Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
com 2009
1. 2. 3.
D: De symbolische laag: De betekenis van het beeldend werk/ wat leert het beeldend werk jou? Wat wil de kunstenaar of vormgever (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Symboliek, visie, idee, intentie van de kunstenaar/vormgever Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de kunstenaar/vormgever gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak DE GEBRUIKSCONTEXT: Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording
Werk, reclame
1. 2.
3. 4.
E: De rol van de beschouwer: Probeer te beschrijven welk effect het beeld op je had. Breng dit in verband met de bedoeling die de kunstenaar/vormgever had Kun je belangrijke factoren om het beeldend werk te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) Jouw persoonlijke mening over het beeldend werk(= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden.
www.kunstcontext.com 2009
5. Theatrale middelen: Welke theatrale middelen worden gebruikt? Decor, film, video, ICT Licht Muziek, Kostuums, grime, attributen, rekwisieten Samenhang. Hoe is de dans geordend in ruimte en tijd: 1. Choreografie: Het samenbrengen van de middelen (dansers, dans, ruimte, muziek, theatrale middelen) tot een verloop/ordening/structuur naar idee en ontwerp van de choreograaf
C: De narratieve laag, waaronder:
1. Verhalende dans <> abstracte dans 2. Thema, titel (waar gaat de dans over?) Wat wordt er verteld, wat is het thema? Gaat het ergens
over? Welke titel en aanwijzingen over het dansstuk zijn er?
3. Soort verhaal: Zijn de situaties en gebeurtenissen opgenomen in een lopend verhaal? Zo nee, hoe
dan wel? Zijn de situaties en gebeurtenissen tragisch, komisch, absurd?
4. Sfeer: Wat is de sfeer? Wisselt die? Is er spanning, een conflict, een hoogtepunt?
D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de dansvoorstelling/ wat leert de dansvoorstelling jou? 2. Wat wil de choreograaf/danser (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Symboliek, visie, idee, intentie van de danser/choreograaf 3. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de danser/choreograaf gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording
Werk, reclame
www.kunstcontext.com 2009
Vermaak
DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect de dansvoorstelling op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de danser/choreograaf had 3. Kun je belangrijke factoren om de dansvoorstelling te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over de dansvoorstelling(= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden.
www.kunstcontext.com 2009
Samenhang. Hoe zijn de theatrale middelen geordend in ruimte en tijd: 5. (Regie)concept: De ideen en uitgangspunten van de regisseur en andere vormgevers. 6. Vormgeving: Het gebruik van de middelen door de vormgevers: acteur, regisseur, decor-, kostuum-, licht-, geluid/muziekontwerper. 7. Enscenering: De wijze waarop de middelen zijn samengevoegd tot het geheel van de voorstelling.
C: De narratieve laag, waaronder: 1. Wordt er natuurlijk of gestileerd gespeeld? 2. Inhoud (waar gaat het theaterstuk over?) Wat wordt er verteld? Wat is het onderwerp? Waar gaat het over? Voorstelling, verhaal, onderwerp, thema, emotie, sfeer, titel 3. Soort verhaal: Zijn de situaties en gebeurtenissen opgenomen in een lopend verhaal? Zo nee, hoe dan wel? Zijn de situaties en gebeurtenissen tragisch, komisch, absurd? 4. Ontwikkeling: Welke situaties en gebeurtenissen spelen zich af? Waar gebeurt het? Wanneer? Welke personages spelen er in mee? Wat gebeurt er met die personages? Wat doen die personages? Waarom? 5. Sfeer: Wat is de sfeer? Wisselt die? Is er spanning, een conflict, een hoogtepunt? D: De symbolische laag: 1. De betekenis van het theaterstuk/ wat leert het theaterstuk jou? 2. Wat wil de maker (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. 3. Waar is de regisseur van uitgegaan: een toneeltekst (welke, van wie, van wanneer?), een eigen thema, eigen ervaringen of verhalen, beelden, een locatie? 4. Vanuit welke opvatting of interpretatie heeft de regisseur gewerkt? Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de beschouwer: 1. Probeer te beschrijven welk effect het theaterstuk op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de regisseur had 3. Kun je belangrijke factoren om het theaterstuk te begrijpen schetsen: is het gericht op een Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording
Werk, reclame
www.kunstcontext.com 2009
4.
actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) Jouw persoonlijke mening over het theaterstuk (= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden.
www.kunstcontext.com 2009
1. 2.
