verdachten geloven heilig in hun raadsman en
vertrouwen er volkomen op dat hij of zij hen vrij krijgt. ‘Mijn advocaat haalt mij hieruit, dat weet ik
zeker’. Elk advies wordt opgevolgd. Regelmatig hoor je: ‘mijn advocaat zei: niets zeggen tot we
weten welk bewijs er tegen je is’. Advocaten adviseren verdachten niet vaak om te ontkennen. Eerder
raden zij hun cliënten aan zich te beroepen op hun zwijgrecht. Veel jongeren interpreteren dit echter
als ‘zeggen dat je het niet gedaan hebt’. Zij ontkennen, omdat zij het moeilijk vinden helemaal hun
mond te houden. Vanuit juridisch oogpunt is het in het belang van de verdachte te zwijgen tot de
advocaat het dossier kan inzien. Het is voor een minderjarige moeilijk onderscheid te maken tussen
wat de politie wel en niet weet. Stel: een jongen wordt opgepakt voor drie berovingen, maar heeft er in
werkelijkheid wel twintig gepleegd. Wanneer hij eenmaal gaat praten, zal hij gemakkelijk meer
vertellen dan strafrechtelijk gezien goed voor hem is. Veel advocaten zien zo min mogelijk straf als
het beste voor hun cliënt. Het is de vraag of dit in het pedagogisch belang van de jongere is.
Een aantal advocatenkantoren is gewild onder ‘doorgewinterde’ jeugdige verdachten. Op deze
kantoren is het vrij krijgen van verdachten het enige dat telt. Zij ontwikkelen naamsbekendheid, want
ze doen goed werk voor ontkennende verdachten. Dit levert nieuwe cliënten op – denk aan de
voorkeursadvocaten – en dus financieel gewin. Bovendien zijn kinderstrafzaken voor sommige
advocaten de minst gewaardeerde zaken in de advocatuur en is de vergoeding laag. Zij doen deze
zaken niet graag en proberen door een vrijspraak hun status op te vijzelen. Er bestaat onder
strafrechtsfunctionarissen veel ergernis over deze raadslieden. Een advocaat moet met juridische
argumenten komen, maar kan niet klakkeloos met elke ongeloofwaardige verklaring meegaan. Ook
moet hij of zij een spijtbetuiging van de verdachte niet de kop indrukken.
Regelmatig benadrukken advocaten dat er in het Nederlandse rechtssysteem geen plaats is voor
ontkennende verdachten. De proceshouding van een verdachte zou los moeten worden gezien van de
strafbare feiten. Een verdachte heeft immers het recht te ontkennen. Vaak hebben raadslieden de
indruk dat ontkenning een strafverzwarende werking voor hun cliënten heeft.
Er zijn uiteraard ook veel advocaten die het pedagogisch belang van hun cliënt voor ogen hebben en
deze adviseren wel te bekennen, wanneer de verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd. Zij raden
hun cliënten aan schoon schip te maken, zodat de jongeren een goede indruk op de kinderrechter
maken en verder kunnen met hun leven. Ook raadslieden van ontkennende jeugdige verdachten laten
regelmatig doorschemeren dat zij hun cliënt niet geloven.

8.4.3 Fase in het kinderstrafproces


Al eerder bleek dat er verschillen zijn in proceshouding van jeugdige verdachten in de opeenvolgende
fasen in het kinderstrafproces. Zo kan de aanwezigheid van ouders deels verklaren waarom jongeren
bij de politie bekennen en daarna voor de kinderrechter ontkennen. De context waarin interactie
plaatsvindt, verschilt in de fasen van de rechtsgang. De politie is gericht op waarheidsvinding rondom
het gepleegde delict. Zij zoekt belastende verklaringen om de vermeende schuld te bewijzen.
Verdachten zijn echter net opgepakt en reageren primair uit zelfverdediging: ‘ik heb het niet gedaan!’.
Zij hopen hun straf te kunnen ontlopen. Wanneer zij een half jaar later voor de kinderrechter
verschijnen, hebben ze tijd gehad om erover na te denken en kunnen meer berekenend en selectief
ontkennen. In de rechtszaal is een meer onderwijzende sfeer, waarbij persoonlijke achtergronden van
de jongeren uitvoerig aan bod komen.
De Raad voor de Kinderbescherming wordt als minder bedreigend gezien dan de politie. Derhalve
kunnen jongeren tijdens vroeghulpgesprekken met een raadsonderzoeker veel spraakzamer zijn dan in
het politieverhoor. ‘Ik weet alles. Zij (verbalisanten, LK) denken dat ik hen ga helpen, maar ik ga niks
tegen ze zeggen’. Tevens beweren sommige verdachten tegenover de raadsonderzoeker dat ze door de
politie onder druk zijn gezet. ‘Zij pakken mij hard aan. Ik moest wel, ik heb gewoon wat dingen
gezegd. Ik heb de schuld op mij genomen, maar ik heb het niet gedaan’. Er zijn ook verdachten die bij
de politie van schrik volledig bekennen, maar een paar maanden later bij de Raad voor de
Kinderbescherming een meer opgepoetst verhaal vertellen. Ze hebben de tijd gehad om met anderen te
praten en hun kansen te berekenen. Ineens zijn er allerlei verzachtende omstandigheden aan te wijzen,
waardoor de schuld wordt afgezwakt. Het rapport en het strafadvies dat een raadsonderzoeker schrijft,
is vooral gebaseerd op gesprekken met de jeugdige verdachte en diens ouders. De Raad bezit wel het
proces-verbaal van de politie, maar dit speelt in haar rapportage geen doorslaggevende rol. Officieren
van justitie lopen hier tegenaan wanneer zij in een dossier tegenstrijdige verhalen lezen. Derhalve
hebben zij enige tijd geleden alarm geslagen bij de Raad voor de Kinderbescherming.

8.5 Conclusie: Welke rol speelt ‘cultuur’?


Waarom ontkennen jeugdige verdachten? We hebben gezien dat deze vraag uiteenlopende antwoorden
kent. Veelal in combinatie met elkaar zijn persoonlijke -, omgevings- delictafhankelijke - en
strafprocessuele factoren van invloed op de proceshouding van jeugdige verdachten. Door deze
uitsplitsing van verschillende aspecten hoop ik aan te hebben getoond dat dit een zeer complex
vraagstuk is. Dan blijft staan: in hoeverre is culturele achtergrond en het land van herkomst nu nog
van invloed op tweede en derdegeneratie migranten en hun proceshouding?
Allereerst ben ik van mening dat het land van herkomst en ‘de’ cultuur daar als zodanig geen directe
invloed hebben op de allochtone jeugdige verdachten in de Nederlandse strafrechtspraktijk. Het is niet
zo dat hun ouders en grootouders zomaar, als in een rugzakje, een programma van normen en waarden
meenamen uit het moederland en hebben overgedragen op hun (klein)kinderen. De bekende valkuil
hierbij is dat gedragingen of gewoonten onder Marokkaanse jongens automatisch wordt toegeschreven
als het gevolg van de Marokkaanse migratiegeschiedenis. Cultuur is echter dynamisch en wordt
gecreëerd, stelde ik in hoofdstuk twee. ‘De’ cultuur van migrantenjongeren is derhalve een sociale
constructie. We zien dit terug in manipulatie van cultuur, wanneer jeugdige verdachten zich beroepen
op hun culturele achtergrond als verzachtende omstandigheid of hun etniciteit enorm benadrukken als
reactie op (vermeende) stigmatisering. Allochtone jongeren groeien op in de Nederlandse samenleving
en creëren als het ware een nieuwe veranderlijke cultuur, gebaseerd op ervaringen, normen en
gedragingen die zij thuis en in de verdere maatschappij ontmoeten. Dit zagen we aan de subcultuur die
in Utrecht lijkt te bestaan onder sommige Marokkaanse jongens. Hun proceshouding is absoluut geen
kopie van die van Marokkaanse verdachten in Marokko, maar veeleer een gevolg van ervaring met het
Nederlandse strafrechtsapparaat en groepsgedrag in een bepaalde sociale omgeving. Jongens die
bekennen, zouden geen deel uitmaken van deze subcultuur.
Ouders zijn altijd van grote invloed op hun kinderen. Wanneer Marokkaanse ouders het principe
hanteren ‘als je zegt het niet gedaan te hebben, is het ook niet gebeurd’, kan dit beschouwd worden als
een overblijfsel van het Marokkaanse rechtssysteem. Bij veel van hun ontkennende kinderen zit deze
gedachte hier echter niet achter. Er is sprake van een bepaalde minachting van het systeem als gevolg
van strafrechtelijke ervaring. De jongeren denken de dans te kunnen ontspringen en worden soms in
hun gelijk bevestigd. Het wantrouwen richting politie is ook niet bepaald ‘typisch allochtoon’, maar
wordt teruggezien bij sommige ‘kampers’ en (andere) autochtoon Nederlandse ouders. Dit
weerspiegelt zich in het gedrag van hun kinderen. Ouders die hun kinderen voorhouden dat een
strafbaar feit een schande is en derhalve in de familie niet voorkomt, kunnen een enorme druk op hun
kind leggen. Ontkennende verklaringen ten gevolge hiervan hebben een culturele achtergrond. Ook
wanneer slaan een onderdeel van de opvoeding is, is het begrijpelijk dat jongeren ontkennen uit angst
voor straf van hun ouders. Als we zeggen dat dit een culturele achtergrond heeft, wil dit geenszins
zeggen dat het etnisch bepaald is en derhalve in alle gezinnen voorkomt.
Schaamte- en eergevoelens kunnen onder sommige allochtone verdachten sterker ontwikkeld zijn
dan onder hun autochtone leeftijdsgenoten. Soms vinden zij het terecht dat zij hun ex-vriendin in
elkaar hebben geslagen, ‘want mijn trots was gekrenkt’. Dit is echter een uniek geval. De meeste
autochtone jeugdige verdachten schamen zich ook voor hun sociale omgeving dat zij verdacht worden
van strafbare feiten. Jongeren kunnen het moeilijk vinden om rechtstreeks antwoord te geven. Eén
jongen vindt het antwoord ‘ik weet het niet’ op hetzelfde neerkomen als ‘ik weet het wel, maar wil het
niet zeggen’. Het is duidelijk dat de verbalisanten het hier niet mee eens zijn.
Mijns inziens is ontkenning geen kwestie van onvoldoende geïntegreerd zijn. Er is veeleer sprake
van een goede integratie, vooral ten aanzien van het Nederlandse strafrechtssysteem. De kennis
hiervan is bij een aantal jongens verbluffend en het gevolg van eerdere ervaringen met het
jeugdstrafrecht. De redenering dat ontkennen misschien werkt in Marokko, maar niet in Nederland,
zoals sommige kinderrechters poneerden, lijkt niet op te gaan. Jongeren merken dat ontkennen in
sommige gevallen loont en trekking hier lering uit. Waar ontkenning bepaalde culturele achtergronden
heeft, hoeft dit niet direct het gevolg te zijn van onvoldoende integratie. Jongeren kunnen zeer wel
geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving en toch om culturele redenen ontkennen.
Zoals reeds in de inleiding gezegd, hebben veel strafrechtsfunctionarissen beïnvloedende factoren
voor ontkenning genoemd, die hiervoor beschreven staan. Waar sommige media ons wel eens doen
geloven dat ‘de’ cultuur in de strafrechtsketen als enige verklaring voor ontkenning wordt gezien, ben
ik een totaal andere werkelijkheid tegengekomen. Ik ontmoette zeer veel nuancerings- en
relativeringsvermogen. Juist door de praktijk leert men patronen zien en ontdekt men dat ontkenning
veel meer te maken heeft met strafrechtelijke ervaring, groepsgevoel en het idee dat ontkennen loont,
dan met ‘de schaamtecultuur’. Ook geloven velen niet dat ‘de’ cultuur van het land van herkomst nog
steeds grote invloed uitoefent op tweede en derdegeneratie migrantenjongeren. Dit sluit aan bij de
constructivistische benadering van cultuur. Toch zijn er ook veel culturalistische geluiden te horen. Er
wordt wel gesproken over ‘intrinsieke schaamte’ ‘Schaamtecultuur hè, het ontkennen zit ìn ze’.
Sommigen vinden dat ik de vraag waarom sommigen ontkennen, moet stellen aan ‘de’ allochtonen
zelf. Na nader aandringen, volgt in één adem: ‘gezichtsverlies, eer en schaamte’. Frappant is dat deze
kennis veelal verkregen wordt uit cursussen geleid door cultureel antropologen. Daarnaast wordt er
gesproken over clichés als ‘autoriteitsproblemen’, welke te wijten zijn aan ‘de genen’ van
Marokkaanse jongens. Bovendien komt regelmatig de ‘wij-zij’ dichotomie naar voren.
Het moge duidelijk zijn dat ‘cultuur’ absoluut geen bepalende factor is voor een ontkennende
verklaring. Gelukkig zijn veel strafrechtsfunctionarissen dat met mij eens. Naar mijn mening spelen de
genoemde aspecten in § 8.1 tot en met 8.4 een grotere rol dan ‘cultuur’. Culturele elementen kunnen
met de verschillende aspecten verweven zijn, waarbij een constructivistisch cultuurbegrip gehanteerd
dient te worden.
Hoofdstuk 9 Hoe reageert de strafrechtspraktijk?

De officier van justitie leest de tenlastelegging voor. Volgens de verdachte klopt daar niets van.
Ondanks allerlei verklaringen van getuigen ontkent de jongen gedurende zijn hele rechtsgang. Hij
heeft zelfs het slachtoffer benaderd, waarna deze zijn verklaring bij de politie introk. Dit gedrag
verdient volgens de officier van justitie bepaald geen schoonheidsprijs. ‘Jij probeert het slachtoffer te
beïnvloeden om zodoende iets wat werkelijk gebeurd is, te ontkennen. Deze kennelijke poging van de
verdachte om de aangever te beïnvloeden, heeft invloed op mijn strafeis. Het werkt strafverzwarend.
Daarnaast hebben we hier te maken met een volkomen ontkenning. Jij hebt helemaal geen spijt. We
hebben net gehoord dat het thuis goed gaat. Maar ik denk: Als jij niet wilt inzien wat je hebt gedaan,
gaat het thuis helemaal niet zo goed.
Ik heb overwogen een onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen, puur vanwege jouw houding.
Daardoor breng je jezelf alleen maar in de problemen. Het is echt geen manier van doen. Ik geef je
echter nog een laatste kans en vraag daarom een werkstraf van zestig uur en twee weken
voorwaardelijke jeugddetentie’.
De advocaat vliegt op: ‘Er wordt hier ingesprongen op de houding van mijn cliënt. Hij heeft echter
het recht om te ontkennen. Ontkenning mag niet strafverzwarend werken’.

We hebben reeds in hoofdstuk vier gezien dat (jeugdige) verdachten geen ongewilde medewerking
hoeven te verlenen aan hun eigen veroordeling. Zij hebben het recht om te zwijgen en te ontkennen.
Dit zou geen reden mogen zijn voor een aparte strafrechtelijke reactie. Echter, zodra er voldoende
technisch bewijs is, wordt van elke ontkennende verdachte in de praktijk verwacht dat hij of zij de
waarheid omzeilt. Bovendien gaat het hier om jongeren. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogische
inzet. Resocialisatie en heropvoeding zijn belangrijke doelen. In het vorige hoofdstuk hebben we
stilgestaan bij de relatie tussen verdachte en verschillende procespartijen en de fase in het
kinderstrafproces waarin een jongere zich bevindt. Ontkenning blijkt mede afhankelijk van de tijd, de
context en de wisselwerking tussen proceshouding van de jeugdige verdachte en de reactie van
procespartijen daarop. In dit hoofdstuk zullen we zien hoe in het kinderstrafproces wordt omgegaan
met ontkennende jeugdige verdachten. Tevens zal duidelijk worden dat de verschillende stijlen van
ontkennen, zoals beschreven in hoofdstuk zeven, verschillende strafrechtelijke reacties tot gevolg
hebben. Achtereenvolgens komen de strafrechtelijke reacties van politie, Raad voor de
Kinderbescherming en jeugdreclassering, officier van justitie en kinderrechter op ontkennende
jeugdige verdachten aan bod. Men dient hierbij in het oog te houden dat het niet altijd om empirisch
geverifieerde feiten gaat, maar ook visies van strafrechtsfunctionarissen op de werkelijkheid kan
omvatten. In de inleiding – hoofdstuk één – staat vermeld met hoeveel personen ik bij de verschillende
instanties gesproken heb.

9.1 Politie
De politie kan een jongere op heterdaad betrappen op een strafbaar feit en meenemen naar het
politiebureau of de jongere een tijd later buiten heterdaad aanhouden. Dit laatste is met toestemming
van de officier van justitie nadat onderzoek heeft plaatsgevonden. De jeugdige verdachte wordt van
zijn of haar bed gelicht en meegenomen naar het bureau. In een kleine ruimte, de zogenaamde
verhoorstudio, staat een tafel met aan weerskanten een stoel: voor de verbalisant en de verdachte.
Soms is er sprake van twee verbalisanten. In dat geval verhoort de ene agent en tikt de ander het
proces-verbaal uit. Eén verhoorder heeft meestal een aantekenblok voor zich en werkt dit later uit tot
een proces-verbaal. In een aantal gevallen staat op tafel indrukwekkende apparatuur om bijvoorbeeld
tapgesprekken te kunnen laten horen. Gedurende pauzes tijdens het verhoor wordt de verdachte
achtergelaten in de verhoorstudio of in een nabijgelegen cel gezet.
Bij de politie bestaan verschillende verhooropleidingen. Er is een basisopleiding en vervolgens een
Cursus Algemene Recherche (CAR). Daarnaast hebben (hoofd)rechercheurs de mogelijkheid de
Training Professioneel Verhoor (TPV) te volgen. Zij leren een verhoor te analyseren en te sturen.
Toch zijn de meeste rechercheurs er van overtuigd dat je het ‘echte’ verhoren alleen in de praktijk
onder de knie kunt krijgen. Vaak woont een beginnend rechercheur een verhoor bij om zodoende de
kunst van een ervaren collega af te kijken. Deze kunst omvat een heel scala aan verhoortechnieken.

