Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
Ontkennende verdachten en
multiculturaliteit in het kinderstrafproces
- Lianne Kool
Naar het paleis der eerlijkheid
Ontkennende verdachten en
multiculturaliteit in het kinderstrafproces
Lianne Kool
0053260
Afstudeerproject Culturele Antropologie
Supervisor: dr. D.J. Korf
Universiteit Utrecht
Juli 2004
Voorwoord
Toen ik ruim een jaar geleden mij begon in te leven in dit onderzoek, had ik niet kunnen vermoeden
wat een bijzondere belevenis het zou worden. Voor u ligt het resultaat van een onvergetelijke ervaring.
Na uitgebreide literatuurstudie mocht ik de hectische en inspirerende strafrechtspraktijk van Utrecht
induiken. Ik heb gevonden wat ik zocht en nog veel meer.
Enorme waardering spreek ik uit voor alle mensen die ik heb ontmoet in deze praktijk. Teveel
mensen om bij naam te noemen. Maar ik ben zeer veel dank verschuldigd aan alle politieambtenaren,
van de bureaus Marco Polo, Utrecht-Noord en Tolsteeg, met wie ik gesproken heb en bij wie ik
verhoren mocht bijwonen. Daarnaast bedank ik de raadsonderzoekers en de jeugdreclasseringwerkers
die mij zeer waardevolle informatie hebben gegeven. Ik noem de (jeugd)officieren van justitie en
kinderrechters van het arrondissementsparket en de rechtbank Utrecht, die mij zo genereus een inkijk
hebben verschaft in de wereld van kinderstrafzittingen. Iedereen die ik heb gesproken, heeft mij weer
een stapje verder gebracht in mijn onderzoek, zodat ik uiteindelijk een prachtig, zo compleet mogelijk
beeld heb gekregen van deze boeiende praktijk. Allen heel hartelijk dank, het ging elke verwachting te
boven!
Bovendien wil ik alle jongeren bedanken die mij geholpen hebben in mijn onderzoek door
toestemming te geven voor mijn aanwezigheid tijdens voor hen zeer spannende gebeurtenissen. Het
enthousiasme was soms ontroerend.
Ik dank dr. Jan de Wolf voor de begeleiding voor en na het veldwerk. Bovenal ben ik mijn dank
verschuldigd aan dr. Dirk Korf, die mij gedurende een jaar telkens opnieuw heeft geïnspireerd tot
kritisch en creatief denken, mij grote adviezen heeft gegeven en haast verontschuldigend ‘kleine
dingetjes’ verbeterde. Zonder u was dit niet geworden tot wat het is. Het criminologisch-
antropologisch onderzoek heeft mijn hart gewonnen!
Lianne Kool
Juli 2004
Inhoud
Hoofdstuk 1 Inleiding 1
1.1 Probleemstelling 2
1.2 Methodiek, problemen en oplossingen 3
1.3 Opbouw 8
Bibliografie 123
Bijlagen 130
1 Topiclijst politie 130
2 Topiclijst Raad voor de Kinderbescherming 131
3 Topiclijst officier van justitie 131
4 Topiclijst kinderrechter 132
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Probleemstelling
De gehele Nederlandse strafrechtspraktijk worstelt dagelijks met de toegenomen culturele diversiteit
in de samenleving en haar ‘klantenkring’. Ontkennende verdachten blijken een groot struikelblok en
een bron van frustratie voor veel strafrechtsfunctionarissen. We zagen hierboven reeds een
beleidsmatige oplossing om aan deze problematiek tegemoet te komen. Desondanks is er weinig
onderzoek verricht, dat bovendien tegenstrijdige resultaten biedt en vaak niet overeenkomt met de
percepties van strafrechtsfunctionarissen. Daarnaast zijn deze studies vaak gebaseerd op kwantitatieve
gegevens en beperkt tot één fase in de strafrechtspleging. Specifiek onderzoek naar jeugdige
ontkennende verdachten is bij mijn weten nog niet verricht. Bovendien zijn de motieven om te
ontkennen niet bekend of omstreden en bestaat er weinig inzicht in de wijze waarop in het
kinderstrafproces wordt ontkend.
Het doel van mijn onderzoek was meer duidelijkheid te creëren omtrent het proces van ontkennen
en de strafrechtelijke reacties hierop. Ik heb mij gericht op jeugdige verdachten en het gehele
kinderstrafproces, omdat hierover geen kwalitatief onderzoek bestaat. Zo hoopte ik een volledig beeld
te krijgen van deze bijzondere groep in de strafrechtspleging.
1
Voor kinderen onder de twaalf jaar die zich schuldig maken aan lichte strafbare feiten bestaat de Stop-reactie.
Dit is een opvoedkundige opdracht waarmee de ouders moeten instemmen. Twaalfminners worden niet
strafrechtelijk vervolgd. Derhalve is het geen wettelijke straf, maar een vrijwillig en vrijblijvend aanbod.
2
Zie de Algemene aanwijzingen met betrekking tot de Halt-afdoening zoals die is vastgesteld in de vergadering
van het College van Procureurs-generaal op 10 mei 1995 artikel 4.
De hoofdvraag die mij hierbij heeft geleid, is:
Hoe verloopt het proces van ontkennen door jeugdige (allochtone) verdachten in de strafrechtsketen
en welke invloed heeft dit op strafrechtelijke reacties?
‘Allochtoon’ staat met opzet tussen haakjes, omdat in mijn onderzoek ook is gekeken naar autochtone
jeugdige verdachten, om vervolgens te achterhalen of er sprake is van een etnisch specifieke
problematiek. Het begrip ‘proces’ impliceert dynamiek. Ik veronderstelde dat het al dan niet
ontkennen mede afhankelijk is van een sociaal-culturele context en van de fase in de rechtsgang.
Allereerst was ik benieuwd of jeugdige verdachten uit bepaalde etnische groepen nu vaker
ontkennen dan hun autochtone leeftijdsgenoten. Vervolgens onderzocht ik op welke manieren wordt
ontkend door jongeren en welke factoren van invloed zijn op hun proceshouding in de verschillende
fasen van het kinderstrafproces. Tenslotte heb ik gekeken naar de strafrechtelijke reacties op
ontkennende minderjarige verdachten. Er is een onderlinge samenhang tussen deze aspecten; het
betreft als het ware het wat, hoe, waarom en gevolg van het proces van ontkennen.
De hoofdvraag heb ik daarom geoperationaliseerd in de volgende deelvragen:
1. Wat is reeds geschreven over ontkennen in het strafproces en welke verklaringen zijn
hiervoor gegeven?
2. Is het waar dat (bepaalde) groepen allochtone jeugdige verdachten vaker ontkennen
dan hun autochtone leeftijdsgenoten, en zo ja, welke verschillen in omvang bestaan er
tussen etnische groepen?
3. Indien dit het geval is, zijn er verschillen te zien in de mate van ontkenning in de
opeenvolgende fasen in de strafrechtsketen?
4. Welke stijlen van ontkennen zijn er?
5. Welke factoren zijn van invloed op het ontkennen van jeugdige verdachten in de
opeenvolgende fasen van de strafrechtsketen?
6. Hoe reageert de strafrechtsketen op ontkennende jeugdige verdachten?
3
Ten behoeve van de leesbaarheid gebruik ik in deze scriptie voornamelijk ‘hij’ voor jeugdige verdachten in
algemene zin, omdat het overgrote deel van het mannelijk geslacht is.
4
Een bode noemde de rechtbank prachtig ‘het paleis der eerlijkheid’. Dankzij hem ontstond de titel voor deze
scriptie.
wat ik precies onderzocht, of het mij speciaal om die bepaalde zaak ging, of ik namen ging noemen en
wat er met het onderzoek gedaan zou worden.
Tijdens de zitting zat ik op het hoekje van de eerste rij van de publieksstoelen. Aan het andere eind
van dezelfde rij zaten vaak de ouders, zodat ik hen van opzij goed kon bekijken. De verdachte, diens
advocaat en eventuele medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming en/of
jeugdreclasseringwerkers zaten voor ons, met hun gezicht naar de kinderrechter, officier van justitie
en griffier. Deze positie was ideaal voor mij. Ik kon iedereen relatief onopvallend gadeslaan en toch
de verbale en non-verbale communicatie goed volgen. Bovendien was het heel fijn dat ik ter plekke de
gang van zaken en allerlei indrukken meteen kon opschrijven. Deze participerende observatie leverde
een schat aan informatie op.
Tussen verschillende zaken door had ik de mogelijkheid om de officier van justitie en de
kinderrechter vragen te stellen. Daarnaast interviewde ik de kinderrechter na afloop van de zitting
uitgebreid en maakte ik afspraken met officieren om hen later nader te ondervragen. Zo heb ik met vijf
kinderrechters en vijf officieren van justitie gesproken.
Tijdens dit onderzoek begon ik het begrip ‘netwerken’ ten volle te begrijpen. Eerst vroeg ik mij af
hoe ik toch bij alle verschillende instanties binnen zou moeten komen, maar toen ik eenmaal in ‘het
wereldje’ zat, bleek het sneeuwbaleffect haar werk te doen. In de rechtszaal ontmoette ik één van de
jeugdofficieren, die mij in contact heeft gebracht met de politie. Een antropoloog die bij de politie
werkzaam is, heeft mijn voorstel neergelegd bij de verschillende districtschefs. Helaas ging hij een
aantal weken op vakantie en nam een collega het over. Na een aantal telefoontjes kwam het
verlossende woord: ik mocht in drie districten in de stad Utrecht5 mijn onderzoek uitvoeren. Toen
kwam weer het communicatieprobleem van een grote, bureaucratische organisatie om de hoek kijken.
Ik moest maar bellen met de verschillende managementassistentes om afspraken te maken. Helaas
wisten zij nergens van en heb ik ontelbare keren mijn verhaal verteld. Maar ook hier bleek weer: toen
ik eenmaal mijn gezicht een keer had laten zien, was iedereen bijzonder hulpvaardig. Er werd enorm
met me meegedacht, allerlei mensen werden voor mij benaderd. De gouden tip van mijn supervisor
werd overal gretig ontvangen: een onderzoeksvoorstel op één A4-tje samengevat. Men heeft immers
geen tijd (en zin) om een voorstel van vele pagina’s te lezen.
Bij de politie tekende ik een geheimhoudingsverklaring en mocht zelfs verhoren bijwonen. Er waren
geplande aanhoudingen waarbij ik van tevoren op de hoogte was van tijd en plaats. Ik had daarnaast
de afspraak dat ze ’s morgens met mij contact zouden opnemen als ze die avond of nacht ervoor
iemand hadden aangehouden. Menigmaal ben ik dus uit mijn bed gebeld. Soms vond het verhoor
plaats in een klein kamertje met de deuren open en allerlei lawaai op de achtergrond. Andere keren
was er een camera in de verhoorkamer en had men een mooie televisie voor mij in een kamer ernaast
geïnstalleerd, waarop ik het complete verhoor, drie dagen lang kon volgen. Ik sprak met wijkagenten,
5
Dit betrof de districten Marco Polo, Tolsteeg en Utrecht-Noord in de stad Utrecht.
wijkrechercheurs, jeugdrechercheurs, coördinatoren en specialistenteams. In totaal ging dit om dertien
uitgebreide interviews en talloze terloopse gesprekjes. Tussen de verhoren door ging ik lunchen met
rechercheurs, waarbij ik op een ontspannen manier allerlei achtergrondinformatie kon vergaren. Eén
keer ben ik mee geweest om een verdachte terug te brengen naar het hoofdkantoor waar hij drie dagen
werd vastgehouden en kon zodoende ook even met hem praten. Hij gaf bovendien toestemming voor
mijn aanwezigheid tijdens een gesprek tussen hem en een raadsonderzoeker. Later ben ik bij de
voorgeleiding van deze jongen voor de raadkamer geweest. Op deze manier heb ik toch
opeenvolgende fasen in de rechtsgang van dezelfde jeugdige verdachte meegemaakt. De tijd voor echt
longitudinaal onderzoek ontbrak mij echter. Toch is het mogelijk gebleken om deelvraag drie – over
de verschillen in proceshouding in de opeenvolgende fasen in het kinderstrafproces – te beantwoorden
door interviews en mijn aanwezigheid op zitting. In de rechtszaal werd namelijk het dossier van de
jeugdige verdachte besproken en kwam de houding van de jongere bij de politie, Raad voor de
Kinderbescherming en eventueel jeugdreclassering aan bod.
Mijn netwerk werd steeds groter. Een agent zocht voor mij contact met de Raad voor de
Kinderbescherming en binnen een paar dagen had ik daar een afspraak met twee raadsonderzoeksters.
Met één van hen ben ik mee geweest naar het politiebureau voor een zogenaamd vroeghulpgesprek
met de verdachte waarover ik hiervoor sprak. Zij heeft mij bovendien meegenomen naar de
raadkamer. Daarnaast heb ik gesproken met een jeugdreclasseringwerker. Deze man had ik een aantal
keren gezien in de rechtszaal, maar aangezien hij steeds vertrok en ik in de zittingszaal bleef zitten,
kreeg ik niet de kans hem te spreken. Daarom heb ik hem opgebeld op zijn werk, hij wist meteen wie
ik was en bleek bereid tot een interview.
Door gesprekken met officieren van justitie kreeg ik de indruk dat toestemming voor een
dossieronderzoek bij het OM vrij snel kon worden geregeld. Hier bleek echter een officiële procedure
aan vooraf te gaan. Ik moest bij het Parket-Generaal – het landelijk hoofdkantoor van het Openbaar
Ministerie – een verzoek indienen en mijn onderzoeksvoorstel laten lezen. Na vele weken is dit gelukt
en heb ik uiteindelijk in juni 2004 nog vijftig dossiers van afgedane jeugdstrafzaken kunnen inzien.
Het was het wachten waard.
Uit bovenstaande blijkt wel dat mijn tijdsplanning niet altijd even realistisch was. Op een gegeven
moment had ik werkelijk het idee dat mijn onderzoek alleen maar bestond uit bellen, mailen en nog
eens bellen, en de klok tikte voort. Maar als ik een afspraak had, ging het balletje ineens weer rollen
en groeide mijn enthousiasme wederom. Ik heb in de loop van mijn onderzoek gemerkt dat interviews
belangrijk zijn, maar daarnaast zijn terloopse gesprekjes tijdens lunchpauzes of autoritjes zeker zo
boeiend. Op een gegeven moment vraag je je af: wat heb ik nu eigenlijk aan informatie? Je komt er
echter al snel achter dat je veel meer hebt, dan je denkt. Alle organisaties waren in principe nieuw
voor mij, dus alleen al observaties van de dagelijkse gang van zaken waren voor mij een bron van
waardevolle informatie. Daarnaast speelde vakliteratuur die men mij overvloedig overhandigde, een
grote rol.
Ik heb het als enorm bijzonder ervaren dat ik, na maanden van literatuurstudie, eindelijk de
strafrechtspraktijk in mocht duiken. Een praktijk van verschillende instanties waar je normaal
gesproken weinig toegang toe hebt. Een praktijk waarin mensen werkzaam zijn die zeer betrokken en
open spreken over hun vakgebied. En niet te vergeten de jongeren zelf. Het was soms ontroerend hoe
enthousiast ze mij aanwezig lieten zijn bij moeilijke gesprekken en gebeurtenissen die een enorme
impact hadden op hun leven. Ik was verrast door de belangstelling waarmee mijn onderzoek door de
verschillende functionarissen in het kinderstrafproces werd ontvangen. Ontkennende jeugdige
verdachten blijken een hot item te zijn, waar veel over te zeggen valt. Hoe verder ik kwam in het
onderzoek, hoe interessanter en complexer het onderwerp werd. De praktijk bleek minder eenduidig
dan de theorie vooraf deed vermoeden. In mijn overtuiging is antropologisch veldwerk een prachtige
manier om dit te ontdekken. Het echt van binnenuit bekijken en meemaken van een proces, een
organisatie en communicatie tussen personen is voor mij de ideale manier van onderzoek doen.
1.3 Opbouw
Om het proces van ontkennen in de kinderstrafrechtsketen te analyseren, dienen we eerst een beeld te
krijgen van ontwikkelingen in jeugdcriminaliteit. De veelbesproken oververtegenwoordiging van
etnische minderheden in delinquentie is onderwerp van allerlei discussie. Het wordt gezien als een
maatschappelijk probleem dat onderzoek ernaar relevant maakt, al is het alleen maar om de common
sense opvattingen te nuanceren en een essentialistische conceptie van cultuur en etniciteit te
weerleggen. Het volgende hoofdstuk richt zich daarom op allochtone jeugdcriminaliteit, waarna
hoofdstuk drie inzicht poogt te geven in enkele noties rondom multiculturaliteit en recht, zoals
gelijkheid versus diversiteit. Hoofdstuk vier beschrijft de context van het onderzoeksgebied: het
kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht. Het vijfde hoofdstuk behandelt reeds bestaand onderzoek
naar ontkenning in het strafproces en de verschillende verklaringen die voor dit fenomeen zijn
gegeven.
Na deze literatuurstudie volgen de resultaten van mijn veldwerk. De deelvragen twee, vier, vijf en
zes hebben achtereenvolgens vier hoofdstukken opgeleverd. De beantwoording van deelvraag drie is
op verschillende momenten in deze scriptie opgenomen. In hoofdstuk zes komt de mate van
ontkenning in het kinderstrafproces aan bod, waarbij aandacht is voor de variatie in omvang tussen
jongeren met een verschillende etnische achtergrond. Hoofdstuk zeven gaat in op de uiteenlopende
stijlen van proceshouding die jeugdige verdachten hanteren en onderzoekt of deze etnisch specifiek
zijn. Voorts geeft hoofdstuk acht inzicht in de vele factoren die van invloed kunnen zijn op het al dan
niet ontkennen door minderjarige verdachten. Daarna behandelt hoofdstuk negen de strafrechtelijke
reacties op ontkenning. Het wordt duidelijk hoe er in de praktijk met de problematiek van de
ontkennende verdachte wordt omgegaan. Tenslotte volgen in hoofdstuk tien een samenvatting en
conclusie. Achter in deze scriptie vindt u bijlagen met de gebruikte topiclijsten tijdens het onderzoek.
Hoofdstuk 2 Allochtone jeugdcriminaliteit
Schema 1: Een overzicht van factoren die de kansen op integratie binnen de conventionele
samenleving verminderen en daarmee mogelijk een rol spelen bij criminaliteit van etnische
minderheden
2 Culturele factoren
- ambivalentie van normen en waarden
- weinig affiniteit met voor integratie vereiste gedragscodes (sociale vaardigheden)
- taalachterstand
- weinig begrip van gang van zaken in westerse, gebureaucratiseerde maatschappij
- afwezigheid van loyaliteit met meerderheidscultuur
3 Persoonlijke factoren
- conflicten met het (traditionele) ouderlijke gezag
- verstoorde gezins- en gezagsrelaties
- tekortschietende opvoeding
- oriëntatie op (deviante) leeftijdsgenoten en straathoekcultuur
- ontmoediging en demotivatie (‘zelfuitsluiting’) met betrekking tot deelname aan de
conventionele samenleving
(Bron: Leuw, 1997: 23).
Volgens sommigen is de Marokkaanse etnische groep in een aantal opzichten sociaal problematischer
dan de Turkse etnische groep (o.a. Werdmölder & Meel, 1993; Bovenkerk, 1994). Dit geldt voor de
sociaal-economische positie binnen de Nederlandse samenleving, maar ook voor de mate van
samenhang binnen de eigen gemeenschap en voor de mate van cultuurconflict met de (conventionele)
autochtone omgeving. De Turkse groep is economisch succesvoller dan de Marokkaanse groep,
relaties binnen gezinnen zijn er waarschijnlijk minder conflictueus en er zijn minder ernstige
problemen met de socialisatie van jongeren binnen de eigen gemeenschap.
De culturele interpretatie is door de Nederlandse overheid, blijkens de invloedrijke nota van de
ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie in 1997 over Criminaliteit en integratie van etnische
minderheden (CRIEM), ten volle overgenomen. Hoe groter de culturele afstand tussen land van
herkomst en de Nederlandse maatschappij, hoe moeilijker niet alleen de integratie zal verlopen, maar
ook hoe groter de kans dat zich bij de tweede en volgende generaties een versterkte problematiek zal
voordoen, is de redenatie. Bovenkerk (2003) bestrijdt deze integratiethese met behulp van de strain-
theorie of theorie van de relatieve deprivatie. Criminaliteit wordt in deze theorie gezien als een gevolg
van het niet op elkaar afgestemd zijn van aspiraties van individuen enerzijds en normatief
geaccepteerde mogelijkheden om deze te realiseren anderzijds. De dominante cultuur schrijft voor
welke culturele doeleinden men dient na te streven en tegelijkertijd welke middelen geoorloofd zijn.
De sociale structuur zorgt echter voor een bepaalde verdeling van die institutionele middelen. De
spanning hiertussen vraagt om een aanpassing en leidt gemakkelijk tot frustratie, waardoor sommigen
zich genoodzaakt voelen om tot crimineel gedrag over te gaan (Lissenberg e.a., 2001: 191,192). Juist
de tweede generatie etnische minderheden staat volgens Bovenkerk bloot aan deze spanning. Waar de
eerste generatie migranten zich nog grotendeel richt op het land van herkomst, vergelijkt de tweede
generatie zich met haar autochtone leeftijdsgenoten en voelt zich genoodzaakt ook een mobieltje op
zak te hebben, een scooter te rijden en op Nike-schoenen te lopen. Criminaliteit van tweede en derde
generatie migranten is dus veeleer een gevolg van (te) snelle of ongelijkmatige sociaal-culturele
assimilatie dan van een gebrek aan structurele integratie (Bovenkerk, 2003: 41-43).
Naast bovenstaande kanttekening kleven er meer problemen aan de culturele uitleg van criminaliteit.
In de eerste plaats zijn de leden van de betreffende etnische groepen er niet mee ingenomen, dat de
criminaliteit in hun gemeenschap openbaar wordt gemaakt en nog minder dat misdaad in verband
wordt gebracht met hun cultuur. In de tweede plaats zijn er ook wetenschapstheoretische problemen.
Veel onderzoekers trappen in een bekende valkuil van de etnografie: de oorzaken voor een specifiek
verschijnsel worden gezocht binnen dit ene geval of binnen deze ene gemeenschap. De betreffende
etnische groepen worden daarbij impliciet opgevat als discrete en geïsoleerde eenheden. De algemene
structurele oorzaken van (jeugd)criminaliteit wijken in de analyse voor de culturele verklaring van
criminaliteit binnen de etnische groep in kwestie. Het derde – en meest belangrijke – bezwaar tegen de
culturele verklaring van criminaliteit, is dat er in allerlei criminologische studies (net als in de gehele
Nederlandse discussie over de multiculturele samenleving) een essentialistische opvatting van cultuur
gebruikt wordt (Bovenkerk & Yeşilgöz, 1999: 233). Cultuur wordt gezien als een statisch, homogeen
gegeven dat gedrag en handelen van leden bepaalt. Daartegenover staat een modern inzicht in de
culturele antropologie: het constructivisme. Dit is een dynamisch cultuurbegrip, waarbij cultuur
verandert door processen van betekenisgeving en identificatie van de betrokkenen. Cultuur wordt als
het ware gecreëerd en de vorming van etnische groepen geschiedt door middel van collectieve
identificatie met anderen (Baumann, 1999). Hiermee behoeven cultuur en etniciteit zelf een verklaring
en is criminaliteit op te vatten als het resultaat van een sociale constructie en van manipulatie van
opvattingen en praktijken (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). Delinquente jongeren kunnen dus hun
‘cultuur’ creatief gebruiken en manipuleren om een doel te bereiken. De keuzevrijheid die in deze
visie zo op de voorgrond treedt, is echter altijd tot op zekere hoogte beperkt. De sociaal-culturele
omstandigheden waarin iemand leeft, markeren de grenzen van de keuzevrijheid. Er is een
wisselwerking tussen de statische en dynamische aspecten van ‘cultuur’. Met Bovenkerk (2003) pleit
ik voor een combinatie van culturalisme en constructivisme, wat naar mijn idee het meeste recht doet
aan de complexe werkelijkheid. Cultuur is dan een interpretatie van de sociale werkelijkheid die die
werkelijkheid tegelijk beïnvloedt en erdoor beïnvloed wordt. De centrale vraag in dit structuur-versus-
cultuur debat is “how much survival power the cultural patterns have when the structural conditions
change” (Perlman, 2000a, geciteerd door Vermeulen, 2002). Terecht wijst Vermeulen erop dat naast
verandering ook juist continuïteit verklaring behoeft. Zowel continuïteit als verandering zijn het
gevolg van continue interactie van groeps-interne en groeps-externe processen (2002).
