Vous êtes sur la page 1sur 21

Hoofdstuk 1 Problemen, politiek en politicologie Deel 1: Het begrijpen van politiek en politicologie Veel problemen die we regelmatig tegenkomen

hangen met politiek samen. Politiek speelt een interessante rol bij deze problemen, omdat: 1. politieke vraagstukken ons doen en laten kunnen benvloeden 2. de politiek zich bezig houdt met het beindigen, tegengaan of verkleinen van een probleem 3. de burger door middel van accijns, belasting etc. ook betaalt om problemen te beindigen. Politiek wordt door politicologen bestudeerd. 1.1 Politieke problemen Het begrip politiek treedt op wanneer de overheid invloed uitoefent (bijvoorbeeld een protestmars), en/of wanneer de bevolking of een deel daarvan wenst dat de overheid op betaalde themas invloed zou uitoefenen. Een probleem treedt op wanneer men een verschijnsel onjuist of ongewild vindt en wanneer men vindt dat dit verschijnsel verandert dient te worden en ook veranderd kan worden. Problemen bestaan uit een objectieve realiteit (hoe het in feite is) en een subjectieve realiteit (hoe men denkt dat het is). Politieke problemen komen op wereldlijk, landelijk, provinciaal en plaatselijk niveau voor. Of een situatie als politiek probleem wordt beschouwd, verscheelt per individu: 1. Iedereen ondervindt de objectieve realiteit op een andere manier en oordeelt dus anders (subjectief). 2. Iedereen beschikt over andere maatstaven om een oordeel over de realiteit te vellen. 3. Lang niet iedereen is het er over eens welke problemen onder de politiek moeten vallen. Zo zijn er veel mensen die vinden dat de politiek zich zaken bezighoudt, die niet tot haar terrein behoren. Iedereen heeft dus een andere kijk op het wel of niet moeten oplossen van een probleem en de wijze waarop dit dient te gebeuren. 1.2 Politiek en de overheid In de politiek heeft de overheid een belangrijke taak. Ondernemers, organisaties en burgers vragen de politiek om hulp wanneer zij met een probleem zitten (middels subsidies, beleid e.d.), omdat alleen de overheid regels en wetten kan opstellen en omdat de overheid de bevolking kan verplichten op zich aan de oplossing van een probleem te houden. Een andere definitie voor politiek concentreert zich op het overheidsbeleid, de manier waarop dit wordt opgesteld en de gevolgen van het gevoerde beleid. Critici van deze definitie vinden dat deze zich teveel op het daadwerkelijke overheidsbeleid richt, en niet op vraagstukken waar de politiek zich niet mee bezighoudt of nog zal gaan bezighouden. Bovendien speelt het begrip beleid een centrale rol binnen de definitie, waardoor andere belangrijke politieke onderwerpen binnen de politicologie niet bestudeerd zouden kunnen worden. Hierbij gaat het dan vooral om geschiedkundige ontwikkelingen van themas. Een andere definitie omschrijft politiek als een mix van botsing en coperatie.

1.3 Politiek en het verdelingsvraagstuk. Binnen de politiek speelt de vraag hoe geld onder de bevolking, instellingen etc. moet worden verdeeld de grootste rol. Er moet hier een politiek besluit genomen worden dat gevolgen heeft voor iedereen: wat de een ontvangt (zoals verpleegtehuizen), loopt de ander meestal mis (bijvoorbeeld onderwijs). Niet alleen geld wordt verdeeld, maar ook macht, rechten en plichten (zoals het recht op autorijden). Men kan politiek ook omschrijven als het toekennen van waarden over een maatschappij. Waarden symboliseren zaken waar mensen belang aan hechten. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen tastbare, concrete waarden (recht op een uitkering) en ontastbare waarden (recht op euthanasie). Hoe de waarden worden toegekend is vastgelegd in regels. Niet alleen de overheid schrijft waarden voor, maar ook andere instellingen. In de zojuist gegeven definitie van politiek voeren dus ook organisaties politiek. Dit stuit weer op de kritiek dat de overheid een te kleine functie zou hebben in deze definitie. 1.4 Politiek en collectieve-actieproblemen Bij een collectief-actieprobleem ontstaat er een botsing tussen de belangen van de ene burger met de belangen van de andere burger. In zon conflict probeer elke burger zijn belangen te realiseren, met als gevolg dat geen enkel belang daadwerkelijk gerealiseerd kan worden. Eigenbelang komt in conflict met het gemeenschappelijk belang, terwijl coperatie veel meer oplevert. Dit soort problemen komt vooral voor bij tamelijk toegankelijke goederen en collectieve goederen. Deze goederen zijn niet-uitsluitend en niet-rivaliserend (zoals het leger). Omdat iedereen van deze goederen profiteert, of iemand dat nu wil of niet, moet ook iedereen hieraan meebetalen. De overheid heeft zich tot taak gesteld deze publieke goederen en haar financiering te regelen. Op deze manier kan er geen sprake van free-riders (meelifters) zijn. Er bestaan ook quasi-collectieve goederen die voor een deel uitsluitend zijn en ook voor een deel rivaliseren. Een colletief-actieprobleem kan worden opgelost middels morele verplichting, terugdringen van het voordeel van free-riding (door bijvoorbeeld bekeuringen) en veel invloed door de overheid. 1.5 Enkele kenmerken van politiek De eerdergenoemde definities van politiek hoeven elkaar niet altijd tegen te spreken. Politiek staat onder andere in verband met het zojuist genoemde collectief-actieprobleem, botsing en coperatie, overheid, en de spreiding van financin, waarden en macht. Dit zijn maar enkele van de themas die met politiek in verband kunnen worden gebracht. De overheid moet politieke problemen oplossen. Hiervoor moeten meestal bepaalde financin ter beschikking staan. Omdat ook politici vaak van mening verschillen, zullen zij (net als burgers) onderling samenwerkingsverbanden aangaan om de steun voor een idee te vergroten. Dit uit zich in het vormen van een meerderheid in het parlement door politici en het oprichten van belangengroepen door burgers. 1.6 Politicologie Hoewel politicologen zich bezighouden met zeer verschillende zaken, onderzoeken zij allemaal hetzelfde soort vragen: 1. Wat verstaan we onder politiek? 2. Hoe analyseer je een bepaald politiek verschijnsel? 3. Welke definitie ken je aan de belangrijkste themas binnen de politicologie toe? 4. Vanuit welke wetenschappelijke invalshoek onderzoek je het begrip politiek en de belangrijkste themas van de politicologie?