9.1.1 Verhoor in twee delen


Verbalisanten maken op papier of in hun hoofd een verhoorplan. Indien zij samen een verhoor
afnemen, zullen zij dit plan van tevoren bespreken. Een verhoorder vertelt de verdachte allereerst
waarvoor hij is aangehouden. Meteen daarop volgt de cautie: de verdachte is niet tot antwoorden
verplicht. De verbalisant vraagt de jongere wat deze er nu van vindt dat hij of zij is aangehouden en of
dit al eerder is gebeurd. De reactie van de verdachte vertelt de verhoorder al veel over de persoon die
hij12 tegenover zich heeft. Een verdachtenverhoor bestaat globaal altijd uit twee delen: een sociale
verklaring (het persoonsgericht verhoor) en een bespreking van de strafbare feiten (het zaakgericht
verhoor). Dit heeft een tweeledig doel. In de sociale verklaring bespreekt de verhoorder met de
verdachte diens persoonlijke omstandigheden. In dit deel wordt de jongere op zijn gemak gesteld en
probeert de verbalisant een werkzame relatie op te bouwen met hem. Door de verdachte te laten
vertellen over zijn dagelijks leven – familie, vrienden, school, werk, hobby’s etc. – ontstaat er meer
ontspanning. Daarnaast krijgt de verbalisant tussen neus en lippen door een schat aan informatie
aangereikt, waar hij in het tweede deel van het verhoor op terug kan komen. De sociale verklaring
dient derhalve ook als een soort omsingeling. Voor de verdachte ogenschijnlijk onbetekenende
antwoorden kunnen later tegen hem gebruikt worden in de zogenaamde confrontatie. De verhoorders
confronteren de jongere met de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht en koppelen dit aan eerder
gegeven antwoorden. Zo vragen verbalisanten in het begin van een verhoor aan een jongen of ze niet

12
In de behandeling van de politie gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘hij’ in algemene zin voor de
verbalisant, omdat de meeste verhoren die ik bijwoonde werden uitgevoerd door een mannelijke rechercheur.
even zijn baas moeten bellen dat hij vandaag niet komt. ‘Het is toch beter om even iets van je te laten
horen? Dit is toch jouw telefoon? Staat zijn nummer erin?’ Door het bevestigende antwoord van de
verdachte hebben de verbalisanten het bewijs dat de inbeslaggenomen telefoon van de jongen is. Dit is
van cruciaal belang, omdat veel technisch bewijs is gebaseerd op gesprekken die van deze telefoon
zijn getapt. Bij de bespreking van de tapgesprekken later heeft de jongen allerlei smoezen over de
telefoon, maar de verhoorders confronteren hem met zijn eerder gedane uitspraak. De meest vreemde
onderwerpen komen soms aan bod. Zo wordt er in een geval gesproken over open haarden, gelhaarden
en vuurwerk om uit te sluiten dat de verdachte op die wijze zijn haar heeft verbrand, in plaats van aan
de in brand gestoken auto.

9.1.2 Onbeladen en beladen momenten


Het creëren van beladen en onbeladen momenten speelt een grote rol. Gesprekjes over werk of
hobby’s zijn voor jongeren onbeladen onderwerpen. Dit wordt door veel agenten het ‘praatje pot’
genoemd. Het valt op dat de meeste jeugdige verdachten hier gemakkelijk over praten. Toch willen ze
ook graag snel weer weg en vinden dit ‘praatje pot’ niet altijd even zinvol. Wanneer het verhoor
langer duurt, worden de jongeren het zat. ‘Daarvoor ben ik hier niet. Kunnen we zaken doen? Wat
willen jullie weten?’ Verbalisanten tasten in deze fase af wat een geliefd gespreksonderwerp van de
verdachte is en welke elementen gevoelig liggen om daar later op terug te kunnen komen. Zo merkt
een verbalisant aan het begin van het verhoor dat een verdachte zich zorgen maakt over de reactie van
zijn ouders. Hij onthoudt dit en praat later tijdens de confrontatie op de jongen in: ‘Wat zal je vader
trots op je zijn als jij je zo gedraagt! Wat zal hij wel niet denken als hij hoort wat hier besproken is?’
Zodra verbalisanten de strafbare feiten op tafel leggen, ontstaan beladen momenten. De verdachte
wordt geconfronteerd met allerlei zaken en zijn gedrag verandert. Ineens zijn de jongeren opvallend
minder spraakzaam en ontspannen. In een verhoor is er dus sprake van mentale drukopbouw. Het is
belangrijk om tijdens het verhoor altijd het gesprek te laten voortduren en contact te houden. ‘Praten,
daar draait alles om. Als ze gaan praten, dan kunnen ze zich ook verspreken’. Daarom is het soms
noodzakelijk de spanning af te laten vloeien door een onbeladen onderwerp aan te roeren of een pauze
in te lasten. Een pauze kan ook juist gebruikt worden om de druk op te voeren. Zo kunnen
rechercheurs een verdachte in het heetst van de strijd even ‘in de wacht’ zetten, nadat zij hem hebben
verteld dat ze er zo geen zin meer in hebben en het anders zullen gaan spelen.

9.1.3 Daderwetenschappen
‘Daderwetenschappen’ is een belangrijke term in een politieverhoor. Een verhoorder moet een
verdachte zelf zijn verhaal laten vertellen, zodat de jongere later niet kan zeggen dat hem uitspraken in
de mond zijn gelegd. De verbalisanten stellen veel vragen waarop zij het antwoord al weten, maar dit
dient ter verificatie van het bewijs. Vaak gaat het om zaken die de verdachte alleen kan weten
wanneer hij schuldig is. Dit vertellen de verhoorders ook aan de verdachte: ‘Op veel vragen weten wij
de antwoorden al lang, maar we willen het uit jouw mond horen, goed? We zitten hier niet om jou
voor de rechter veroordeeld te krijgen, we zitten hier voor een stukje waarheidsvinding’.
Bovendien is het voor de verbalisanten uiteraard zeer onverstandig om in één keer al hun kaarten op
tafel te gooien. Veel jeugdige verdachten tasten af welk bewijs er tegen hen bestaat. Wanneer de
politie dit allemaal onthult, zullen de jongeren hier hun verklaring op aan passen. Juist in het geval van
ontkenners is het van belang hen te laten vertellen om zo eventuele leugenachtige verklaringen uit te
lokken. Het is voor een ontkennende jeugdige verdachte die schuldig is immers erg moeilijk om iedere
keer precies hetzelfde verhaal te vertellen. Om een leugenachtige verklaring aan te tonen, dient de
verklaring overigens letterlijk op papier worden gezet. In die gevallen zijn dus twee verhoorders
noodzakelijk. Eén verbalisant kan na afloop zijn interpretatie van het verhaal op papier zetten.
In het verloop van het verhoor kunnen de verbalisanten de verdachte met zijn tegenstrijdige verhalen
confronteren of zijn verklaring vergelijken met die van medeverdachten of getuigen. Zo schijnen
jongeren vaak wel onderling afspraken te maken over de plaats van het delict en waar ze vandaan
kwamen, maar vergeten ze af te spreken hoe ze naar de plaats van het delict zijn gelopen. Als er
meerdere wegen zijn en hiernaar gevraag worden, vallen de verschillende verdachten door de mand.
Wanneer jeugdige verdachten de ‘complot-theorie’ (zie hoofdstuk 7) opperen, drukken verbalisanten
dit de kop in door hen erop te wijzen dat de medeverdachten niet alle schuld afschuiven, maar ook hun
eigen aandeel vertellen. Logisch redeneren speelt hierbij een rol. Als de jongen zijn verhaal heeft
verteld, vraagt de verbalisant: ‘Maar hoe kan het dan dat ik allerlei verklaringen van getuigen heb, die
iets totaal anders beweren?’

9.1.4 Inlevingsvermogen
In hoofdstuk zes zagen we reeds dat sommige agenten nogal gechargeerd redeneren. 99% van de
Marokkaanse jeugdige verdachten zou ontkennen en met hen is een ‘veel minder zinnig, normaal
gesprek’ te voeren dan met hun autochtoon Nederlandse leeftijdsgenoten. Dit negatieve beeld bepaalt
de reactie van deze agenten op ontkenners. Soms springen verbalisanten expliciet in op de
Marokkaanse afkomst van verdachten. ‘Alleen jij en Allah weten wat de waarheid is. Wat jij gedaan
hebt, mag toch niet volgens de Koran?’ Of: ‘Zweer je op Allah?’ Regelmatig hoor je dat ‘onze
culturen botsen’.
De meeste rechercheurs beschikken echter over een groot inlevingsvermogen. Respect en interesse
voor de persoon achter de verdachte zijn belangrijk. ‘Iedere verdachte is anders, dus moet je de tijd
nemen om erachter te komen wat voor vlees je in de kuip hebt’. Ook onafhankelijkheid en
onbevooroordeeldheid worden genoemd. Sommigen winnen allerlei achtergrondinformatie in over de
verdachte; zij lezen eventuele oude processen-verbaal na om te zien hoe de verdachte zich in een
verhoor gedraagt. Een goed contact opbouwen met de verdachte is van wezenlijk belang. Je moet een
verdachte kunnen raken om een gesprek mogelijk te maken.
Het gebrek aan inlevingsvermogen en het genoemde ‘praatje pot’ is volgens velen een reden voor
het feit dat sommige collega’s geen bekennende verklaring loskrijgen. Wederzijds onbegrip speelt
hierbij een rol. De manipulatieve gebruikmaking van etniciteit van met name Marokkaanse jongens
maakt het verbalisanten onduidelijk waar zij zich op moeten richten. Vooral oudere agenten kunnen
volledig afbranden, wanneer zij steeds jongens tegenover zich hebben, waar zij absoluut geen vat op
kunnen krijgen. Anderen dienen Marokkaanse jongens van repliek met uitspraken als: ‘Ik denk
helemaal niet dat alle Marokkanen crimineel zijn. We hebben hier ook een hoop Marokkaanse
collega’s. Zijn zij dan ook allemaal dief?’

9.1.5 Non-verbale communicatie


Non-verbaal gedrag geeft een oplettende verbalisant veel waardevolle informatie. Regelmatig zegt
men: ‘Je kunt zien dat ze liegen’. ‘Je ziet ze wegkijken en denken: wat zal ik vertellen?’ Er bestaan
zelfs richtlijnen. Als een verdachte omhoog kijkt, zou hij de waarheid spreken. Kijkt hij schuin naar
beneden, dan liegt hij. Tijdens een verhoor krijgen verdachten eten en drinken aangeboden. Het
drinken komt vaak in plastic bekertjes. Ook dit is tactiek. De verbalisant kan zo bekijken hoe de
verdachte met zijn bekertje speelt en leest daar non-verbale communicatie aan af. ‘Word je nu boos?
Elke keer als we het hebben over jouw gedragsprobleem, ga je rechtop zitten en begin je in je bekertje
te knijpen’. Ook het uittrekken van een jas als de gemoederen verhit raken, valt rechercheurs op: ‘O,
krijg je het warm?’
Het zogenaamde ‘spiegelen’ van het non-verbale gedrag van de verdachten door de verhoorders is
een veel gebruikte verhoortechniek. Wanneer de jongere met zijn ellebogen op tafel gaat zitten, zal de
verbalisant ook naar voren gaan. Een jongen begint half te lachen bij een ontkennend antwoord. De
verbalisant lacht ook. De verdachte vraagt naar het waarom. Verhoorder: ‘Ik zie jou lachen. Ik mag je
wel. Als we hier toch zitten, moeten we het gezellig houden, toch?’
Enerzijds vertellen rechercheurs dat allochtone jongeren minder oogcontact maken dan hun
autochtone leeftijdsgenoten en relateren dit aan de etnische achtergrond van de verdachten. Anderzijds
moedigen verhoorders hun verdachten aan te bekennen, want ‘dan kun jij je vader recht in de ogen
kijken’. Regelmatig sorteert een stilte effect bij een zwijgende verdachte. Wanneer de agenten ook
hun mond houden, begint de jongere vaak als eerste weer te praten, omdat hij niet tegen lange stiltes
kan. Sommige rechercheurs zeggen aan het eind van een verhoor tegen een ontkennende verdachte:
‘Niet meer doen, hè?’ Wanneer deze jongere dan een scheef lachje produceert, is het voor de
verbalisant duidelijk dat de verdachte gelogen heeft. Vaak valt hierbij het woord ‘instinct’ of ‘gevoel’.

9.1.6 Pedagogische inzet


Evenals tijdens de kinderstrafzitting, zoals we hierna zullen zien, gebruiken verbalisanten een
pedagogische inzet. Zij doen een appèl op het schuldbesef van de jeugdige verdachte. Daarnaast
benadrukken verhoorders eerlijkheid en eigen verantwoordelijkheid. Elke medeverdachte is
verantwoordelijk voor zijn eigen aandeel, dus vertellen verhoorders dat de verdachten beter kunnen
vertellen wat zij en anderen hebben gedaan. ‘Het is niet eerlijk dat jij alle schuld in de schoenen
geschoven krijgt. Als jij namen noemt, krijgt degene straf die het verdient. Als jij niets gedaan hebt,
moet dat bewezen worden. Ik respecteer dat jij zegt dat je het niet gedaan hebt, maar dan moeten we
wel weten wie het dan gedaan heeft. Nu wijst alle bewijs naar jou. Als jij hun namen niet noemt, blijf
jij verdacht’.
Regelmatig spelen verbalisanten in op het gevoel van de verdachte. Je moet als verhoorder geen
aandacht schenken aan opmerkingen als ‘ik zeg niets meer’, maar verder gaan met het verhoor en dit
gedrag benoemen. Verbalisanten vragen hun verdachten: ‘Waarom doe je nu zo? Bij binnenkomst
leek je zo’n aardige jongen’. Sommige zwijgende verdachten komen dan op een gegeven moment tot
het inzicht dat zij inderdaad wel onbeschoft bezig zijn en gaan weer praten. Ook vragen verhoorders
wat de verdachten nu zelf van hun gedrag denken. Er wordt gewezen op hun opvoeding. ‘Zo hebben je
ouders je toch niet opgevoed? Jij hebt van je vader geleerd dat je het eerlijk moet zeggen als je iets
fouts hebt gedaan’. Eenmaal wordt zelfs de vader van een verdachte uitgenodigd op de laatste dag van
het verhoor om hem te laten zien welk bewijs er tegen zijn zoon bestaat en waar de jongen zich mee
bezig houdt. Bovendien krijgt vader zo de gelegenheid om zijn zoon toe te spreken en hopen de
verbalisanten dat de verdachte door deze confrontatie overstag gaat en zal bekennen.
Daarnaast benadrukken rechercheurs dat zij de jongeren willen helpen. ‘We zijn hier om jou een
helpende hand te bieden, niet om jou achter de tralies te krijgen’. Er wordt gezocht naar de
achterliggende problematiek van het gedrag van de jeugdige verdachte. Bovendien wijzen
verbalisanten op de toekomst. Als de verdachten nu alles eerlijk vertellen, kunnen zij hier het boek
sluiten en met een schone lei verder leven. Verhoorders proberen de jongeren te stimuleren om na te
denken over hun toekomst. Wat willen ze en hoe kunnen ze dat bereiken? De agenten haken
bijvoorbeeld in op de wens van de verdachte later een eigen bouwbedrijf te krijgen. Uiteraard wordt
hierbij duidelijk gemaakt dat de jongere dan een andere weg moet inslaan dan waarop hij zich nu
bevindt.
Rechercheurs gaan in op de zaken die zij met de verdachten gemeen hebben. Zo wordt er een soort
saamhorigheidsgevoel gecreëerd, wat de jongere zal doen ontspannen en vertellen. Eén verdachte
moppert dat hij tijdens pauzes elke keer veel te lang wordt vastgezet. ‘Jullie hebben zeker nog nooit in
zo’n cel gezeten? Ik word daar gek hoor! Elke minuut duurt een uur’. De verbalisant vertelt dat hij wel
eens in een cel heeft gezeten en dat de tijd inderdaad erg langzaam ging. Daarnaast belonen
verhoorders hun verdachten voor goed gedrag. ‘Jij hebt nu de waarheid gesproken, daarom zal ik een
sigaretje voor je regelen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat je elke keer een sigaret krijgt, als je de
waarheid spreekt’. Zij tonen begrip en prijzen de verdachten wanneer zij bekennen. ‘Ik vind het goed
dat je dit hebt gezegd, ik zag hoe moeilijk het voor je was’.
Een verbalisant neemt zichzelf als voorbeeld. ‘Als mijn kind iets gedaan heeft wat niet mag, en ik
vraag hem daarnaar, wil ik dat hij dat eerlijk vertelt. Ik keur niet goed wat hij gedaan heeft, maar ik
vind het goed dat hij het eerlijk vertelt. Ik word pas boos als hij mij de waarheid niet vertelt. En dat
doet de rechter ook. Hij wil zien dat jij je verantwoordelijkheid neemt. Als de kinderrechter wettig en
overtuigend bewijs voor zich heeft, verwacht hij dat jij zegt: Ja, daar was ik bij betrokken. Het respect
dat je bij ons afdwingt, krijg je straks bij de officier van justitie en de kinderrechter terug’.

9.1.7 Kat-en-muis-spel
Wanneer er voldoende technisch bewijs is, zullen verhoorders de verdachten altijd stimuleren tot een
bekentenis. We zagen het echter hiervoor al. Een verhoor gaat bovenal om waarheidsvinding of
‘objectieve informatieverwerving’ (www.pkn.lsop.politie.nl) en geeft in de eerste plaats de verdachte
de gelegenheid zijn kant van het verhaal te vertellen. Derhalve vinden agenten het ook niet verstandig
dat verdachten zich beroepen op hun zwijgrecht. ‘Je bent vijftien jaar, je hebt iets doms gedaan, je
bent nog maar weinig met politie in aanraking geweest, je kunt het toch gewoon vertellen? Zoals jij je
nu opstelt, lijk je net de grootste boef die er bestaat. En dat ben je niet, toch? De rechter krijgt straks
dit verhaal te lezen. Je kunt beter praten en uitleggen wat er aan de hand is, dan blijven zwijgen. Wij
willen het complete verhaal. Anderen vertellen wat ze gezien hebben, jij weet wat je dacht en hoe jij je
daarbij voelde’. Verdachten beroepen zich vaak uit frustratie op hun zwijgrecht. Ze vinden dat ze
overal van beschuldigd worden en hebben niet altijd een verhaal klaar. De verhoorders maken
duidelijk dat zij de verdachte nergens van beschuldigen, maar wel het recht hebben hem allerlei
vragen te stellen. ‘Wij hebben juist heel veel bewijs en daar schrik jij zo van. Daarom word je boos en
wil je niets meer zeggen’.
Veel rechercheurs noemen een verhoor een ‘kat-en-muis-spel’. Dit maakt een verhoor afnemen voor
hen aantrekkelijk. Het is grotendeels toneelspel. Verbalisanten tasten af wat effect sorteert bij de
verdachte. Zij gaan door op het onderwerp dat voor deze individuele verdachte gevoelig ligt.
Gespeelde emoties horen hier bij. Het naar buiten komen met een bekennende verklaring wordt wel
een ‘eer’ of een ‘sport’ genoemd. We hebben reeds gezien dat ontkenning een gevolg is van de
houding van verdachte èn verhoorder. Het karakter van de verbalisant bepaalt mede hoe lang hij zal
volhouden bij een volhardende ontkennende verdachte. Daarnaast spelen andere factoren een rol: de
ernst van de zaak, de noodzakelijkheid van een bekentenis en de beschikbare tijd. In een geval waar ik
een verhoor bijwoon, heb ik de indruk dat mijn aanwezigheid maakt dat de verbalisanten extra hun
best doen om de eer van een bekentenis binnen te halen. De rechercheurs zijn het er echter wel over
eens dat je niet mag liegen. ‘Hoe kun je dan verwachten dat een verdachte de waarheid zal spreken?’