2.5 Conclusie
Criminaliteit is vooral een zaak van jongens en jonge mannen. De politie verhoort jaarlijks ongeveer
4% van de totale populatie minderjarigen. Vermogensdelicten en in sterk toenemende mate
geweldsdelicten zijn de grootste categorieën. Etniciteit is in de criminologie een factor voor het
verklaren van crimineel gedrag. De relatie tussen criminaliteit en etniciteit wordt structureel en
cultureel verklaard.
De vraag of allochtone jongeren bovenmatig betrokken zijn bij criminaliteit is moeilijk te
beantwoorden, omdat etnische achtergrond niet wordt geregistreerd. De angst bij de overheid voor
stigmatisering zorgt ervoor dat kwantitatieve uitspraken wankel blijven, waardoor oplossingen in de
praktijk niet snel te geven zijn. Het begrip ‘allochtoon’ kent vele interpretaties. Ik gebruik in deze
scriptie de door het CBS gehanteerde definitie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de eerste en
tweede generatie migranten (zie pagina 11). De aard van allochtone jeugdcriminaliteit en haar
oorzaken komen grotendeels overeen met die van autochtone leeftijdsgenoten. Uit het wankele
cijfermateriaal dat er is, blijken sommige etnische minderheden in Nederland oververtegenwoordigd
in criminaliteit. Dit is deels te wijten aan het relatief hoge aandeel jongeren in etnische minderheden
en structurele kenmerken, zoals sociale marginalisering. De grote variatie in aard en omvang van
criminaliteit tussen verschillende etnische groepen duidt bovendien op het bestaan van culturele
specificiteit.
De culturele verklaring van criminaliteit legt de nadruk op etnisch-specifieke factoren en het land
van herkomst van de migranten. Cultuurconflict en onvoldoende integratie als gevolg van een
migratieproces zijn belangrijke thema’s. De integratiethese is door Bovenkerk (2003) met behulp van
de strain-theorie bestreden. Juist de tweede generatie migranten ervaart de spanning tussen culturele
aspiraties enerzijds en tekortschietende geoorloofde middelen om deze doelen te bereiken anderzijds.
Dit kan leiden tot frustratie en delinquent gedrag. Deze jongeren hebben geen gebrek aan structurele
integratie, maar ondervinden een te snelle of ongelijkmatige sociaal-culturele assimilatie. Bovendien
wordt er in de culturele uitleg van criminaliteit vaak te weinig gekeken naar structurele oorzaken en te
veel naar de groep als homogene entiteit. De veel gebruikte essentialistische opvatting van cultuur
levert een statisch beeld op van cultuur. Het constructivisme kent een dynamisch cultuurbegrip,
waarbij aandacht is voor sociale constructie en manipulatie van opvattingen en praktijken. De
individuele keuzevrijheid is echter beperkt door sociaal-culturele omstandigheden. Daarom hanteer ik
in mijn onderzoek een combinatie van culturalisme en constructivisme. Dit past het beste bij de
complexe werkelijkheid van een multiculturele samenleving en strafrechtspraktijk. In het volgende
hoofdstuk bekijken we enkele theoretische noties rondom multiculturaliteit en recht.
Hoofdstuk 3 Multiculturaliteit en recht
3.2 Rechtspluralisme
Openheid voor meerduidigheid en diversiteit, voor het andere werkelijkheidsbeeld dat voortvloeit uit
een andere interpretatie, wordt van toenemend belang geacht. Maatschappelijke en juridische
openheid voor pluriforme waarden en normen die een multiculturele samenleving meebrengt, heeft
geleid tot een discussie rondom het verschijnsel rechtspluralisme. Het recht dat gericht is op
zelfontplooiing en emancipatie betreft immers ook de eigen culturele identiteit. Het begrip
rechtspluralisme is geïntroduceerd door rechtsantropologen. Zij zoeken in de samenleving zelf naar
rechtsregels en rechtssystemen. De samenleving wordt gezien als een veelheid van groepen en sociale
verbanden die in staat zijn interne regels ter voorkoming en oplossing van conflict voort te brengen
(Strijbosch, 1993). Juristen zouden een monolithische rechtsopvatting hebben, zij zouden
veronderstellen dat het recht een product is dat uitsluitend door de staat wordt voortgebracht. Het
rechtsuniversalisme gaat uit van de algemene geldigheid van de westerse rechtsbeginselen. Het
strafrecht is niet anders dan de toepassing van universele, absolute waarden. Daar tegenover staat het
rechtspluralisme, dat veeleer uitgaat van de principiële gelijkwaardigheid van uiteenlopende
rechtstelsels (Scheepmaker, 2002). Menselijk gedrag staat onder invloed van een variëteit van regels
van statelijke en niet-statelijke herkomst (Strijbosch, 1993). Deze waarden en hun onderlinge rangorde
zijn niet meer dan het product van historische en maatschappelijke omstandigheden (Bovenkerk,
2003). In wezen gaat het om de aloude tegenstelling tussen ‘law in the books’ en ‘law in action’ (’t
Hart, 2001: 207). Een middenweg tussen de twee uitersten is een pluralistische visie waarbij sommige
waarden absoluut en universeel zijn, maar waarbij in concrete gevallen steeds weer een afweging van
waarden dient te worden gemaakt. Terecht stelt Bovenkerk een van de moeilijkste vragen hierbij: ‘wie
bepaalt welke waarden universeel en dus onaantastbaar zijn en welke marginaal en dus aan te passen?
In een werkelijk plurale samenleving gaat de discussie over de vraag welke de core values behoren te
zijn’ (2003: 22). Het rechtstatelijk ideaal van openheid, dat zich verzet tegen de totalitaire verstarring,
brengt grenzen mee. De openheid mag niet leiden tot onverschilligheid: het gaat om een principe en
niet om principeloosheid. Volgens ’t Hart (2001) zou deze openheid van het recht moeten omslaan in
geslotenheid ten aanzien van wereldbeschouwingen, denkwijzen en daaraan verbonden praktijken
(bijvoorbeeld in moeilijke kwesties als vrouwenbesnijdenis) die de vrijheid tot zelfontplooiing en
zelfbepaling aantasten en ontkennen. Grondwaarden als het recht op lichamelijke integriteit mogen
niet worden prijsgegeven. Galenkamp (2002) pleit in dezen voor het zogenaamde ‘liberale
schadebeginsel’. Uitgaande van de soevereiniteit in eigen kring formuleert zij een drietal beperkingen
die alle gebaseerd zijn op een bepaald facet van schade: minderheidsgroepen mogen er eigen
gebruiken op na houden, tenzij deze schade opleveren voor buitenstaanders, deze gebruiken ernstige
schade opleveren voor de leden van deze groepen (minder ernstige schade is toelaatbaar, voor zover
de volwassenen instemmen met de praktijk) en deze gebruiken de fundamenten van onze rechtsstaat
ondergraven.
Culturele factoren zijn voor het rechterlijk oordeel binnen het strafrecht van toenemend belang. In
de straftoemeting moet rekening gehouden worden met de persoon van de dader en met de
omstandigheden van het strafbaar feit. In de laatste decennia is in het strafrecht steeds grotere ruimte
ontstaan om in te spelen op verwachtingspatronen van mensen in concrete situaties (’t Hart, 2001).
Rechters hebben wel degelijk oog en oor voor de culturele achtergronden van een zaak, mits
gefundeerd aangevoerd en gepresenteerd op een wijze die past binnen het rechterlijke
beslissingskader. Dit doet tevens recht aan het dadergerichte strafsysteem en het gegeven dat ‘op
maat’ gestraft dient te worden (Siesling, 2001). Rechtsoordelen zijn daarom ook niet eenvormige
toepassingen van centraal vastgestelde eenduidige wettelijke regels. In de diversiteit die door deze
ruimte in de rechtspraak mogelijk is geworden kunnen culturele verschillen tot uitdrukking worden
gebracht. Terecht wijst ’t Hart erop dat dit niet altijd hoeft te gaan om etnische verschillen. ‘Mensen in
de Nederlandse samenleving, of zij nu tot de autochtonen of tot de allochtonen worden gerekend,
plegen te leven in een aantal verschillende verbanden, met eigen normen en gebruiken en met een
zekere mate van zelfregulering’ (2001: 216). Dit herinnert aan het maatschappijmodel van de
verzuiling uit de vorige eeuw. Nederland heeft altijd al meer open gestaan voor plurale elementen in
de samenleving en het recht (Bovenkerk, 2003). Het huidige minderhedenbeleid, waarin integratie met
behoud van eigen identiteit wordt nagestreefd, is de erfenis van dit verzuilingsdenken.
’t Hart onderscheidt twee perspectieven op rechtspluralisme en multiculturaliteit. Sommigen
beschouwen rechtspluralisme als het naast elkaar bestaan van twee of meer geheel verschillende
rechtsstelsels. Hierbij sluit de opvatting aan dat van multiculturaliteit pas kan worden gesproken als
twee of meer afzonderlijke culturen naast elkaar bestaan. Dit zou leiden tot separatisme – een
‘multiculturele apartheid’ (2001: 217) – en een volstrekt cultuurrelativisme. Hiermee gaat bovendien
een centralistische en instrumentalistische opvatting van recht samen: het is de taak van de overheid
om rechtsstelsels en culturen al dan niet te erkennen, te bepalen wie in welk stelsel thuishoort en
zodoende de maatschappij te sturen en vorm te geven. Dit sluit aan bij het denkpatroon van filosoof
Kymlicka (1999) om, ten behoeve van emancipatie van minderheidsgroepen, juridische erkenning van
groepsidentiteiten te verwezenlijken door groepsrechten toe te kennen. Maar welke culturen moeten
door wie worden erkend? En wat dient te geschieden bij botsingen van verschillende rechtsstelsels –
als deze groepsrechten haaks staan op grondwaarden of mensenrechten? Bovendien zijn culturen geen
van elkaar te scheiden hokjes waar mensen zich niet buiten begeven. Mensen leven niet in één groep,
maar laveren tussen allerlei sociale verbanden en ruimtes heen. Het toekennen van groepsrechten leidt
tot fixatie van cultuur – de culturalistische visie – en daarnaast zijn deze vrijwel altijd een
weerspiegeling van de waarden van de dominante leden van een etnische groep: de oudere mannen.
Veelvuldig zijn vrouwen en kinderen het slachtoffer van culturele delicten. Door het toekennen van
een zeker verschoningsrecht worden traditionele machtsverhoudingen binnen de etnische groep
bestendigd, waarvan sommige vrouwen juist bevrijd hoopten te zijn (Moller Okin, 1999).
Tegenover dit separatisme staat een denkpatroon waarin maatschappelijke diversiteit uitgangspunt is
en waarbij de grondslagen van de democratische rechtsstaat, die de diversiteit mogelijk maken, tevens
de grenzen van die diversiteit markeren. Dit reflecteert het beschermende rechtsdenken zoals zich dat
vanaf de Verlichting heeft ontwikkeld en dat aan de democratische rechtsstaat ten grondslag ligt (’t
Hart, 2001). Vanuit dit perspectief blijkt het bij multiculturaliteit en rechtspluralisme niet in de eerste
plaats te gaan om erkenning van diversiteit van afzonderlijke maatschappelijke groepen en
rechtsstelsels, maar om emancipatie van individuen. De overheid dient binnen de grenzen van de
basisstructuur van de democratische rechtsstaat – de noodzakelijke eenheid waarbinnen burgers in
verscheidenheid kunnen samenleven – ruimte te creëren voor individuele diversiteit. Het gaat niet om
het ‘behoud’ van een oorspronkelijke cultuur, maar om ontwikkelingsprocessen, dwarsverbanden en
beïnvloeding. Daarmee zijn we weer terug bij de constructivistische benadering van cultuur.
6
Artikel 1 Grondwet: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan
ook, is niet toegestaan’.
voorts dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden, naar de mate van hun onderscheid. Het is
een normatief en comparatief concept waaraan geen betekenis kan worden gegeven waarover iedereen
het eens kan worden (Gerards, 2002), want wie bepaalt bijvoorbeeld wanneer gevallen gelijk zijn en
waaruit een gelijke behandeling moet bestaan? De aristotelische formule veronderstelt pluraliteit: er
moet sprake zijn van een verschillende behandeling van twee of meer verschillende personen, waarbij
kenmerken van de ene persoon vergeleken worden met de andere. Personen hoeven daarbij niet
volledig identiek te zijn om “gelijk” te kunnen worden genoemd: het is voldoende wanneer zij in
bepaalde, relevante opzichten vergelijkbaar zijn. Maar is er een maatstaf ter beoordeling van de
relevantie van overeenkomsten en verschillen? Het is essentieel dat er voor iedere ongelijke
behandeling een toereikende motivering of rechtvaardiging bestaat. Discriminatie wordt derhalve
gedefinieerd als ongerechtvaardigd onderscheid (IWEG, 1990). In de praktijk van het jeugdstrafrecht
blijkt dat dezelfde straffen voor jongeren met verschillende culturele achtergronden leidt tot een
ongelijk resultaat (Engelman, 1998). Er wordt niet voldaan aan de aristotelische formule waarin
ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden. Maar zijn niet alle mensen in wezen ongelijk?
Hoe is dit principe te verwezenlijken in een rechtssysteem waar niet altijd voldoende inzicht te krijgen
is in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zodat een straf-op-maat voor het individu
moeilijk te realiseren is? Zoals gezegd staat in het jeugdstrafrecht het pedagogisch effect van de straf
voorop. Derhalve is Engelman (1998) van mening dat in gevallen van hoge uitzondering, de
kinderrechter mag aannemen dat een straf, die voor een groep jongeren met dezelfde culturele
achtergrond op basis van de cultuur pedagogisch effectief is gebleken, ook voor een individuele
verdachte effectief zal zijn. Hierin schuilt wederom het gevaar van reïficatie van ‘cultuur’ en
‘etniciteit’, wat kan leiden tot rechtsongelijkheid.
Waar het gelijkheidsbeginsel uitdrukking beoogt te geven aan de gelijkwaardigheid van mensen,
beoogt het recht op culturele ontplooiing juist de verschillen tussen (groepen van) mensen te
beschermen. In artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten
(BUPO) wordt het respecteren van minderheden en hun cultuur geëist7 en ook de Grondwet (artikel
22) stelt dat de overheid voorwaarden dient te scheppen voor maatschappelijke en culturele
ontplooiing. Deze spanning tussen het nastreven van gelijkheid en het rekening houden met de
verschillen tussen mensen wordt aangeduid als de ‘paradox van de rechtsgelijkheid’ (Loenen, 1998).
Mulder (1993) ziet integratie van nieuwe bevolkingsgroepen als een voortvloeisel uit zowel het
gelijkheidsbeginsel als uit het recht op culturele verscheidenheid, waarbij gelijkheid en
verscheidenheid in principe niet als alternatieve mogelijkheden, maar als gezamenlijk te realiseren
beginselen behoren te worden opgevat. Het recht zou moeten bijdragen aan de verwezenlijking van
zowel de gelijkheids- als verscheidenheidsrechten. In het strafproces bestaat grote terughoudendheid
7
Artikel 27 BUPO: “In Staten waar zich etnische, godsdienstige of linguïstische minderheden bevinden, mag
aan personen die tot die minderheden behoren niet het recht worden ontzegd, in gemeenschap met de andere
leden van hun groep, hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te
passen, of zich van hun eigen taal te bedienen.”
om formele ongelijkheid toe te passen, maar in de praktijk worden allerlei gedifferentieerde
strafrechtelijke initiatieven gelanceerd. Het effectiviteitsvraagstuk komt hierbij steeds weer naar
voren: zijn de zogenaamde culturele interventies doeltreffend? Door diversiteit in het optreden wordt
het doel van de criminele politiek beter bereikt. Functionarissen in het strafproces komen voor
dilemma’s te staan als: etnische minderheden wel of niet bijzonder behandelen, en: waar liggen de
grenzen van bijzondere behandeling? (Bovenkerk & Yeşilgöz, 2003). Het recht op gelijkheid èn het
recht op culturele diversiteit liggen hieraan ten grondslag.
3.4 Communicatie
Tussen cultuur en communicatie bestaat wederzijdse afhankelijkheid: communicatie is zowel een
belangrijke voorwaarde om tot een gemeenschappelijke cultuur te komen, als een onderdeel van die
cultuur (Yeşilgöz, 1995). Menselijke interactie omvat verbale en non-verbale communicatie. Verbale,
maar ook non-verbale interactie is een centraal kenmerk van het gehele strafproces. Effectieve
communicatie is betekenisvolle informatieoverdracht. Tijdens het politieverhoor vindt de
noodzakelijke uitwisseling van gegevens plaats, maar in hoeverre is er sprake van betekenisvolle
informatieoverdracht ter terechtzitting? In het overgrote deel van de gevallen heeft de rechter het
bewijs van het strafbare feit uit de stukken en ook de persoonlijke omstandigheden staan uitvoerig
beschreven in rapporten van de reclassering. Rechters spreken wel eens over het belang van de
houding van de verdachte ter zitting. Wat is dan de ideale houding? Is er misschien een zogenaamde
‘rituele verdachte’? Van Rossum (2001) beschrijft de routinematige (common sense) verwachtingen
die rechters en andere procesdeelnemers hebben ten aanzien van een verdachte die in de rechtszaal
verschijnt. Een verdachte zou zich een beetje meegaand moeten opstellen, een rechter beter niet in de
rede kunnen vallen, helder en zo kort mogelijk zijn verhaal moeten vertellen, een actieve houding
dienen aan te nemen met de nodige schuldgebaren gepaard gaande (knikken met hoofd, schouders
laten afhangen) en vooral zijn jas niet gesloten moeten aanhouden. Wat nu als de houding van de
verdachte deze routine verstoort? Als er onduidelijkheden zijn in de interactie en een ‘goed gesprek’
voeren niet lukt? Een rechter wil het liefst in de korte tijd van een zitting iets zien van hoe een
verdachte ‘in werkelijkheid’ is. Een rechter geeft betekenis aan het gedrag van de verdachte en
reageert daar vervolgens op. Indien deze betekenisverlening niet overeenkomt met het (bewust of
onbewust) bedoelde gedrag van de verdachte, is er sprake van verschillende interpretatiekaders en
miscommunicatie.
Het begrijpen van culturele factoren is een proces van betekenisverlening, waarbij er vaak uitgegaan
wordt van ervaringskennis of algemene intuïtie. Een bekend voorbeeld: de verdachte gedraagt zich
‘typisch Turks’, want hij zit gebogen en kijkt de rechter niet aan. Volgens het interpretatiekader van
de verdachte is dit te bezien als het rituele teken van respect dat op een zitting vereist is. Binnen het
interpretatiekader van de rechter – en hoogstwaarschijnlijk ook die van de andere procesdeelnemers –
is dit gedrag te beschouwen als afwijkend, niet-meewerkend, onbetrouwbaar en schuldig (Van
Rossum, 1998). Een verschillende culturele achtergrond vormt een van de belangrijkste oorzaken van
communicatiestoornissen tussen de deelnemende partijen. Er is een drietal hoofdoorzaken van
misverstanden te onderscheiden (Yeşilgöz, 1995: 109):
1. men heeft verschillende, cultuurgebonden vooronderstellingen (premissen) over de situatie
waarin men zich bevindt, over welk gedrag in die situatie passend is en wat voor intenties men
in zo’n situatie heeft;
2. men hanteert verschillende manieren om de informatie of argumentatie in een gesprek te
structureren;
3. men hanteert verschillende manieren van praten: de toon waarop iets gezegd wordt, de manier
waarop dingen worden benadrukt en verbanden worden duidelijk gemaakt.
Verschillende auteurs hebben geschreven over de sociale afstand tussen rechter en verdachte (zie
o.a.: Jongman, 1993; Rovers, 1999). De op de strafzitting gebrachte criminaliteit ligt het hoogst in
lagen van de samenleving waar de gemiddelde rechter van huis uit minder bekend mee is. Het houvast
van wat men in eigen kring met goed recht ‘de algemene normen van fatsoen en beleefdheid’ noemt,
zijn in de forensische communicatie niet meer geldig. Jongman (1993) constateert dat de sociale
afstand iets te maken heeft met ongelijkheid in de afhandeling. Kennis van iemands achtergrond zal
ongetwijfeld het oordeel beïnvloeden. Dat is op zich niet ongewoon. In het Nederlandse strafproces
worden persoonlijke omstandigheden meegewogen in het vonnis. Invoelingsvermogen van de
procesdeelnemers voor de verdachte is van eminent belang (Harchaoui en Siesling, 2002). Hoe verder
de interpretatiekaders van de verschillende partijen uiteenlopen – dus hoe groter de sociaal-culturele
afstand – des te moeilijker zal deze invoelbaarheid tot stand komen. Indien alle bovenstaande
oorzaken van misverstanden aanwezig zijn in de interactie tussen de procespartijen, leidt dit
onvermijdelijk tot miscommunicatie. Men kan zich voorstellen dat deze kans het grootst is bij
deelnemers met een verschillende culturele achtergrond.
Ondoorzichtigheid van de strafzitting wordt voorts veroorzaakt door teveel jargon en ingewikkeld
taalgebruik binnen de rechtszaal, het te zeer gebruik maken van hun machtsposities door rechters en
het hierboven al genoemde formele en rituele karakter van communicatie in de rechtszaal. Bal (1988)
concludeert dat de rechter het gesprek met de verdachte stuurt door middel van dwangcommunicatie.
Communicatie vindt plaats in de bepaald niet vrijblijvende context van de strafrechtspleging. Er
bestaat een groot machtsverschil tussen de procespartijen. De verdachte heeft geen gelegenheid zijn
recht op tegenspraak ten volle te realiseren. Er is sprake van een asymmetrische gespreksstructuur,
waarbij de rechter als onderzoeksleider eenzijdige gespreksthema’s, spreektijd en spreekbeurten
bepaalt. Er bestaat een tijdsdruk waardoor strafzaken in een te hoog tempo moeten worden
afgehandeld en inperking van communicatieruimte volgt. Tenslotte vormt de rechtszaal het kader voor
het geven van betekenis aan sociale gebeurtenissen, waardoor het verhaal van de verdachte wordt
gereduceerd en getransformeerd tot juridisch hanteerbare begrippen.