Tempo (langzaam snel) Toonduur (lang kort) 3. Ritme (Stuwend <> slepend; Rustig <> druk; Maatslagverdeling in tween of drien) 4. Maatsoort (2- of 3-delige maatsoort; Regelmatig<>onregelmatig) 5. Toonhoogte, melodie (Hoog <> laag; Groot bereik<>klein bereik; Stijgend <> dalend; Stapsgewijs <> sprongsgewijs; Samenklank, akkoord (spanning <> ontspanning) 6. Klanksterkte zacht, sterk, accenten 7. Klankkleur Instrument*, speelwijze, ensemble**. Helder <> donker, Dik (dicht) <> dun (open) 8. Theatrale middelen Locatie: aankleding, decor, belichting, kleding, geprojecteerd beeld (video, film) Dans, drama en/of presentatie door de muzikanten en andere performers 9. Compositie: Hoe zijn de muzikale middelen geordend? a: Verloop in de tijd: met motief, herhaling, variatie, contrast, ontwikkeling muzikale vormen. Couplet, refrein, intro, naspel, solo, tussenspel, bridge b: Samenstelling: nstemmig /meerstemmig/samenklank-akkoord /instrumentatie*** Melodie (hoofdstem, tegenstem) Akkoordbegeleiding Bas (laagste stem) Ritmesectie (slagwerk) C: De narratieve laag, waaronder: 1. Is het verhalende of absolute muziek? 2. Inhoud (waar gaat de compositie over?) 3. Genre: soort muziek (symfonie, mis, motet, madrigaal) D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de compositie / wat leert de compositie jou? 2. Wat wil de maker (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. Levensbeschouwelijk Esthetisch Politiek Economisch Educatief Vermaak DE GEBRUIKSCONTEXT: E: De rol van de luisteraar 1. Probeer te beschrijven welk effect de compositie op je had. 2. Breng dit in verband met de bedoeling die de componist had 3. Kun je belangrijke factoren om de compositie te begrijpen schetsen: is het gericht op een actuele situatie; op een politieke context; op bepaalde subculturen enz.) 4. Jouw persoonlijke mening over de compositie (= interpretatie = subjectief). Dit laatste moet uiteraard goed onderbouwd worden. Religieus, ritueel, viering (anti-)Schoonheid, inleving, herkenning, vervreemding, confrontatie Status, huldiging, protest, bewustwording
Werk, reclame
www.kunstcontext.com 2009
* Instrumenten:
Snaar-instrumenten Blaas-instrumenten Slag-instrumenten Menselijke Stem Elektrische en Elektronische Instrumenten Gestreken Getokkeld Aangeslagen Hout Koperblazers Hout Metaal Vel Vrouwen Mannen Toets Snaar Blaas Viool Harp, gitaar Piano Dwarsfluit, klarinet Trompet, Woodblock, xylofoon Bekkens, klokkenspel Trommels, pauken, Sopraan, alt Tenor, bas Synthesizer, keyboard Elektrische gitaar, basgitaar Midi-saxofoon
*** Samenstelling:
Enstemmig: een muziekstuk bestaat enkel uit n melodie. Een tegenstem is een zelfstandige tegenmelodie tegen de hoofdmelodie. Je krijgt dan samenklanken (tegelijk klinkende tonen) en het muziekstuk is dan meerstemmig. Als alle verschillende stemmen een eigen zelfstandige melodie vormen, noemen wij deze vorm van meerstemmigheid polyfonie. Ook kun je een melodie laten begeleiden door akkoorden (meerdere tonen gelijktijdig gespeeld die bij de melodie passen). Deze vorm van meerstemmigheid waarbij de begeleidende stemmen niet een zelfstandige melodie vormen wordt homofonie genoemd. Als basis van die (akkoord)begeleiding kan er een bas meespelen (instrument dat lage tonen kan spelen, bijvoorbeeld een basgitaar of contrabas). Verder kan een begeleiding ook bestaan uit ritmes gespeeld door bijvoorbeeld een drumstel of andere slaginstrumenten. Zo ontstaat een muziekstuk dat uit meerdere lagen bestaat (melodie, tegenstem, akkoorden, baspartij en slagwerk). Instrumentatie is de bezetting (welke instrumenten) van het muziekstuk.
www.kunstcontext.com 2009
Samenhang. Hoe zijn de theatrale middelen geordend in ruimte en tijd: 10. (Regie)concept: De ideen en uitgangspunten van de regisseur en andere vormgevers. 11. Vormgeving: Het gebruik van de middelen door de vormgevers: acteur, regisseur, decor-, kostuum-, licht-, geluid/muziekontwerper. 12. Enscenering: De wijze waarop de middelen zijn samengevoegd tot het geheel van de voorstelling.
C: De narratieve laag, waaronder: 1. Is het verhalende of absolute muziek? Wordt er natuurlijk of gestileerd gespeeld? 2. Inhoud (waar gaat de opera over?) Wat wordt er verteld? Wat is het onderwerp? Waar gaat het over? Voorstelling, verhaal, onderwerp, thema, emotie, sfeer, titel 3. Genre: Soort muziek (symfonie, mis, motet, madrigaal). Soort verhaal: Zijn de situaties en gebeurtenissen opgenomen in een lopend verhaal? Zo nee, hoe dan wel? Zijn de situaties en gebeurtenissen tragisch, komisch, absurd? 4. Ontwikkeling: Welke situaties en gebeurtenissen spelen zich af? Waar gebeurt het? Wanneer? Welke personages spelen er in mee? Wat gebeurt er met die personages? Wat doen die personages? Waarom? 5. Sfeer: Wat is de sfeer? Wisselt die? Is er spanning, een conflict, een hoogtepunt? D: De symbolische laag: 1. De betekenis van de opera / wat leert de opera jou? 2. Wat wil de maker (of opdrachtgever) of de beschouwer ermee bereiken? Bedoelde functie van de maker (opdrachtgever) gelet op tijd en plaats <> functiegeving door de beschouwer. 3. Waar is de operaregisseur van uitgegaan: een toneeltekst (welke, van wie, van wanneer?), een
www.kunstcontext.com 2009
www.kunstcontext.com 2009 KPC groep. Kunstbeschouwen. Culturele en Kunstzinnige Vorming 2. Den Bosch, 2000 Moviezone.Filmanalyseplan. Utrecht, 1999
10