9.1.8 Strafrechtelijke gevolgen


Regelmatig geven verbalisanten verdachten de indruk dat zij sneller naar huis mogen als zij bekennen.
Ze moeten dit voorzichtig brengen, want een verklaring dient in vrijheid afgelegd te zijn. ‘Als jij blijft
ontkennen, zal ik langer bezig zijn om deze zaak rond te krijgen’. Of: ‘Wij hebben nog een paar
vragen en als wij het idee hebben dat jij wat vergeet of je het niet goed herinnert, zul je tot die tijd hier
blijven’. Volgens een raadsonderzoeker heeft het Openbaar Ministerie een ongeschreven beleid om
ontkenners vast te laten zitten tot aan de strafzitting. Politie en Justitie heb ik hier niet over gehoord.
Een inverzekeringstelling kan een hulpofficier van justitie alleen bevelen wanneer er verder
opsporingsonderzoek noodzakelijk is, niet op grond van de proceshouding van een verdachte. In de
praktijk kan dit natuurlijk samengaan. Indien een jongere ontkent, kan het onderzoek langer duren,
waardoor hij eerder in verzekering zal worden gesteld.
Daarnaast wijzen verhoorders vaak op de strafrechtelijke gevolgen van hun proceshouding. Er wordt
geïmpliceerd dat ontkenning (in geval van schuld) straks bij de kinderrechter strafverzwarend zal zijn.
‘Alles wat je mij vertelt, schrijf ik op en dat krijgt iedereen te lezen. Daar trekken ze hun conclusies
uit. Als hetgeen jij mij vertelt, overeenkomt met de waarheid, zullen ze aardig zijn, maar als het niet
overeenkomt met de waarheid, komt de Heiakker (gesloten justitiële jeugdinrichting, LK) weer snel in
beeld’. Wanneer een jongen duidelijk een leugenachtige verklaring aflegt, vertellen rechercheurs hem
dat dit op de kinderrechter niet erg geloofwaardig zal overkomen. ‘Een rechter wil in het proces-
verbaal zien dat jij de waarheid hebt gesproken. Dan heeft hij respect voor jou als persoon, niet om je
daden, maar om jouw persoon’. ‘Dat wordt straks lachen in de rechtszaal, als jij zegt nergens van af te
weten en de rechter hoort al die tapgesprekken. Interesseert het je niet dat je misschien een zwaardere
straf krijgt?’ Bovendien spreken verhoorders verdachten aan op hun gezond verstand. Ze wijzen de
ontkenners erop niet slim bezig te zijn. ‘Je kunt veel beter, ik had je slimmer ingeschat’.
Rechercheurs halen tevens de reactie van de ouders aan. Zij zullen straks ook in de rechtszaal zitten
en horen welk bewijs er tegen hun kind is. ‘Bij ons kom je er makkelijk van af, maar straks moet je je
ouders onder ogen zien’. Soms verwijzen verbalisanten naar het commune (volwassen) strafrecht,
omdat deze straffen hoger zijn en derhalve meer indruk maken. ‘Je weet niet half hoeveel
gevangenisstraf er staat op bedreiging en mishandeling. Twee jaar! Maar jij valt onder het
jeugdstrafrecht, dus zal het minder zijn’.
Volgens sommigen zien jeugdige verdachten pas in dat ontkenning in hun nadeel werkt als zij door
de kinderrechter veroordeeld worden. Dan is het te laat.

9.1.9 Probleem?
Ontkennend gedrag wordt door rechercheurs verschillend ervaren. Met name een glasharde
ontkenning, ondanks technisch bewijs, levert veel frustraties op. Veel agenten zien dit als een
probleem. Een goed gesprek is nauwelijks mogelijk, de verdachten zijn niet snel geraakt. Frustratie bij
de verhoorder kan ertoe leiden dat een verdachte bijvoorbeeld niet mag roken in een pauze. Toch
proberen verbalisanten te allen tijde onafhankelijk te blijven. Velen zijn het erover eens dat te veel
frustratie niets oplevert. ‘Vroeger dacht ik veel meer: ik weet dat je het gedaan hebt, je zit
overduidelijk te liegen en ik zal je wel pakken. Daar ben ik nu vanaf, het is alleen maar slecht voor je
gezondheid’.
Bovendien bestaat er onder agenten veel onbegrip. Zij kunnen niet altijd bevatten waarom
verschillende verdachten en hun ouders zich op een bepaalde manier opstellen. ‘Als mijn kind op het
politiebureau zou zitten, zou ik eerst eens willen weten wat er gebeurd was en daarna hem toespreken.
Ik zou niet meteen roepen dat mijn kind zoiets niet doet, want dat verlaagt zeker de kans dat hij zal
bekennen’. Sommigen zien de toekomst somber in. Als deze generatie jeugdige verdachten een
ontkennende proceshouding als lonend ziet, zullen ook hun kinderen dit straks meekrijgen. Een aantal
ervaart het Nederlandse strafrechtssysteem als problematisch. Het is veel te ‘soft’. Ontkenning zou
worden beïnvloed door de lage straffen in het jeugdstrafrecht.
Anderzijds begrijpen veel rechercheurs de ontkennende proceshouding van jeugdige verdachten wel.
Zij geven toe dat het in sommige gevallen inderdaad loont om te ontkennen. Wanneer jongeren gaan
praten over zaken die de politie helemaal niet wist, is dit strafrechtelijk niet in het voordeel van deze
verdachten. Wel benadrukken agenten dat het toch ook goed is voor de jongere, omdat de andere
procespartijen zo een waarheidsgetrouw beeld van de verdachte krijgen en hopelijk tot een passende
straf kunnen komen.
Daarnaast zien veel verbalisanten ontkenning niet als een groot probleem. Verdachten mogen
immers ontkennen, is de redenatie. Het feit dat de politie soms ontkenners moet laten lopen vanwege
te weinig bewijs, is slechts een risico van het vak en levert geen frustraties op. Eigenlijk moet de
politie de zaak al rond hebben voor het verhoor, zodat een bekennende verklaring niet meer nodig is.
Alleen een bekentenis geldt overigens ook niet als voldoende bewijs. Opvallend vaak lijken
rechercheurs ervan uit te gaan dat het verhoor in die zin niets zal opleveren. Bij de veronderstelling
van een zwijgende of ontkennende verdachte ligt de nadruk op het verzamelen van technisch bewijs.
Dit wordt gestimuleerd door veel officieren van justitie die graag ontkennende verdachten willen
aanpakken.
Of ontkennende jeugdige verdachten nu wel of niet als een groot probleem worden ervaren, er zijn
verschillende cursussen binnen de politie die hier indirect op ingaan. Bij de Politieacademie waar
rechercheurs worden opgeleid, is in veel verhooropleidingen aandacht voor zwijgen en ontkenning.
‘Natuurlijk, want bijna alle verdachten ontkennen toch?’, aldus een woordvoerder. Ontkennende
verdachten worden ervaren als een oud bekend fenomeen. ‘Zo lang er misdaad wordt gepleegd, zal er
worden ontkend’. Verschillende verhoortechnieken die hiervoor de revue passeerden, worden
gedoceerd. Van recenter datum zijn cursussen over allerlei bevolkingsgroepen. Variatie in etnische
achtergronden en cultuuraspecten leidt tot verschillende methoden. Men kijkt welke aanpak bij de
diverse groepen het beste werkt en daar kan een verhoortechniek op aangepast worden. Zo leren
rechercheurs dat je bij sommige allochtone jongeren netjes gekleed moet verschijnen om zo meer
ontzag te krijgen. Echter, een koppeling tussen ontkennende jeugdige verdachten en etnische
achtergrond die in de politiepraktijk regelmatig gemaakt wordt, heeft tot dusver niet geleid tot een
nieuwe benadering in de verhooropleidingen.
Daarnaast geeft het expertisecentrum politie en allochtonen (EXPA) allerlei ‘multiculturele’
cursussen, zoals ‘Arabische taal en cultuur’. Bovendien krijgen rechercheurs meerdaagse trainingen
als ‘omgaan met culturele achtergronden in verhoor’ (door E. Giebels, Rijksuniversiteit Groningen).
Dit kenmerkt zich vaak door een essentialistische en dualistische opvatting van cultuur. Uiteraard
beïnvloedt deze informatie – welke vast erg overzichtelijk is, maar weinig ruimte laat voor dynamiek
en flexibiliteit – de perceptie van agenten. Er is bij de politie veel behoefte aan dergelijke cursussen en
literatuur. Dit is tekenend voor de belangstelling van agenten, maar ook voor de problemen waar zij
dagelijks tegenaan lopen.

9.2 Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdreclassering


De Raad voor de Kinderbescherming verricht onderzoek om voorlichting te geven over de jongere aan
de officier van justitie en de kinderrechter. Het advies dat de Raad geeft, heeft altijd een
opvoedkundig karakter. Dit houdt in dat de jeugdige iets moet opsteken van zijn straf en zich beter zal
gaan gedragen.
Jeugdige verdachten kunnen door de rechter-commissaris worden geschorst met de voorwaarde van
begeleiding door de jeugdreclassering. Dit vindt plaats voor de terechtzitting. Daarnaast kan een
kinderrechter in haar vonnis een jeugdreclasseringmaatregel opnemen. In beide gevallen komen
jongeren bij Bureau Jeugdzorg terecht, waar de afdeling Jeugdreclassering de maatregelen uitvoert.
Zij werkt in opdracht van de Raad, de officier van justitie of de kinderrechter. Wanneer een jongere
reeds begeleid is voor de strafzitting, kan de jeugdreclasseringwerker ook in de rechtszaal verschijnen
om zijn mening te geven.
In deze paragraaf zullen we bekijken hoe raadsonderzoekers en jeugdreclasseringwerkers omgaan
met ontkennende jeugdige verdachten en welke invloed de houding van de jongeren heeft op het
strafadvies van de Raad aan de kinderrechter.

9.2.1 Raad voor de Kinderbescherming


De Raad is de instantie die de andere kant van het verhaal moet laten zien. Zij is allereerst
geïnteresseerd in de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige verdachte en beziet of het delict
een signaal is van achterliggende problematiek. Inlevingsvermogen is hierbij een vereiste. Met name
bij een grotendeels allochtone klantenkring vinden raadsonderzoekers het echter moeilijk om echt in
contact te komen met deze jongeren. Soms lukt het in gesprek te raken over de vraag waarom
verdachten nu ontkennen. Ontkennende jeugdige verdachten zijn voor de Raad bepaald geen
onbekend verschijnsel. Maar hoe reageren raadsonderzoekers nu op deze jongeren en hun houding?
Tijdens een gesprek tussen raadsonderzoeker en verdachte heeft de eerste het proces-verbaal van de
politie ontvangen en weet in grote lijnen waarvan de jongere verdacht wordt. De raadsonderzoeker
confronteert de verdachte hiermee. Wanneer de jongere ontkent, zal de raadsonderzoeker er vaak
omheen draaien. Zij13 polst: ‘Hoe ervaar je het nu dat je verdacht wordt van dit feit?’ Of: ‘Hoe zouden
je ouders reageren als je nu wel zou bekennen?’ Vaak antwoorden de jongens in dat geval dat ze door
hun vader mishandeld zouden worden. Meestal laat de raadsonderzoeker het dan rusten, gaat verder
met de persoonlijke omstandigheden en komt er later via een omweg op terug. Sommigen vinden het
niet tot hun taak behoren om de verdachten ineens 180 graden te laten draaien. Anderen maakt het
gewoon niet zoveel uit of hun cliënten het wel of niet gedaan hebben. Deze raadsonderzoekers leggen
de ontkenning al snel naast zich neer, waardoor het gesprek korter duurt dan met bekennende
verdachten. Wel maken raadsonderzoekers de jongeren duidelijk welke consequenties hun
proceshouding kan hebben en dat het in hun voordeel kan zijn als ze straks bij de kinderrechter wel
bekennen. ‘Denk er nog maar eens over na’, geven ze de verdachten mee.
Wanneer jeugdige verdachten blijven ontkennen, heeft dit gevolgen voor het strafadvies van de
raadsonderzoeker. Het beperkt de mogelijkheden. Zo is een leerstraf bijna niet meer mogelijk. Voor
een aantal leerstraffen, bijvoorbeeld de training ‘slachtoffer in beeld’, is een bekenning en inzicht in
eigen gedrag vereist. De medewerkers bij zo’n training zitten niet te wachten op een jongen die blijft
roepen dat hij het niet gedaan heeft. Een leerstraf is echter niet altijd uitgesloten. Dat heeft te maken
met de manier van ontkennen en de persoonlijke achtergronden. Als de raadsonderzoeker het idee
heeft, dat een leerstraf wel zin heeft, adviseert zij deze. Over het algemeen wordt er voor ontkenners
vaker een werkstraf of jeugddetentie geadviseerd. Raadsonderzoekers leggen de jongeren altijd de
keuze voor. ‘Als je nu straks een werkstraf krijgt opgelegd, zou je die dan uitvoeren?’ Als de
verdachten akkoord gaan, is dit voor raadsonderzoekers een indirecte schuldbekentenis.
Vaak zien jeugdige verdachten een maatregel van hulp en steun of de intensieve traject begeleiding
(ITB) niet zitten. Zij zijn bang dat dit hun vrijheid te veel zal beperken, bijvoorbeeld in het geval van
de tijden van thuiskomen. Zij gaan liever een paar maanden zitten, want dan denken ze ervan af te
zijn. De raadsonderzoekers proberen de voordelen van dergelijke jeugdreclasseringmaatregelen aan te
geven. De jongeren moeten het zien als een geboden kans die hen kan helpen hun leven weer op de
rails te krijgen. Zo meteen zijn ze achttien jaar en geldt het volwassenstrafrecht. Dan krijgen ze die
kans niet meer.
Ontkennende jeugdige verdachten leveren frustraties op bij raadsonderzoekers. Sommigen ergeren
zich nog meer aan jongens die halfslachtig zijn, dan aan glasharde ontkenners. ‘Ik heb liever
duidelijkheid: of bekennen of ontkennen. Niet: ‘ik was er wel, ik heb ook wel iets gedaan, maar…’.
Dat is manipulerend gedrag, daar houd ik niet van’. Bij de reclassering voor volwassenen worden
ontkennende verdachten eerder terzijde geschoven. Een hulpvragende persoon die inzicht heeft in zijn
gedrag is een vereiste. Dat is bij schuldige ontkennende verdachten vrijwel nooit het geval. Zij hebben
immers niet gedaan wat ze verweten wordt, dus hebben ze ook geen hulp nodig. Bij de Raad voor de
Kinderbescherming worden ontkennende jeugdige verdachten niet eerder terzijde geschoven.

13
In de behandeling van de Raad voor de Kinderbescherming gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘zij’ in
algemene zin, omdat ik met vrouwelijke raadsonderzoekers heb gesproken.
Raadsonderzoekers vinden wel dat een ontkenning hen belemmert in hun werkzaamheden en
mogelijkheden.
Binnen de Raad voor de Kinderbescherming circuleert de nodige literatuur waarin inzichten worden
geboden om te helpen patronen te zien en te leren met deze problematiek om te gaan.
Raadsonderzoekers ontvangen deze literatuur dankbaar. Zo wordt het onderzoeksrapport van Oude
Breuil (2000), welke de consequenties aangeeft van een multicultureel cliëntenbestand voor de
strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming, gretig gelezen. Bovendien is er in 2001 een
zogenaamde werkgroep interculturalisatie geformeerd, die zich ten doel heeft gesteld de Raad te
veranderen in een multiculturele instelling, ‘een organisatie waar multiculturaliteit tot in de
‘haarvaten’ is doorgedrongen, gericht op optimaal resultaat (kwaliteit) van de organisatie’ (Said el
Farougui, 2001). Er worden verschillende workshops met titels als ‘werken met allochtone cliënten’ of
‘Marokkaanse jongens in cultureel perspectief’ georganiseerd, waarin op een constructivistische wijze
communicatieregels en tips voor vroeghulpgesprekken worden gegeven en zelfs de mythe van de
zwijgende Marokkaanse verdachte wordt ontkracht. Raadsonderzoekers zijn over het algemeen goed
op de hoogte van (wetenschappelijk) onderzoek in hun vakgebied. Zo hing er lange tijd het resultaat
van Wartna (1999b) op het prikbord, waaruit bleek dat Marokkaanse verdachten juist vaker bekennen
dat hun Nederlandse leeftijdsgenoten.