Oude Breuil en Post (2002) zien de setting waarbinnen de rechtspraak plaatsvindt als een specifieke,
uniforme culturele context. De magistratuur is een zogenaamde ‘elite culture’ of ‘power group’ (ibid.:
164). Deze concepten zijn geïntroduceerd door de antropoloog Sidney Cohen (1972). Een power
group heeft een grote mate van macht of invloed over anderen, woont in bepaalde wijken, heeft tot op
zekere hoogte een uniforme levensstijl en komt grotendeels uit dezelfde sociaal-economische klasse
en etnische groep. Om de macht te kunnen uitoefenen en behouden, moeten power groups twee
tegengestelde, maar met elkaar samenhangende doelstellingen realiseren: een particularistische en een
universalistische doelstelling. Zij dienen hun geprivilegieerde posities in stand te houden èn gericht te
zijn op dienstverlening aan het publiek, dat hun dit alleenrecht op berechting geeft. De macht van de
power group bestaat immers bij de gratie van het publiek. Om beide doelstellingen te kunnen
verwezenlijken, moeten power groups zich gedeeltelijk afsluiten van buitenstaanders en enige mate
van eenheid binnen de eigen groep creëren (Oude Breuil & Post, 2002). Dit kan leiden tot een gebrek
aan transparantie en openbaarheid.
De afgelopen decennia is een toegenomen roep om openbaarheid in ernstige jeugdzaken te
constateren. Bij jonge allochtone eerverdedigers wil men afstappen van de hoofdregel van het
jeugdstrafprocesrecht: jeugdzaken achter gesloten deuren. Een rechter mag afwijken van de norm van
beslotenheid indien de jongere zestien jaar of ouder is ten tijde van het plegen van de strafbare feiten
en het delictgedrag veel maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. Bruins en Komen (2002) pleiten
voor terughoudendheid in dezen. Volgens hen is de kans groot dat de ogen van veel publiek én die van
kennissen, familieleden en medeverdachten maken dat verdachten afkomstig uit etnische groepen met
een sterk ontwikkeld eerbegrip zich belemmerd voelen om vrijuit te spreken. Terechtzittingen achter
gesloten deuren bevorderen de kans op een ‘cultuurfair proces’ (ibid.: 142), omdat jongeren zo
optimaal de kans krijgen openheid van zaken te geven en de rechter rekening kan houden met de
persoonlijkheid en de sociale en culturele omstandigheden van de verdachte.
3.5 Conclusie
De toenemende culturele diversiteit in de samenleving is weerspiegeld in het strafrechtsapparaat. In
dit hoofdstuk zijn verschillende theoretische noties rondom multiculturaliteit en recht beschreven. Wet
en cultuur zijn aan elkaar gerelateerd, omdat wetgeving in feite een geformaliseerd waarden- en
normenstelsel van een (dominante) groep is. Desondanks wordt de wet vaak gepresenteerd als
universeel geldend en de enige waarheid. De essentialistische opvatting van cultuur zien we daarom
ook terug in bepaalde visies op wet en recht. Het dominante werkelijkheidsbeeld wordt niet
beschouwd als een interpretatie en geeft daarom andere interpretatiekaders geen ruimte.
In een multiculturele samenleving is openheid voor andere werkelijkheidsbeelden en pluriforme
waarden en normen belangrijk. Bovendien is het recht steeds meer gericht op zelfontplooiing en
emancipatie. Dit past binnen de discussie over het rechtspluralisme, dat kijkt naar uiteenlopende
rechtsstelsels van statelijke en niet-statelijke herkomst. Soms wordt er gepleit voor een pluralistische
visie waarbij bepaalde grondwaarden universeel zijn en niet mogen worden prijsgegeven, terwijl
andere waarden als veranderlijk worden beschouwd. De grote vraag blijft wie bepaalt wat deze
grondwaarden zijn. Eén perspectief op rechtspluralisme en multiculturaliteit is het zogenaamde
separatisme, dat afzonderlijk naast elkaar bestaande culturen en rechtsstelsels ziet, die door de
overheid worden erkend. Deze culturalistische visie pleit voor erkenning van groepsrechten. Een
ander perspectief richt zich meer op emancipatie van individuen, die de overheid dient mogelijk te
maken. Dit sluit aan bij het dadergerichte strafsysteem dat rekening houdt met de persoonlijke
omstandigheden van de dader en derhalve ruimte biedt aan individuele diversiteit.
De Nederlandse Grondwet bevat twee fundamentele rechtsbeginselen die op gespannen voet met
elkaar staan. Het gelijkheidsbeginsel richt zich op de gelijkwaardigheid van mensen terwijl het recht
op culturele ontplooiing de verschillen tussen groepen mensen beoogt te beschermen. De implicatie
van het gelijkheidsbeginsel is tevens dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden, naar de mate
van onderscheid. Discriminatie wordt daarom gedefinieerd als ongerechtvaardigd onderscheid. Als
gevolg hiervan worstelt het justitiële apparaat met dilemma’s in hoeverre zij etnische minderheden
wel of niet bijzonder dient te behandelen.
Tenslotte hebben we gekeken naar communicatie in het strafrecht. Verschillende culturele
achtergronden en bijbehorende interpretatiekaders, sociale afstand en ongelijke machtsposities kunnen
leiden tot miscommunicatie. Transparantie en openbaarheid worden steeds belangrijker geacht, ook in
het jeugdstrafrecht waarbij terechtzittingen in principe achter gesloten deuren plaatsvinden. Het
afschaffen van deze hoofdregel zou echter het strafproces voor jeugdige verdachten uit bepaalde
etnische groepen kunnen belemmeren. In het volgende hoofdstuk komt dit kinderstrafproces en het
jeugdstrafrecht aan bod.
Hoofdstuk 4 Kinderstrafproces en jeugdstrafrecht
Na een algemeen beeld van jeugdcriminaliteit en een theoretisch kader rondom cultuur en recht, is er
hier aandacht voor het kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht. Welke weg bewandelt een jeugdige
verdachte nadat hij is opgepakt? Voor de niet-juristen wordt uitgelegd wat kan volgen na ontdekking
van een strafbaar feit. Voorts is er aandacht voor de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht, die van
invloed zijn op de aanpak van jonge delinquenten. Strafprocessuele regels staan in nauwe relatie met
de pedagogische, communicatieve benadering in het jeugdstrafrecht. De laatste paragraaf gaat in op
de opvoedkundige noties rondom schuld, schaamte en straf.
‘straf en schaamte daarentegen verdragen elkaar niet. Schaamte wordt in de opvoeding alleen
verlicht door het terugwinnen van het vertrouwen van de opvoeders, dat wil zeggen het
vertrouwen dat het kind (opnieuw) probeert te leven naar door de opvoeders gekoesterde waarden
en normen. Schaamte wordt niet of nauwelijks verlicht door schuld bekennen en spijt en zeker
niet door straf, maar slechts door goede, vertrouwenwekkende daden die duidelijk maken dat die
waarden en normen opnieuw praktisch bevestigd worden en dat die dan ook begrepen kunnen
worden als bevestiging van een ‘goede identiteit’ (Weijers, 2000: 161).
Een kind kan schaamte ervaren over zijn schuld en over zijn straf. Het eerste geval is sterk afhankelijk
van de mate waarin schuld binnen de opvoeding in het perspectief van een ‘schaamtemoraal’ wordt
getrokken. Een appèl op schaamte over het feit dat het kind zich schuldig heeft gemaakt aan een foute
daad kan de reactie zo domineren, dat er een fundamentele kritiek op de identiteit van het kind wordt
geuit. Op deze manier wordt de kwestie van schuld en verantwoordelijkheid, eventueel straf en weer
goed maken in feite geblokkeerd.
In het tweede geval ervaart de jongere de straf primair als beschamend, als een daad die niet adequaat
is jegens wat fout is gedaan maar als een aanval op de identiteit van de jongere. Hier komt de andere
zijde van de morele ontwikkeling naar voren. Terwijl twijfel over de zin van straf bij het jonge kind te
maken heeft met de vraag of de eigen verantwoordelijkheid wel kan worden beseft en in hoeverre
sprake is van schuld, heeft twijfel in het geval van de adolescent een heel ander motief. Juist tijdens de
adolescentie spelen zelfreflectie, vragen rond de eigen identiteit en het persoonlijk ideaalbeeld een
belangrijke rol. Het schaamtepotentieel bereikt een grote hoogte. Straf als reactie op schuld wordt dan
in toenemende mate en vaak in de eerste plaats geassocieerd met aantasting van het zelfrespect, met
vernedering.
Kinderen zijn in hun opvoedingsomgeving vertrouwd met verschillende toepassingen en
rechtvaardigingen van straf die sterk kunnen verschillen van de ervaringen van hun vriendjes. Er zijn
als het ware uiteenlopende ‘strafculturen’ (Weijers, 2000: 164). Een problematische variatie die
Weijers noemt, is het te snel en te rigide aanspreken van het kind op schaamte. Indien er te weinig
waardering bestaat voor kinderlijke fouten, en deze voortdurend worden gezien als botsingen met
normen en waarden en vooral als persoonlijk (moreel) tekort, leidt dit onvermijdelijk tot
identiteitsonzekerheid bij het kind. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de kans op een positieve dan
wel negatieve uitwerking van strafrechtelijke interventies jegens jongeren.
4.4 Conclusie
In dit hoofdstuk is het kinderstrafproces en het jeugdstrafrecht beschreven. Na aanhouding door de
politie wegens een strafbaar feit kan een jeugdige verdachte uiteindelijk voor de kinderrechter
verschijnen. Dit is echter lang niet altijd het geval. Een minderjarige kan er met een waarschuwing
van afkomen, omdat het een lichte overtreding en een zeer jonge verdachte betreft. Wanneer een
proces-verbaal wordt opgemaakt, stuurt de politie dit bovendien niet altijd door naar de officier van
justitie. De jongere kan dit voorkomen door een Halt-afdoening te accepteren, mits het delict en de
verdachte voldoen aan gestelde voorwaarden. Bovendien kan de officier van justitie zelf de zaak
afdoen met een transactie of een taakstraf van maximaal veertig uur. Wanneer een jeugdige verdachte
wordt gedagvaard, wordt hij ter zitting door de kinderrechter verhoord. Deze oordeelt daarnaast op
basis van het proces-verbaal, het voorlichtingsrapport inclusief strafadvies van de Raad en eventuele
justitiële documentatie. Een jongere kan worden vastgehouden tot aan de zitting, maar dit is met veel
waarborgen omkleed. Regelmatig wordt een verdachte geschorst van voorlopige hechtenis met de
voorwaarde van begeleiding door de jeugdreclassering.
Het jeugdstrafrecht wijkt af van het commune strafrecht. Ze kent aparte straffen en maatregelen en
een eigen benadering, die meer op de persoonlijke omstandigheden van de jongere is toegesneden.
Resocialisatie en heropvoeding zijn speciale doeleinden. De pedagogische inzet in het jeugdstrafrecht
uit zich in het morele appèl dat tijdens het strafproces op de minderjarige verdachte wordt gedaan.
Verantwoordelijkheid en schuldbesef zijn van belang.
We zagen bovendien een dubbele paradox in het jeugdstrafrecht. Er bestaat een spanning tussen de
beginselen vergelden en voorkomen, maar ook tussen verantwoordelijkheid en afhankelijkheid. De
vergeldingsgedachte die naar het verleden kijkt en de preventiegedachte die naar de toekomst kijkt,
worden verenigd in de taakstraffen in het jeugdstrafrecht. De werkstraf is een verdiende straf en de
leerstraf een maatschappelijk zinvolle straf. Het jeugdstrafrecht erkent het kind dat nog in
ontwikkeling is naar volwassenheid en verantwoordelijkheid. Dit impliceert tevens afhankelijkheid
van het kind en roept de vraag op in hoeverre het strafrecht een jongere kan aanspreken op zijn daden.
Daar komt bij dat het toepassen van strafrecht kwalijke neveneffecten op minderjarigen kan hebben.
De communicatieve dimensie van het strafrecht wijst de gestrafte en de samenleving op het
afkeurenswaardige karakter van een ernstig strafbaar feit. Morele grenzen worden onderstreept. We
zagen het reeds in hoofdstuk 3 dat de wet in feite een gelegaliseerd normen- en waardenstelsel is. Ook
de sociale omgeving speelt hierin een grote rol, wat tot uitdrukking komt in het concept reintegrative
shaming van Braithwaite (1990). Jeugdige verdachten die schuld ontkennen aan het hun
tenlastegelegde zijn moeilijk aan te spreken op hun moreel besef. Dit is nog pregnanter, wanneer de
sociale omgeving hun daad evenmin afkeurt, zodat moreel herstel niet nodig is.
Tenslotte kwam de problematische relatie tussen schuld, schaamte en straf aan bod. In het volgende
hoofdstuk zullen we zien dat deze concepten ook in het onderzoek naar ontkennende verdachten een
belangrijke plaats innemen.
Hoofdstuk 5 Ontkenning in onderzoek
In de Nederlandse strafrechtspraktijk horen we van ‘de ontkennende verdachte’. Het lijkt te gaan om
een apart soort verdachten, die een bijzondere behandeling vereist. Zo zagen we reeds in hoofdstuk 1
de bijzondere Halt-maatregel voor ontkennende verdachten. Alhoewel voorheen een bekentenis een
vereiste was voor deelname aan een Halt-project, komen jongeren die op grond van geloof en
culturele achtergrond principieel moeten ontkennen sinds 1995 toch in aanmerking voor een
dergelijke afdoening. In de perceptie van politiële en justitiële autoriteiten gaat het veelal om
Marokkaanse en, in minder mate, Turkse verdachten. Zij zouden zelfs bij harde bewijzen blijven
ontkennen. Op zich is ontkennen niet vreemd. Veel verdachten lijken zich tijdens een verhoor of een
terechtzitting ineens zeer weinig meer van gebeurtenissen en handelingen in het verleden te
herinneren. Een verdachte mag bovendien zwijgen en liegen en bedriegen. Hij hoeft geen ongewilde
medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling. Dat is de strekking van artikel 29 Sv., waarin
staat dat politie en justitie een verdachte moeten wijzen op zijn zwijgrecht: ‘U behoeft niet te
antwoorden op vragen die ik u stel’ (de cautie). Toch lijkt er, gezien de ‘reputatie’ van bepaalde
allochtone verdachten, meer aan de hand. Verschillende onderzoeken tonen tegenstrijdige resultaten.
Verklaringen worden meestal gezocht in ‘de’ cultuur van de verdachten. Ik zal deze behandelen en
ingaan op zogenaamde tegenstellingen tussen ‘wij’- en ‘ik’-culturen, tussen ‘schaamte’- en ‘schuld’-
culturen. Ik zal betogen dat deze essentialistische opvatting van cultuur geen recht doet aan de
verscheidenheid van doorgaans tweede generatie migranten die met de strafrechtketen in aanraking
komen.
In tabel 5.1 staan bekennende en ontkennende verdachten in relatie tot hun etnische afkomst. De
verschillen tussen sommige etnische groepen zijn volgens de onderzoekers statistisch significant, maar
de aantallen allochtonen zijn wel erg klein. Het blijkt dat alleen Turkse verdachten opvallend vaak
ontkennen. Antillaanse/Arubaanse verdachten ontkennen opvallend weinig en Marokkaanse,
Surinaamse en Nederlandse verdachten schommelen rondom het gemiddelde percentage van 25%. Ik
heb de percentages ‘ontkennen’ van Turkse en Marokkaanse verdachten dikgedrukt. Wartna e.a. zijn
verrast over deze verschillen, want ook zij constateren dat in politiekringen en daarbuiten nog wel
eens wordt verondersteld dat met name Marokkanen minder vaak bekennen dan Nederlandse
verdachten. Jongeren uit Mediterrane culturen zouden koste wat kost gezichtsverlies willen vermijden
en zullen daarom niet toegeven dat zij iets verkeerd hebben gedaan (Angenent, 1997), is de redenatie.
Vervolgens noemen de auteurs het mogelijk gebrek aan vertrouwdheid met de Nederlandse
(strafrecht)cultuur als verklaring voor het hoge percentage ontkennende Turken, ‘al blijft het dan
natuurlijk een raadsel waarom de Marokkaanse verdachten niet vaker ontkennen’ (Wartna e.a., 1999b:
11). Inderdaad! Deze kwantitatieve gegevens geven geen inzicht in achtergrondvariabelen (zoals
leeftijd, aard van het delict, strafrechtelijke ervaring) en mogelijke oorzaken en motieven. In feite
blijft het bij een lege constatering die kwalitatieve inhoud behoeft. Zoals gezegd hebben de gebruikte
gegevens alleen betrekking op de houding van verdachten in zaken die werden doorgestuurd naar het
8
20, 6% van de verdachten in de leeftijd van 18 tot 25 jaar ontkent (n=180) en 36,0% van de verdachten van 25
jaar en ouder ontkent (n=253).
OM; het betreft een steekproef uit het jaar 1993; het aantal bestudeerde jongeren bedraagt 75, waarvan
een nog kleiner aantal allochtoon. Voor mijn onderzoek roept dit allerlei vragen op. Welk beeld
ontstaat er wanneer leeftijd gekoppeld wordt aan etniciteit? Hoe zit het met jeugdige verdachten
waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt? Hoe wordt er ontkend en waarom? Is er verschil in al dan
niet ontkennen afhankelijk van de fase van de strafrechtsketen waarin jongeren zich bevinden? Heeft
ervaring met het Nederlandse strafrechtsysteem invloed op hun houding?
Pas bij de afronding van mijn scriptie verscheen bij het WODC opnieuw een rapport over
ontkennende verdachten naar aanleiding van het wetsvoorstel om bij bekennende verdachten een
vereenvoudigde bewijsmotivering toe te passen (Jacobs, 2004). De minister wil het mogelijk maken
om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan voor zover de verdachte het bewezen verklaarde
heeft bekend. Thans is het noodzakelijk alle bewijsmiddelen uit te werken, maar gezien de (te) hoge
druk op het justitiële apparaat zoekt men manieren om zaken sneller af te handelen. Rondom het
voorstel is veel commotie ontstaan die zich met name richt op het gevaar van een disproportionele
machtsuitoefening door de overheid en op de rechtsbescherming van de verdachte in het
politieverhoor. Bovendien is de rechter verantwoordelijk voor het oordeel over de schuldvraag en
dient daartoe zelfstandig de betrouwbaarheid en kwaliteit van het bewijsmateriaal te toetsen. Garé
(1993) acht het onzinnig deze zelfstandige rechterlijke toetsing van het bewijsmateriaal afhankelijk te
maken van het feit of de verdachte het tenlastegelegde toegeeft dan wel tegenspreekt. Zowel
ontkennende als bekennende verklaringen van verdachten verdienen immers op zichzelf geen absoluut
geloof.
Het onderzoek van Jacobs (2004) borduurt voort op dat van Wartna (1999b). Nieuw is dat nu ook de
gedeeltelijke bekentenis is opgenomen. Wederom is de Strafrechtmonitor geraadpleegd, ditmaal over
de jaren 1993, 1995 en 1999. Een opvallend verschil met het onderzoek uit 1999 is dat nu blijkt dat
Marokkanen significant vaker ontkennen dan leden van andere etnische groepen. Jacobs wijt dit,
evenals Wartna, aan taalproblemen en culturele factoren. Al met al wordt het er niet veel duidelijker
op. De onderzoeksresultaten blijven elkaar tegenspreken.
Wat een etnocentrisme! Is niet elke cultuur veranderlijk? Bij veel van de beschreven ‘goede’
eigenschappen van ‘de’ West-Europese cultuur kun je grote vraagtekens plaatsen. Is er wel sprake van
zo een open, gelijke en toegeeflijke cultuur als wordt gesteld? Nederland staat bekend om ‘al haar
regeltjes’. De veel geprezen vrijheid wordt altijd begrensd door normen en gedragsvoorschriften.
Mondigheid en assertiviteit worden gewaardeerd…voor zover het niet ingaat tegen de algemene norm.
In bovenstaand citaat komt de culturalistische benadering die in hoofdstuk twee al is aangestipt,
duidelijk naar voren. Door een rigide tweedeling ontstaan er vaststaande essenties, waaraan een
dwingende kracht wordt ontleend. De dualistische visie maakt dat ofwel ‘de’ schaamtecultuur dan wel
‘de’ schuldcultuur het denken en handelen van mensen bepaalt. De dichotomie zorgt ook voor een
etnocentrische hiërarchie die lijkt te beweren dat ‘de’ schaamtecultuur minder is ‘geëvolueerd’ dan
‘de’ schuldcultuur. ‘Hun’ opvatting over individuele en algemene maatschappelijke
verantwoordelijkheid is duidelijk minder beschaafd dan de ‘onze’. De ontwikkeling van moreel
normbesef in niet-westerse culturen zou zijn blijven steken in een (pre-)conventioneel stadium, terwijl
westerse adolescenten in een post-conventioneel stadium niet langer regels gehoorzamen teneinde
straf te vermijden of te voldoen aan groepsverwachtingen, maar vanwege gewetensbeslissingen die
voortvloeien uit abstracte overtuigingen (Schuyt, 1995).
Eppink (1992) beweert dat Turken en Marokkanen geen schuldgevoelens hebben over een door hen
gepleegd strafbaar feit. Zij schamen zich slechts voor de buitenwereld omdat het feit is geconstateerd.
Het betekent immers schande en gezichtsverlies voor de familie. Conflicten worden zoveel mogelijk
binnenskamers gehouden en niet voorgelegd aan buitenstaanders. In het Berbergewoonterecht staat
niet de schuldbekentenis of het vaststellen van schuld door een objectieve bewijslast centraal, maar het
oplossen van een conflict, het handhaven van de sociale orde en moraal. Werden gestolen goederen
ontdekt bij iemand die niet verdacht was, dan kon deze volstaan met een eed onschuldig te zijn om
vervolging te voorkomen. Eppink ziet de huidige ontkennende Marokkaanse verdachte in Nederland
als een product van dit oude rechtssysteem. Van Gemert (1998) geeft aan dat de Marokkaanse jongere
zich vrij voelt strafbare feiten te begaan, zolang hij zich maar niet hoeft te schamen voor de eigen
gemeenschap. Maar wil niet iedereen dat kwaad verborgen blijft? Ook voor autochtone Nederlanders
maakt het een groot verschil of zij gezien of herkend kunnen worden of niet. Vandaar waarschijnlijk
dat sommigen zich tijdens vakanties gedragen op een manier zoals ze thuis niet gauw zouden doen.
Schaamte wordt meestal gekoppeld aan de roddel binnen de gemeenschap, welke kan bijdragen aan
de sociale controle. Schaamte is daarnaast een persoonlijk, innerlijk kenmerk. Iemand die schaamte
kent, zal de sociale verhoudingen goed kennen en niemand voor het hoofd stoten. Het onderscheid
tussen schaamte en schuld wordt vaak gerechtvaardigd door te wijzen op de geringe bereidheid van
Marokkaanse jongens spijt of wroeging te betuigen over hun daden. Het ontbreken van schuldbesef
betekent echter nog niet dat er aan de interne gewetenshuishouding van Marokkanen iets ontbreekt
(Harchaoui, 2001). Hoe zou je anders moeten verklaren dat het overgrote deel van de Marokkanen
zich niet schuldig maakt aan delinquent gedrag? Harchaoui (2001) zoekt de verklaring voor
‘ontkennen’ door de huidige generatie Marokkaanse verdachten in toegenomen kennis en inzicht in
(mede door de hoge recidive) strafrechtelijke praktijken. Advocaten wijzen hun cliënten bovendien
vaker op hun recht tot zwijgen. Het is dus veeleer een kwestie van integratie en ervaring! In hoofdstuk
één zagen we dat kinderrechters graag schuldbewuste (allochtone) verdachten zien. Deze verdachten
zouden geïntegreerd zijn. Maar als ontkenning juist het gevolg is van integratie en ervaring met de
strafrechtsketen, wat is dan een passende strafrechtelijke reactie? En wie bepaalt op welke wijze de
mate van integratie? We hebben in hoofdstuk twee gezien dat juist de minst geïntegreerde personen –
de eerste generatie arbeidsmigranten – relatief veel minder criminaliteit plegen dan de beter
geïntegreerde tweede en derde generatie.
Yeşilgöz (1995) vindt het niet vreemd dat Turkse verdachten ondanks overtuigend bewijs blijven
ontkennen. Hij zoekt de verklaring vooral in het strafproces in het land van herkomst. In de Turkse
strafrechtspraktijk komt het vaak voor dat de politie mensen aanhoudt voor een misdrijf terwijl ze
geen enkel bewijs tegen hen heeft. Dan probeert de politie door middel van martelingen een
bekentenis van de ‘verdachte’ af te dwingen. Als deze personen voor de rechter verschijnen, trekken
ze hun bekentenis in, omdat ze geen echte daders zijn of daders met als enige bewijs hun verklaring
bij de politie. In het laatste geval bestaat namelijk een grote kans dat de verdachte wordt
vrijgesproken. Dus ontkennen loont. Voorts wijst Yeşilgöz op de lange gevangenisstraffen, de slechte
omstandigheden in gevangenissen en de lange duur van strafrechtelijke procedures. Van verdachten
met politieke motieven wordt altijd verwachte dat ze ontkennen. ‘Ser verip, sir vermemek’ is een
bekende uitdrukking in deze kringen en betekent: ‘biedt in plaats van je geheimen maar je hoofd’
(ibid.: 142). Zij worden als held behandeld. Tenslotte bepaalt het soort misdaad de ontkenning.
Zogenaamde gezichtsverliezende delicten zullen eerder worden ontkend dan door de maatschappij
‘gewaardeerde’ misdrijven, zoals een moord of mishandeling ter herstel van de familie-eer. Dus ook
hier ligt een verklaring in de ervaring, maar dan opgedaan in het land van herkomst. Wederom kunnen
we ons echter afvragen in hoeverre dit nog invloed heeft op de houding van tweede en derde generatie
verdachten. Harchaoui en Yeşilgöz (2003) zien de eerder beschreven eeropvattingen ook van
toepassing op tweede en derde generatie Turken en Marokkanen. Ondanks hun uiterlijke integratie
blijven de concepties over eer onder jongeren in hoge mate onveranderlijk. Het gevoelsleven en de
moraal omtrent gezin en familie blijft zeer belangrijk. De auteurs beschrijven wel een verandering in
rechtvaardiging voor grensoverschrijdend gedrag. De tweede generatie Turken en Marokkanen
omschrijft hetzelfde gedrag vaker als eigen keuze, het heeft niets met cultuur te maken. ‘Een ‘ik-
neutralisatie’ in plaats van een ‘cultuur-neutralisatie’’ (ibid.: 84).
5.5 Conclusie
De ontkennende verdachte. Veelvuldig onderwerp van discussie in theorie en praktijk. Maatregelen en
procedures worden erop aangepast. Maar ontkennen mag, een verdachte hoeft niet ongewild mee te
werken aan zijn veroordeling. Zwijgzaamheid en ontkenning worden echter al snel als verdacht
beschouwd. Ook tijdens de zitting worstelt de rechter met het dilemma van een verdachte die enerzijds
belang heeft bij het verbergen van de waarheid, en anderzijds wordt behandeld als bron van waarheid,
omdat de verdachte vermoedelijk directe kennis van de gebeurtenis heeft.
De beschreven kwantitatieve studie van Wartna (1999b) roept vele vragen op, die ik middels mijn
kwalitatieve onderzoek hoop te beantwoorden. Marokkaanse verdachten zouden nog minder vaak
ontkennen dan Nederlandse verdachten. Dit is in tegenspraak met geluiden uit de praktijk. Daarnaast
zijn er weinig bevredigende verklaringen voor het al dan niet ontkennen gegeven. Ook het zeer recent
verschenen rapport van Jacobs (2004) biedt hierin geen uitkomst.
Er is vrij veel onderzoek verricht naar interactie en (non-)verbale communicatie in het strafproces.
Met name de miscommunicatie tengevolge van verschillende interpretatiekaders komt naar voren. In
de loop der jaren is de aandacht verschoven naar ‘de’ cultuur van de ander. In veel literatuur wordt een
duidelijke scheiding aangebracht tussen ‘wij’ en ‘zij’. Er zou een dichotomie bestaan tussen de
westerse schuldcultuur en de mediterrane schaamtecultuur, waarbij duidelijk is welke superieur wordt
geacht. Een individualistische versus een collectivistische oriëntatie. Begrippen als eer en status,
schande en gezichtsverlies worden in één adem met het begrip schaamtecultuur genoemd. Het lijkt
erop dat kinderen dit welhaast automatisch van hun ouders kopiëren. Vooral Marokkaanse jongeren
zouden geen schuldbesef hebben, maar zich enkel schamen voor hun sociale omgeving vanwege het
bekend worden van het strafbare feit.
Dit dichotome denken past binnen de culturalistische benadering. Alhoewel deze verklaringen een
overzichtelijk beeld lijken te geven, licht het gevaar van reïficatie van cultuur op de loer. Oorzaken en
motieven van een bepaalde proceshouding kunnen alleen in culturele factoren worden gezocht,
waarbij voorbij gegaan wordt aan veel andere facetten. Deze zien we gelukkig in meer
constructivistische benaderingen. Zo zou strafrechtelijke ervaring en kennis van het rechtssysteem een
belangrijke verklaring bieden voor ontkennend gedrag. Dit strookt niet met de theorie dat ontkenning
juist het gevolg is van een gebrek aan integratie. Vanuit een constructivistisch standpunt is het niet
aannemelijk dat de houding van tweede en derde generatie immigrantenjongeren tijdens hun
rechtsgang wordt bepaald door ‘de’ cultuur uit het land waar hun (groot)ouders vandaan komen.
Daarom is het van belang te onderzoeken welke factoren dan van invloed zijn op de proceshouding
van jeugdige verdachten. In de volgende hoofdstukken zullen we de complexe problematiek van
ontkenning in het kinderstrafproces analyseren door een duik in de Utrechtse strafrechtspraktijk.
Hoofdstuk 6 Ontkennen Marokkanen meer?
Ik bel naar politiebureau Marco Polo en kom uiteindelijk terecht bij de chef wijkrecherche. Ik leg uit
dat ik onderzoek doe naar jeugdige ontkennende verdachten.
‘O, maar die hebben we hier helemaal niet, hoor! Haha!’
Politiehumor. Ontkennende verdachten zijn voor sommige agenten zo’n veelgezien verschijnsel dat ze
er enigszins cynisch van worden. Andere strafrechtsfunctionarissen weten raad. ‘Ontkennende
verdachten? Begin bij de Marokkanen, zou ik zeggen!’
Zoveel mensen, zoveel meningen. Ontkennende jeugdige verdachten zijn een veelbesproken
onderwerp in de Nederlandse strafrechtspraktijk. Velen hebben een idee over de mate van ontkenning
en de verhoudingen op dat gebied tussen verschillende etnische groepen. Dit is waardevolle
informatie, temeer daar deze percepties de beeldvorming van verschillende strafrechtsfunctionarissen9
weergeeft. Tijdens mijn aanwezigheid bij kinderstrafzittingen heb ik met eigen ogen kunnen zien in
welke mate en door wie werd ontkend. Aangezien er in Utrecht, in vergelijking met andere allochtone
verdachten, veel Marokkaanse verdachten zijn, was het niet mogelijk een goede vergelijking te maken
en derhalve te achterhalen of ontkenning etnisch specifiek is. Om dit te ondervangen heb ik
dossieronderzoek mogen doen bij het arrondissementsparket Utrecht. Van vijf etnische groepen heb ik
in totaal vijftig dossiers – tien per etnische groep – onderzocht. Zo ontstaat vergelijkingsmateriaal, dat
mijn observaties en afgenomen interviews kan aanvullen. De verschillende uitkomsten zullen in dit
hoofdstuk worden gepresenteerd. De ontkennende verdachte is hier simpelweg iemand die zegt dat hij
het niet gedaan heeft. In het volgende hoofdstuk zal deze definitie worden genuanceerd, maar voor de
overzichtelijkheid van de kwantitatieve resultaten is het noodzakelijk hier een tweedeling aan te
houden. Eerst volgt een algemene beschouwing van de Utrechtse jeugdstrafrechtspraktijk.
6.1 Algemeen
In de periode 1998-2002 betrof ongeveer 12% van de landelijke instroom van rechtbankzaken zaken
tegen minderjarigen. Dit zijn circa 27.000 jongens en meisjes, waarvan uiteindelijk ongeveer 10.000
jongeren (ca. 37%) per jaar voor de kinderrechter verschijnen. Zij staan hoofdzakelijk terecht voor
gewelds- en vermogensdelicten. Het aandeel van alle (minder- en meerderjarige) verdachten die
geboren zijn in het buitenland, is thans ongeveer eenderde van het aantal ingestroomde zaken
(www.om.nl). Het gaat hier dus niet om tweede generatie immigranten.
Het politiekorps Utrecht bestaat uit tien districten, waarvan vier10 zich in de stad Utrecht bevinden.
In de periode 2000-2003 nam het totaal aantal aangehouden verdachten toe van 3443 in 2000 tot 4154
9
In hoofdstuk 1, de inleiding, is weergegeven met hoeveel personen ik bij de verschillende instanties heb
gesproken.
10
De vier stadsdistricten van het politiekorps Utrecht zijn Marco Polo, Paardenveld, Tolsteeg en Utrecht Noord.
verdachten in 2003 – een stijging van 21%. Het aantal aangehouden verdachten11 in de vier
stadsdistricten steeg relatief nog sterker met 35%. Aangezien de vier stadsdistricten onderdeel
uitmaken van het totaal, is het verschil in stijging nog groter. Als we alleen naar de districten buiten de
stad Utrecht kijken, is er immers maar sprake van een stijging van 10%.
Tabel 6.1 Aantal aanhoudingen van jeugdige verdachten bij korps Utrecht in periode 2000-
2003
Van deze aangehouden verdachten werden in 2000 2762 jongeren aangeleverd bij het Openbaar
Ministerie (OM). In 2003 betrof dit 3558 jeugdige verdachten, wat neerkomt op een stijging van 29%.
Ook hier zien we weer dat het aantal aangeleverde verdachten vanuit de stad Utrecht sterker is
gestegen dan vanuit de regio daaromheen.
Tabel 6.2 Aantal aangeleverde verdachten bij het OM vanuit korps Utrecht in periode 2000-
2003
Bovendien zien we over de jaren een stijging in het percentage verdachten dat wordt doorgestuurd
naar het OM. In 2000 betrof dit 80% van het totaal aantal aangehouden verdachten, in 2003 was dit
reeds 86%. Een voor de hand liggende verklaring is dat dit het gevolg is van het beleid van het OM
om te streven naar een lager sepotpercentage (www.om.nl). Dit is echter op grond van bovenstaand
empirisch materiaal niet hard te maken.
11
Jeugdige verdachten die meerdere keren zijn aangehouden, kunnen in deze cijfers even zo vaak zijn geteld.
Het is dus mogelijk dat de cijfers lager uitvallen wanneer uitsluitend naar individuele personen zou worden
gekeken.
Sommigen vinden het moeilijk aantallen of verhoudingen aan te geven, omdat ze bang zijn
stigmatiserend over te komen. Ze nuanceren elke ‘negatieve’ uitspraak door te benadrukken dat zij
enkel de ‘slechte gevallen’ zien of dat er ook veel Nederlandse jongeren ontkennen. Velen zijn zich
ervan bewust dat het in een stad als Utrecht met veel Marokkaanse jeugdige verdachten moeilijk is om
een vergelijking te maken en uitspraken te doen over de verhouding ontkenning-etniciteit. Schattingen
van verschillende strafrechtsfunctionarissen over het percentage Marokkaanse jongens in hun
‘klantenkring’ (in de binnenstad), lopen uiteen van ongeveer 50% tot 90%. Daarnaast maakt het niet
registreren van etniciteit het extra lastig om een goed beeld te krijgen van de relatie tussen etnische
achtergrond en ontkenning. Met enige schroom vertellen sommige strafrechtsfunctionarissen dat om
hen heen ‘het gevoel bestaat dat Marokkanen bijna nooit bekennen’, maar zelf durven ze dit niet
hardop uit te spreken.
Anderen hebben evenwel duidelijk minder moeite met het noemen van verhoudingen. De
meerderheid van hen die percentages noemen, schat dat ongeveer 70% van de Marokkaanse jongeren
ontkent. Er zijn uitschieters naar beneden van zo’n 50%, maar ook naar boven van 90% of zelfs 99%.
De meest gechargeerde mening is dat àlle Marokkanen ontkennen. Bij Nederlandse jongeren heeft
men minder snel een antwoord paraat. Zij lijken niet te passen in het prototype ‘ontkennende
verdachte’ (zie verder hoofdstuk 9). Men heeft er weinig over nagedacht en antwoordt daarom in
extremen. Sommigen vinden dat Nederlandse jeugdige verdachten nauwelijks of niet ontkennen.
Anderen schatten dat maximaal 50% van de Nederlandse jongeren ontkent. In het algemeen ontkent
volgens deze schattingen dus in ieder geval de helft van de Marokkaanse verdachten, terwijl er voor
Nederlandse jongeren nooit een percentage boven de 50% wordt genoemd.
Het moge duidelijk zijn dat in de praktijk het beeld bestaat dat Marokkaanse jeugdige verdachten
significant vaker ontkennen dan andere leeftijdsgenoten, alhoewel over de omvang hiervan verschil
van mening kan zijn. Bovendien is het opvallend dat er onder strafrechtsfunctionarissen haast sprake
lijkt te zijn van een self-fulfilling prophecy. Wanneer een Marokkaanse jongen ontkent, kan men je
aankijken met een blik die zegt: zie je wel? Soms voorspelt men vooraf al dat de verdachte zal gaan
ontkennen. Wanneer dit bewaarheid wordt, is men bevestigd in zijn stereotiep.
Figuur 6.1 Mate van ontkennen en bekennen door jeugdige verdachten ter zitting naar etniciteit
12
10
8
Bekennen
6
Ontkennen
4
2
0
Nederlands Marokkaans Antilliaans Turks Overig
Wanneer we de twee grootste etnische groepen met elkaar vergelijken, zien we een duidelijk verschil.
In totaal ontkennen negen jongeren (31%) het strafbare feit wat hen ten laste is gelegd. Van deze
ontkenners is 78% van Marokkaanse afkomst. Alleen de Marokkaanse etnische groep kent meer
ontkennende dan bekennende verdachten. Van de twaalf Marokkaanse minderjarigen ontkennen zeven
jongeren (58%), terwijl uit de overige etnische groepen in totaal twee verdachten ontkennen (12%).
Marokkaanse jeugdige verdachten ontkennen dus ook volgens deze bron vaker dan hun
leeftijdsgenoten. Let wel: een forse minderheid (42%) van de Marokkaanse verdachten bekent,
waaruit blijkt dat schattingen van sommige strafrechtsfunctionarissen (àlle Marokkanen ontkennen!)
wellicht enigszins overtrokken zijn.
6.4 Dossieronderzoek
We zagen aan het begin van dit hoofdstuk dat landelijk ongeveer 37% van de minderjarige verdachten
wiens zaken worden aangeleverd bij het OM, uiteindelijk voor de kinderrechter verschijnen. Als we
dit betrekken op Utrecht, zou het gaan om ongeveer 1300 jongeren in 2003.
Dankzij de ‘cijferman’ van het OM heb ik een enorme lijst gekregen, waarin alle parketnummers
van kinderstrafzaken afgedaan in 2003 waren opgenomen. Hierbij was geselecteerd op geboorteland
van de verdachte, omdat het niet mogelijk is te zoeken op etniciteit. Uit deze lijst heb ik zeventig
dossiers opgevraagd uit het archief. Ik wilde uiteindelijk dossieronderzoek verrichten in afgedane
strafzaken van tien autochtoon Nederlandse, tien Marokkaanse, tien Turkse, tien Antilliaanse en tien
Surinaamse minderjarige verdachten. Pas toen de dossiers uit het archief waren opgehaald, kon ik
deze daadwerkelijk inzien en de etniciteit van de verdachten bepalen. Door slechts vijftig dossiers,
naar nationaliteit, uit het archief op te vragen, zou ik alleen maar eerste generatie migranten treffen.
Daarom heb ik uit de categorie met geboorteland Nederland dertig dossiers opgevraagd, waarvan
twintig met op het oog een ‘buitenlandse’ naam. Zo heb ik getracht meer allochtone verdachten van de
tweede generatie in het onderzoek te betrekken. Desalniettemin is het niet uit te sluiten dat de eerste
generatie migranten overheerst. Uiteindelijk is het gelukt om vijftig dossiers uit de zeventig te
destilleren, tien voor elke grote etnische groep.
Ik heb in dit dossieronderzoek de door het CBS gehanteerde definitie van ‘allochtoon’ gebruikt: een
persoon van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren. We zagen reeds dat etniciteit in de
Nederlandse strafrechtspraktijk niet wordt vastgelegd. De geboorteplaats van verdachten wordt wel
weergegeven. Daarnaast beschrijft de Raad voor de Kinderbescherming in haar rapport ook de
geboorteplaats van de ouders van de jeugdige verdachte. Derhalve kon ik de etniciteit van de jongeren
toch uit hun strafdossiers herleiden.
Ik heb slechts gekeken naar de proceshouding van de verdachte ter zitting en alle
achtergrondvariabelen, zoals persoonlijke - en delictsfactoren, buiten beschouwing gelaten. Deze
factoren zullen in hoofdstuk 8 aan bod komen. De proceshouding heb ik herleid uit het verslag dat van
de zitting wordt opgemaakt. In dit geval omvat de proceshouding van de jongere dan ook vooral zijn
uitspraken – zoals: ‘ik heb het niet gedaan’ – en geen non-verbaal gedrag, omdat dit in de
verslaglegging van de zitting niet wordt opgenomen.
Bekennen Ontkennen
Nederlands 10 0
Marokkaans 4 6
Turks 8 2
Antilliaans 9 1
Surinaams 9 1
TOTAAL 40 10
Figuur 6.2 Bekennende en ontkennende verdachten naar etniciteit
12
10
8
Bekennen
6
Ontkennen
4
2
0
Nederlands Marokkaans Turks Antilliaans Surinaams
Uit deze vergelijking van vijf belangrijke etnische groepen in Nederland blijkt wederom dat
Marokkaanse jeugdige verdachten vaker ontkennen dan leeftijdsgenoten met een andere etnische
afkomst. Tien van de vijftig verdachten (20%) ontkennen het hun tenlastegelegde feit. Opvallend is
dat hier geen één Nederlandse jongere toe behoort. Zes ontkennende jongeren (60%) zijn van
Marokkaanse afkomst. Van de overige verdachten ontkent slechts 10% van de jongeren (twee Turkse,
één Antilliaanse en één Surinaamse verdachte). Alleen onder Marokkanen overtreft het aantal
ontkenners het aantal bekennende verdachten. Toch legt nog 40% van de Marokkaanse jeugdige
verdachten een bekentenis af.
6.5 Conclusie
Om de vraag te beantwoorden of Marokkaanse jongeren meer ontkennen, had ik vergelijkings-
materiaal nodig. Middels raadpleging van verschillende bronnen heb ik getracht een betrouwbaar
beeld te creëren van de mate van ontkenning door jeugdige verdachten uit verschillende etnische
groepen. Het meeste vergelijkingsmateriaal richt zich op Nederlandse en Marokkaanse jongeren,
omdat zij de twee grootste etnische groepen vormen.
De beeldvorming onder strafrechtsfunctionarissen loopt sterk uiteen. Sommigen durven geen enkele
uitspraak te doen over de relatie ontkenning-etniciteit in het kinderstrafproces. Anderen lijken te lang
in het vak te hebben gezeten en zien in elke Marokkaanse jongen een ontkennende verdachte. Er zijn
echter ook veel personen in de praktijk die een redelijk waarheidsgetrouw beeld hebben van de
werkelijkheid. Hun schattingen komen in grote lijnen overeen met de resultaten uit de participerende
observatie ter zitting en het dossieronderzoek.
De gemiddelde indruk onder strafrechtsfunctionarissen is dat 70% van de Marokkaanse jeugdige
verdachten ontkent. Uit mijn participerende observatie ter zitting blijkt dit 58% te zijn. Het
dossieronderzoek onthult 60%. Op basis hiervan mogen we stellen dat in Utrecht rond de 60% van de
Marokkaanse jeugdige verdachten die voor de kinderrechter verschijnen, ontkent. Dit geeft meteen
aan dat er ook veel Marokkaanse jongeren zijn die wel bekennen.
Belangrijker dan de vraag naar de mate van ontkenning is het hoe en waarom van ontkennen. Want
is ontkenning nu echt simpelweg beweren dat je het niet hebt gedaan? Er blijkt geen één-op-één-
relatie te bestaan tussen ontkenning en etniciteit. Niet alle Marokkaanse jongens ontkennen immers.
Andere factoren lijken daarom van invloed op de proceshouding van jeugdige verdachten. Deze
onderwerpen komen in de volgende twee hoofdstukken aan bod.
Hoofdstuk 7 Glashard, selectief of schuld ontkennen?
Het is de eerste dag van drie lange dagen politieverhoor. De strafbare feiten zijn nog maar net op
tafel gelegd. De verbalisant begint over een bijnaam die cruciaal is voor het technisch bewijs tegen de
verdachte. Hij noemt verklaringen, maar de jongen weet niet waar hij het over heeft. Ze lachen
samen. Verbalisant: ‘denk er maar even over na…, ken je wijkagent J.?’ De verdachte antwoordt
ontkennend. De verbalisant vertelt dat de wijkagent ook zijn bijnaam kent. Het wordt een soort spel.
‘We gaan nu voor de koelkast!’ De jongen weet het echt niet. De verbalisant noemt de bijnaam. Het
zegt de verdachte niets en nee, hij zit echt niet te liegen.
Na de lunchpauze komen ze terug op de bijnaam. De agenten vertellen dat zij hiervan weten door zijn
telefoon. De verbalisant leest sms’jes voor. De verdachte luistert glimlachend en hangt haast
zelfvoldaan achterover. Alle sms’jes beginnen met de bijnaam P. Volgens de jongen zijn die sms’jes
voor iemand anders. Daar moet de verbalisant wel om lachen. Verdachte: ‘ik ben toch slimmer dan
jullie!’ De verbalisant vraagt het nu recht op de man af: ‘S., word jij P. genoemd?’ Dan geeft de
jongen uiteindelijk toe. Nog geen minuut later draait hij dit terug: ‘bewijs maar dat ik dat gezegd heb!
Dit (proces-verbaal, LK) heb ik toch ook niet getekend. Ik was dat niet, haha!’
Zo verloopt het gehele politieverhoor, een ‘loopgravenoorlog’, aldus de verbalisant.