9.2.2 Jeugdreclassering
De jeugdreclassering kan op verschillende momenten in de rechtsgang van jeugdige verdachten
worden betrokken. Alvorens een jongere wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris kan een
jeugdreclasseringwerker hem op het politiebureau bezoeken om te vertellen van een mogelijke
jeugdreclasseringmaatregel. Later worden ook de ouders voor een gesprek uitgenodigd. Deze driehoek
van verdachte, ouders en jeugdreclassering ondertekent een bereidverklaring, een soort contract.
Daarin staan harde afspraken, waaraan de jongere zich dient te houden. Op deze wijze kan de jeugdige
verdachte worden geschorst met de voorwaarde van een jeugdreclasseringmaatregel. Na een aantal
maanden vindt dan de terechtzitting plaats, waarbij de jeugdreclasseringwerker een strafadvies aan de
kinderrechter uitbrengt. Daarnaast kan een jeugdige verdachte in voorlopige hechtenis blijven tot het
moment van de strafzitting. In dat geval spreekt de jeugdreclasseringwerker ook vooraf met de jongere
of deze wil meewerken aan een jeugdreclasseringmaatregel en kan de Raad dit aan de kinderrechter
adviseren.
Dit onderscheid is van belang, omdat een jeugdreclasseringwerker van invloed kan zijn op de
proceshouding van jeugdige verdachten. Wanneer een jeugdreclasseringwerker voor de terechtzitting
een aantal maanden intensief contact heeft met een ontkennende jongere, kan hij14 toewerken naar een
bekentenis. Hij zal de verdachte niet rechtstreeks aanspreken op het delict, maar kan hem wel een

14
In de behandeling van de jeugdreclassering gebruik ik voor de leesbaarheid ‘hij’ in algemene zin, omdat ik
met een mannelijke jeugdreclasseringwerker heb gesproken.
spiegel voorhouden. ‘Stel je voor dat er nu bij jouw ouders zou worden ingebroken, hoe zou je dat
vinden?’ Jeugdreclasseringwerkers merken dat een vertrouwensrelatie van belang is voor de houding
van een verdachte. Na een aantal maanden weten de jongeren wat voor vlees ze in de kuip hebben en
kunnen tegenover een jeugdreclasseringwerker makkelijker bekennen. De jeugdreclassering houdt de
verdachten voor dat het beter is ook te bekennen bij de kinderrechter, want dan kunnen ze schoon
schip maken en opnieuw beginnen. ‘Dan hoef je niet steeds weer over je schouder te kijken of de
politie niet achter je aan komt’. Ontkenning is voor de jeugdreclassering geen onoverkomelijk
probleem. Er is altijd nog een gesprek mogelijk. Jeugdreclasseringwerkers winnen informatie in bij
ketenpartners als politie en Raad voor de Kinderbescherming, om de verdachte hiermee te
confronteren. Wanneer zij weten dat een jongere niet ‘zomaar’ een tasje heeft geroofd, maar dat het
gaat om tasjesroof van een oude vrouw die daarbij haar heup heeft gebroken, is dit waardevolle
informatie. Het zal voor de jeugdige verdachte moeilijker zijn om de jeugdreclasseringwerker iets op
de mouw te spelden.
Enerzijds merken jeugdreclasseringwerkers dat (ontkennende) jeugdige verdachten slechts willen
meewerken aan een maatregel om ‘vrij’ te zijn, maar deze jongeren komen al snel van een koude
kermis thuis. Het intensieve contact met de jeugdreclassering en de strikte afspraken waaraan jongeren
zich moeten houden, vallen velen erg zwaar. Anderzijds zijn veel jeugdige verdachten blij met de
begeleiding en willen graag weer op het rechte pad komen. De maatregel wordt tevens als excuus
gebruikt. Zo kunnen jongeren slecht tegen hun vrienden zeggen dat ze op een bepaalde tijd thuis
moeten zijn, want dat staat niet stoer, maar wanneer zij verplicht zijn hun jeugdreclasseringwerker van
huis uit te bellen, is dit een goede smoes om naar huis te gaan.

9.3 Officier van justitie


De officier van justitie vervult een bijzondere positie in het (kinder)strafproces. Eerst beslist hij15 of
een strafzaak aan de kinderrechter wordt voorgelegd. Daarnaast speelt de officier een belangrijke rol
als aanklager ter zitting. Ontkenning kan derhalve van invloed zijn op de vervolgingsbeslissing en de
strafeis van de officier van justitie. In feite zijn dit twee fasen in het kinderstrafproces, waarbij de
eerste plaatsvindt na afronding van het opsporingsonderzoek en de tweede meestal verscheidene
maanden later. Ik behandel hier beide elementen, om de overzichtelijkheid van dit hoofdstuk te
vergroten. Hierbij plaats ik de kanttekening dat ik meer informatie heb kunnen vergaren over de
strafeis van een officier van justitie dan over zijn vervolgingsbeslissing, omdat de eerste voor mij
zichtbaar was op de vele kinderstrafzittingen die ik heb bijgewoond.

15
In de behandeling van de officier van justitie gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘hij’ in algemene zin,
omdat ik met iets meer mannelijke dan vrouwelijke officieren heb gesproken.
9.3.1 Vervolging
We zagen reeds in § 9.1.9 dat officieren van justitie zeer gebrand zijn op technisch bewijs, omdat er
van het politieverhoor vaak niet veel verwacht wordt. Zij sporen rechercheurs aan goed onderzoek te
verrichten op de plaats delict en nadien. Volgens sommigen zal ontkenning niet eerder leiden tot een
sepot. ‘Bij zulke jongens? Juist niet!’ Dit blijkt ook uit het algemene beleid van het OM. Het
percentage onvoorwaardelijk sepot voor minderjarige verdachten is in de periode 1998-2002 gedaald
van 21,5% naar 12,5% en heeft in de tweede helft van 2003 zelfs de norm van 10% gehaald
(www.om.nl).
Anderen geven toe wel degelijk soms een zaak met een ontkennende verdachte te moeten seponeren,
vanwege onvoldoende bewijs. Derhalve hebben ook officieren de indruk dat ontkennen in bepaalde
gevallen loont. Dit is zeer frustrerend. Vaak bestaat bij de officieren de overtuiging van schuld van de
jeugdige verdachte, maar moeten zij hem laten lopen omdat zijn bekentenis nodig is om de zaak rond
te krijgen. ‘Het vereist dus beter politiewerk. Er moet extra bewijsmateriaal worden verzameld’.

9.3.2 Strafeis
Wanneer er voldoende technisch bewijs tegen een jeugdige verdachte bestaat, kan een officier
besluiten de zaak aan de kinderrechter voor te leggen. ‘Als getuigenverklaringen en ander
bewijsmateriaal voor mij wettig en overtuigend bewijs zijn, is dat voor mij de werkelijkheid, ongeacht
wat de verdachte zegt’. Alle officieren benadrukken dat een ontkenning geen strafverzwaring tot
gevolg heeft. Verdachten mogen ontkennen. Toch heeft de proceshouding van een verdachte wel
invloed op de strafeis, zoals we reeds in de inleiding van dit hoofdstuk zagen.
Als officieren van justitie spreken over ontkennende verdachten, doelen zij vrijwel altijd op de
glasharde ontkenners zoals beschreven in § 7.1. Volgens officieren is het grootste probleem dat deze
jongeren geen inzicht hebben in het foute en strafbare van hun gedragingen. ‘Ontkenning beïnvloedt
de persoonlijke ontwikkeling van een verdachte. Zij nemen geen verantwoording voor hun daden, dus
daar kun je niet veel mee beginnen’. Het feit dat jeugdige verdachten die ‘slechts’ hun schuld
ontkennen, zich evenmin verantwoordelijk voelen voor hun gedrag, wordt door weinig officieren
onderkend. Regelmatig vertel ik over mijn voorlopige indruk dat er verschillende stijlen van
ontkennen lijken te bestaan. Sommigen zijn het met me eens en vinden zelfs dat schuld ontkennen nog
ernstiger is dan het keiharde ontkennen16. ‘Glasharde ontkenners weten wel degelijk wat ze verkeerd
hebben gedaan, maar hopen door ontkenning de dans te ontspringen. Dat is pure berekening.
Verdachten die vinden dat ze niets fouts hebben gedaan, zullen ook vinden dat ze geen straf
verdienen. Dan heeft een straf weinig zin’. Het lijkt erop dat veel officieren een keiharde ontkenning
het meest problematisch vinden, omdat deze stijl zoveel onbegrip oplevert. Officieren storen zich aan
de minachting en arrogantie van sommige jongeren en begrijpen niet hoe deze verdachten zo glashard

16
De definitieve categorisering in stijlen van proceshouding – zoals beschreven in hoofdstuk 7 – is mede
gebaseerd op de reacties van officieren van justitie en andere strafrechtsfunctionarissen.
kunnen liegen. Jongeren die neutralisatietechnieken toepassen of selectief ontkennen, kunnen op meer
coulantie en begrip van de overige procespartijen rekenen.
Jeugdige verdachten die vinden dat zij niets fout hebben gedaan, willen lang niet altijd begeleiding,
bijvoorbeeld in de vorm van een maatregel van hulp en steun. Dan ziet de officier zich meestal
genoodzaakt een onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen. Glasharde of selectieve ontkenners
daarentegen willen vaak wel meewerken aan een dergelijke maatregel. Calculatie en de advocaat
spelen hierbij een grote rol. Ze denken eerder naar huis te mogen door deze opstelling. Veel officieren
kunnen deze twee zaken – ontkenning en toch medewerking – niet met elkaar rijmen. Zij vergelijken
de houding van de verdachte in het politieverhoor met diens houding op de zitting. ‘Hoe kun je nu
ineens wel mee willen werken met begeleiding en willen breken met je vrienden, terwijl je zegt
onschuldig te zijn? Dus eigenlijk zit je onterecht vast?’ De verdachte in dit geval antwoordt:
‘Eeuh…ja, maar ik heb toch gezegd dat ik mijn baan en school niet kwijt wil’. Officieren zijn ook
bang dat jongeren die worden geschorst met de voorwaarde van medewerking aan een hulpmaatregel,
denken ‘vrij’ te zijn en op de oude voet verder zullen gaan.
Kenmerkend voor het dadergerichte strafrecht is dat een officier van justitie in zijn strafeis rekening
houdt met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Zo krijgen jongeren complimenten
wanneer zij inzicht hebben in het begane feit, wanneer het thuis of op school gaat of wanneer zij zelf
al pogingen hebben gedaan om het aangerichte leed te herstellen. Vaak leidt dit tot een lagere strafeis.
Een oplettende berouwvolle houding van de verdachte ter zitting wordt ook op prijs gesteld en
meegewogen. Wanneer dit niet het geval is, kan een officier de verdachte daarop aanspreken. ‘Jij
maakt op mij persoonlijk geen goede indruk, ik zie één en al lamlendigheid. Je kunt op zijn minst
geïnteresseerd luisteren. Nu zit je steeds met je hand voor je mond. Het gaat hier wel om een strafbaar
feit, waar jij verantwoordelijk voor bent’. Eén officier legt keurig uit dat zij in haar afweging een
middenweg zoekt tussen het strafbare feit en de recidive enerzijds en de persoon van de verdachte en
de positieve invloed van ouders anderzijds.
Ontkenning beperkt de mogelijkheden van een strafeis. Een leerstraf lijkt niet altijd nuttig als
jongeren geen verantwoordelijkheid willen nemen voor hun gedrag. Toch hebben officieren soms het
gevoel dat een leerstraf wel zin heeft, omdat de ervaring leert dat veel jongeren na begeleiding van de
jeugdreclassering en bepaalde trainingen wel inzicht hebben gekregen in hun begane feiten en alsnog
bekennen.
In een aantal gevallen komt de officier van justitie op de zitting tot de conclusie dat er toch te weinig
wettig en overtuigend bewijs tegen de ontkennende jeugdige verdachte is, en eist vrijspraak. Meestal
geeft hij echter duidelijk aan dat hij de jongere niet gelooft. Soms valt de term ‘kennelijke
leugenachtigheid’. Een kennelijk leugenachtige verklaring kan een officier van justitie als
bewijsmiddel in de overtuiging tegen een verdachte gebruiken. Met name wanneer er overduidelijk
technisch bewijs is van de betrokkenheid van een verdachte en deze ontkent, zal de officier dit laten
meewegen in zijn strafeis. Een officier van justitie wijst op een uitspraak van de Hoge Raad, waarin
wordt gesteld: ‘De rechter mag, indien de verdachte voor een gedraging die in samenhang met de
omstandigheden redengevend wordt geacht voor het bewijs geen redelijke verklaring heeft gegeven,
zulks in zijn bewijsoverwegingen betrekken’17. Wanneer een jongen verdacht wordt van autodiefstal
omdat zijn vingerafdruk op het voertuig is gevonden, moet hij derhalve kunnen aantonen dat hij op dat
moment niet op die plaats was, anders acht de officier het tegendeel bewezen.

9.3.3 Probleem?
De algemene normatieve opinie onder officieren van justitie is dat ontkenning volgens de regels van
het recht op zich geen verzwaring van de strafeis tot gevolg mag hebben. Desalniettemin is er in de
praktijk feitelijk wel sprake van. Als officieren geen lichtere straf eisen voor ontkennende verdachten,
en dit wel doen bij bekennende, berouwvolle verdachten, impliceert dit een relatieve zwaardere
strafeis voor ontkenners. In het geval van ontkennende verdachten acht een officier de
keuzemogelijkheid voor een bepaalde straf beperkt. Officieren eisen eerder een werkstraf dan een
leerstraf en ook onvoorwaardelijke jeugddetentie wordt vaker als waarschuwing genoemd. Evenals
andere procespartijen ervaren ook officieren van justitie ontkenning als een probleem.
In alle fasen van het jeugdstrafrecht zijn verschillende maatregelen genomen die impliciet
betrekking hebben op het in de praktijk ervaren toenemend aantal ontkennende verdachten. Zo vindt
er steeds intensievere informatie-uitwisseling plaats tussen de verschillende procespartijen. Het
Openbaar Ministerie heeft hierin een voortrekkersrol. Zaken worden niet meer zo lang aangehouden,
maar sneller berecht. De doorlooptijd in jeugdstrafzaken is aanzienlijk bekort. Het percentage zaken
dat binnen zes maanden na het eerste verhoor door de politie is afgedaan, is toegenomen van 45% in
1998 tot 56% in 2002, een relatieve verbetering van 25% (‘OM 1998-2002’, www.om.nl). Vroeger
werden meineedverklaringen door het OM niet vaak aangepakt. ‘Het zijn nog maar kinderen’, zo
luidde de redenatie. Aangezien deze meineedverklaringen steeds frequenter voorkwamen, wordt dit nu
grondiger onderzocht. De politie verhoort de getuige en vertelt hem dat het afleggen van een
meineedverklaring drie maanden jeugddetentie tot gevolg kan hebben. ‘Zo leren we kinderen al jong
dat je als getuige de waarheid moet spreken’. We zagen hiervoor ook officieren van justitie kunnen
verwijzen naar recente jurisprudentie om hun bewijs tegen een ontkennende verdachte te staven. De
kennelijk leugenachtige verklaring wordt steeds vaker als bewijs tegen een ontkenner gebruikt.
Daarnaast wordt er gewerkt aan een plan om veelplegers zoveel mogelijk steeds voor dezelfde rechter
te brengen, zodat deze de verdachten kent en hun verhalen makkelijker doorziet, waardoor zij niet bij
herhaling de dans kunnen ontspringen. Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht speelt in
deze maatregelen een belangrijke rol. Dit komt ook naar voren in de volgende paragraaf bij de
bespreking van de strafrechtelijke reactie van de kinderrechter op ontkennende verdachten.

17
Hoge Raad, 3 juni 2003, nr. 1104.02, beschreven in G.P.M.F. Mols (red.), ‘Nieuwsbrief Strafrecht’, aflevering
8, 26 juni 2003, p. 573. Den Haag: Sdu Uitgevers.
9.4 Kinderrechter
Een kinderstrafzitting verloopt globaal volgens hetzelfde stramien. Allereerst stelt de kinderrechter
vast wie de verdachte is en welke andere personen aanwezig zijn. De officier van justitie leest de
tenlastelegging voor, waarna de kinderrechter vraagt wat de jeugdige verdachte daarop te zeggen
heeft. ‘Klopt dat? Wat denk je daarvan? Daar zullen we het eens over gaan hebben’. Vervolgens
komen de persoonlijke omstandigheden van de jongere aan bod en krijgen ook zijn ouders het woord.
De interactie tussen kinderrechter en verdachte lijkt meer op een gesprek dan een verhoor. De
kinderrechter is vriendelijk, doch streng en consequent. ‘Wacht even, jij hebt je kans van spreken
gehad’. Zij18 blijft te allen tijde rustig, ook als de gemoederen van de verdachte erg verhit raken. De
officier van justitie en de kinderrechter hebben een simpeler taalgebruik dan in volwassenstrafzaken.
Regelmatig vragen ze of verdachte en ouders het begrepen hebben of leggen uit wat er precies wordt
bedoeld. Eventueel aanwezige raadsonderzoekers en jeugdreclasseringwerkers mogen hun
bevindingen toelichten, waarna de officier van justitie het requisitoir neemt. Hij geeft aan of hij de
verdachte schuldig acht aan het ten laste gelegde feit en uit zijn strafeis. Dan is het de beurt aan de
advocaat en diens pleidooi en tenslotte heeft de jeugdige verdachte het laatste woord. De kinderrechter
sluit het onderzoek ter terechtzitting en doet, in het geval van een alleenzittende rechter, direct
uitspraak (in tegenstelling tot de meervoudige kamer, die pas na 14 dagen haar vonnis kenbaar maakt).
Ook het vonnis wordt aan de verdachte uitgelegd, wanneer deze het niet begrijpt.
Hiervoor bekeken we reeds de reactie van de officier van justitie op ontkennende verdachten ter
zitting. Vaak gaat de kinderrechter mee in de reactie en houding van de officier. Er is sprake van een
wisselwerking. Beiden springen in op de pedagogische inzet van het jeugdstrafrecht en vullen elkaar
aan.

9.4.1 Pedagogische inzet


Eén van de noodzakelijke voorwaarden om de pedagogische inzet in het kinderstrafproces te
realiseren, is de verschijningsplicht van de jeugdige verdachte. Alleen in de confrontatie met de
officier van justitie en de kinderrechter kan er een moreel appèl op de jongere worden gedaan. De
verdachte wordt aangesproken op de morele betekenis van zijn daad en op zijn verantwoordelijkheid
daarin. Het is van belang dat de jongere inzicht krijgt in zijn gedrag. ‘Maar dat zolderraam zat daar
toch niet voor jullie? Hoe heet dat nu, wat jullie gedaan hebben? Ja inderdaad, inbraak in vereniging’.
De ‘waarom’-vraag komt aan bod om oorzaken en achtergronden van begane feiten te onderzoeken.
‘Ik heb me enorm verbaasd toen ik het dossier doornam. Het is al heel erg dat een jongen van jouw
leeftijd dit soort dingen doet, maar jij kent de mensen waar jullie hebben ingebroken. Het zijn
vrienden van je ouders waar jij vaak oppast. Nu moet je mij eens vertellen: waarom doe je dat in
vredesnaam?’ Wanneer jongeren de schuld op medeverdachten afschuiven, herinnert de kinderrechter

18
In de behandeling van de kinderrechter gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘zij’ in algemene zin, omdat ik
enkel vrouwelijke kinderrechters ben tegengekomen.
hen aan het spreekwoord ‘samen uit, samen thuis’. ‘Als je samen op het inbrekerspad gaat, moet je
ook samen de gevolgen dragen’. De complottheorie drukt ook de kinderrechter de kop in door erop te
wijzen dat de medeverdachten wel degelijk over hun eigen aandeel vertellen. ‘Zij zeggen niet: wij
hebben niets gedaan en hij alles’. De jeugdige verdachten worden aangespoord om over het strafbare
van hun gedragingen na te denken. ‘Waarom zou je nu geen vijf messen op zak mogen hebben? Heb
je daar zelf over nagedacht?’ Ook stimuleert de kinderrechter de verdachte te bedenken hoe hij in
bepaalde situaties anders kan reageren. Soms wil zij weten wat de jeugdige verdachte vindt dat er nu
zou moeten gebeuren. Bovendien houdt de kinderrechter de verdachte vaak een spiegel voor. ‘Hoe
zou jij het vinden als er bij jullie thuis zou worden ingebroken?’ Of ze wijst op de gevolgen van een
bepaalde daad. ‘Weet je wel dat je geluk hebt gehad? Het had heel anders kunnen aflopen’.
De non-verbale houding van een verdachte ontlokt de kinderrechter soms een reactie. Zo zit een
jongen vanaf het begin van de zitting met een zenuwachtig lachje op zijn gezicht. De kinderrechter
maakt hem duidelijk dat er niets te lachen valt. Daarnaast worden jongeren aangespoord meer rechtop
te gaan zitten.
Vaak speelt de kinderrechter in op het gevoel van de jeugdige verdachte. Zo vraagt zij wat de
verdachte dacht toen hij iets stal. ‘Het was de eerste keer, dan is dat toch niet normaal voor je?’ Ook is
zij benieuwd wat de jeugdige verdachte er van vindt dat hij van de strafbare feiten wordt verdacht. In
het raadsrapport staan soms moeilijke zaken als ‘risico van afglijden in crimineel gedrag’. De rechter
vraagt de verdachte hoe hij zich voelt als dat over hem geschreven wordt. Bovendien wijst de
kinderrechter regelmatig op de ouders van de jongere. ‘Je vader zal wel niet blij zijn hè, met een zoon
die van dit soort zaken wordt verdacht?’ Of: ‘Nu zitten je ouders hier in de rechtbank, dat is toch ook
niet leuk?’ Zij benadrukt dat de ouders hun kind zo vast niet hebben opgevoed.
De officier van justitie en kinderrechter vinden het belangrijk dat de verdachte zijn excuses heeft
aangeboden aan een eventueel slachtoffer of de aangerichte schade heeft vergoed. Het leed van de
slachtoffers wordt benadrukt om de verdachten hiervan te doordringen. Tevens horen ze graag een
spijtbetuiging uit de mond van de verdachte. Een glasharde ontkenner zal deze niet uiten, maar ook
jongeren die hun schuld ontkennen, krijgen er af en toe van langs. ‘Het valt me op dat je helemaal niet
zegt dat je spijt hebt. Je kunt niet zomaar zeggen: ik zit mijn straf uit en het is klaar. Zo simpel is het
niet. Er zit meer achter jouw gedrag. Je vindt dit nu misschien vervelend, maar ik heb het idee dat jij je
niet realiseert wat je hebt gedaan’.
Een doel van de terechtzitting en een eventuele sanctie is ertoe bij te dragen dat de jongere weer op
het goede pad terechtkomt. Daarom vraagt een kinderrechter regelmatig: ‘Hoe weet ik zeker dat jij het
niet weer doet?’ ‘Zul je niet meer inbreken?’ Als verdachten dat trouwhartig beloven, zegt de
kinderrechter dat zij de jongeren daaraan zal houden en hen niet meer terug wil zien in de rechtszaal.
Het moge duidelijk zijn dat het voor een kinderrechter zeer moeilijk is om jeugdige verdachten aan
te spreken op hun moreel besef en verantwoordelijkheid als zij beweren niets gedaan te hebben.
Wanneer jongeren zwijgen of keihard ontkennen, is er weinig gesprek mogelijk. Het is opvallend dat
alle kinderrechters wel veel pogingen doen om door deze muur heen te breken en toch de jongeren te
bereiken. Zij zijn ervan overtuigd dat pas bij inzicht in het begane feit ook de sanctie zinvol zal zijn.
Soms is er derhalve irritatie over de rol van bepaalde advocaten. Zij zouden hun financieel belang
laten prevaleren boven het pedagogisch belang van hun cliënt en werken zodoende contraproductief in
datgene wat officier van justitie en kinderrechter willen bereiken.

9.4.2 Vergelijking proces-verbaal en houding ter terechtzitting


Een kinderrechter gaat bij de behandeling van de strafbare feiten allereerst uit van het door de politie
opgemaakte proces-verbaal. De kinderstrafzitting is vaak enkele maanden na het politieverhoor. In
zo’n periode is het moeilijk te onthouden wat je allemaal hebt verklaard, in het bijzonder voor
ontkennende verdachten die leugenachtige verhalen hebben verteld. Vaak ontstaat er dan een
discrepantie tussen de versie bij de politie en de versie in de rechtszaal. Hier speelt de kinderrechter
handig op in. Zij test de consistentie van de verhalen in de verschillende fasen van het strafproces.
Soms herinneren verdachten zich ter zitting ineens iets, waar ze bij de politie niet over gerept
hebben. Zo vertelt een jongen dat hij zes vrienden heeft die zijn alibi kunnen bevestigen. Vol ongeloof
vraagt de kinderrechter waarom hij dit niet direct bij de politie heeft verteld. Het schoot de jongen
echter nu pas te binnen. Dat gaat er bij de kinderrechter niet in. ‘Hoe kan dat nu bij zoiets belangrijks?
Na zes maanden herinner jij je het ineens weer? Hou jij soms een agenda bij?’ Anderen beweren eerst
geslagen te zijn voordat zij terugsloegen, maar hebben dit niet in het politieverhoor verklaard. Door
logisch te redeneren probeert de kinderrechter een ontkenning ter zitting om te buigen in een
bekentenis. ‘Waarom heb je bij de politie dan gezegd dat je het wel hebt gedaan?’ De kinderrechter
confronteert hen tevens met verklaringen van andere medeverdachten of getuigen. ‘Ik moet zeggen dat
ik je niet helemaal geloof, kun je je dat voorstellen? Dat vertelt verder niemand, hè? Hoe kan dat?’
Uiteraard maken deze tegenstrijdige verhalen geen geloofwaardige indruk op de kinderrechter.
Ook de houding van verdachten bij de politie en ter zitting verschilt. De kinderrechter spreekt hen
hierop aan. ‘Bij de politie had je een hele andere lezing dan hier. In het raadsrapport lees ik dat je spijt
hebt. Dan maak ik mij een voorstelling van zo’n jongen en zijn houding. Maar wat val jij ontzettend
tegen op de zitting. Je maakt alles minder. Wat jammer dat je het hier anders afschildert’. Evenals
onder officieren van justitie bestaat bij kinderrechters veel onbegrip en frustratie over ontkennende
verdachten die wel willen meewerken aan een jeugdreclasseringmaatregel. Vaak staan de jongeren
hier bij de politie nog niet bepaald welwillend tegenover, maar zodra ze merken dat ze anders in
voorlopige hechtenis blijven, slaat hun reactie om. Veel kinderrechters vinden dit bizar. ‘Als je
overtuigd bent van je onschuld, wil je toch ook geen hulp van de reclassering?’ Zij wijten dit aan
opportunistisch, calculerend gedrag. De reden dat jongeren naar huis willen en daarom meewerken,
vinden kinderrechters geen goede motivatie.
9.4.3 Invloed proceshouding verdachten op vonnis kinderrechter
De proceshouding van jeugdige verdachten beïnvloedt de strafrechtelijke reactie van de kinderrechter.
Laten we eens kijken naar de relatie tussen ontkenning, bekentenis, vrijspraak en veroordeling, zoals
ik deze heb geconstateerd tijdens mijn aanwezigheid bij kinderstrafzittingen.

Tabel 9.1 Bekennen en ontkennen in relatie tot vrijspraak en veroordeling

bekennen ontkennen
vrijspraak 0 3
veroordeling 19 6

Eén verdachte is in deze tabel niet opgenomen. Hij bekende de hem ten laste gelegde feiten, maar had
voor de terechtzitting al uit eigener beweging vijf maanden een project in het buitenland gevolgd.
Volgens de kinderrechter had de jongen derhalve zijn straf al gekregen en bevond hem schuldig
zonder oplegging van straf. Dit is echter een uitzondering. Het valt op dat alle andere bekennende
jeugdige verdachten worden veroordeeld, in tegenstelling tot de ontkenners. Van hen wordt eenderde
vrijgesproken en tweederde veroordeeld. Uiteraard gaat het hier om kleine aantallen en zijn deze
cijfers niet zomaar te generaliseren, maar het geeft wel een indruk van de verhoudingen. Ter
illustratie: ongeveer 94% van alle kinderstrafzaken in de periode 1998-2002 resulteerde in een
schuldigverklaring, circa 5% van de jeugdige verdachten werd door de kinderrechter vrijgesproken
(www.om.nl).
De gedachte bij verdachten dat ontkennen loont, zien we hier gegrond. Waar bekennen nooit tot
vrijspraak leidt, maakt een ontkennende verdachte een niet geringe kans om de dans te ontspringen.
Ook verschillende strafrechtsfunctionarissen onderkennen dit. Vaak is er te weinig technisch bewijs en
kan de kinderrechter niet anders dan de verdachte vrijspreken. ‘Ik ben niet overtuigd van je onschuld,
maar ook niet voor 100% overtuigd van je schuld, dus spreek ik je vrij’. Anderzijds kunnen
tegenstrijdige verhalen van de verdachte ook zodanige irritatie bij de kinderrechter opwekken, dat het
nadelig is voor de jongere. Zo is er een verdachte die wordt verdacht van opzetheling van een auto.
Hij ontkent in de auto te hebben gereden, maar is door verschillende getuigen herkend. De
kinderrechter ziet de ontkenning als een bewijs van het feit dat de jongen wist dat de auto gestolen
was. Als hij had verklaard wel in de auto te hebben gereden, maar niet te weten dat het een gestolen
auto betrof, had zij hem misschien wel vrijgesproken. Dat verhaal zou veel geloofwaardiger zijn en
bovendien was dan de opzetheling niet bewezen.
Alle kinderrechters vinden dat ontkenning niet strafverzwarend werkt. Het zal echter ook geen
strafvermindering tot gevolg hebben. Er zijn richtlijnen voor de op te leggen straffen bij een bepaald
delict. Hier kan een kinderrechter flexibel mee omgaan. We zagen hiervoor al dat er in het
dadergerichte strafrecht rekening wordt gehouden met de dader en diens persoonlijke
omstandigheden. Hoe het nu met de jongere gaat, de houding van de verdachte ter zitting en de
opstelling van de ouders, kunnen allemaal van invloed zijn op de uiteindelijke strafmaat. Sommige
kinderrechters uiten dit expliciet: ‘Ik wilde je eigenlijk meer straf geven, maar wat hier op zitting
besproken is, is positief. Ook de opstelling van je ouders is positief. Stel ze niet teleur en succes in de
toekomst’. Een spijtbetuiging of een gemaakt excuus aan het slachtoffer maakt een goede indruk op de
kinderrechter. Wanneer een jongen oprecht berouw heeft getoond, zijn de officier van justitie en
kinderrechter na afloop bijna ontroerd. We zouden kunnen stellen dat ontkenning in sommige gevallen
leidt tot vrijspraak en in andere gevallen relatief strafverzwarend werkt. Een ‘gave bekenner’ die spijt
betuigt en betrokken ouders heeft, krijgt immers een lagere straf dan de ontkenner met wie geen
gesprek ter zitting mogelijk is. Bovendien vertellen kinderrechters dat zij minder vaak een leerstraf
opleggen aan een ontkenner dan aan een bekennende verdachte. Dit wordt gestaafd door mijn
empirisch materiaal. De keren dat een jongere een leerstraf kreeg opgelegd, betrof dit een bekennende
verdachte.
Een glasharde ontkenning ervaren veel kinderrechters als een probleem, maar ook jongeren die hun
schuld ontkennen, leveren frustraties op. In beide gevallen is namelijk geen goed gesprek mogelijk ter
zitting. We zagen dat kinderrechters dit belangrijk vinden in het kader van de pedagogische inzet van
het jeugdstrafrecht. Het is erg vermoeiend wanneer zij de jeugdige verdachten niet kunnen aanspreken
op hun verantwoordelijkheid. De behandeling van de strafbare feiten neemt veel tijd in beslag, omdat
de kinderrechter de verdachte toch wil laten inzien dat hij iets fouts heeft gedaan. Bij een bekentenis is
het mogelijk om sneller door de strafbare feiten heen te gaan en langer stil te staan bij de persoonlijke
omstandigheden van de jongere. Bovendien is de kans op recidive groter bij jongeren die hun fout niet
inzien. Keiharde ontkenners blijven voor kinderrechters de meest problematische verdachten, omdat
de minachting van deze jongeren voor het strafrechtssysteem de kinderrechters een gevoel van
onmacht en frustratie geeft.

9.5 Conclusie: Het Nederlandse rechtssysteem onder de loep


We bekeken in dit hoofdstuk de strafrechtelijke reacties van verschillende procespartijen op
ontkennende jeugdige verdachten. Communicatie speelt in alle interacties een grote rol. De reactie van
een strafrechtsfunctionaris is het gevolg van een bepaalde proceshouding van de verdachte, en
andersom. Een kenmerk van interactie is dus wisselwerking.
De politie gebruikt een scala aan verhoortechnieken die ook bij ontkennende verdachten waardevol
zijn. In het vastleggen van de sociale verklaring stelt zij ogenschijnlijk onbetekenende omsingelvragen
om een verdachte daar later mee te confronteren in de behandeling van de strafbare feiten. Het is van
belang hierbij beladen en onbeladen momenten af te wisselen. De verdachte moet zelf zijn verhaal
vertellen. Dit wordt daderwetenschappen genoemd. Een ontkennende verdachte zal moeite hebben om
consistent dezelfde versie te produceren. De tegenstrijdige verklaring die hij aflegt, kan de politie in
de confrontatie tegen hem gebruiken. Reageren op non-verbale communicatie en inlevingsvermogen
zijn van belang voor een effectief verhoor. Verbalisanten benadrukken eerlijkheid en eigen
verantwoordelijkheid. Het verhoor wordt wel een ‘kat-en-muis-spel’ genoemd, waarbij het een ‘sport’
is om met een bekennende verklaring de verhoorstudio te kunnen verlaten. Rechercheurs wijzen de
ontkennende jeugdige verdachten op de strafrechtelijke gevolgen van hun proceshouding. De jongere
zal vaak langer op het politiebureau moeten blijven, omdat het onderzoek meer tijd vraagt. Voor de
kinderrechter kan een ontkenning strafverzwarend werken, zo luidt de waarschuwing.
De Raad voor de Kinderbescherming legt ontkennende verdachten niet eerder terzijde, zoals het
geval is bij de volwassenenreclassering. Wel beperkt een ontkenning de raadsonderzoekers in hun
strafadvies. Een leerstraf is lang niet altijd meer mogelijk, omdat daarvoor vaak een bekentenis is
vereist. Daarnaast wijst de Raad ontkennende verdachten op de eventuele gevolgen van hun
proceshouding bij de kinderrechter. Een jeugdreclasseringwerker kan door een intensief contact met
een (ontkennende) verdachte een vertrouwensrelatie met de jongere opbouwen en zo toewerken naar
een bekentenis.
Reeds bij de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie speelt de proceshouding van een
jeugdige verdachte een rol. Een zaak met een ontkennende verdachte kan eerder leiden tot een sepot,
wanneer er onvoldoende technisch bewijs is. Officieren van justitie vinden dit echter zeer frustrerend
en eisen derhalve goed recherchewerk om de jongeren alsnog te kunnen vervolgen. Wanneer een
jeugdige verdachte bekent, berouw toont en gepoogd heeft het aangerichte leed te herstellen, resulteert
dit vaak in een lagere strafeis dan voor ontkennende verdachten het geval is. Dit zien we ook terug in
het vonnis van de kinderrechter. Alhoewel officieren van justitie en kinderrechters niet willen spreken
van een strafverzwaring voor ontkennende (schuldige) verdachten, is er wel degelijk sprake van een
relatief zwaardere straf. In het geval van spijtbetuigende bekennende verdachten wordt namelijk wel
gesproken over strafvermindering. De houding van een verdachte voorafgaand aan en tijdens de
zitting is dus van invloed op de strafeis en het uiteindelijke vonnis. Ontkennen kan leiden tot
vrijspraak, wanneer de kinderrechter de schuld van de verdachte niet bewezen acht. Dit versterkt de
gedachte dat ontkennen loont.
Het grootste probleem dat verschillende strafrechtsfunctionarissen ervaren, ligt in de kern van het
jeugdstrafrecht. Jeugdige verdachten dienen inzicht te hebben in en verantwoordelijkheid te nemen
voor hun begane feiten. Pas dan kan een sanctie bijdragen aan de bijzondere doelen van het
jeugdstrafrecht: resocialisatie en heropvoeding. Bij jongeren die (deels) ontkennen, is dit nauwelijks
het geval. Communicatie verloopt moeizaam; de boodschap lijkt niet over te komen.
Er bestaan verschillende meningen onder strafrechtsfunctionarissen over de definitie van ‘de
ontkennende verdachte’. Daarnaast is de mate waarin het als een probleem wordt gezien en frustraties
oplevert, gevarieerd. Met name sommige rechercheurs vinden dat er niets aan de hand is, wanneer zij
goed werk doen. Dan hebben ze de bekennende verklaring van de verdachte niet meer nodig. Andere
strafrechtsfunctionarissen ergeren zich aan het feit dat ontkenning in sommige gevallen loont. Vooral
onder agenten bestaat onvrede over het in hun ogen te ‘softe’ Nederlandse jeugdstrafrecht. Jeugdige
verdachten merken dat zij door ontkennen de dans kunnen ontspringen en komen er bovendien te vaak
met een waarschuwing van af. Wanneer deze jongeren uiteindelijk voor de kinderrechter verschijnen,
ziet zij hen als een first offender en geeft hen een lichte straf, aldus sommige agenten.
We hebben echter gezien dat in alle fasen in het jeugdstrafrecht, en met name bij het Openbaar
Ministerie, maatregelen worden ontwikkeld die indirect betrekking hebben op het veronderstelde
toegenomen aantal ontkenners. Het moge duidelijk zijn: het kinderstrafproces heeft het nodige te
stellen met ontkennende verdachten en is volop in beweging om daar op een adequate wijze op te
reageren.
Hoofdstuk 10 Samenvatting en conclusies

Hoe verloopt het proces van ontkennen door jeugdige (allochtone) verdachten in de strafrechtsketen
en welke invloed heeft dit op strafrechtelijke reacties? Dat is de vraag die in deze scriptie is
behandeld. Het Nederlandse justitiële apparaat ervaart dagelijks het probleem van met name
allochtone ontkennende verdachten en is naarstig op zoek naar verklaringen en oplossingen. Een
vertrekpunt voor deze studie was het ontbreken van eenduidig kwalitatief onderzoek naar de
proceshouding van minderjarigen, dat bovendien handreikingen kan bieden aan de strafrechtspraktijk.
Het weinige onderzoek dat is verricht, spreekt elkaar tegen en strookt niet met percepties van
functionarissen in het strafrecht. De veelal kwantitatieve studies geven nauwelijks of geen inzicht in
verklaringen en motieven voor ontkennend gedrag. Indien oorzaken worden genoemd, richten deze
zich meestal uitsluitend op ‘de’ cultuur van het land van herkomst. Daarnaast omvat onderzoek vaak
alle verdachten en één fase in het strafproces. Ik heb getracht dit empirisch en theoretisch gat te
dichten door ontkennende jeugdige verdachten in het gehele strafproces onder de loep te nemen en te
onderzoeken of het gaat om een etnisch specifieke problematiek. Tevens heb ik de strafrechtelijke
gevolgen van deze proceshouding bestudeerd.
In tegenstelling tot wat in veel literatuur naar voren komt, blijkt cultuur op zich geen afdoende
verklaring voor ontkennend gedrag in het kinderstrafproces. De mate van ontkenning is weliswaar
etnisch gerelateerd, maar het betreft geen causaal verband. Er bestaat geen één op één relatie tussen
etnische afkomst en een ontkennende proceshouding. De subcultuur onder groepen jongeren in
bepaalde achterstandswijken blijkt van veel grotere invloed op ontkenning, dan de cultuur van
(groot)ouders uit het land van herkomst. De integratiethese die veronderstelt dat allochtone jongeren
criminaliteit plegen vanwege gebrekkige integratie en derhalve ook zouden ontkennen, wordt
bestreden in deze studie.
Alhoewel sommige uitkomsten in deze scriptie overeenkomen met eerder onderzoek, vormen ze een
aanvulling op bestaande kennis en tevens een uitdaging voor statistische studies. Juist door kwalitatief
onderzoek is het mogelijk om een complex fenomeen als dit vanuit verschillende invalshoeken te
bekijken. Slechts door daadwerkelijk aanwezig te zijn in alle fasen in het kinderstrafproces, mee te
lopen, gesprekjes te voeren en vooral veel kijken en luisteren, heb ik een beeld van binnenuit kunnen
krijgen. Ik ben ervan overtuigd dat zulk etnografisch onderzoek in het strafrechtapparaat een bron van
waardevolle informatie is voor de wetenschap, maar ook voor Vrouwe Justitia en haar kompanen in de
praktijk.