‘De’ ontkennende verdachte. Voordat ik aan mijn onderzoek begon, dacht ik daar een helder beeld van
te hebben. Gewoon iemand die zegt dat hij het niet gedaan heeft. In het vorige hoofdstuk is die
definitie gehanteerd. Uit het bovenstaande verhaal blijkt echter dat het veel complexer is. Het is niet
zo zwart-wit. Er is sprake van een enorme variatie in ontkennend en bekennend gedrag van jeugdige
verdachten. Een continuüm, met enerzijds volledig erkennen en toegeven van feiten en
verantwoordelijkheid en anderzijds een volledige ontkenning van de tenlastegelegde feiten. In veel
gevallen blijkt het een kwestie van interpretatie te zijn of iemand wordt beschouwd als ontkennende
verdachte. In dit hoofdstuk zal ik daarom verschillende stijlen van ontkennen en bekennen
beschrijven. Eerst komt het consequente, soms tegen de klippen op, ontkennen aan bod. Vervolgens
beschrijf ik het selectieve ontkennen, waarna het ontkennen van schuld wordt behandeld. Dan ga ik in
op het volledig bekennen. Tenslotte zal een beeld worden geschetst van ontkennen c.q. bekennen in
relatie tot etnische afkomst en komen we terug op de vraag of een bepaalde proceshouding etnisch
specifiek is.
Eén verdachte is niet automatisch te koppelen aan een bepaalde wijze van ontkennen. Jongeren zijn
heel bekwaam in het hanteren van verschillende stijlen gedurende het verloop van hun strafproces,
afhankelijk van allerlei factoren. Hoewel dit derhalve een kunstmatige indeling is en de complexe
werkelijkheid geweld aandoet, hoop ik aan te tonen dat er achter het begrip ‘de ontkennende
verdachte’ een wereld van nuance schuilgaat. Tevens zal in het negende hoofdstuk duidelijk worden
dat de diverse stijlen van ontkennen en bekennen verschillende strafrechtelijke reacties oproepen.
7.1 ‘Ik heb het niet gedaan’
Deze stijl van ontkennen komt tot op zekere hoogte overeen met de gehanteerde definitie uit
hoofdstuk zes. Niet alle jeugdige verdachten houden dit echter hun gehele rechtsgang vol. Jongeren
die blijven verklaren dat ze het niet gedaan hebben, kunnen of glashard liegen, dan wel de waarheid
spreken: ze zijn onschuldig.
7.1.1 Ratio
Om hun ontkenning kracht bij te zetten, brengen verdachten vaak rationele argumenten naar voren.
Allereerst heeft een aantal een – veelal niet bepaald waterdicht – alibi. Wanneer het gaat om delicten
die ‘niets opleveren’, zien ze niet in waarom ze dat zouden doen. ‘Het heeft toch geen zin om een
bushokje kapot te maken?’ Als ze iets doen, moet het winstgevend zijn. Het kan ook gaan om een
strafbaar feit dat gevaarlijk is, zoals brandstichting. Zoiets doe je niet, want stel je voor dat je zelf
verbrandt. Een meisje wordt verdacht van openlijke geweldpleging en tasjesroof. Volgens haar heeft
zij alleen maar met haar vriend op de uitkijk gestaan. Als haar vriend politie ziet, roept hij:
‘wegwezen!’ Maar zij reageert: ‘Waarom zou ik wegrennen als we niks gedaan hebben?’ En tegen de
kinderrechter verklaart zij: ‘als ik het had gedaan, was ik echt wel weggerend, ik ben niet dom!’ Een
grote, gezette jongen vraagt zich lachend af hoe hij nu een hoge trap kan geven met zo’n postuur. Een
andere jongen ontkent dat hij de loop van een pistool in de mond hield van het slachtoffer: ‘ik had het
pistool zelf vast, ik weet toch zelf wat ik gedaan heb?’ Het rationele argument wordt ook
gecombineerd met een weinig hoge dunk van de straffen in het jeugdstrafrecht. ‘Hoe lang moet ik nou
zitten? Echt geen zes jaar, man, dus waarom zou ik liegen?’ Bovendien wijzen verdachten op het
tijdsverloop. ‘Ik heb niemand mishandeld. Dat zou ik toch nog weten? Het is kort geleden, zeg jij’.
Door logisch te redeneren proberen jeugdige verdachten hun onschuld aan te tonen.
Daarnaast ontkrachten zij het bewijs door te wijzen op discrepanties in het proces-verbaal. Het is
opvallend dat veel consequente ontkenners goed op de hoogte zijn van hun strafdossier. Zij kennen de
verschillende verklaringen die tegen hen getuigen en springen hier in de rechtszaal op in. Zo komt het
aantal personen van het groepje niet overeen; zij waren niet op de fiets maar lopend. Eenmaal is er
sprake van naamsverwarring. Een getuige heeft bij de politie een naam genoemd. Later blijkt dat hij
het verkeerd had. Er moest nog een ‘i’ achter, zo vertelt hij in de rechtszaal.
Veel jongeren benadrukken dat zij niet zo zijn. ‘Ik ben niet zo’n persoon die iemand slaat’. Zij
houden niet van zulke dingen en willen nergens iets mee te maken hebben.
7.1.3 Verraad
Getuigen kunnen tegen je verklaren, maar ook je vrienden kunnen je verraden. Sommige verdachten
maken hierin verschil. Een vriend ‘vergist zich’, een getuige ‘liegt’. De verdachte liegt of vergist zich
uiteraard nooit. Vaak is het argument van de jongeren dat die ander tegen hen getuigd heeft om er zelf
beter van te worden. Medeverdachten zijn vast uit op vrijlating of strafvermindering. Door een ander
te verlinken, verkleinen ze hun eigen aandeel, is de redenatie van ontkennende verdachten. Ook stoer
doen en jaloezie zouden meespelen. Sommige jongeren beweren in de rechtszaal echter dat zij
inmiddels met medeverdachten of getuigen hebben gesproken en dat deze nu verklaren dat de
verdachte het toch niet gedaan heeft. Meestal komen die personen dit helaas niet op zitting getuigen.
Bovendien zien veel jongeren een soort complot tegen zich gesmeed. Indien een delict in vereniging
is gepleegd, beweren sommige verdachten dat zij het slachtoffer zijn van een afspraak die de anderen
hebben gemaakt. Dat zijn allemaal vrienden van elkaar en zij schuiven de schuld af op de ongelukkige
verdachte. In het geval van een geweldsdelict zijn getuigen vaak bekend met het slachtoffer. Daarom
doen de verdachten deze verklaringen af als leugenachtig. De getuigen willen immers vast het
slachtoffer helpen. ‘Hij is een vriendje van hem. Hij zal wel zeggen dat ik alles gedaan heb. Misschien
hebben ze een hekel aan mij, willen ze mij een oor aannaaien’. Eén maal heeft een verdachte zijn
slachtoffer benaderd en zijn zij samen naar het politiebureau gegaan, waar het slachtoffer zijn
verklaring introk. De verdachte ontkent dat er sprake was van bedreiging. In een apart gesprek met de
politie heeft het slachtoffer echter verteld dat de verdachte hem had geboden zijn verklaring in te
trekken.
7.3.5 ‘Vroeger’
Zeer regelmatig passeert in verhoren of ter zitting de term ‘vroeger’ de revue. Jongeren leven in het
heden en wat gebeurd is, is gebeurd. Soms vragen verhoorders of kinderrechters door: ‘wat bedoel je
met ‘vroeger’?’ Vaak blijkt dat twee dagen geleden eigenlijk al tot het verleden behoort. Hiermee
distantiëren verdachten zich van de strafbare feiten die ze toen pleegden en bagatelliseren ze hun
schuld. Vroeger deden ze wel ‘kleine dingetjes’, maar dat is verleden tijd. Nu gaat het prima met ze.
‘Ik kijk voor me, niet achter me’. Soms zijn verdachten hoogst verontwaardigd als zij na een maand
nog worden opgepakt voor verhoor. Dan ligt het al ver achter ze. Ook in de rechtszaal lijkt hun
geheugen ze af en toe in de steek te laten. Wanneer de kinderrechter ze vraagt of ze zich de strafbare
feiten nog kunnen herinneren, hoor je vaak: ‘pfff…dat is lang geleden…’. Echter, als ze later over hun
alibi vertellen, weten ze ineens precies dat ze om vijf voor elf op hun werk waren.
Daarnaast benadrukken de jongeren dat zij door hun rechtsgang steeds weer geconfronteerd worden
met hun ‘verleden’. Ze willen dit achter zich laten en verder met hun leven. Sommigen zien
jeugddetentie als dè oplossing om met een schone lei te beginnen. ‘Ik wil van het gezeik af, mijn straf
doen en klaar. Iedere dag dat ik zit, zal ik uitkijken naar de tijd dat ik overal vanaf ben’.
7.6 Conclusie
In dit hoofdstuk heb ik getracht het dualistische beeld dat in hoofdstuk zes naar voren kwam ‘de’
ontkennende verdachte, te nuanceren. Het is geen kwestie van ontkennen of bekennen. Interpretatie
speelt een rol bij de bepaling of iemand wordt gezien als een ontkennende verdachte. Er is sprake van
een continuüm in de proceshouding van jeugdige verdachten, welke ik heb onderscheiden in vier
stijlen. Deze categorisering impliceert niet dat één jongere slechts past in een bepaalde stijl en
betekent evenmin dat etniciteit automatisch te koppelen is aan een manier van ontkennen of bekennen.
Toch krijgen we zo meer inzicht in de variatie in proceshouding van jeugdige verdachten en de vraag
of dit etnisch specifiek is.
Allereerst kwam het glasharde ontkennen aan bod, welke overeenkomt met de gehanteerde definitie
in hoofdstuk zes. Jeugdige verdachten houden consequent vol dat ze het niet gedaan hebben. Daarna
zagen we de strategie van het selectief ontkennen, waarbij verdachten berekenen welke strafbare
feiten duidelijk bewezen lijken, om deze vervolgens te bekennen. Zo hopen ze hun ontkenning van
andere feiten geloofwaardiger te doen lijken. Veel jeugdige verdachten bekennen wel dat ze iets
gedaan hebben, maar ontkennen dat ze iets fouts gedaan hebben. Dit heb ik ontkenning van schuld
genoemd. Het is tevergeefs wachten op een spijtbetuiging. Jongeren kunnen hun
verantwoordelijkheid, de aangerichte schade of het slachtoffer ontkennen. Tenslotte zijn er gelukkig
ook verscheidene jeugdige verdachten die volledig bekennen. Zij tonen berouw, nemen
verantwoordelijkheid voor hun daad en vinden bovendien dat ze straf verdienen. Dat dit laatste
belangrijk is, zullen we zien in hoofdstuk negen.
Geen enkele stijl van proceshouding blijkt etnisch specifiek. Wel zijn er verschillende elementen
van de stijlen die we met name onder Marokkaanse jeugdige verdachten terugzien. Vooral het
ontkennen ondanks technisch bewijs blijkt door hen veelvuldig te worden toegepast. Dit is tevens de
grootste frustratie voor veel strafrechtsfunctionarissen, wat kan verklaren waarom zo vaak alleen over
Marokkaanse jongens wordt gesproken, wanneer het onderwerp ontkennende verdachten ter sprake
komt. We zagen dat ook de trend ‘eerst bewijs, dan praten’ en het niet willen verraden van vrienden
voornamelijk aan Marokkaanse jeugdige verdachten wordt toegeschreven. Betekent dit nu dat
etniciteit op zich afdoende verklaring biedt voor de geconstateerde verschillen? Nee. Het feit dat
sommige facetten van stijlen van proceshouding etnisch specifiek lijken, is niet alleen het gevolg van
de etnische afkomst van de verdachten. Bij lange na niet, zo zal duidelijk worden in het volgende
hoofdstuk.
Hoofdstuk 8 Waarom ontkennen?
Bij elk delict dat in dit verhoor besproken wordt, komt hetzelfde patroon terug. Eerst zegt de
verdachte helemaal nergens van af te weten. Vervolgens komt hij bijzonder creatief met allerlei
smoezen en uitvluchten.om uiteindelijk toch deels te bekennen.
De verbalisant die weet dat ik meekijk, wil mijn onderzoek een handje helpen. Hij vraagt:’ Waarom
duurt het steeds zo lang voor je bekent?’ De verdachte wordt opmerkelijk spraakzaam: ‘Gepakt is
gepakt, maar ik heb het geprobeerd’. Verbalisant:’Hebben ze je dat verteld: bij de politie altijd eerst
alles ontkennen?’ De jongen lacht en antwoordt heel nuchter: ‘Natuurlijk, je kunt het toch altijd
proberen? Ontkennen is goud verklaren, bekennen is je dood verklaren’.
Waarom ontkennen jeugdige verdachten? In het vorige hoofdstuk is uitvoerig beschreven hoe
jongeren ontkennen (en bekennen). Een aantal van hen is onschuldig en wordt uiteindelijk
vrijgesproken. In dit hoofdstuk onderzoeken we de factoren die van invloed zijn op ontkennend
gedrag in het kinderstrafproces, ondanks aanwezigheid van schuld. Net als bij de andere vragen die ik
in mijn onderzoek behandel, blijkt ook deze een complex geheel van antwoorden te geven. Wederom
komt naar voren dat de simplistische eenduidigheid zoals die in veel media wordt voorgesteld, niet
met de werkelijkheid strookt. ‘De’ schaamtecultuur bijvoorbeeld, die het ontkennen van met name
Marokkaanse verdachten zou moeten verklaren, is bepaald niet het enige wat van invloed is op de
proceshouding van deze jongens. Het is de vraag of dit überhaupt een rol speelt.
Veel functionarissen in de kinderstrafrechtspleging reiken een scala aan achtergronden van
ontkenning aan, maar staan daarnaast vaak voor een raadsel. Het is ze soms volstrekt onduidelijk
waarom een jeugdige verdachte ontkent of ineens omslaat van ontkennend gedrag in een bekentenis.
Een aantal ‘zou graag willen weten wat er in het hoofd van een verdachte omgaat’.
Helaas kunnen wij dat geen van allen. Toch zijn er verschillende factoren die van invloed zijn op
ontkenning aan te geven. Grofweg zijn deze te verdelen in vier categorieën; persoonlijke, omgevings-,
delictafhankelijke en strafprocessuele factoren. Het gaat hier met nadruk om factoren die van invloed
zijn op het gedrag van alle jeugdige verdachten, waarbij regelmatig specifiek over allochtone jongeren
gesproken wordt. De vier categorieën zullen achtereenvolgens behandeld worden, waarna in de
conclusie de vraag wordt beantwoord wat nu de rol van ‘cultuur’ is in dezen.
8.1.1 Leeftijd
De leeftijd van een verdachte ten tijde van het plegen van het delict is een gegeven dat op zichzelf
beschouwd van weinig invloed lijkt op de proceshouding van jeugdige verdachten.
De meeste jongeren (52%) die voor de kinderrechter verschenen toen ik kinderstrafzittingen
bijwoonde, waren zeventien jaar. Onder hen bevonden zich tevens relatief de meeste ontkennende
verdachten.
Deze cijfers zijn echter gebaseerd op zeer kleine aantallen, waaraan derhalve weinig generaliserende
uitspraken kunnen worden ontleend. Volgens de meeste strafrechtsfunctionarissen die ik gesproken
heb, is ontkennen van alle leeftijden. Wel kunnen jongeren als ze ouder zijn meer strafrechtelijke
ervaring hebben opgedaan en dat is een factor die van grote invloed is op ontkenning.
8.1.3 Toekomstvisie
Een veroordeling voor een strafbaar feit kan grote gevolgen hebben voor het leven van jongeren. Hoe
zij hun toekomst zien en vooral, hoeveel zij te verliezen hebben, is van invloed op hun proceshouding.
Sommige first offenders bekennen vol berouw en vertellen dat ze zich bijvoorbeeld graag bij de
commando’s willen aanmelden. Als ze echter een strafblad krijgen, zullen ze hier niet worden
aangenomen. Vaker zie je minderjarige verdachten die juist selectief ontkennen om onder een
veroordeling uit te komen. Zij hebben plannen voor hun toekomst en berekenen dat een justitiële
documentatie daarin niet goed past.
Veel jongeren leven nu en kijken weinig naar de dag van morgen. Als ze gevraagd worden naar hun
toekomstbeeld, vinden de jongeren dat meestal nog veel te ver weg. Hooguit willen ze graag een
‘goede toekomst’, maar wat dat inhoudt, is nog niet duidelijk. Ze weten lang niet altijd welk beroep ze
ambiëren en welke opleiding ze willen volgen. Regelmatig is er sprake van gedragsproblematiek.
Jongeren bevinden zich al in een civielrechtelijk traject en lijken overal onverschillig tegenover te
staan. Het ontkennen van schuld (zie hoofdstuk zeven) sluit hierbij aan.
Een aantal ‘doorgewinterde’ jongens heeft gekozen voor een ‘criminele carrière’ en lijkt de
mogelijkheid van aanhouding en straf al te hebben ingecalculeerd. Enerzijds zien we hier jeugdige
verdachten die zeer nuchter een bekentenis afleggen, zonder enig blijk van schuld of spijt. Zij leven
soms op straat of groeien op in een gezin dat reeds bekend staat bij de politie. Dikwijls hebben zij een
ander normen- en waardenbesef dan de meeste van hun leeftijdgenoten. Zo vindt een verdachte het
bedreigen van een jongen met een pistool op het hoofd een volkomen passende reactie op een
belediging. Het slachtoffer had namelijk een week daarvoor per ongeluk een blikje naar de verdachte
gegooid. Deze jongeren hebben weinig te verliezen en zien hun toekomst in de misdaad. Daar hoort
een tijdje ‘zitten’ bij, ‘all part of the game’. Een kinderrechter vraagt aan een jongen die totaal geen
spijt betuigt: ‘Vind jij het ook normaal om iemands fiets te stelen als die niet op slot staat? Want het is
toch zijn eigen schuld?’ De verdachte antwoordt zonder blikken of blozen: ‘ja, dat doet een crimineel
ook’. Kinderrechter: ‘vind jij jezelf een crimineel?’ Verdachte: ‘ja, anders zat ik hier niet’. De meeste
jeugdige verdachten zijn enorm benauwd voor het etiket ‘crimineel’ en denken dat hun toekomst
gevaar loopt, maar deze jongen maakt zich daar geen seconde druk om.
Anderzijds zijn er de zogenaamde harde kern jongeren. Dit zijn jongeren van wie in 12 maanden tijd
tenminste twee keer een proces-verbaal van een gepleegd delict is opgemaakt. Ook zij streven een
criminele carrière na, maar lijken haast uit gewoonte te ontkennen. ‘Zij leven zo in hun eigen
wereldje. Ze hebben lak aan wat wij (Justitie, LK) willen, hebben überhaupt lak aan de hele
maatschappij’. De hiervoor besproken minachting en arrogantie ten aanzien van het Nederlandse
rechtssysteem speelt hierbij een belangrijke rol. ‘Of ik nu de waarheid vertel of niet, het maakt niet
uit. De deuren gaan toch weer wijd open!’ Tevens leren zij, door hun omvangrijke strafrechtelijke
ervaring, dat ontkennen in sommige gevallen loont.
8.2 Omgevingsfactoren
Naast persoonlijke factoren zijn omgevingsfactoren van grote invloed op de proceshouding van
jeugdige verdachten. De sociale omgeving waarin een kind opgroeit, bepaalt in grote mate zijn of haar
verdere leven. In deze paragraaf behandel ik de verschillende aspecten in deze sociale omgeving die
het gedrag van jongeren beïnvloeden.
8.2.1 Vrienden
Kennis van de Nederlandse rechtspraktijk doen jongeren niet alleen zelf op. Zij horen en zien in de
buurt waar zij wonen dat ontkennen in hun voordeel kan werken. Tienjarige jongetjes worden reeds
geschoold: als je gepakt wordt, moet je je mond houden, je beroepen op je zwijgrecht, wachten op je
advocaat en met hem het dossier bekijken om je kansen te berekenen. Het is veelzeggend dat dit een
‘standaard’ gespreksonderwerp in een wijk is. We hebben in de inleiding op dit hoofdstuk gezien hoe
makkelijk een verdachte toegeeft dat hierover gesproken wordt. Het feit dat ontkennende jeugdige
verdachten soms worden vrijgesproken, is voor anderen een aansporing om dit voorbeeld te volgen.
Met name de harde kern jongeren hebben grote invloed in bepaalde wijken. Meestal zijn zij
zeventien jaar en ouder. Zij rijden rond in dure auto’s en mooie kleding en functioneren voor sommige
jongere jongens als dubieus rolmodel. Wanneer zij vertellen dat ontkennen loont en propageren dat je
lak moet hebben aan het Nederlandse rechtssysteem, knopen broertjes en vriendjes dit in hun oren.
Het ontkennen van first offenders wordt wel aan deze scholing in de buurt gewijt. Sommige jongeren
verzoeken om een voorkeursadvocaat. Zij hebben dan uit eigen ervaring of ervaring van anderen
geleerd dat die bepaalde advocaat meegaat in een ontkennende verklaring en zorgt dat je vrijkomt. Bij
zo’n verzoek gaan bij verschillende strafrechtsfunctionarissen al alarmbelletjes rinkelen.
Een andere ‘goede’ leerschool is een justitiële jeugdinrichting. Jeugdige verdachten die in
voorlopige hechtenis verblijven, worden van het politiebureau hiernaartoe overgebracht. De algemene
indruk onder strafrechtsfunctionarissen is dat een justitiële jeugdinrichting jongeren meestal wel
wijzer maakt, maar ze geen goed doet. Ze geven elkaar daar ‘lessen in strafvordering’, aldus een
jeugdofficier. Ze leren hoe ze de dans kunnen ontspringen en onthouden dit tijdens hun verdere
rechtsgang en daarna.
Regelmatig komt in rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming naar voren dat een
verdachte makkelijk beïnvloedbaar is. Dit wordt gezien als risicofactor voor delinquent gedrag in het
algemeen, maar heeft ook gevolgen voor de proceshouding van jeugdige verdachten. Doordat
jongeren er graag ‘bij willen horen’, laten ze zich snel meeslepen. Ze willen niet onder doen voor
anderen en zijn gevoelig voor uitspraken en gedragscodes van belangrijke voorbeeldfiguren.
Ontkenning heeft te maken met groepsgedrag. Jongeren plegen vaak criminaliteit in groepsverband.
Wanneer zij regelmatig gezamenlijk op ‘boevenpad’ zijn, ontstaat een groot solidariteitsgevoel.
Onderlinge afspraken worden gemaakt en er ontstaat een soort erecode. Ontkennen is niet flink en als
je al bekent, zul je nooit anderen erbij lappen. Soms spelen overwegingen als ‘het is zo’n goede
jongen, hij moet niet vast komen te zitten, hij heeft niets gedaan’. Vaker speelt hier bedreiging in mee.
Dit komt terug in de code die de verdachte uit de inleiding noemt: ‘ontkennen is goud verklaren,
bekennen is je dood verklaren’. Als iemand verraad pleegt, zullen snel daarna de broers of vrienden
van het ‘slachtoffer’ bij de ‘verrader’ op de stoep staan. ‘Ik wil geen vijanden, je weet maar nooit. In
deze tijd kun je niemand vertrouwen, straks heb ik een mes tussen mijn ribben’. Volgens een moeder
gaan negen van de tien ruzies tussen jongeren in de wijk waar zij woont over verraad. Dit heeft allerlei
meineedverklaringen tot gevolg.