10.1 Criminaliteit en cultuur


Om het proces van ontkennen in het kinderstrafproces te analyseren, heb ik eerst ontwikkelingen in
jeugdcriminaliteit onderzocht. Criminaliteit is veelal een zaak van jongens en jonge mannen. Jongeren
maken zich vooral schuldig aan vermogensdelicten en in sterk toenemende mate aan geweldsdelicten.
Etniciteit is in de criminologie een factor voor het verklaren van crimineel gedrag. De relatie tussen
criminaliteit en etniciteit kent structurele en culturele verklaringen.
Etnische achtergrond wordt door politie en Justitie niet geregistreerd, mede ingegeven door angst
van de overheid voor stigmatisering. Dit maakt de vraag of allochtone jongeren bovenmatig betrokken
zijn bij criminaliteit, moeilijk te beantwoorden. Kwantitatieve uitspraken blijven wankel en leiden niet
makkelijk tot goede beleidsmatige oplossingen. Het begrip ‘allochtoon’ kent vele interpretaties.
Alhoewel de term een negatieve connotatie en dualistische werking heeft, gebruik ik het regelmatig
omdat het zozeer is opgenomen in ons dagelijks taalgebruik en de wetenschappelijke literatuur. Ik
gebruik in deze scriptie de door het CBS gehanteerde definitie, waarbij onderscheid wordt gemaakt
tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (de eerste generatie) en personen die in
Nederland zijn geboren (de tweede generatie). In de justitiële documentatie wordt alleen
geboorteplaats opgenomen, waardoor de strafrechtspraktijk in principe alleen cijfers heeft van eerste
generatie migranten.
De aard en oorzaken van allochtone jeugdcriminaliteit komen grotendeels overeen met die van
autochtone leeftijdsgenoten. Sommige etnische minderheden in Nederland zijn, blijkens het wankele
cijfermateriaal, oververtegenwoordigd in criminaliteit. Het relatief hoge aandeel jongeren in etnische
minderheden en structurele kenmerken, zoals sociale marginalisering, bieden hiervoor een
gedeeltelijke verklaring. Er is niettemin een grote variatie in omvang van criminaliteit en
delictspatronen tussen verschillende etnische groepen. Dit duidt op het bestaan van culturele
specificiteit.
In de culturele verklaring van criminaliteit staan etnisch specifieke factoren en het land van
herkomst van de migranten centraal. Cultuurconflict en onvoldoende integratie als gevolg van een
migratieproces zouden de kans op criminaliteit onder tweede en derde generatie migranten vergroten.
Deze integratiethese is door Bovenkerk (2003) met behulp van de strain-theorie bestreden. Juist de
tweede generatie migranten vergelijkt zich met autochtone leeftijdsgenoten en stelt dezelfde culturele
doelen – bijvoorbeeld een mobieltje – maar ondervindt tekortschietende geoorloofde middelen om
deze aspiraties te realiseren. Dit kan leiden tot frustratie en delinquent gedrag. Het ontbreekt deze
jongeren dus niet aan structurele integratie, maar zij ondergaan een te snelle of ongelijkmatige sociaal-
culturele assimilatie.
Er kleeft nog een aantal andere bezwaren aan de culturele verklaring van criminaliteit. Er wordt
vaak te weinig gekeken naar structurele oorzaken van delinquentie en te veel naar de groep als
homogene entiteit. De vaak gebruikte essentialistische opvatting ziet cultuur teveel als onveranderlijk
geheel. Het constructivisme daarentegen is een dynamisch cultuurbegrip, waarbij aandacht is voor
sociale constructie en manipulatie van opvattingen en praktijken. Toch is de keuzevrijheid altijd
beperkt door sociaal-culturele omstandigheden. Daarom heb ik in mijn onderzoek een combinatie van
culturalistische en constructivistische perspectieven gehanteerd.
10.2 Dilemma’s in theorie en praktijk
Etnische diversiteit in de samenleving is weerspiegeld in de strafrechtspraktijk. Cultuur en recht
hebben een wonderlijke onderlinge relatie. De wet is als het ware een geformaliseerd normen- en
waardenstelsel van een dominante groep personen. De multiculturele samenleving heeft het
rechtspluralisme wederom op de kaart gezet. Uiteenlopende rechtsstelsels worden beschouwd als
gelijkwaardig. Groepsrechten of juist emancipatie van individuen staan centraal. Dit laatste past
binnen het dadergerichte strafsysteem, dat individuele diversiteit de ruimte geeft. Als gevolg van de
toegenomen culturele pluriformiteit is tevens spanning ontstaan tussen twee fundamentele
rechtsbeginselen: het gelijkheidsbeginsel en het recht op culturele ontplooiing. Gelijkheid versus
diversiteit. Dit dilemma doet zich ook voor in het strafrecht: in hoeverre mag men of moet men
etnische minderheden bijzonder behandelen?
In hoofdstuk 4 is de rechtsgang van jeugdige verdachten beschreven. Het jeugdstrafrecht is een
bijzonder strafrecht met eigen straffen en maatregelen, maar ook met een eigen benaderingswijze. De
politie, officier van justitie, de Raad, de jeugdreclassering en de kinderrechter hebben allen het belang
van het kind voor ogen en richten zich op heropvoeding. Het gaat erom dat de jongere weer op het
rechte pad terechtkomt en een goede toekomst tegemoet gaat. In het strafproces doet men een moreel
appèl op de verdachte en spreekt hem aan op schuld en verantwoordelijkheid. Dit is maar deels
mogelijk, omdat een jongere nog in ontwikkeling is naar volwassenheid en derhalve nog niet de
volledige verantwoordelijkheid kan dragen. Bovendien bestaat er in het jeugdstrafrecht een paradox
tussen vergelden en voorkomen. De vergeldingsgedachte kijkt terug en eist straf naar schuld, terwijl
de preventiegedachte vooruit blikt en zoekt naar een voor het individu en de maatschappij zinvolle
straf. Het is moeilijk een moreel appèl te doen op een ontkennende verdachte, vooral wanneer diens
sociale omgeving de daad evenmin afkeurt.
Ontkennende jeugdige verdachten zijn regelmatig onderwerp van discussie in de strafrechtspraktijk
en politiek. Zo is er een algemene aanwijzing voor de Halt-afdoening vastgesteld, omdat de indruk
bestond dat jongeren uit etnische minderheden zo weinig bij Halt verschenen wegens het ontkennen
op culturele of godsdienstige gronden. Waar eerst een bekentenis een voorwaarde was voor deelname
aan Halt, geldt sinds 1995 voor sommige allochtone jongeren een uitzondering. Wanneer zij
ontkennen vanwege een cultureel voorschrift, mogen ze toch meedoen.
Het is echter maar de vraag of deze verdachten ontkennen op culturele gronden. Veel onderzoek
naar de proceshouding van verdachten richt zich op de mate van ontkenning. Enerzijds luiden
conclusies dat Marokkaanse verdachten vaker bekennen dan Nederlandse verdachten, anderzijds
worden Marokkanen beschouwd als dè ontkenners in het strafrecht. Kwantitatief onderzoek biedt
weinig inzicht in verklaringen en motieven voor ontkenning. Waar in oudere literatuur
miscommunicatie in het strafproces cultureel werd geduid, ligt thans de nadruk op werkelijk andere
rechtsopvattingen die hun oorsprong hebben in ‘de’ cultuur van ‘de’ ander. Er wordt een dichotomie
geschetst tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen de westerse schuldcultuur en de mediterrane schaamtecultuur.
Eer en status, schande en gezichtsverlies zouden bepalend zijn in een schaamtecultuur en derhalve
grote invloed hebben op de proceshouding van jongeren uit deze traditie. Deze culturalistische, soms
zelfs etnocentrische benadering ziet cultuur als een onveranderlijk en homogeen geheel, maar gaat
voorbij aan de flexibele en af en toe ook manipulatieve manier waarop individuen hun etniciteit
vormgeven. Meer constructivistische benaderingen zoeken verder dan de culturele factor en stuiten op
strafrechtelijke ervaring en kennis van het rechtssysteem als verklaring voor ontkennend gedrag.

10.3 Ontkenning etnisch specifiek?


Hoe zit het nu met die mate van ontkenning in de Utrechtse jeugdstrafrechtspraktijk? In hoofdstuk 6
heb ik voor de overzichtelijkheid de ontkennende verdachte gedefinieerd als iemand die zegt dat hij
het niet gedaan heeft. Veel strafrechtsfunctionarissen denken bij ontkennende verdachten allereerst
aan Marokkaanse jongeren. Nederlandse leeftijdsgenoten lijken niet binnen het prototype te passen.
Gezien het feit dat de overgrote meerderheid van de jeugdige verdachten in Utrecht van Marokkaanse
afkomst is, is het moeilijk een vergelijking te maken en uitspraken te doen over de verhouding
ontkenning-etniciteit. De vergelijking beperkt zich in de praktijk tot Marokkaanse en Nederlandse
verdachten. Functionarissen in het strafrecht verschillen van mening over de mate van ontkenning.
Gemiddeld schat men dat ongeveer 70% van de Marokkaanse jongeren ontkent, maar er zijn
uitschieters naar boven. Zo beweren sommigen dat (vrijwel) alle Marokkanen ontkennen. Ook voor
Nederlandse verdachten worden extremen genoemd, maar dan naar beneden. Zij zouden (vrijwel)
nooit ontkennen. De hoogste schattingen bedragen niet meer dan 50%. Soms lijkt er sprake van een
self-fulfilling prophecy onder strafrechtsfunctionarissen. Zij verwachten bij voorbaat al dat een
Marokkaanse verdachte zal gaan ontkennen en wanneer dit bewaarheid wordt, zijn zij weer overtuigd
van hun stereotiep.
Uit participerende observatie tijdens 29 kinderstrafzaken blijkt dat bijna eenderde van de jeugdige
verdachten de hun tenlastegelegde feiten ontkent. Van de Marokkaanse verdachten ontkent 58%,
terwijl uit de overige etnische groepen 12% van de jongeren geen bekentenis aflegt. Men mag daarom
stellen dat ontkenning etnisch gerelateerd is. Wanneer er sprake is van een ontkennende jeugdige
verdachte, betreft het meestal een Marokkaanse jongere (in 78% van de gevallen). Desalniettemin
blijkt er geen één op één relatie tussen etniciteit en proceshouding. Van alle onderzochte Marokkaanse
minderjarigen bekent een forse minderheid gewoon waarvan ze verdacht worden. Er is dus geen
sprake van dat àlle Marokkanen ontkennen.
In dossieronderzoek heb ik deze relatie verder bestudeerd. Dit betrof een bestudering van vijftig
rechtbankdossiers – van de Nederlandse, Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse etnische
groep elk tien dossiers – waarbij het ging om afgedane jeugdstrafzaken. Nu was het mogelijk de vijf
grootste etnische groepen met elkaar te vergelijken. Maar ook dan komt hetzelfde beeld naar voren.
Van de steekproef van vijftig jeugdige verdachten ontkent 20% van de jongeren het strafbare feit. Bij
de Marokkanen ontkent 60%, tegenover 10% van de overige etnische groepen. Vrij consistent komt
dus uit verschillende bronnen naar voren dat ontkenning in het Utrechtse kinderstrafproces vooral een
Marokkaanse aangelegenheid is. Marokkaanse jongeren ontkennen echter lang niet allemaal en er zijn
ook ontkenners met een andere etnische achtergrond. Er moeten daarom andere factoren van invloed
zijn op de proceshouding van jeugdige verdachten.

10.4 Ontkenning eenduidig?


Voor ik deze factoren nader heb onderzocht bleek, dankzij het kwalitatieve karakter van de studie, dat
er geen duidelijke scheiding te trekken is tussen ontkenning en bekentenis in het strafproces. Er is
veeleer sprake van een continuüm van ontkennend naar bekennend gedrag. Vier verschillende stijlen
van proceshouding komen naar voren, die het hierboven beschreven dualistische beeld nuanceren.
Allereerst is er de glasharde ontkenning. Jongeren dragen creatief allerlei rationele argumenten aan
om hun ontkenning kracht bij te zetten. Zij beredeneren bijvoorbeeld dat het logisch is dat zij niets
vernield hebben, want dat levert hen toch niets op? Veel consequente ontkenners zijn goed op de
hoogte van hun strafdossier en wijzen op discrepanties in het proces-verbaal. Kenmerkend voor deze
stijl is dat minderjarigen hun ontkennende verklaring blijven volhouden ondanks allerlei technisch
bewijs dat er tegen hen bestaat. Videomateriaal, fotoherkenning, vingerafdrukken? Het is voor deze
verdachten geen probleem. Hun vindingrijkheid is enorm. Alleen wanneer de verbalisant hen zelf op
heterdaad zou hebben betrapt, zou deze volgens de verdachte bewijs in handen hebben. Nu zegt de
jongere simpelweg: ‘Jij hebt me niet gezien, dus ik heb het niet gedaan’. Deze strategie wordt veel
door Marokkaanse jongeren toegepast. Vaak beweren de jongeren het slachtoffer te zijn van een soort
complot-theorie. Medeverdachten zouden tegen hen getuigen in de hoop op eigen vrijlating of
strafvermindering. Etniciteit en taal kunnen manipulatief worden gebruikt. In Utrecht zien we
Marokkaanse jongeren die gewiekst hun identiteit creëren. De ene keer doen ze zich voor als
‘Marokkaan’, de andere keer als ‘Nederlander’. Regelmatig is een klacht van discriminatie te horen,
maar hierop volgt zelden een officiële aangifte. Jongeren die deze stijl van proceshouding hanteren,
kunnen uiteindelijk wel overgaan tot een zogenaamde verkapte schuldbekentenis, door bijvoorbeeld
niet in hoger beroep te gaan na een veroordeling.
Daarnaast kunnen jeugdige verdachten selectief ontkennen. Zij calculeren hun kansen, kijken welke
feiten duidelijk bewezen zijn en bekennen deze. Van al het andere beweren ze niets te weten. De
selectiviteit lijkt de geloofwaardigheid van de verklaring te moeten verhogen. Er is in het
jeugdstrafrecht een trend zichtbaar van ‘eerst bewijs, dan praten’. Jongeren zijn pas bereid te verklaren
als ze weten welk bewijs de politie tegen hen heeft. Ze denken alleen hun eigen glazen in te gooien als
ze alles vertellen. Selectief ontkennen uit zich bovendien in het niet willen noemen van namen van
vrienden of medeverdachten. Soms ligt hieraan angst ten grondslag voor represailles vanwege verraad.
Ook deze stijl van ontkennen is etnisch gerelateerd, maar niet etnisch specifiek. Marokkaanse
jongeren gebruiken deze strategie veelvuldig, maar er zijn ook legio voorbeelden van autochtone
leeftijdsgenoten die selectief ontkennen.
Vervolgens zijn er veel jongeren die hun schuld ontkennen. Zij geven wel toe iets gedaan te hebben,
maar ontkennen het foute aan hun gedrag. Verantwoordelijkheid wordt afgeschoven op
medeverdachten of omstandigheden. Verdachten bagatelliseren hun misse daad door de aangerichte
schade of het slachtoffer te ontkennen. Ze lijken de ernst van het strafbare feit niet in te zien en vinden
het allang passé. Deze stijl van ontkennen wordt door jongeren van allerlei etnische achtergronden
ingezet.
Tenslotte bekennen jeugdige verdachten wat hen ten laste is gelegd. Deze ‘gave bekenners’
erkennen hun schuld en tonen berouw over hun daden. Soms maken ze schoon schip door ook eerder
begane feiten te bekennen. Ook een volledige bekentenis blijkt niet etnisch specifiek. Alle jongeren
kunnen een bekennende proceshouding aannemen.
Het glashard en het selectief ontkennen wordt grotendeels aan Marokkaanse jongeren
toegeschreven. Toch is de etnische afkomst van minderjarigen op zich geen afdoende verklaring voor
de geconstateerde verschillen in proceshouding.

10.5 Invloed
Na het wat en hoe van ontkenning aandacht voor de waarom-vraag. Blijkens het voorgaande speelt
etniciteit een belangrijke rol, maar andere factoren zijn ook van invloed op de proceshouding van
jeugdige verdachten. Deze heb ik ingedeeld in vier categorieën: persoonlijke, omgevings-,
delictafhankelijke en strafprocessuele factoren.
Tussen het persoonlijk aspect leeftijd en ontkenning bestaat geen causale relatie. Veel belangrijker
is de grotere strafrechtelijke ervaring die oudere jongeren, in vergelijking met jonge verdachten,
kunnen hebben opgedaan. Alhoewel er verschillende praktische en theoretische problemen kleven aan
de termen first offender en recidivist, werpen deze begrippen een duidelijk licht op de relatie tussen
strafrechtelijke ervaring en ontkenning. Blijkens mijn onderzoek ter terechtzitting ontkennen
recidivisten ruim vier keer zo vaak als first offenders (47% tegenover 13%). Dit kan worden verklaard
door de enorme indruk die een eerste aanraking met politie en Justitie maakt op first offenders. Van
schrik bekennen zij. Recidivisten kennen de gang van zaken en passen daar hun houding op aan. Door
hun opgedane kennis van het rechtssysteem leren zij het bewijs tegen zich te analyseren en weten ze
verbijsterend goed hoe de strafrechtsketen in elkaar zit. De belangrijkste overtuiging die veel
recidiverende jongeren opdoen, is dat ontkennen in sommige gevallen loont, vooral wanneer Justitie
weinig overig bewijs tegen de verdachte heeft. Veel advocaten voeden deze overtuiging door hun
cliënten op het hart te drukken te zwijgen tot het bewijs tegen hen bekend is. Berekening is belangrijk
en leidt tot het selectieve ontkennen. Bovendien maken recidivisten kans op een zwaardere straf of
hebben soms zelfs nog een proeftijd van een eerder delict lopen, en hebben daarom meer baat bij
ontkennen. De toegenomen kennis van het rechtssysteem leidt regelmatig tot een zekere minachting
van het justitiële apparaat en haar gezag. Vooral Marokkaanse jongeren denken door ontkenning de
dans te kunnen ontspringen. Ze vinden dat Justitie hen niets kan maken wanneer zij geen bekentenis
afleggen. Deze arrogantie zou te verklaren zijn door een algemene verandering in mentaliteit van de
jeugd, maar ook door het volgens velen ‘softe’ Nederlandse strafrechtssysteem. Tenslotte kan een
weinig heldere, negatieve of korte termijn toekomstvisie ontkennend gedrag bevorderen. Deze
verdachten hebben weinig te verliezen. Sommige doorgewinterde jongeren ambiëren een criminele
carrière waarbij de mogelijkheid van aanhouding en straf is ingecalculeerd. Zogenaamde harde kern
jongeren lijken haast uit gewoonte en schaamteloosheid te ontkennen.
Deze resultaten komen overeen met wat Harchaoui (2001) stelt. Daarnaast heeft de directe sociale
omgeving van een verdachte grote invloed op diens proceshouding. Groepen jongeren in bepaalde
achterstandswijken creëren een nieuwe multiculturele dynamische straatcultuur. Deze deviante
subcultuur wordt door de jongeren manipulatief gebruikt en is derhalve een sociale constructie. In hun
ervarings- en belevingswereld tonen rolmodellen dat criminaliteit een manier is om vooruit te komen,
dat je lak hoort te hebben aan het justitiële apparaat en leer je al heel jong dat je altijd moet ontkennen.
Jongeren plegen vaak criminaliteit in groepsverband, waardoor een solidariteitsgevoel ontstaat.
Volgens sommige strafrechtsfunctionarissen is dit onder autochtone en allochtone jeugdgroepen
gelijk, maar toch lijkt de loyaliteit en arrogantie onder met name Marokkaanse jongens nog groter.
Bovendien worden erecodes gecreëerd, zoals ‘ontkennen is goud verklaren, bekennen is je dood
verklaren’. Niet bekennen of anderen verraden dus. Criminaliteit en ontkenning verschaffen status. De
constructie van deze subculturen wordt gevoed door bepaalde mafiafilms. Het feit dat Marokkaanse
jongens in een achterstandswijk in Utrecht zich identificeren met de underdog-positie van Cubaanse
migranten in de V.S. uit de film Scarface is natuurlijk een prachtig voorbeeld van het multiculturele
constructivisme. Desalniettemin is het zorgwekkend voor de strafrechtspraktijk en de samenleving dat
sommige jongeren zich boven de normale maatschappij voelen verheven, dromen van grote roem in
de misdaad en daarbij het rechtsapparaat volkomen minachten.
Ouders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen. Vaak gaan zij mee in de proceshouding van hun
kind en passen dezelfde neutraliseringstechnieken toe. De eigen opvoeding wordt zelden als
verklaring voor delinquent gedrag van de jongere genoemd. Sommige ouders zijn overtuigd van de
onschuld van hun zoon of dochter en hebben het principe: als ik zeg dat het niet gebeurd is, is het ook
niet gebeurd. Bovendien is of doet men vaak verbaasd, ‘want thuis is het zo’n goede jongen’. Wat
buiten op de straat gebeurt, valt volgens een aantal ouders niet onder hun verantwoordelijkheid. Veel
ouders gaan echter ook niet mee in de ontkenning van hun kind.
De aanwezigheid van ouders ter zitting maakt dat jongeren minder spraakzaam zijn. Vaak legt de
verdachte bij de politie een uitgebreide verklaring af, maar vertelt niet het hele verhaal aan zijn
ouders. Het is mogelijk dat hij dan bij de kinderrechter ontkent om straf thuis te ontlopen. Dit kan de
tegenstrijdige verhalen in de verschillende fasen in het kinderstrafproces verklaren.
Naast de persoonlijke en omgevingsfactoren zijn er ook delictafhankelijke aspecten. Zo is de aard
van het strafbare feit van invloed op ontkenning. Hoe zwaarder een delict, hoe vaker wordt ontkend.
Jeugdige verdachten weten uit ervaring dat een zwaarder strafbaar feit een strengere sanctie tot gevolg
kan hebben. Een delict in groepsverband gepleegd, zoals openlijke geweldpleging, wordt eerder
ontkend, omdat het makkelijk is de schuld af te schuiven op een ander. Van alle delicten wordt in
zedenzaken het meest ontkend, vooral vanwege de beschamende feiten en het vaak geringe bewijs. Dit
brengt mij op de hoeveelheid bewijs en getuigen. In het selectieve ontkennen wordt duidelijk dat dit
de proceshouding van een jeugdige verdachte bepaalt. Hoe minder bewijs en getuigen, des te vaker zal
een jeugdige verdachte ontkennen.
Wanneer meerdere jongeren worden verdacht van hetzelfde strafbare feit, kunnen zij bekennen
omdat ze weten dat hun vrienden ook al bekend hebben. Als minderjarigen echter onderling hebben
afgesproken te zwijgen, kunnen ze ontkennen met het gevoel ‘samen staan we sterk’. Dit kan in hun
voordeel werken bij weinig technisch bewijs, maar is nadelig wanneer ze toch tegenstrijdige
verklaringen afleggen.
Tenslotte zijn er verschillende strafprocessuele factoren. Een goede relatie tussen een jeugdige
verdachte en de strafrechtsfunctionaris bevordert een bekennende verklaring. Wederzijdse
stereotypering kan leiden tot miscommunicatie en frustratie. Tussen de houding van de verdachte en
de functionaris bestaat een wisselwerking die een uiteindelijke bekentenis of ontkenning beïnvloedt.
Tevens verschilt de context waarin interactie plaatsvindt per fase in de rechtsgang. Bij de politie is de
verdachte net opgepakt en reageert haast automatisch: ‘ik heb het niet gedaan!’ De politie richt zich op
waarheidsvinding, waar bijvoorbeeld de Raad en de jeugdreclassering meer het vizier hebben op de
persoonlijke situatie van de verdachte, zodat deze instanties door de jongere als minder bedreigend
worden ervaren en het sneller tot een bekentenis komt. Een aantal maanden later voor de kinderrechter
hebben verdachten de tijd gehad om na te denken en kunnen meer berekend ontkennen.
Wanneer we al deze factoren schematisch weergeven, ontstaat het volgende overzicht.

Tabel 10.1 Kans op ontkenning in het kinderstrafproces


Vergrote kans
op ontkenning bij:
Marokkaanse etniciteit
Persoonlijke factoren
Recidivist en grote kennis van het strafrechtssysteem
Korte termijn toekomstvisie en weinig te verliezen
Behorend tot deviante subcultuur
Omgevingsfactoren
Aanwezigheid ouders
Ouders die meegaan in ontkenning
Zwaar delict
Delictafhankelijke factoren Delict in groepsverband
Zedendelict
Weinig technisch bewijs en getuigen
Onderlinge afspraken met medeverdachten ('samen staan we sterk')
Strafprocessuele factoren Negatieve wisselwerking tussen functionaris en verdachte
Advocaat die wijst op 'eerst bewijs, dan praten'
Deze factoren geven een vergrote kans op ontkenning, temeer wanneer zij in combinatie voorkomen.
Niet de schaamtecultuur, maar pure schaamteloosheid lijkt Marokkaanse ontkenners te leiden. Niet de
cultuur uit het land van herkomst of een gebrek aan integratie, maar een deviante straatcultuur van
bepaalde jongeren in achterstandswijken en een goede kennis van het Nederlandse strafrechtssysteem
zijn van grote invloed op ontkenning door jeugdige verdachten.

10.6 Strafrechtelijke reacties


Vooral deze schaamteloosheid en minachting zorgen voor veel frustraties bij functionarissen in het
strafrecht. De ontkennende verdachte wordt in de strafrechtspraktijk wisselend als een probleem
ervaren. Zo zien veel rechercheurs geen obstakels zolang zij deugdelijk werk leveren. Bij voldoende
technisch bewijs hebben zij de bekennende verklaring niet meer nodig. Er wordt nogal eens bij
voorbaat vanuit gegaan dat een verhoor niets zal opleveren. Officieren van justitie eisen goed
recherchewerk, zodat extra bewijsmateriaal wordt verzameld en ontkennende verdachten toch
aangepakt kunnen worden.
Allerlei technieken moeten bijdragen aan een effectief verhoor. Vragen naar de persoonlijke
omstandigheden geven enerzijds inzicht in de situatie waarin de jeugdige verdachte verkeert, maar
laten anderzijds zien welke onderwerpen gevoelig liggen bij de jongere. In zogenaamde beladen
momenten, tijdens de bespreking van de strafbare feiten, wordt de verdachte geconfronteerd met
eerder gegeven antwoorden. Deze mentale drukopbouw moet men ook weer regelmatig laten
afvloeien, zodat te allen tijde een gesprek mogelijk blijft. Vooral bij ontkennende verdachten is de
term daderwetenschappen van belang. Verbalisanten dienen een jongere in vrijheid zijn versie van de
gebeurtenissen te laten vertellen. Hierdoor kunnen tevens leugenachtige verklaringen van ontkenners
worden uitgelokt, die moeite hebben om steeds opnieuw precies hetzelfde verhaal te vertellen. Een
goede verbalisant merkt eveneens non-verbale signalen op. Veel rechercheurs beschikken over een
groot inlevingsvermogen in de ander, maar sommigen hebben een stereotiep en negatief beeld van
‘de’ ontkennende verdachte. Soms gaat men in op de Marokkaanse afkomst van verdachten. ‘Alleen
jij en Allah weten wat de waarheid is. Wat jij gedaan hebt, mag toch niet volgens de Koran?’ Het
verhoor wordt wel omschreven in termen van een kat-en-muis-spel. Het streelt de beroepstrots om na
een verhoor met een bekennende verklaring naar buiten te komen.
Vanaf het begin van de rechtsgang van een jeugdige verdachte wordt deze gewezen op de
strafrechtelijke gevolgen die ontkenning kan hebben. Impliciet klinkt bij de politie reeds de
waarschuwing dat een ontkenner langer vast zal zitten en straks een zwaardere straf door de
kinderrechter krijgt opgelegd. Daarnaast ligt in het gehele kinderstrafproces de nadruk op een
pedagogische benadering. De politie doet al een appèl op het schuldbesef en het
verantwoordelijkheidsgevoel van minderjarigen. Allerlei functionarissen wijzen op de toekomst die de
jongere nog voor zich heeft.
Raadsonderzoekers zien zich bij ontkennende verdachten beperkt in hun strafadvies. Een leerstraf is
niet altijd mogelijk, omdat voor alternatieve straffen zoals trainingen vaak een bekentenis vereist is.
Ontkennende verdachten worden bij de Raad voor de Kinderbescherming – in tegenstelling tot de
volwassenenreclassering – niet eerder terzijde geschoven. Raadsonderzoekers ervaren ontkenning
echter wel als een belemmering in hun werkzaamheden. De jeugdreclassering kan een (ontkennende)
jongere reeds voor zijn terechtzitting gaan begeleiden, een vertrouwensrelatie opbouwen en toewerken
naar een bekentenis. Dit beïnvloedt de proceshouding van de jongere ter zitting. Daarnaast kan pas op
de zitting een jeugdreclasseringmaatregel worden toegewezen.
De pedagogische inzet wordt ter zitting voortgezet. De confrontatie in de rechtszaal maakt dit
mogelijk. Bovendien wordt de verdachte gewezen op discrepanties tussen het proces-verbaal en zijn
houding ter terechtzitting. Alle officieren van justitie en kinderrechters zien in ontkenning geen
aanleiding voor een extra strafeis of strafmaat. Jeugdige verdachten die echter volledig bekennen, spijt
betuigen en hun excuses aanbieden, kunnen rekenen op een mildere eis en straf. Ontkennende
verdachten krijgen eerder de maximum eis en straf die bestaan voor een bepaald delict. In relatieve zin
heeft ontkenning daarom wel degelijk een strafverzwarende werking. Kennelijke leugenachtigheid kan
een officier van justitie als bewijsmiddel in de overtuiging tegen een verdachte gebruiken. Recentelijk
heeft de Hoge Raad dit verder doorgevoerd door de bewijslast als het ware om te draaien. Als een
verdachte geen verklaring biedt voor een bezwarende omstandigheid, kan de rechter de weigering van
de verdachte om te verklaren, meewegen in zijn beoordeling van de bewijsmiddelen. Sinds kort
worden ook meineedverklaringen strenger aangepakt om kinderen al jong te leren dat je als getuige de
waarheid moet spreken. Soms wordt een verdachte vrijgesproken, omdat de kinderrechter niet
overtuigd is van de onschuld, maar ook niet van de schuld van de jongere. Blijkens mijn onderzoek ter
zitting worden alle bekennende verdachten veroordeeld, terwijl van de ontkenners eenderde wordt
vrijgesproken en tweederde schuldig wordt bevonden. Hierin wordt de overtuiging dat ontkennen
loont bestendigd.
Het grootste probleem rondom ontkenning ligt voor veel functionarissen juist in de pedagogische
inzet van het jeugdstrafrecht. Jongeren die (deels) ontkennen, tonen vaak geen inzicht in hun schuld
aan en verantwoordelijkheid voor een strafbaar feit en kunnen hier dan ook niet op aangesproken
worden. De communicatieve dimensie, met name in de rechtszaal, krijgt zo moeilijk gestalte.
Daarnaast ergeren sommige strafrechtsfunctionarissen zich aan het te ‘softe’ klimaat in het Nederlands
kinderstrafproces. Tenslotte geven de schaamteloosheid van verdachten die tegen alle bewijs in
ontkennen en hun volkomen minachting van het justitiële apparaat weinig hoop op een strafrechtelijke
reactie die bijdraagt aan het doel om een jongere weer op het rechte pad te krijgen, een goede
toekomst tegemoet.
10.7 Aanbevelingen
Ontkenning in het (kinder)strafproces is een wetenschappelijk weinig ontgonnen terrein. In mijn
onderzoek had ik vaak het gevoel dat één antwoord tien nieuwe vragen opriep. Ik had heel graag
langer onderzoek willen verrichten. Zoals duidelijk is geworden, bleek het niet haalbaar om het proces
van ontkennen in twee steden te bestuderen. Ik geloof zeker dat verder onderzoek in andere steden in
Nederland een meer gevarieerd en generaliseerbaar resultaat zal opleveren. Daarnaast zou een langere
periode longitudinaal onderzoek beter mogelijk maken, waardoor jongeren goed tijdens hun gehele
rechtsgang gevolgd kunnen worden. Ik heb veel meer strafzittingen dan politieverhoren bijgewoond.
Daarom kon ik bij de politie niet dezelfde kwantitatieve gegevens verzamelen als tijdens mijn
participerende observatie in de rechtszaal. Toch is het mogelijk hierover empirisch te speculeren.
Blijkens mijn interviews ontkennen veel Marokkaanse jongeren tijdens het politieverhoor. Wanneer
we ervan uitgaan dat bij een ontkennende verklaring technisch bewijs noodzakelijk is om een zaak
rond te krijgen, mogen we aannemen dat er bij de politie zeker niet minder wordt ontkend dan bij de
kinderrechter. Het is namelijk voorstelbaar dat sommige zaken met een ontkennende verdachte
worden geseponeerd, vanwege te weinig bewijs. In een groter onderzoek zou dit nader kunnen worden
bestudeerd.
Tenslotte lijkt het mij erg mooi als dit onderwerp uitvoeriger wordt belicht vanuit de visie van de
jongeren en hun omgeving. Gezien het feit dat dit afstudeeronderzoek slechts drie maanden duurde,
was ik vooraf in de veronderstelling dat ik deze visie niet kon meenemen, maar gelukkig heb ik af en
toe toch de gelegenheid gehad met minderjarigen en hun ouders te praten. Ik ben ervan overtuigd dat
uitgebreider onderzoek naar hun percepties zeer interessante en nieuwe gezichtspunten zal opleveren.
Menigmaal vroegen verschillende functionarissen naar deze kant van de zaak, dus er is zeker behoefte
aan!
Bibliografie