Volgens sommige strafrechtsfunctionarissen is het groepsgevoel tussen autochtone jongens gelijk
aan dat tussen allochtone jongens. In een individueel verhoor vertonen alle verdachten die deel
uitmaken van een groep die delinquente activiteiten verricht, hetzelfde gedrag. Ze willen hun vrienden
niet verraden. Volgens anderen is er wel een verschil waar te nemen. Loyaliteit lijkt onder
Marokkaanse jongens groter dan onder hun autochtone leeftijdsgenoten. Derhalve noemen de laatsten
makkelijker namen van anderen. Daarnaast zou het Marokkaanse groepsgevoel een culturele
grondslag hebben. Het belang van de groep prevaleert boven dat van de individuele verdachte. Je kunt
beter liegen en jezelf benadelen dan leden van je groep erbij lappen. Het is de groep (van vrienden of
familie) tegenover de overheid. De rechter is daarom niet zo belangrijk en soms wordt zelfs de
advocaat als een tegenstander gezien. Ontkennen verschaft status in bepaalde vriendengroepen. Een
aantal strafrechtsfunctionarissen heeft ontdekt dat het probleem van ‘de Marokkaanse ontkennende
verdachte’ in andere steden minder pregnant is dan in Utrecht. Een etnisch meer diverse
‘klantenkring’ kan dit deels verklaren, maar daarnaast lijkt er onder Marokkaanse jongens in Utrecht
een subcultuur ontstaan van ontkennen om het ontkennen. Niet iets wat in ‘de’ Marokkaanse cultuur
zit ingebakken, maar juist een mechanisme wat jongens elkaar in een groep aanleren en de laatste
jaren sterker wordt.
Bepaalde mafiafilms zijn onder deze groepen enorm populair. Zo verwijzen verdachten vaak naar
klassiekers als Scarface. Ze citeren letterlijk uitspraken van de held uit deze film, Toni Montana. De
jongeren lijken zich te identificeren met de droomwereld waarin ze groot en rijk zullen worden in de
misdaad. Het beeld van ‘boven de normale maatschappij staan’, heeft enorme aantrekkingskracht. Ook
voelen ze zich aangesproken door verhalen over bendes, gebaseerd op familiebanden, eer en wraak.
Zelfs bijnamen worden aan dit soort films ontleend.
8.2.2 Ouders
Middels opvoeding beïnvloeden ouders hun kinderen. De proceshouding van jeugdige verdachten is
deels een gevolg van deze invloed. Ouders zijn niet bij elke fase van de rechtsgang van hun kind
aanwezig. Zo is dit bij het politieverhoor niet gebruikelijk. Bij uitzondering worden ouders wel
uitgenodigd te komen. Ik heb het geluk gehad één zo’n verhoor mee te maken. Bovendien heb ik
eenmaal een gesprek bijgewoond tussen een moeder en de verbalisant na afloop van een verhoor. De
aanwezigheid van ouders tijdens bijeenkomsten bij de Raad voor de Kinderbescherming en tijdens
terechtzittingen verschilt. Zij worden altijd schriftelijk uitgenodigd hun kind te vergezellen. Van de
kinderstrafzaken heb ik kunnen optekenen wie naast de procespartijen in de rechtszaal aanwezig
waren. Hieronder ziet u een schematisch overzicht.
Tabel 8.4 Aanwezigheid familie in relatie tot etniciteit van de jeugdige verdachte tijdens
terechtzittingen
Aanwezigheid
familie
vader of
moeder met
Etniciteit vader & ander
verdachte niemand vader moeder moeder broer/zus familielid
Nederlands 2 2 6 1
Marokkaans 4 3 2 2 1
Antilliaans 2
Mongools 1
Turks 2
Duits 1
8.4.2 Advocaat
Een andere procespartij die weliswaar niet strafrechtelijk reageert, maar wel van grote invloed is op de
houding van een jeugdige verdachte, is diens advocaat. De genoemde trend ‘eerst bewijs, dan praten’
wordt gevoed door uitgekiende advocaten. Veel verdachten geloven heilig in hun raadsman en
vertrouwen er volkomen op dat hij of zij hen vrij krijgt. ‘Mijn advocaat haalt mij hieruit, dat weet ik
zeker’. Elk advies wordt opgevolgd. Regelmatig hoor je: ‘mijn advocaat zei: niets zeggen tot we
weten welk bewijs er tegen je is’. Advocaten adviseren verdachten niet vaak om te ontkennen. Eerder
raden zij hun cliënten aan zich te beroepen op hun zwijgrecht. Veel jongeren interpreteren dit echter
als ‘zeggen dat je het niet gedaan hebt’. Zij ontkennen, omdat zij het moeilijk vinden helemaal hun
mond te houden. Vanuit juridisch oogpunt is het in het belang van de verdachte te zwijgen tot de
advocaat het dossier kan inzien. Het is voor een minderjarige moeilijk onderscheid te maken tussen
wat de politie wel en niet weet. Stel: een jongen wordt opgepakt voor drie berovingen, maar heeft er in
werkelijkheid wel twintig gepleegd. Wanneer hij eenmaal gaat praten, zal hij gemakkelijk meer
vertellen dan strafrechtelijk gezien goed voor hem is. Veel advocaten zien zo min mogelijk straf als
het beste voor hun cliënt. Het is de vraag of dit in het pedagogisch belang van de jongere is.
Een aantal advocatenkantoren is gewild onder ‘doorgewinterde’ jeugdige verdachten. Op deze
kantoren is het vrij krijgen van verdachten het enige dat telt. Zij ontwikkelen naamsbekendheid, want
ze doen goed werk voor ontkennende verdachten. Dit levert nieuwe cliënten op – denk aan de
voorkeursadvocaten – en dus financieel gewin. Bovendien zijn kinderstrafzaken voor sommige
advocaten de minst gewaardeerde zaken in de advocatuur en is de vergoeding laag. Zij doen deze
zaken niet graag en proberen door een vrijspraak hun status op te vijzelen. Er bestaat onder
strafrechtsfunctionarissen veel ergernis over deze raadslieden. Een advocaat moet met juridische
argumenten komen, maar kan niet klakkeloos met elke ongeloofwaardige verklaring meegaan. Ook
moet hij of zij een spijtbetuiging van de verdachte niet de kop indrukken.
Regelmatig benadrukken advocaten dat er in het Nederlandse rechtssysteem geen plaats is voor
ontkennende verdachten. De proceshouding van een verdachte zou los moeten worden gezien van de
strafbare feiten. Een verdachte heeft immers het recht te ontkennen. Vaak hebben raadslieden de
indruk dat ontkenning een strafverzwarende werking voor hun cliënten heeft.
Er zijn uiteraard ook veel advocaten die het pedagogisch belang van hun cliënt voor ogen hebben en
deze adviseren wel te bekennen, wanneer de verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd. Zij raden
hun cliënten aan schoon schip te maken, zodat de jongeren een goede indruk op de kinderrechter
maken en verder kunnen met hun leven. Ook raadslieden van ontkennende jeugdige verdachten laten
regelmatig doorschemeren dat zij hun cliënt niet geloven.
De officier van justitie leest de tenlastelegging voor. Volgens de verdachte klopt daar niets van.
Ondanks allerlei verklaringen van getuigen ontkent de jongen gedurende zijn hele rechtsgang. Hij
heeft zelfs het slachtoffer benaderd, waarna deze zijn verklaring bij de politie introk. Dit gedrag
verdient volgens de officier van justitie bepaald geen schoonheidsprijs. ‘Jij probeert het slachtoffer te
beïnvloeden om zodoende iets wat werkelijk gebeurd is, te ontkennen. Deze kennelijke poging van de
verdachte om de aangever te beïnvloeden, heeft invloed op mijn strafeis. Het werkt strafverzwarend.
Daarnaast hebben we hier te maken met een volkomen ontkenning. Jij hebt helemaal geen spijt. We
hebben net gehoord dat het thuis goed gaat. Maar ik denk: Als jij niet wilt inzien wat je hebt gedaan,
gaat het thuis helemaal niet zo goed.
Ik heb overwogen een onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen, puur vanwege jouw houding.
Daardoor breng je jezelf alleen maar in de problemen. Het is echt geen manier van doen. Ik geef je
echter nog een laatste kans en vraag daarom een werkstraf van zestig uur en twee weken
voorwaardelijke jeugddetentie’.
De advocaat vliegt op: ‘Er wordt hier ingesprongen op de houding van mijn cliënt. Hij heeft echter
het recht om te ontkennen. Ontkenning mag niet strafverzwarend werken’.
We hebben reeds in hoofdstuk vier gezien dat (jeugdige) verdachten geen ongewilde medewerking
hoeven te verlenen aan hun eigen veroordeling. Zij hebben het recht om te zwijgen en te ontkennen.
Dit zou geen reden mogen zijn voor een aparte strafrechtelijke reactie. Echter, zodra er voldoende
technisch bewijs is, wordt van elke ontkennende verdachte in de praktijk verwacht dat hij of zij de
waarheid omzeilt. Bovendien gaat het hier om jongeren. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogische
inzet. Resocialisatie en heropvoeding zijn belangrijke doelen. In het vorige hoofdstuk hebben we
stilgestaan bij de relatie tussen verdachte en verschillende procespartijen en de fase in het
kinderstrafproces waarin een jongere zich bevindt. Ontkenning blijkt mede afhankelijk van de tijd, de
context en de wisselwerking tussen proceshouding van de jeugdige verdachte en de reactie van
procespartijen daarop. In dit hoofdstuk zullen we zien hoe in het kinderstrafproces wordt omgegaan
met ontkennende jeugdige verdachten. Tevens zal duidelijk worden dat de verschillende stijlen van
ontkennen, zoals beschreven in hoofdstuk zeven, verschillende strafrechtelijke reacties tot gevolg
hebben. Achtereenvolgens komen de strafrechtelijke reacties van politie, Raad voor de
Kinderbescherming en jeugdreclassering, officier van justitie en kinderrechter op ontkennende
jeugdige verdachten aan bod. Men dient hierbij in het oog te houden dat het niet altijd om empirisch
geverifieerde feiten gaat, maar ook visies van strafrechtsfunctionarissen op de werkelijkheid kan
omvatten. In de inleiding – hoofdstuk één – staat vermeld met hoeveel personen ik bij de verschillende
instanties gesproken heb.
9.1 Politie
De politie kan een jongere op heterdaad betrappen op een strafbaar feit en meenemen naar het
politiebureau of de jongere een tijd later buiten heterdaad aanhouden. Dit laatste is met toestemming
van de officier van justitie nadat onderzoek heeft plaatsgevonden. De jeugdige verdachte wordt van
zijn of haar bed gelicht en meegenomen naar het bureau. In een kleine ruimte, de zogenaamde
verhoorstudio, staat een tafel met aan weerskanten een stoel: voor de verbalisant en de verdachte.
Soms is er sprake van twee verbalisanten. In dat geval verhoort de ene agent en tikt de ander het
proces-verbaal uit. Eén verhoorder heeft meestal een aantekenblok voor zich en werkt dit later uit tot
een proces-verbaal. In een aantal gevallen staat op tafel indrukwekkende apparatuur om bijvoorbeeld
tapgesprekken te kunnen laten horen. Gedurende pauzes tijdens het verhoor wordt de verdachte
achtergelaten in de verhoorstudio of in een nabijgelegen cel gezet.
Bij de politie bestaan verschillende verhooropleidingen. Er is een basisopleiding en vervolgens een
Cursus Algemene Recherche (CAR). Daarnaast hebben (hoofd)rechercheurs de mogelijkheid de
Training Professioneel Verhoor (TPV) te volgen. Zij leren een verhoor te analyseren en te sturen.
Toch zijn de meeste rechercheurs er van overtuigd dat je het ‘echte’ verhoren alleen in de praktijk
onder de knie kunt krijgen. Vaak woont een beginnend rechercheur een verhoor bij om zodoende de
kunst van een ervaren collega af te kijken. Deze kunst omvat een heel scala aan verhoortechnieken.
12
In de behandeling van de politie gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘hij’ in algemene zin voor de
verbalisant, omdat de meeste verhoren die ik bijwoonde werden uitgevoerd door een mannelijke rechercheur.
even zijn baas moeten bellen dat hij vandaag niet komt. ‘Het is toch beter om even iets van je te laten
horen? Dit is toch jouw telefoon? Staat zijn nummer erin?’ Door het bevestigende antwoord van de
verdachte hebben de verbalisanten het bewijs dat de inbeslaggenomen telefoon van de jongen is. Dit is
van cruciaal belang, omdat veel technisch bewijs is gebaseerd op gesprekken die van deze telefoon
zijn getapt. Bij de bespreking van de tapgesprekken later heeft de jongen allerlei smoezen over de
telefoon, maar de verhoorders confronteren hem met zijn eerder gedane uitspraak. De meest vreemde
onderwerpen komen soms aan bod. Zo wordt er in een geval gesproken over open haarden, gelhaarden
en vuurwerk om uit te sluiten dat de verdachte op die wijze zijn haar heeft verbrand, in plaats van aan
de in brand gestoken auto.
9.1.3 Daderwetenschappen
‘Daderwetenschappen’ is een belangrijke term in een politieverhoor. Een verhoorder moet een
verdachte zelf zijn verhaal laten vertellen, zodat de jongere later niet kan zeggen dat hem uitspraken in
de mond zijn gelegd. De verbalisanten stellen veel vragen waarop zij het antwoord al weten, maar dit
dient ter verificatie van het bewijs. Vaak gaat het om zaken die de verdachte alleen kan weten
wanneer hij schuldig is. Dit vertellen de verhoorders ook aan de verdachte: ‘Op veel vragen weten wij
de antwoorden al lang, maar we willen het uit jouw mond horen, goed? We zitten hier niet om jou
voor de rechter veroordeeld te krijgen, we zitten hier voor een stukje waarheidsvinding’.
Bovendien is het voor de verbalisanten uiteraard zeer onverstandig om in één keer al hun kaarten op
tafel te gooien. Veel jeugdige verdachten tasten af welk bewijs er tegen hen bestaat. Wanneer de
politie dit allemaal onthult, zullen de jongeren hier hun verklaring op aan passen. Juist in het geval van
ontkenners is het van belang hen te laten vertellen om zo eventuele leugenachtige verklaringen uit te
lokken. Het is voor een ontkennende jeugdige verdachte die schuldig is immers erg moeilijk om iedere
keer precies hetzelfde verhaal te vertellen. Om een leugenachtige verklaring aan te tonen, dient de
verklaring overigens letterlijk op papier worden gezet. In die gevallen zijn dus twee verhoorders
noodzakelijk. Eén verbalisant kan na afloop zijn interpretatie van het verhaal op papier zetten.
In het verloop van het verhoor kunnen de verbalisanten de verdachte met zijn tegenstrijdige verhalen
confronteren of zijn verklaring vergelijken met die van medeverdachten of getuigen. Zo schijnen
jongeren vaak wel onderling afspraken te maken over de plaats van het delict en waar ze vandaan
kwamen, maar vergeten ze af te spreken hoe ze naar de plaats van het delict zijn gelopen. Als er
meerdere wegen zijn en hiernaar gevraag worden, vallen de verschillende verdachten door de mand.
Wanneer jeugdige verdachten de ‘complot-theorie’ (zie hoofdstuk 7) opperen, drukken verbalisanten
dit de kop in door hen erop te wijzen dat de medeverdachten niet alle schuld afschuiven, maar ook hun
eigen aandeel vertellen. Logisch redeneren speelt hierbij een rol. Als de jongen zijn verhaal heeft
verteld, vraagt de verbalisant: ‘Maar hoe kan het dan dat ik allerlei verklaringen van getuigen heb, die
iets totaal anders beweren?’
9.1.4 Inlevingsvermogen
In hoofdstuk zes zagen we reeds dat sommige agenten nogal gechargeerd redeneren. 99% van de
Marokkaanse jeugdige verdachten zou ontkennen en met hen is een ‘veel minder zinnig, normaal
gesprek’ te voeren dan met hun autochtoon Nederlandse leeftijdsgenoten. Dit negatieve beeld bepaalt
de reactie van deze agenten op ontkenners. Soms springen verbalisanten expliciet in op de
Marokkaanse afkomst van verdachten. ‘Alleen jij en Allah weten wat de waarheid is. Wat jij gedaan
hebt, mag toch niet volgens de Koran?’ Of: ‘Zweer je op Allah?’ Regelmatig hoor je dat ‘onze
culturen botsen’.
De meeste rechercheurs beschikken echter over een groot inlevingsvermogen. Respect en interesse
voor de persoon achter de verdachte zijn belangrijk. ‘Iedere verdachte is anders, dus moet je de tijd
nemen om erachter te komen wat voor vlees je in de kuip hebt’. Ook onafhankelijkheid en
onbevooroordeeldheid worden genoemd. Sommigen winnen allerlei achtergrondinformatie in over de
verdachte; zij lezen eventuele oude processen-verbaal na om te zien hoe de verdachte zich in een
verhoor gedraagt. Een goed contact opbouwen met de verdachte is van wezenlijk belang. Je moet een
verdachte kunnen raken om een gesprek mogelijk te maken.
Het gebrek aan inlevingsvermogen en het genoemde ‘praatje pot’ is volgens velen een reden voor
het feit dat sommige collega’s geen bekennende verklaring loskrijgen. Wederzijds onbegrip speelt
hierbij een rol. De manipulatieve gebruikmaking van etniciteit van met name Marokkaanse jongens
maakt het verbalisanten onduidelijk waar zij zich op moeten richten. Vooral oudere agenten kunnen
volledig afbranden, wanneer zij steeds jongens tegenover zich hebben, waar zij absoluut geen vat op
kunnen krijgen. Anderen dienen Marokkaanse jongens van repliek met uitspraken als: ‘Ik denk
helemaal niet dat alle Marokkanen crimineel zijn. We hebben hier ook een hoop Marokkaanse
collega’s. Zijn zij dan ook allemaal dief?’
9.1.7 Kat-en-muis-spel
Wanneer er voldoende technisch bewijs is, zullen verhoorders de verdachten altijd stimuleren tot een
bekentenis. We zagen het echter hiervoor al. Een verhoor gaat bovenal om waarheidsvinding of
‘objectieve informatieverwerving’ (www.pkn.lsop.politie.nl) en geeft in de eerste plaats de verdachte
de gelegenheid zijn kant van het verhaal te vertellen. Derhalve vinden agenten het ook niet verstandig
dat verdachten zich beroepen op hun zwijgrecht. ‘Je bent vijftien jaar, je hebt iets doms gedaan, je
bent nog maar weinig met politie in aanraking geweest, je kunt het toch gewoon vertellen? Zoals jij je
nu opstelt, lijk je net de grootste boef die er bestaat. En dat ben je niet, toch? De rechter krijgt straks
dit verhaal te lezen. Je kunt beter praten en uitleggen wat er aan de hand is, dan blijven zwijgen. Wij
willen het complete verhaal. Anderen vertellen wat ze gezien hebben, jij weet wat je dacht en hoe jij je
daarbij voelde’. Verdachten beroepen zich vaak uit frustratie op hun zwijgrecht. Ze vinden dat ze
overal van beschuldigd worden en hebben niet altijd een verhaal klaar. De verhoorders maken
duidelijk dat zij de verdachte nergens van beschuldigen, maar wel het recht hebben hem allerlei
vragen te stellen. ‘Wij hebben juist heel veel bewijs en daar schrik jij zo van. Daarom word je boos en
wil je niets meer zeggen’.
Veel rechercheurs noemen een verhoor een ‘kat-en-muis-spel’. Dit maakt een verhoor afnemen voor
hen aantrekkelijk. Het is grotendeels toneelspel. Verbalisanten tasten af wat effect sorteert bij de
verdachte. Zij gaan door op het onderwerp dat voor deze individuele verdachte gevoelig ligt.
Gespeelde emoties horen hier bij. Het naar buiten komen met een bekennende verklaring wordt wel
een ‘eer’ of een ‘sport’ genoemd. We hebben reeds gezien dat ontkenning een gevolg is van de
houding van verdachte èn verhoorder. Het karakter van de verbalisant bepaalt mede hoe lang hij zal
volhouden bij een volhardende ontkennende verdachte. Daarnaast spelen andere factoren een rol: de
ernst van de zaak, de noodzakelijkheid van een bekentenis en de beschikbare tijd. In een geval waar ik
een verhoor bijwoon, heb ik de indruk dat mijn aanwezigheid maakt dat de verbalisanten extra hun
best doen om de eer van een bekentenis binnen te halen. De rechercheurs zijn het er echter wel over
eens dat je niet mag liegen. ‘Hoe kun je dan verwachten dat een verdachte de waarheid zal spreken?’
9.1.9 Probleem?
Ontkennend gedrag wordt door rechercheurs verschillend ervaren. Met name een glasharde
ontkenning, ondanks technisch bewijs, levert veel frustraties op. Veel agenten zien dit als een
probleem. Een goed gesprek is nauwelijks mogelijk, de verdachten zijn niet snel geraakt. Frustratie bij
de verhoorder kan ertoe leiden dat een verdachte bijvoorbeeld niet mag roken in een pauze. Toch
proberen verbalisanten te allen tijde onafhankelijk te blijven. Velen zijn het erover eens dat te veel
frustratie niets oplevert. ‘Vroeger dacht ik veel meer: ik weet dat je het gedaan hebt, je zit
overduidelijk te liegen en ik zal je wel pakken. Daar ben ik nu vanaf, het is alleen maar slecht voor je
gezondheid’.
Bovendien bestaat er onder agenten veel onbegrip. Zij kunnen niet altijd bevatten waarom
verschillende verdachten en hun ouders zich op een bepaalde manier opstellen. ‘Als mijn kind op het
politiebureau zou zitten, zou ik eerst eens willen weten wat er gebeurd was en daarna hem toespreken.
Ik zou niet meteen roepen dat mijn kind zoiets niet doet, want dat verlaagt zeker de kans dat hij zal
bekennen’. Sommigen zien de toekomst somber in. Als deze generatie jeugdige verdachten een
ontkennende proceshouding als lonend ziet, zullen ook hun kinderen dit straks meekrijgen. Een aantal
ervaart het Nederlandse strafrechtssysteem als problematisch. Het is veel te ‘soft’. Ontkenning zou
worden beïnvloed door de lage straffen in het jeugdstrafrecht.
Anderzijds begrijpen veel rechercheurs de ontkennende proceshouding van jeugdige verdachten wel.
Zij geven toe dat het in sommige gevallen inderdaad loont om te ontkennen. Wanneer jongeren gaan
praten over zaken die de politie helemaal niet wist, is dit strafrechtelijk niet in het voordeel van deze
verdachten. Wel benadrukken agenten dat het toch ook goed is voor de jongere, omdat de andere
procespartijen zo een waarheidsgetrouw beeld van de verdachte krijgen en hopelijk tot een passende
straf kunnen komen.
Daarnaast zien veel verbalisanten ontkenning niet als een groot probleem. Verdachten mogen
immers ontkennen, is de redenatie. Het feit dat de politie soms ontkenners moet laten lopen vanwege
te weinig bewijs, is slechts een risico van het vak en levert geen frustraties op. Eigenlijk moet de
politie de zaak al rond hebben voor het verhoor, zodat een bekennende verklaring niet meer nodig is.
Alleen een bekentenis geldt overigens ook niet als voldoende bewijs. Opvallend vaak lijken
rechercheurs ervan uit te gaan dat het verhoor in die zin niets zal opleveren. Bij de veronderstelling
van een zwijgende of ontkennende verdachte ligt de nadruk op het verzamelen van technisch bewijs.
Dit wordt gestimuleerd door veel officieren van justitie die graag ontkennende verdachten willen
aanpakken.
Of ontkennende jeugdige verdachten nu wel of niet als een groot probleem worden ervaren, er zijn
verschillende cursussen binnen de politie die hier indirect op ingaan. Bij de Politieacademie waar
rechercheurs worden opgeleid, is in veel verhooropleidingen aandacht voor zwijgen en ontkenning.
‘Natuurlijk, want bijna alle verdachten ontkennen toch?’, aldus een woordvoerder. Ontkennende
verdachten worden ervaren als een oud bekend fenomeen. ‘Zo lang er misdaad wordt gepleegd, zal er
worden ontkend’. Verschillende verhoortechnieken die hiervoor de revue passeerden, worden
gedoceerd. Van recenter datum zijn cursussen over allerlei bevolkingsgroepen. Variatie in etnische
achtergronden en cultuuraspecten leidt tot verschillende methoden. Men kijkt welke aanpak bij de
diverse groepen het beste werkt en daar kan een verhoortechniek op aangepast worden. Zo leren
rechercheurs dat je bij sommige allochtone jongeren netjes gekleed moet verschijnen om zo meer
ontzag te krijgen. Echter, een koppeling tussen ontkennende jeugdige verdachten en etnische
achtergrond die in de politiepraktijk regelmatig gemaakt wordt, heeft tot dusver niet geleid tot een
nieuwe benadering in de verhooropleidingen.
Daarnaast geeft het expertisecentrum politie en allochtonen (EXPA) allerlei ‘multiculturele’
cursussen, zoals ‘Arabische taal en cultuur’. Bovendien krijgen rechercheurs meerdaagse trainingen
als ‘omgaan met culturele achtergronden in verhoor’ (door E. Giebels, Rijksuniversiteit Groningen).
Dit kenmerkt zich vaak door een essentialistische en dualistische opvatting van cultuur. Uiteraard
beïnvloedt deze informatie – welke vast erg overzichtelijk is, maar weinig ruimte laat voor dynamiek
en flexibiliteit – de perceptie van agenten. Er is bij de politie veel behoefte aan dergelijke cursussen en
literatuur. Dit is tekenend voor de belangstelling van agenten, maar ook voor de problemen waar zij
dagelijks tegenaan lopen.
13
In de behandeling van de Raad voor de Kinderbescherming gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘zij’ in
algemene zin, omdat ik met vrouwelijke raadsonderzoekers heb gesproken.
Raadsonderzoekers vinden wel dat een ontkenning hen belemmert in hun werkzaamheden en
mogelijkheden.
Binnen de Raad voor de Kinderbescherming circuleert de nodige literatuur waarin inzichten worden
geboden om te helpen patronen te zien en te leren met deze problematiek om te gaan.
Raadsonderzoekers ontvangen deze literatuur dankbaar. Zo wordt het onderzoeksrapport van Oude
Breuil (2000), welke de consequenties aangeeft van een multicultureel cliëntenbestand voor de
strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming, gretig gelezen. Bovendien is er in 2001 een
zogenaamde werkgroep interculturalisatie geformeerd, die zich ten doel heeft gesteld de Raad te
veranderen in een multiculturele instelling, ‘een organisatie waar multiculturaliteit tot in de
‘haarvaten’ is doorgedrongen, gericht op optimaal resultaat (kwaliteit) van de organisatie’ (Said el
Farougui, 2001). Er worden verschillende workshops met titels als ‘werken met allochtone cliënten’ of
‘Marokkaanse jongens in cultureel perspectief’ georganiseerd, waarin op een constructivistische wijze
communicatieregels en tips voor vroeghulpgesprekken worden gegeven en zelfs de mythe van de
zwijgende Marokkaanse verdachte wordt ontkracht. Raadsonderzoekers zijn over het algemeen goed
op de hoogte van (wetenschappelijk) onderzoek in hun vakgebied. Zo hing er lange tijd het resultaat
van Wartna (1999b) op het prikbord, waaruit bleek dat Marokkaanse verdachten juist vaker bekennen
dat hun Nederlandse leeftijdsgenoten.
9.2.2 Jeugdreclassering
De jeugdreclassering kan op verschillende momenten in de rechtsgang van jeugdige verdachten
worden betrokken. Alvorens een jongere wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris kan een
jeugdreclasseringwerker hem op het politiebureau bezoeken om te vertellen van een mogelijke
jeugdreclasseringmaatregel. Later worden ook de ouders voor een gesprek uitgenodigd. Deze driehoek
van verdachte, ouders en jeugdreclassering ondertekent een bereidverklaring, een soort contract.
Daarin staan harde afspraken, waaraan de jongere zich dient te houden. Op deze wijze kan de jeugdige
verdachte worden geschorst met de voorwaarde van een jeugdreclasseringmaatregel. Na een aantal
maanden vindt dan de terechtzitting plaats, waarbij de jeugdreclasseringwerker een strafadvies aan de
kinderrechter uitbrengt. Daarnaast kan een jeugdige verdachte in voorlopige hechtenis blijven tot het
moment van de strafzitting. In dat geval spreekt de jeugdreclasseringwerker ook vooraf met de jongere
of deze wil meewerken aan een jeugdreclasseringmaatregel en kan de Raad dit aan de kinderrechter
adviseren.
Dit onderscheid is van belang, omdat een jeugdreclasseringwerker van invloed kan zijn op de
proceshouding van jeugdige verdachten. Wanneer een jeugdreclasseringwerker voor de terechtzitting
een aantal maanden intensief contact heeft met een ontkennende jongere, kan hij14 toewerken naar een
bekentenis. Hij zal de verdachte niet rechtstreeks aanspreken op het delict, maar kan hem wel een
14
In de behandeling van de jeugdreclassering gebruik ik voor de leesbaarheid ‘hij’ in algemene zin, omdat ik
met een mannelijke jeugdreclasseringwerker heb gesproken.
spiegel voorhouden. ‘Stel je voor dat er nu bij jouw ouders zou worden ingebroken, hoe zou je dat
vinden?’ Jeugdreclasseringwerkers merken dat een vertrouwensrelatie van belang is voor de houding
van een verdachte. Na een aantal maanden weten de jongeren wat voor vlees ze in de kuip hebben en
kunnen tegenover een jeugdreclasseringwerker makkelijker bekennen. De jeugdreclassering houdt de
verdachten voor dat het beter is ook te bekennen bij de kinderrechter, want dan kunnen ze schoon
schip maken en opnieuw beginnen. ‘Dan hoef je niet steeds weer over je schouder te kijken of de
politie niet achter je aan komt’. Ontkenning is voor de jeugdreclassering geen onoverkomelijk
probleem. Er is altijd nog een gesprek mogelijk. Jeugdreclasseringwerkers winnen informatie in bij
ketenpartners als politie en Raad voor de Kinderbescherming, om de verdachte hiermee te
confronteren. Wanneer zij weten dat een jongere niet ‘zomaar’ een tasje heeft geroofd, maar dat het
gaat om tasjesroof van een oude vrouw die daarbij haar heup heeft gebroken, is dit waardevolle
informatie. Het zal voor de jeugdige verdachte moeilijker zijn om de jeugdreclasseringwerker iets op
de mouw te spelden.
Enerzijds merken jeugdreclasseringwerkers dat (ontkennende) jeugdige verdachten slechts willen
meewerken aan een maatregel om ‘vrij’ te zijn, maar deze jongeren komen al snel van een koude
kermis thuis. Het intensieve contact met de jeugdreclassering en de strikte afspraken waaraan jongeren
zich moeten houden, vallen velen erg zwaar. Anderzijds zijn veel jeugdige verdachten blij met de
begeleiding en willen graag weer op het rechte pad komen. De maatregel wordt tevens als excuus
gebruikt. Zo kunnen jongeren slecht tegen hun vrienden zeggen dat ze op een bepaalde tijd thuis
moeten zijn, want dat staat niet stoer, maar wanneer zij verplicht zijn hun jeugdreclasseringwerker van
huis uit te bellen, is dit een goede smoes om naar huis te gaan.
15
In de behandeling van de officier van justitie gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘hij’ in algemene zin,
omdat ik met iets meer mannelijke dan vrouwelijke officieren heb gesproken.
9.3.1 Vervolging
We zagen reeds in § 9.1.9 dat officieren van justitie zeer gebrand zijn op technisch bewijs, omdat er
van het politieverhoor vaak niet veel verwacht wordt. Zij sporen rechercheurs aan goed onderzoek te
verrichten op de plaats delict en nadien. Volgens sommigen zal ontkenning niet eerder leiden tot een
sepot. ‘Bij zulke jongens? Juist niet!’ Dit blijkt ook uit het algemene beleid van het OM. Het
percentage onvoorwaardelijk sepot voor minderjarige verdachten is in de periode 1998-2002 gedaald
van 21,5% naar 12,5% en heeft in de tweede helft van 2003 zelfs de norm van 10% gehaald
(www.om.nl).
Anderen geven toe wel degelijk soms een zaak met een ontkennende verdachte te moeten seponeren,
vanwege onvoldoende bewijs. Derhalve hebben ook officieren de indruk dat ontkennen in bepaalde
gevallen loont. Dit is zeer frustrerend. Vaak bestaat bij de officieren de overtuiging van schuld van de
jeugdige verdachte, maar moeten zij hem laten lopen omdat zijn bekentenis nodig is om de zaak rond
te krijgen. ‘Het vereist dus beter politiewerk. Er moet extra bewijsmateriaal worden verzameld’.
9.3.2 Strafeis
Wanneer er voldoende technisch bewijs tegen een jeugdige verdachte bestaat, kan een officier
besluiten de zaak aan de kinderrechter voor te leggen. ‘Als getuigenverklaringen en ander
bewijsmateriaal voor mij wettig en overtuigend bewijs zijn, is dat voor mij de werkelijkheid, ongeacht
wat de verdachte zegt’. Alle officieren benadrukken dat een ontkenning geen strafverzwaring tot
gevolg heeft. Verdachten mogen ontkennen. Toch heeft de proceshouding van een verdachte wel
invloed op de strafeis, zoals we reeds in de inleiding van dit hoofdstuk zagen.
Als officieren van justitie spreken over ontkennende verdachten, doelen zij vrijwel altijd op de
glasharde ontkenners zoals beschreven in § 7.1. Volgens officieren is het grootste probleem dat deze
jongeren geen inzicht hebben in het foute en strafbare van hun gedragingen. ‘Ontkenning beïnvloedt
de persoonlijke ontwikkeling van een verdachte. Zij nemen geen verantwoording voor hun daden, dus
daar kun je niet veel mee beginnen’. Het feit dat jeugdige verdachten die ‘slechts’ hun schuld
ontkennen, zich evenmin verantwoordelijk voelen voor hun gedrag, wordt door weinig officieren
onderkend. Regelmatig vertel ik over mijn voorlopige indruk dat er verschillende stijlen van
ontkennen lijken te bestaan. Sommigen zijn het met me eens en vinden zelfs dat schuld ontkennen nog
ernstiger is dan het keiharde ontkennen16. ‘Glasharde ontkenners weten wel degelijk wat ze verkeerd
hebben gedaan, maar hopen door ontkenning de dans te ontspringen. Dat is pure berekening.
Verdachten die vinden dat ze niets fouts hebben gedaan, zullen ook vinden dat ze geen straf
verdienen. Dan heeft een straf weinig zin’. Het lijkt erop dat veel officieren een keiharde ontkenning
het meest problematisch vinden, omdat deze stijl zoveel onbegrip oplevert. Officieren storen zich aan
de minachting en arrogantie van sommige jongeren en begrijpen niet hoe deze verdachten zo glashard
16
De definitieve categorisering in stijlen van proceshouding – zoals beschreven in hoofdstuk 7 – is mede
gebaseerd op de reacties van officieren van justitie en andere strafrechtsfunctionarissen.
kunnen liegen. Jongeren die neutralisatietechnieken toepassen of selectief ontkennen, kunnen op meer
coulantie en begrip van de overige procespartijen rekenen.
Jeugdige verdachten die vinden dat zij niets fout hebben gedaan, willen lang niet altijd begeleiding,
bijvoorbeeld in de vorm van een maatregel van hulp en steun. Dan ziet de officier zich meestal
genoodzaakt een onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen. Glasharde of selectieve ontkenners
daarentegen willen vaak wel meewerken aan een dergelijke maatregel. Calculatie en de advocaat
spelen hierbij een grote rol. Ze denken eerder naar huis te mogen door deze opstelling. Veel officieren
kunnen deze twee zaken – ontkenning en toch medewerking – niet met elkaar rijmen. Zij vergelijken
de houding van de verdachte in het politieverhoor met diens houding op de zitting. ‘Hoe kun je nu
ineens wel mee willen werken met begeleiding en willen breken met je vrienden, terwijl je zegt
onschuldig te zijn? Dus eigenlijk zit je onterecht vast?’ De verdachte in dit geval antwoordt:
‘Eeuh…ja, maar ik heb toch gezegd dat ik mijn baan en school niet kwijt wil’. Officieren zijn ook
bang dat jongeren die worden geschorst met de voorwaarde van medewerking aan een hulpmaatregel,
denken ‘vrij’ te zijn en op de oude voet verder zullen gaan.
Kenmerkend voor het dadergerichte strafrecht is dat een officier van justitie in zijn strafeis rekening
houdt met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Zo krijgen jongeren complimenten
wanneer zij inzicht hebben in het begane feit, wanneer het thuis of op school gaat of wanneer zij zelf
al pogingen hebben gedaan om het aangerichte leed te herstellen. Vaak leidt dit tot een lagere strafeis.
Een oplettende berouwvolle houding van de verdachte ter zitting wordt ook op prijs gesteld en
meegewogen. Wanneer dit niet het geval is, kan een officier de verdachte daarop aanspreken. ‘Jij
maakt op mij persoonlijk geen goede indruk, ik zie één en al lamlendigheid. Je kunt op zijn minst
geïnteresseerd luisteren. Nu zit je steeds met je hand voor je mond. Het gaat hier wel om een strafbaar
feit, waar jij verantwoordelijk voor bent’. Eén officier legt keurig uit dat zij in haar afweging een
middenweg zoekt tussen het strafbare feit en de recidive enerzijds en de persoon van de verdachte en
de positieve invloed van ouders anderzijds.
Ontkenning beperkt de mogelijkheden van een strafeis. Een leerstraf lijkt niet altijd nuttig als
jongeren geen verantwoordelijkheid willen nemen voor hun gedrag. Toch hebben officieren soms het
gevoel dat een leerstraf wel zin heeft, omdat de ervaring leert dat veel jongeren na begeleiding van de
jeugdreclassering en bepaalde trainingen wel inzicht hebben gekregen in hun begane feiten en alsnog
bekennen.
In een aantal gevallen komt de officier van justitie op de zitting tot de conclusie dat er toch te weinig
wettig en overtuigend bewijs tegen de ontkennende jeugdige verdachte is, en eist vrijspraak. Meestal
geeft hij echter duidelijk aan dat hij de jongere niet gelooft. Soms valt de term ‘kennelijke
leugenachtigheid’. Een kennelijk leugenachtige verklaring kan een officier van justitie als
bewijsmiddel in de overtuiging tegen een verdachte gebruiken. Met name wanneer er overduidelijk
technisch bewijs is van de betrokkenheid van een verdachte en deze ontkent, zal de officier dit laten
meewegen in zijn strafeis. Een officier van justitie wijst op een uitspraak van de Hoge Raad, waarin
wordt gesteld: ‘De rechter mag, indien de verdachte voor een gedraging die in samenhang met de
omstandigheden redengevend wordt geacht voor het bewijs geen redelijke verklaring heeft gegeven,
zulks in zijn bewijsoverwegingen betrekken’17. Wanneer een jongen verdacht wordt van autodiefstal
omdat zijn vingerafdruk op het voertuig is gevonden, moet hij derhalve kunnen aantonen dat hij op dat
moment niet op die plaats was, anders acht de officier het tegendeel bewezen.
9.3.3 Probleem?
De algemene normatieve opinie onder officieren van justitie is dat ontkenning volgens de regels van
het recht op zich geen verzwaring van de strafeis tot gevolg mag hebben. Desalniettemin is er in de
praktijk feitelijk wel sprake van. Als officieren geen lichtere straf eisen voor ontkennende verdachten,
en dit wel doen bij bekennende, berouwvolle verdachten, impliceert dit een relatieve zwaardere
strafeis voor ontkenners. In het geval van ontkennende verdachten acht een officier de
keuzemogelijkheid voor een bepaalde straf beperkt. Officieren eisen eerder een werkstraf dan een
leerstraf en ook onvoorwaardelijke jeugddetentie wordt vaker als waarschuwing genoemd. Evenals
andere procespartijen ervaren ook officieren van justitie ontkenning als een probleem.
In alle fasen van het jeugdstrafrecht zijn verschillende maatregelen genomen die impliciet
betrekking hebben op het in de praktijk ervaren toenemend aantal ontkennende verdachten. Zo vindt
er steeds intensievere informatie-uitwisseling plaats tussen de verschillende procespartijen. Het
Openbaar Ministerie heeft hierin een voortrekkersrol. Zaken worden niet meer zo lang aangehouden,
maar sneller berecht. De doorlooptijd in jeugdstrafzaken is aanzienlijk bekort. Het percentage zaken
dat binnen zes maanden na het eerste verhoor door de politie is afgedaan, is toegenomen van 45% in
1998 tot 56% in 2002, een relatieve verbetering van 25% (‘OM 1998-2002’, www.om.nl). Vroeger
werden meineedverklaringen door het OM niet vaak aangepakt. ‘Het zijn nog maar kinderen’, zo
luidde de redenatie. Aangezien deze meineedverklaringen steeds frequenter voorkwamen, wordt dit nu
grondiger onderzocht. De politie verhoort de getuige en vertelt hem dat het afleggen van een
meineedverklaring drie maanden jeugddetentie tot gevolg kan hebben. ‘Zo leren we kinderen al jong
dat je als getuige de waarheid moet spreken’. We zagen hiervoor ook officieren van justitie kunnen
verwijzen naar recente jurisprudentie om hun bewijs tegen een ontkennende verdachte te staven. De
kennelijk leugenachtige verklaring wordt steeds vaker als bewijs tegen een ontkenner gebruikt.
Daarnaast wordt er gewerkt aan een plan om veelplegers zoveel mogelijk steeds voor dezelfde rechter
te brengen, zodat deze de verdachten kent en hun verhalen makkelijker doorziet, waardoor zij niet bij
herhaling de dans kunnen ontspringen. Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht speelt in
deze maatregelen een belangrijke rol. Dit komt ook naar voren in de volgende paragraaf bij de
bespreking van de strafrechtelijke reactie van de kinderrechter op ontkennende verdachten.
17
Hoge Raad, 3 juni 2003, nr. 1104.02, beschreven in G.P.M.F. Mols (red.), ‘Nieuwsbrief Strafrecht’, aflevering
8, 26 juni 2003, p. 573. Den Haag: Sdu Uitgevers.
9.4 Kinderrechter
Een kinderstrafzitting verloopt globaal volgens hetzelfde stramien. Allereerst stelt de kinderrechter
vast wie de verdachte is en welke andere personen aanwezig zijn. De officier van justitie leest de
tenlastelegging voor, waarna de kinderrechter vraagt wat de jeugdige verdachte daarop te zeggen
heeft. ‘Klopt dat? Wat denk je daarvan? Daar zullen we het eens over gaan hebben’. Vervolgens
komen de persoonlijke omstandigheden van de jongere aan bod en krijgen ook zijn ouders het woord.
De interactie tussen kinderrechter en verdachte lijkt meer op een gesprek dan een verhoor. De
kinderrechter is vriendelijk, doch streng en consequent. ‘Wacht even, jij hebt je kans van spreken
gehad’. Zij18 blijft te allen tijde rustig, ook als de gemoederen van de verdachte erg verhit raken. De
officier van justitie en de kinderrechter hebben een simpeler taalgebruik dan in volwassenstrafzaken.
Regelmatig vragen ze of verdachte en ouders het begrepen hebben of leggen uit wat er precies wordt
bedoeld. Eventueel aanwezige raadsonderzoekers en jeugdreclasseringwerkers mogen hun
bevindingen toelichten, waarna de officier van justitie het requisitoir neemt. Hij geeft aan of hij de
verdachte schuldig acht aan het ten laste gelegde feit en uit zijn strafeis. Dan is het de beurt aan de
advocaat en diens pleidooi en tenslotte heeft de jeugdige verdachte het laatste woord. De kinderrechter
sluit het onderzoek ter terechtzitting en doet, in het geval van een alleenzittende rechter, direct
uitspraak (in tegenstelling tot de meervoudige kamer, die pas na 14 dagen haar vonnis kenbaar maakt).
Ook het vonnis wordt aan de verdachte uitgelegd, wanneer deze het niet begrijpt.
Hiervoor bekeken we reeds de reactie van de officier van justitie op ontkennende verdachten ter
zitting. Vaak gaat de kinderrechter mee in de reactie en houding van de officier. Er is sprake van een
wisselwerking. Beiden springen in op de pedagogische inzet van het jeugdstrafrecht en vullen elkaar
aan.
18
In de behandeling van de kinderrechter gebruik ik voor de leesbaarheid steeds ‘zij’ in algemene zin, omdat ik
enkel vrouwelijke kinderrechters ben tegengekomen.
hen aan het spreekwoord ‘samen uit, samen thuis’. ‘Als je samen op het inbrekerspad gaat, moet je
ook samen de gevolgen dragen’. De complottheorie drukt ook de kinderrechter de kop in door erop te
wijzen dat de medeverdachten wel degelijk over hun eigen aandeel vertellen. ‘Zij zeggen niet: wij
hebben niets gedaan en hij alles’. De jeugdige verdachten worden aangespoord om over het strafbare
van hun gedragingen na te denken. ‘Waarom zou je nu geen vijf messen op zak mogen hebben? Heb
je daar zelf over nagedacht?’ Ook stimuleert de kinderrechter de verdachte te bedenken hoe hij in
bepaalde situaties anders kan reageren. Soms wil zij weten wat de jeugdige verdachte vindt dat er nu
zou moeten gebeuren. Bovendien houdt de kinderrechter de verdachte vaak een spiegel voor. ‘Hoe
zou jij het vinden als er bij jullie thuis zou worden ingebroken?’ Of ze wijst op de gevolgen van een
bepaalde daad. ‘Weet je wel dat je geluk hebt gehad? Het had heel anders kunnen aflopen’.
De non-verbale houding van een verdachte ontlokt de kinderrechter soms een reactie. Zo zit een
jongen vanaf het begin van de zitting met een zenuwachtig lachje op zijn gezicht. De kinderrechter
maakt hem duidelijk dat er niets te lachen valt. Daarnaast worden jongeren aangespoord meer rechtop
te gaan zitten.
Vaak speelt de kinderrechter in op het gevoel van de jeugdige verdachte. Zo vraagt zij wat de
verdachte dacht toen hij iets stal. ‘Het was de eerste keer, dan is dat toch niet normaal voor je?’ Ook is
zij benieuwd wat de jeugdige verdachte er van vindt dat hij van de strafbare feiten wordt verdacht. In
het raadsrapport staan soms moeilijke zaken als ‘risico van afglijden in crimineel gedrag’. De rechter
vraagt de verdachte hoe hij zich voelt als dat over hem geschreven wordt. Bovendien wijst de
kinderrechter regelmatig op de ouders van de jongere. ‘Je vader zal wel niet blij zijn hè, met een zoon
die van dit soort zaken wordt verdacht?’ Of: ‘Nu zitten je ouders hier in de rechtbank, dat is toch ook
niet leuk?’ Zij benadrukt dat de ouders hun kind zo vast niet hebben opgevoed.