Aalberts, M. & E. Kamminga


1983 Politie en allochtonen. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Angenent, H.
1997 Criminaliteit van allochtone jongeren: feiten, oorzaken, achtergronden. Baarn: Intro.
Bal, P.L.
1988 Dwangcommunicatie in de rechtszaal. Arnhem: Gouda Quint.
Baumann, G.
1999 The Multicultural Riddle. Rethinking National, Ethnic and Religious Identities. New York
& Londen: Routledge.
Beenakkers, E.M.T.
1998 Bijzondere verhoormethoden. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC.
Bianchi, H.
1971 Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Boor, L.E.C. van der
1992 Over getuigen, confrontaties en bewijs. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC.
Bovenkerk, F.
1992 Hedendaags kwaad: Criminologische opstellen. Amsterdam: Meulenhoff.
1994 ‘Een misdadige tweede generatie immigranten? Verklaringen voor de omvang, aard en
oorzaken van jeugdcriminaliteit in verschillende etnische groepen.’ Jeugd en Samenleving
24 (7/8): 387-404.
2003 ‘Over de oorzaken van allochtone misdaad’. In: F. Bovenkerk e.a. (red.),
Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Bovenkerk, F. & Y. Yeşilgöz
1999 ‘Multiculturaliteit in de strafrechtspleging?’ Beleid en Maatschappij 26 (4): 230-251.
2003 ‘Nieuwe strafrechtsproblemen in Nederland.’ In: F. Bovenkerk e.a (red.),
Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers,
pp. 1-27.
Bovens, M.
2003 ‘Cultuur als verweer.’ In: F. Bovenkerk e.a. (red), Multiculturaliteit in de
strafrechtspleging.
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, pp. 137-150.
Braithwaite, J.
1990 Crime, shame en reintegration. Cambrigde: Cambridge U.P.
Bruins, J.M. & M.M. Komen
2002 ‘Achter gesloten deuren. Over jeugdstrafzittingen en een cultuurfair proces’. In: A. Beijer
e.a. (red), Openbare strafrechtspleging. Deventer: Kluwer, pp. 141-157.
Buiks, P.
1983 Surinaamse jongeren op de Kruiskade. Overleven in een etnische randgroep. Deventer:
Kluwer.
Commissie van Montfrans
1994 Nota: Met de neus op de feiten. Aanpak jeugdcriminaliteit. Den Haag: Directie Jeugd en
Criminaliteitspreventie.
Cohen, S.
1972 Folk Devils and Moral Panics. London: McGibbon and Kee.
Coppes, R. e.a.
1997 Politie en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Deventer: Gouda Quint.
Dominguez Martinez, S. e.a.
2002 Integratiemonitor 2002. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek.
Doomen, J.
2002 De hollende kleurling. Het Nederlandse strafrecht in tien verhalen. Amsterdam:
Contact.
El Madkouri, H. e.a.
2000 ‘Tussen machteloosheid en verantwoordelijkheid.’ Tijdschrift voor Criminologie 42 (4):
373-382.
Engelman, I.
1998 ‘Ongelijke gevallen, gelijk behandelen?’ PROCES 77 (1): 5-10.
Eppink, A.
1992 ‘Verburgerlijking: Een hypothese over verschillen in criminaliteit van Turkse en
Marokkaanse migranten in Nederland’. In: J. Fiselier & F. Strijbosch (red.), Cultuur en
delict. Den Haag: Vuga.
Galenkamp, M.
2002 ‘De multiculturele samenleving in het geding; op zoek naar fundamenten’. Themanummer
Justitiële Verkenningen (‘Culturele diversiteit’) 28 (5): 75-84.
Garé, D.M.H.R.
1993 ‘De overtuiging van de rechter op basis van de stukken uit het vooronderzoek; waarom
moeilijk doen als ook de verdachte vindt dat het makkelijk kan?’ In: M. Hildebrandt e.a.
(red.), Een afzonderlijke procedure voor de bekennende verdachte? Arnhem: Gouda
Quint.
Gemert, F. van
1998 Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam:
Het Spinhuis.
Gerards, J.H.
1999 Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Gerrits, R.
1991 Hopeloos of hulpeloos? Marokkaanse probleemjongeren in discussie. Den Haag:
Gemeentepolitie.
Goffman, E.
1970 Strategic Interaction. Oxford: Basil Blackwell.
Haan, W. de
1990 ‘Allochtonen en autochtonen. Gelijkheid en verschil in cultuur en criminaliteit.’ Justitiële
Verkenningen 16 (5): 29-53.
Hakkert, A.
1999 Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit. Een verkenning van de mogelijkheden en
beperkingen van de ouderlijke betrokkenheid. Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie
Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid.
Hampton, J.
1995 ‘The Moral Education Theory of Punishment’. In: A.J. Simmons e.a. (red.), Punishment.
A Philosophy & Public Affairs Reader. Princeton: Princeton University Press, pp. 112-
142.
Harchaoui, S.
2001 ‘Marokkaanse criminaliteit in Nederland.’ Tijdschrift voor Criminologie 27 (5):
99-114.
Harchaoui, S. & C. Huinder (red.)
2003 Stigma: Marokkaan! Over afstoten en insluiten van een ingebeelde bevolkingsgroep.
Utrecht: FORUM.
Harchaoui, S. & M. Siesling
2002 ‘Openbaarheid en de multiculturele samenleving’. In: A. Beijer e.a. (red), Openbare
strafrechtspleging. Deventer: Kluwer, pp. 181-198.
Harchaoui, S. & Y. Yeşilgöz
2003 ‘Eer voor beginners’. In: F. Bovenkerk e.a. (red.),
Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers,
pp. 59-84.
Hart, A.C. ‘t
2001 Hier gelden wetten. Over strafrecht, Openbaar Ministerie en multiculturalisme. Deventer:
Gouda Quint.
Hirschi, T.
1969 Causes of Delinquency. Berkely: University of California Press.
Hulst, H. van & J. Bos
1993 Pan i rèspèt. Criminaliteit van geïmmigreerde Curaçaose jongeren. Utrecht: OKU.
IVR
2000 HKS, Dienst Nationale Recherche Informatie, Afdeling Onderzoek en Analyse, Korps
Landelijke Politiediensten.
IWEG
1989 Gelijk in de praktijk. Rapport van de interdepartementale juridische werkgroep
gelijkheidsbeginsel (IWEG). Den Haag: Ministerie van Justitie.
Jacobs, M.
2004 Bekennen en ontkennen van verdachten. Een onderzoek naar de proceshouding van
verdachten naar aanleiding van het wetsvoorstel strekkende tot een vereenvoudigde
bewijsmotivering bij bekennende verdachten. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC,
Cahier 2004-2.
Jongman, R.W. e.a.
1978 Klasse-elementen in de rechtsgang. Groningen: Criminologisch Instituut Groningen.
Jongman, R.W. (red.)
1993 De armen van Vrouwe Justitia. Sociale positie, criminaliteit en justitiële reacties.
Nijmegen: Ars Aequi Libri.
Junger, M.
1990 Delinquency and Ethnicity. An Investigation on Social Factors relating to Delinquency
among Moroccan, Turkish, Surinamese and Dutch Boys. Deventer: Kluwer.
Klooster, E.M., A.J.E. van Hoek & C.A. van ’t Hoff
1999 Allochtonen en de strafbeleving. Een onderzoek naar de strafbeleving van
Antilliaanse, Surinaamse, Marokkaanse en Turkse jongens. Den Haag: Ministerie
van Justitie, Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid.
Komter, M.L.
1991 ‘Discriminatie en interactie. Macht, culturele verschillen en spreekstijl als mogelijke
bronnen van discriminatie in de rechtszaal’. Tijdschrift voor Criminologie 33 (3): 295-
308.
1997 ‘Dilemma’s ter terechtzitting’. Tijdschrift voor Criminologie 39 (3): 235-250.
Korf, D.J.
2002 ‘HALT en het bereiken van allochtone jongeren.’ Delikt en Delinkwent 32 (10):
1086-1100.
2003 ‘Hoe succesvol is HALT?’ Tijdschrift voor Criminologie 45 (1): 17-34.
Kruissink, M & A.A.M. Essers
2001 Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit: periode 1980-1999. Den Haag: Ministerie
van Justitie, WODC, Onderzoeksnotities 2001/3.
Kymlicka, W.
1999 ‘Liberal Complacencies’. In: Moller Okin, S., Is Multiculturalism Bad for Women? New
Yersey: Princeton University Press.
Laan, P.H. van der e.a.
1998 Ontwikkeling van jeugdcriminaliteit: periode 1980-1996. Een tussentijds verslag. Den
Haag:
Ministerie van Justitie, WODC, Onderzoeksnotities 1998/5.
Leuw, Ed.
1997 Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse. Den Haag:
Ministerie van Justitie, WODC.
Linden, A.P. van der e.a.
2001 Jeugd en recht. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Lissenberg, E. e.a. (red.)
2001 Tegen de regels IV. Een inleiding in de criminologie. Nijmegen: Ars Aequi Libri.
Loggem, D. van & J. Simsek
1992 Niet over praten. Weggelopen allochtone jongeren zelf aan het woord. Utrecht: SWP.
Loenen, T.
1998 Het gelijkheidsbeginsel. Nijmegen: Ars Aequi Libri.
Madkouri, H. El e.a.
2000 ‘Tussen machteloosheid en verantwoordelijkheid’. Tijdschrift voor Criminologie 42 (4):
373-382.
Matza, D. & G.M. Sykes
1957 ‘Techniques of Neutralization. A Theory of Delinquency’. American Journal of Sociology
22: 664-670.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Justitie
1997 Nota: Criminaliteit en integratie van etnische minderheden (CRIEM).
Moll, H.
2003 ‘Was die brommer gestólen?’ NRC Handelsblad, 21 februari.
Mols, G.P.M.F. (red.)
2003 Hoge Raad, 3 juni 2003, nr. 1104.02. Nieuwsbrief Strafrecht (8): 573. Den Haag: Sdu
Uitgevers.
Moller Okin, S. e.a.
1999 Is multiculturalism bad for women? New Yersey: Princeton University Press.
Mulder, L.
1993 Minderheden als nieuwe bevolkingsgroepen. De verwezenlijking van gelijkheid en
verscheidenheid. Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Oude Breuil, B.C.M. en M.G.J. Post


2002 ‘De praktijk van openbaarheid, of waarom cricket zo moeilijk te begrijpen is.’ In: A.
Beijer e.a. (red), Openbare strafrechtspleging. Deventer: Kluwer, pp. 159-180.
Pels, T.
1991 ‘Sociale controle in de Marokkaanse gezinscultuur.’ Tijdschrift voor Criminologie
33 (2): 142-153.
Pompe, W.P.J.
1975 Vijf opstellen van Willem Pompe. Zwolle: Tjeenk Willink.
Rossum, W. van
1998 Verschijnen voor de rechter. Hoe het hoort en het ritueel van Turkse verdachten in de
rechtszaal. Amsterdam: Duizend & Een.
2001 ‘Respect tonen. Garfinkel en de interpretatie van het gedrag van Turkse verdachten
in de Nederlandse rechtszaal.’ PROCES 80 (11/12): 172-174.
Rovers, G.B.
1999 Klassenjustitie: overzicht van onderzoek naar selectiviteit in de Nederlandse
strafrechtketen. Rotterdam: Erasmus Universiteit, Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
Scheepmaker, M.P.C. e.a. (red.)
2002 ‘Culturele diversiteit.’ Themanummer Justitiële Verkenningen 28 (5).
Schuyt, C.J.M.
1995 Kwetsbare jongeren en hun toekomst; beleidsadvies gebaseerd op
literatuurverkenning. Amsterdam: Ministerie van VWS.
Siesling, M.
2001 ‘Multiculturaliteit en de verdediging in strafzaken.’ PROCES 80 (11/12): 180-185.
Stewart, F.H.
1994 Honor. Chicago: Chicago University Press.
Strijbosch, F.
1993 Aan de grenzen van het rechtspluralisme. Over de sociale en juridische betekenis
van migrantenrecht in Nederland. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Faculteit der
Rechtsgeleerdheid.
Vermeulen, H.
2002 ‘Cultuur en ongelijkheid’. In: Lucassen, J & A. de Ruijter (red.), Nederland multicultureel
en pluriform? Amsterdam: Aksant.
Vrij, A.
1991 Misverstanden tussen politie en allochtonen. Sociaal-psychologische aspecten van
verdacht zijn. Amsterdam: VU-uitgeverij.
Wartna, B.S.J.
1999a Recidive-onderzoek in Nederland; een overzicht van Nederlands onderzoek naar
hernieuwd crimineel gedrag. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC,
Onderzoeksnotities 1999/2.
1999b Ontkennende en bekennende verdachten. Over de proceshouding van verdachten van
strafzaken tijdens het politieverhoor. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC,
Onderzoeksnotities 1999/5.
Waters, T.
1999 Crime and Immigrant Youth. Thousands Oaks: SAGE Publications.
Weijers, I.
2000 Schuld en schaamte. Een pedagogisch perspectief op het jeugdstrafrecht. Houten: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Werdmölder, H & P. Meel
1993 ‘Jeugdige allochtonen en criminaliteit. Een vergelijkend onderzoek onder
Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse jongens.’ Tijdschrift voor
Criminologie 35 (3): 252-276.
Yeşilgöz, Y.
1995 Allah, Satan en het recht. Communicatie met Turkse verdachten. Arnhem: Gouda
Quint.
Bijlagen

1) TOPICLIJST POLITIE

ALGEMEEN:
(observaties, interviews, dossiers)
- aantallen gehoorde jeugdige verdachten (per bureau)
- hoe etniciteit geregistreerd?
- aantallen gehoorde jeugdige verdachten geregistreerd naar etnische afkomst
- verhouding tussen verschillende etnische groepen
- welke soort delicten door jeugdige verdachten?
- aard delicten in relatie tot etniciteit
- omvang ontkennende verdachten
- per etnische groep: relatieve omvang (mate van ontkenning)

CASE-GERICHT:
(observatie, tijdens verhoor)
- geslacht
- etnische afkomst
- leeftijd
- strafbaar feit
- first offender/recidivist
- ouders, familie of vrienden aanwezig
- alleen/met meerderen verdacht
- verbale communicatieproblemen?
- non-verbale houding verdachte
- non-verbale houding agent(en)
- bekennen/ontkennen
- hoe ontkend, c.q. wat wordt getypeerd als ‘ontkenning’?
o ‘ik heb het niet gedaan’
o machogedrag, geen spijt betuigen
o zwijgen
o goedpraten (neutralisatietechnieken):
a. ontkenning van verantwoordelijkheid
b. ontkenning van schade of nadeel
c. ontkenning van het slachtoffer
d. veroordeling van veroordeelaars
e. beroep op hogere plichten
o anders, nl.:
- reactie agent(en) op bekennen/ontkennen

(interview agenten, na afloop van verhoor)


- waarom bepaald gedrag getypeerd als ‘ontkenning’?
- aard ontkenning in relatie tot omvang? (hoe vaak op welke manier ontkend?)
- idee waarom wordt ontkend (verklaringen) en waarop op bepaalde manier?
- welke rol spelen factoren als aard delict, leeftijd, strafrechtelijke ervaring, invloed
omgeving, ‘cultuur’, etc.?
- relatie etniciteit-integratie-ontkennen?
- waarom deze strafrechtelijke reactie?
- ontkenning invloed op soort reactie?

2) TOPICLIJST RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING

(meer algemeen het idee van raadsmedewerkers over het proces van ontkennen en hun reactie daarop)
- wat doen raadsmedewerkers in jeugdstrafzaken precies? (onderzoek, voorlichting)
- samenstelling ‘klantenkring’ naar etnische afkomst?
- welke problemen als gevolg van toenemende culturele diversiteit in klantenkring?
- beeld van mate van ontkenning onder verdachten?
- gerelateerd aan etnische afkomst?
- verklaringen voor ontkennen?
- hoe gereageerd op ontkennende verdachten? ontkenning invloed op reactie?
- strafzaken met ontkennende verdachten wellicht eerder terzijde geschoven, vanwege
hoge werkdruk en ‘moeilijk geval’?
- hoe voorlichtingsrapport geschreven bij verdachte die geen spijt betuigt of schuld op
zich neemt?
- welk (straf)advies aan rechter? welke rol speelt ontkenning daarin?

3) TOPICLIJST OFFICIER VAN JUSTITIE

(meer algemeen het idee van officieren van justitie over het proces van ontkennen en hun reactie
daarop)
- wat is de taak van een officier van justitie?
- beeld van jeugdcriminaliteit in relatie tot etniciteit?
- hoe is de verhouding vervolgen/seponeren naar etnische afkomst?
- welke factoren hebben invloed op de vervolgbeslissing?
(aard delict, strafrechtelijke ervaring, persoonlijke omstandigheden, houding t.o.v. politie,
etc.)
- beeld van mate van ontkenning onder jeugdige verdachten?
- in relatie tot etnische afkomst?
- verklaringen voor ontkennen?
- heeft ontkennen invloed op vervolgbeslissing?
- welke reactie in de rechtszaal (door ovj) op ontkennende verdachten?
- welke invloed heeft ontkennen op gehele rechtsgang jongeren?

4) TOPICLIJST KINDERRECHTER

ALGEMEEN:
(observaties, interviews, strafdossiers)
- aantallen geregistreerde jeugdige verdachten
- hoe etniciteit geregistreerd?
- aantallen geregistreerde jeugdige verdachten geregistreerd naar etnische afkomst
- omvang verschillende etnische groepen in verdachtenpopulatie voor de kinderrechter
- welke soort delicten komen voor de kinderrechter?
- aard delicten in relatie tot etniciteit
- relatieve oververtegenwoordiging van bepaalde etnische groepen in bepaalde
delicten?
- omvang ontkennende verdachtenpopulatie
- per etnische groep: relatieve omvang (mate van ontkenning)

CASE-GERICHT:
(observatie, tijdens kinderstrafzitting)
- geslacht
- etnische afkomst
- leeftijd
- strafbaar feit
- first offender/recidivist
- ouders, familie of vrienden aanwezig
- alleen/met meerderen terecht
- hoe verloopt interactie tussen verschillende procespartijen (kinderrechter, verdachte,
officier van justitie, raadsman, raadsmedewerker, ouders?)
- verbale communicatieproblemen (taal)?
- non-verbale houding verdachte
- non-verbale houding andere procespartijen
- bekennen/ontkennen
- hoe ontkend, c.q. wat wordt getypeerd als ‘ontkenning’?
o ‘ik heb het niet gedaan’
o machogedrag, geen spijt betuigen
o zwijgen
o goedpraten (neutralisatietechnieken):
1. ontkenning van verantwoordelijkheid
2. ontkenning van schade of nadeel
3. ontkenning van het slachtoffer
4. veroordeling van veroordeelaars
5. beroep op hogere plichten
o anders, nl:
- consequent, standvastig in ontkennen?
- invloed op interactie?
- reactie procespartijen op bekennen/ontkennen
- vonnis

(interview kinderrechter, na afloop van strafzitting)


- waarom bepaald gedrag getypeerd als ‘ontkenning’?
- aard ontkenning in relatie tot omvang? (hoe vaak op welke manier ontkend?)
- idee waarom wordt ontkend (verklaringen) en waarom op bepaalde manier?
- welke rol spelen factoren als aard delict, leeftijd, strafrechtelijke ervaring, invloed
omgeving, ‘cultuur’, etc.)?
- relatie etniciteit-integratie-ontkennen?
- welke factoren bepalen het vonnis?
- waarom dit vonnis?
- ontkenning invloed op uitspraak?

Vous aimerez peut-être aussi