De officier van justitie en kinderrechter vinden het belangrijk dat de verdachte zijn excuses heeft
aangeboden aan een eventueel slachtoffer of de aangerichte schade heeft vergoed. Het leed van de
slachtoffers wordt benadrukt om de verdachten hiervan te doordringen. Tevens horen ze graag een
spijtbetuiging uit de mond van de verdachte. Een glasharde ontkenner zal deze niet uiten, maar ook
jongeren die hun schuld ontkennen, krijgen er af en toe van langs. ‘Het valt me op dat je helemaal niet
zegt dat je spijt hebt. Je kunt niet zomaar zeggen: ik zit mijn straf uit en het is klaar. Zo simpel is het
niet. Er zit meer achter jouw gedrag. Je vindt dit nu misschien vervelend, maar ik heb het idee dat jij je
niet realiseert wat je hebt gedaan’.
Een doel van de terechtzitting en een eventuele sanctie is ertoe bij te dragen dat de jongere weer op
het goede pad terechtkomt. Daarom vraagt een kinderrechter regelmatig: ‘Hoe weet ik zeker dat jij het
niet weer doet?’ ‘Zul je niet meer inbreken?’ Als verdachten dat trouwhartig beloven, zegt de
kinderrechter dat zij de jongeren daaraan zal houden en hen niet meer terug wil zien in de rechtszaal.
Het moge duidelijk zijn dat het voor een kinderrechter zeer moeilijk is om jeugdige verdachten aan
te spreken op hun moreel besef en verantwoordelijkheid als zij beweren niets gedaan te hebben.
Wanneer jongeren zwijgen of keihard ontkennen, is er weinig gesprek mogelijk. Het is opvallend dat
alle kinderrechters wel veel pogingen doen om door deze muur heen te breken en toch de jongeren te
bereiken. Zij zijn ervan overtuigd dat pas bij inzicht in het begane feit ook de sanctie zinvol zal zijn.
Soms is er derhalve irritatie over de rol van bepaalde advocaten. Zij zouden hun financieel belang
laten prevaleren boven het pedagogisch belang van hun cliënt en werken zodoende contraproductief in
datgene wat officier van justitie en kinderrechter willen bereiken.
bekennen ontkennen
vrijspraak 0 3
veroordeling 19 6
Eén verdachte is in deze tabel niet opgenomen. Hij bekende de hem ten laste gelegde feiten, maar had
voor de terechtzitting al uit eigener beweging vijf maanden een project in het buitenland gevolgd.
Volgens de kinderrechter had de jongen derhalve zijn straf al gekregen en bevond hem schuldig
zonder oplegging van straf. Dit is echter een uitzondering. Het valt op dat alle andere bekennende
jeugdige verdachten worden veroordeeld, in tegenstelling tot de ontkenners. Van hen wordt eenderde
vrijgesproken en tweederde veroordeeld. Uiteraard gaat het hier om kleine aantallen en zijn deze
cijfers niet zomaar te generaliseren, maar het geeft wel een indruk van de verhoudingen. Ter
illustratie: ongeveer 94% van alle kinderstrafzaken in de periode 1998-2002 resulteerde in een
schuldigverklaring, circa 5% van de jeugdige verdachten werd door de kinderrechter vrijgesproken
(www.om.nl).
De gedachte bij verdachten dat ontkennen loont, zien we hier gegrond. Waar bekennen nooit tot
vrijspraak leidt, maakt een ontkennende verdachte een niet geringe kans om de dans te ontspringen.
Ook verschillende strafrechtsfunctionarissen onderkennen dit. Vaak is er te weinig technisch bewijs en
kan de kinderrechter niet anders dan de verdachte vrijspreken. ‘Ik ben niet overtuigd van je onschuld,
maar ook niet voor 100% overtuigd van je schuld, dus spreek ik je vrij’. Anderzijds kunnen
tegenstrijdige verhalen van de verdachte ook zodanige irritatie bij de kinderrechter opwekken, dat het
nadelig is voor de jongere. Zo is er een verdachte die wordt verdacht van opzetheling van een auto.
Hij ontkent in de auto te hebben gereden, maar is door verschillende getuigen herkend. De
kinderrechter ziet de ontkenning als een bewijs van het feit dat de jongen wist dat de auto gestolen
was. Als hij had verklaard wel in de auto te hebben gereden, maar niet te weten dat het een gestolen
auto betrof, had zij hem misschien wel vrijgesproken. Dat verhaal zou veel geloofwaardiger zijn en
bovendien was dan de opzetheling niet bewezen.
Alle kinderrechters vinden dat ontkenning niet strafverzwarend werkt. Het zal echter ook geen
strafvermindering tot gevolg hebben. Er zijn richtlijnen voor de op te leggen straffen bij een bepaald
delict. Hier kan een kinderrechter flexibel mee omgaan. We zagen hiervoor al dat er in het
dadergerichte strafrecht rekening wordt gehouden met de dader en diens persoonlijke
omstandigheden. Hoe het nu met de jongere gaat, de houding van de verdachte ter zitting en de
opstelling van de ouders, kunnen allemaal van invloed zijn op de uiteindelijke strafmaat. Sommige
kinderrechters uiten dit expliciet: ‘Ik wilde je eigenlijk meer straf geven, maar wat hier op zitting
besproken is, is positief. Ook de opstelling van je ouders is positief. Stel ze niet teleur en succes in de
toekomst’. Een spijtbetuiging of een gemaakt excuus aan het slachtoffer maakt een goede indruk op de
kinderrechter. Wanneer een jongen oprecht berouw heeft getoond, zijn de officier van justitie en
kinderrechter na afloop bijna ontroerd. We zouden kunnen stellen dat ontkenning in sommige gevallen
leidt tot vrijspraak en in andere gevallen relatief strafverzwarend werkt. Een ‘gave bekenner’ die spijt
betuigt en betrokken ouders heeft, krijgt immers een lagere straf dan de ontkenner met wie geen
gesprek ter zitting mogelijk is. Bovendien vertellen kinderrechters dat zij minder vaak een leerstraf
opleggen aan een ontkenner dan aan een bekennende verdachte. Dit wordt gestaafd door mijn
empirisch materiaal. De keren dat een jongere een leerstraf kreeg opgelegd, betrof dit een bekennende
verdachte.
Een glasharde ontkenning ervaren veel kinderrechters als een probleem, maar ook jongeren die hun
schuld ontkennen, leveren frustraties op. In beide gevallen is namelijk geen goed gesprek mogelijk ter
zitting. We zagen dat kinderrechters dit belangrijk vinden in het kader van de pedagogische inzet van
het jeugdstrafrecht. Het is erg vermoeiend wanneer zij de jeugdige verdachten niet kunnen aanspreken
op hun verantwoordelijkheid. De behandeling van de strafbare feiten neemt veel tijd in beslag, omdat
de kinderrechter de verdachte toch wil laten inzien dat hij iets fouts heeft gedaan. Bij een bekentenis is
het mogelijk om sneller door de strafbare feiten heen te gaan en langer stil te staan bij de persoonlijke
omstandigheden van de jongere. Bovendien is de kans op recidive groter bij jongeren die hun fout niet
inzien. Keiharde ontkenners blijven voor kinderrechters de meest problematische verdachten, omdat
de minachting van deze jongeren voor het strafrechtssysteem de kinderrechters een gevoel van
onmacht en frustratie geeft.
Hoe verloopt het proces van ontkennen door jeugdige (allochtone) verdachten in de strafrechtsketen
en welke invloed heeft dit op strafrechtelijke reacties? Dat is de vraag die in deze scriptie is
behandeld. Het Nederlandse justitiële apparaat ervaart dagelijks het probleem van met name
allochtone ontkennende verdachten en is naarstig op zoek naar verklaringen en oplossingen. Een
vertrekpunt voor deze studie was het ontbreken van eenduidig kwalitatief onderzoek naar de
proceshouding van minderjarigen, dat bovendien handreikingen kan bieden aan de strafrechtspraktijk.
Het weinige onderzoek dat is verricht, spreekt elkaar tegen en strookt niet met percepties van
functionarissen in het strafrecht. De veelal kwantitatieve studies geven nauwelijks of geen inzicht in
verklaringen en motieven voor ontkennend gedrag. Indien oorzaken worden genoemd, richten deze
zich meestal uitsluitend op ‘de’ cultuur van het land van herkomst. Daarnaast omvat onderzoek vaak
alle verdachten en één fase in het strafproces. Ik heb getracht dit empirisch en theoretisch gat te
dichten door ontkennende jeugdige verdachten in het gehele strafproces onder de loep te nemen en te
onderzoeken of het gaat om een etnisch specifieke problematiek. Tevens heb ik de strafrechtelijke
gevolgen van deze proceshouding bestudeerd.
In tegenstelling tot wat in veel literatuur naar voren komt, blijkt cultuur op zich geen afdoende
verklaring voor ontkennend gedrag in het kinderstrafproces. De mate van ontkenning is weliswaar
etnisch gerelateerd, maar het betreft geen causaal verband. Er bestaat geen één op één relatie tussen
etnische afkomst en een ontkennende proceshouding. De subcultuur onder groepen jongeren in
bepaalde achterstandswijken blijkt van veel grotere invloed op ontkenning, dan de cultuur van
(groot)ouders uit het land van herkomst. De integratiethese die veronderstelt dat allochtone jongeren
criminaliteit plegen vanwege gebrekkige integratie en derhalve ook zouden ontkennen, wordt
bestreden in deze studie.
Alhoewel sommige uitkomsten in deze scriptie overeenkomen met eerder onderzoek, vormen ze een
aanvulling op bestaande kennis en tevens een uitdaging voor statistische studies. Juist door kwalitatief
onderzoek is het mogelijk om een complex fenomeen als dit vanuit verschillende invalshoeken te
bekijken. Slechts door daadwerkelijk aanwezig te zijn in alle fasen in het kinderstrafproces, mee te
lopen, gesprekjes te voeren en vooral veel kijken en luisteren, heb ik een beeld van binnenuit kunnen
krijgen. Ik ben ervan overtuigd dat zulk etnografisch onderzoek in het strafrechtapparaat een bron van
waardevolle informatie is voor de wetenschap, maar ook voor Vrouwe Justitia en haar kompanen in de
praktijk.
10.5 Invloed
Na het wat en hoe van ontkenning aandacht voor de waarom-vraag. Blijkens het voorgaande speelt
etniciteit een belangrijke rol, maar andere factoren zijn ook van invloed op de proceshouding van
jeugdige verdachten. Deze heb ik ingedeeld in vier categorieën: persoonlijke, omgevings-,
delictafhankelijke en strafprocessuele factoren.
Tussen het persoonlijk aspect leeftijd en ontkenning bestaat geen causale relatie. Veel belangrijker
is de grotere strafrechtelijke ervaring die oudere jongeren, in vergelijking met jonge verdachten,
kunnen hebben opgedaan. Alhoewel er verschillende praktische en theoretische problemen kleven aan
de termen first offender en recidivist, werpen deze begrippen een duidelijk licht op de relatie tussen
strafrechtelijke ervaring en ontkenning. Blijkens mijn onderzoek ter terechtzitting ontkennen
recidivisten ruim vier keer zo vaak als first offenders (47% tegenover 13%). Dit kan worden verklaard
door de enorme indruk die een eerste aanraking met politie en Justitie maakt op first offenders. Van
schrik bekennen zij. Recidivisten kennen de gang van zaken en passen daar hun houding op aan. Door
hun opgedane kennis van het rechtssysteem leren zij het bewijs tegen zich te analyseren en weten ze
verbijsterend goed hoe de strafrechtsketen in elkaar zit. De belangrijkste overtuiging die veel
recidiverende jongeren opdoen, is dat ontkennen in sommige gevallen loont, vooral wanneer Justitie
weinig overig bewijs tegen de verdachte heeft. Veel advocaten voeden deze overtuiging door hun
cliënten op het hart te drukken te zwijgen tot het bewijs tegen hen bekend is. Berekening is belangrijk
en leidt tot het selectieve ontkennen. Bovendien maken recidivisten kans op een zwaardere straf of
hebben soms zelfs nog een proeftijd van een eerder delict lopen, en hebben daarom meer baat bij
ontkennen. De toegenomen kennis van het rechtssysteem leidt regelmatig tot een zekere minachting
van het justitiële apparaat en haar gezag. Vooral Marokkaanse jongeren denken door ontkenning de
dans te kunnen ontspringen. Ze vinden dat Justitie hen niets kan maken wanneer zij geen bekentenis
afleggen. Deze arrogantie zou te verklaren zijn door een algemene verandering in mentaliteit van de
jeugd, maar ook door het volgens velen ‘softe’ Nederlandse strafrechtssysteem. Tenslotte kan een
weinig heldere, negatieve of korte termijn toekomstvisie ontkennend gedrag bevorderen. Deze
verdachten hebben weinig te verliezen. Sommige doorgewinterde jongeren ambiëren een criminele
carrière waarbij de mogelijkheid van aanhouding en straf is ingecalculeerd. Zogenaamde harde kern
jongeren lijken haast uit gewoonte en schaamteloosheid te ontkennen.
Deze resultaten komen overeen met wat Harchaoui (2001) stelt. Daarnaast heeft de directe sociale
omgeving van een verdachte grote invloed op diens proceshouding. Groepen jongeren in bepaalde
achterstandswijken creëren een nieuwe multiculturele dynamische straatcultuur. Deze deviante
subcultuur wordt door de jongeren manipulatief gebruikt en is derhalve een sociale constructie. In hun
ervarings- en belevingswereld tonen rolmodellen dat criminaliteit een manier is om vooruit te komen,
dat je lak hoort te hebben aan het justitiële apparaat en leer je al heel jong dat je altijd moet ontkennen.
Jongeren plegen vaak criminaliteit in groepsverband, waardoor een solidariteitsgevoel ontstaat.
Volgens sommige strafrechtsfunctionarissen is dit onder autochtone en allochtone jeugdgroepen
gelijk, maar toch lijkt de loyaliteit en arrogantie onder met name Marokkaanse jongens nog groter.
Bovendien worden erecodes gecreëerd, zoals ‘ontkennen is goud verklaren, bekennen is je dood
verklaren’. Niet bekennen of anderen verraden dus. Criminaliteit en ontkenning verschaffen status. De
constructie van deze subculturen wordt gevoed door bepaalde mafiafilms. Het feit dat Marokkaanse
jongens in een achterstandswijk in Utrecht zich identificeren met de underdog-positie van Cubaanse
migranten in de V.S. uit de film Scarface is natuurlijk een prachtig voorbeeld van het multiculturele
constructivisme. Desalniettemin is het zorgwekkend voor de strafrechtspraktijk en de samenleving dat
sommige jongeren zich boven de normale maatschappij voelen verheven, dromen van grote roem in
de misdaad en daarbij het rechtsapparaat volkomen minachten.
Ouders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen. Vaak gaan zij mee in de proceshouding van hun
kind en passen dezelfde neutraliseringstechnieken toe. De eigen opvoeding wordt zelden als
verklaring voor delinquent gedrag van de jongere genoemd. Sommige ouders zijn overtuigd van de
onschuld van hun zoon of dochter en hebben het principe: als ik zeg dat het niet gebeurd is, is het ook
niet gebeurd. Bovendien is of doet men vaak verbaasd, ‘want thuis is het zo’n goede jongen’. Wat
buiten op de straat gebeurt, valt volgens een aantal ouders niet onder hun verantwoordelijkheid. Veel
ouders gaan echter ook niet mee in de ontkenning van hun kind.
De aanwezigheid van ouders ter zitting maakt dat jongeren minder spraakzaam zijn. Vaak legt de
verdachte bij de politie een uitgebreide verklaring af, maar vertelt niet het hele verhaal aan zijn
ouders. Het is mogelijk dat hij dan bij de kinderrechter ontkent om straf thuis te ontlopen. Dit kan de
tegenstrijdige verhalen in de verschillende fasen in het kinderstrafproces verklaren.
Naast de persoonlijke en omgevingsfactoren zijn er ook delictafhankelijke aspecten. Zo is de aard
van het strafbare feit van invloed op ontkenning. Hoe zwaarder een delict, hoe vaker wordt ontkend.
Jeugdige verdachten weten uit ervaring dat een zwaarder strafbaar feit een strengere sanctie tot gevolg
kan hebben. Een delict in groepsverband gepleegd, zoals openlijke geweldpleging, wordt eerder
ontkend, omdat het makkelijk is de schuld af te schuiven op een ander. Van alle delicten wordt in
zedenzaken het meest ontkend, vooral vanwege de beschamende feiten en het vaak geringe bewijs. Dit
brengt mij op de hoeveelheid bewijs en getuigen. In het selectieve ontkennen wordt duidelijk dat dit
de proceshouding van een jeugdige verdachte bepaalt. Hoe minder bewijs en getuigen, des te vaker zal
een jeugdige verdachte ontkennen.
Wanneer meerdere jongeren worden verdacht van hetzelfde strafbare feit, kunnen zij bekennen
omdat ze weten dat hun vrienden ook al bekend hebben. Als minderjarigen echter onderling hebben
afgesproken te zwijgen, kunnen ze ontkennen met het gevoel ‘samen staan we sterk’. Dit kan in hun
voordeel werken bij weinig technisch bewijs, maar is nadelig wanneer ze toch tegenstrijdige
verklaringen afleggen.
Tenslotte zijn er verschillende strafprocessuele factoren. Een goede relatie tussen een jeugdige
verdachte en de strafrechtsfunctionaris bevordert een bekennende verklaring. Wederzijdse
stereotypering kan leiden tot miscommunicatie en frustratie. Tussen de houding van de verdachte en
de functionaris bestaat een wisselwerking die een uiteindelijke bekentenis of ontkenning beïnvloedt.
Tevens verschilt de context waarin interactie plaatsvindt per fase in de rechtsgang. Bij de politie is de
verdachte net opgepakt en reageert haast automatisch: ‘ik heb het niet gedaan!’ De politie richt zich op
waarheidsvinding, waar bijvoorbeeld de Raad en de jeugdreclassering meer het vizier hebben op de
persoonlijke situatie van de verdachte, zodat deze instanties door de jongere als minder bedreigend
worden ervaren en het sneller tot een bekentenis komt. Een aantal maanden later voor de kinderrechter
hebben verdachten de tijd gehad om na te denken en kunnen meer berekend ontkennen.
Wanneer we al deze factoren schematisch weergeven, ontstaat het volgende overzicht.
1) TOPICLIJST POLITIE
ALGEMEEN:
(observaties, interviews, dossiers)
- aantallen gehoorde jeugdige verdachten (per bureau)
- hoe etniciteit geregistreerd?
- aantallen gehoorde jeugdige verdachten geregistreerd naar etnische afkomst
- verhouding tussen verschillende etnische groepen
- welke soort delicten door jeugdige verdachten?
- aard delicten in relatie tot etniciteit
- omvang ontkennende verdachten
- per etnische groep: relatieve omvang (mate van ontkenning)
CASE-GERICHT:
(observatie, tijdens verhoor)
- geslacht
- etnische afkomst
- leeftijd
- strafbaar feit
- first offender/recidivist
- ouders, familie of vrienden aanwezig
- alleen/met meerderen verdacht
- verbale communicatieproblemen?
- non-verbale houding verdachte
- non-verbale houding agent(en)
- bekennen/ontkennen
- hoe ontkend, c.q. wat wordt getypeerd als ‘ontkenning’?
o ‘ik heb het niet gedaan’
o machogedrag, geen spijt betuigen
o zwijgen
o goedpraten (neutralisatietechnieken):
a. ontkenning van verantwoordelijkheid
b. ontkenning van schade of nadeel
c. ontkenning van het slachtoffer
d. veroordeling van veroordeelaars
e. beroep op hogere plichten
o anders, nl.:
- reactie agent(en) op bekennen/ontkennen
(meer algemeen het idee van raadsmedewerkers over het proces van ontkennen en hun reactie daarop)
- wat doen raadsmedewerkers in jeugdstrafzaken precies? (onderzoek, voorlichting)
- samenstelling ‘klantenkring’ naar etnische afkomst?
- welke problemen als gevolg van toenemende culturele diversiteit in klantenkring?
- beeld van mate van ontkenning onder verdachten?
- gerelateerd aan etnische afkomst?
- verklaringen voor ontkennen?
- hoe gereageerd op ontkennende verdachten? ontkenning invloed op reactie?
- strafzaken met ontkennende verdachten wellicht eerder terzijde geschoven, vanwege
hoge werkdruk en ‘moeilijk geval’?
- hoe voorlichtingsrapport geschreven bij verdachte die geen spijt betuigt of schuld op
zich neemt?
- welk (straf)advies aan rechter? welke rol speelt ontkenning daarin?
(meer algemeen het idee van officieren van justitie over het proces van ontkennen en hun reactie
daarop)
- wat is de taak van een officier van justitie?
- beeld van jeugdcriminaliteit in relatie tot etniciteit?
- hoe is de verhouding vervolgen/seponeren naar etnische afkomst?
- welke factoren hebben invloed op de vervolgbeslissing?
(aard delict, strafrechtelijke ervaring, persoonlijke omstandigheden, houding t.o.v. politie,
etc.)
- beeld van mate van ontkenning onder jeugdige verdachten?
- in relatie tot etnische afkomst?
- verklaringen voor ontkennen?
- heeft ontkennen invloed op vervolgbeslissing?
- welke reactie in de rechtszaal (door ovj) op ontkennende verdachten?
- welke invloed heeft ontkennen op gehele rechtsgang jongeren?
4) TOPICLIJST KINDERRECHTER
ALGEMEEN:
(observaties, interviews, strafdossiers)
- aantallen geregistreerde jeugdige verdachten
- hoe etniciteit geregistreerd?
- aantallen geregistreerde jeugdige verdachten geregistreerd naar etnische afkomst
- omvang verschillende etnische groepen in verdachtenpopulatie voor de kinderrechter
- welke soort delicten komen voor de kinderrechter?
- aard delicten in relatie tot etniciteit
- relatieve oververtegenwoordiging van bepaalde etnische groepen in bepaalde
delicten?
- omvang ontkennende verdachtenpopulatie
- per etnische groep: relatieve omvang (mate van ontkenning)
CASE-GERICHT:
(observatie, tijdens kinderstrafzitting)
- geslacht
- etnische afkomst
- leeftijd
- strafbaar feit
- first offender/recidivist
- ouders, familie of vrienden aanwezig
- alleen/met meerderen terecht
- hoe verloopt interactie tussen verschillende procespartijen (kinderrechter, verdachte,
officier van justitie, raadsman, raadsmedewerker, ouders?)
- verbale communicatieproblemen (taal)?
- non-verbale houding verdachte
- non-verbale houding andere procespartijen
- bekennen/ontkennen
- hoe ontkend, c.q. wat wordt getypeerd als ‘ontkenning’?
o ‘ik heb het niet gedaan’
o machogedrag, geen spijt betuigen
o zwijgen
o goedpraten (neutralisatietechnieken):
1. ontkenning van verantwoordelijkheid
2. ontkenning van schade of nadeel
3. ontkenning van het slachtoffer
4. veroordeling van veroordeelaars
5. beroep op hogere plichten
o anders, nl:
- consequent, standvastig in ontkennen?
- invloed op interactie?
- reactie procespartijen op bekennen/ontkennen
- vonnis