Het laatste punt kan vanuit vier invalshoeken worden bestudeerd. Ten eerste door een empirische benadering: komt een theorie overeen met de werkelijkheid of niet? Er zijn meerdere manieren om dit te controleren. Bij empirisch onderzoek moet eerst een probleemstelling worden opgesteld. Deze bestaat uit een doel- en vraagstelling (wat wil je met je onderzoek bereiken en welke vragen moeten daarvoor beantwoord worden?) Daarna zal door middel van de theorie aangegeven worden welke themas je in de realiteit wilt onderzoeken. Door middel van een hypothese geef je aan wat de verwachte samenhang tussen de themas zal zijn. Daarna vindt operationalisering plaats. Hierna worden resultaten bijeengebracht en verder onderzocht op vervolgens tot een conclusie te komen. Daarna wordt de theorie bijgesteld en kan nieuw onderzoek gestart worden. Deze methode van onderzoek noemt men de empirische cyclus. De tweede invalshoek is de theoretische politicologie. Hier spelen zuivere theorien een belangrijke rol. Zon theorie houdt zich bezig met reductie en herleiding van een politiek fenomeen tot de meest belangrijke elementen, gebruikt maar geringe informatie over de mensen die bij het politiek fenomeen betrokken zijn en houdt zich alleen bezig met de gangbare donderdelen van het politiek fenomeen. Montesquieus theorie van Trias politica, waarbij de functies van de staat in een rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht (van resp. rechters, parlement en ministers) verdeeld wordt, is een voorbeeld van een zuivere theorie. In de werkelijkheid zien we echter dat de scheiding van de machten in Nederland toch maar deels is gerealiseerd. Een derde invalshoek betreft de vergelijkende politicologie. Deze onderzoekt politieke fenomenen diachroon (de geschiedenis ervan) of synchroon (gelijkenis van gelijktijdige, maar ruimtelijk gescheiden fenomenen). De vierde en laatste invalshoek betreft de normatieve politicologie. Deze methode houdt zich bezig met de vraag op welke manier politiek in de maatschappij bedreven moet worden. Deze methode is tamelijk filosofisch van aard en wordt al eeuwen bedreven. Een voorbeeld is de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. Deze filosoof pleitte voor vrijheid, gelijkheid op de beroepsmarkt en een samenleving waarin economische en sociale ongelijkheid kan bestaan, maar de armsten toch zoveel mogelijk hebben. Volgens Rawls zal door middel van het trickle-downeffect de economische voorspoed van de rijkeren ook ten goede komen aan het armere deel van de bevolking. Het spreekt voor zich dat zowel sociaal-democraten als liberalen zich op Rawls ideen kunnen beroepen.

Hoofdstuk 2 Modellen, politiek proces en besluitvorming 2.1 Theorie en model Een theorie bestaat uit begrippen die met elkaar in verband staan. Een model is een versimpelde reproductie van de realiteit van de theorie. Hierin worden verwachtingen over de realiteit opgesteld en daarbij worden abstracte concepten gebruikt. Door middel van de empirische cyclus wordt uiteindelijk bepaald of het model de realiteit juist weerspiegelt en uitlegt. 2.2 Het politieke-systeemmodel Het politieke-systeemmodel geeft het hele verloop van politieke besluitvorming weer. Het model bestaat allereerst uit politieke actoren, in het systeem omgeving genoemd. Hiermee worden de wensen van de overheid en samenleving aangeduid. Vervolgens arriveren deze wensen bij poortwachters (bijvoorbeeld politici, belangengroepen , ambtenaren en de media) die deze wensen wel of niet oppikken. Nadat een wens de poortwachters is gepasseerd, vindt conversie plaats. Er wordt een besluit genomen over wensen of problemen, Dit kan op alle in 1.1 genoemde niveaus voorkomen. Na dit proces vindt de uitvoering plaats. Dit gebeurt ook weer op alle niveaus en daarbij vindt hulp door ambtenaren plaats. Uiteindelijk velt de burger een oordeel over het besluit en kunnen nieuwe wensen geuit worden. Er vindt dus feedback plaats. Het systeem veronderstelt diffuse steun (de burger is trouw aan het systeem), poortwachters en feedback. Anders kan het politiek systeem niet correct functioneren. Het politiek-systeemmodel wordt bekritiseert omdat het vreemde taal gebruikt, te behoudend zou zijn en omdat het niet altijd helder is welke rol iemand binnen het systeem speelt. Zie voor een visuele weergave van het politieke-systeemmodel van Easton: hfst. 2; blz. 53; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 2.3 Het beleidsprocesmodel Bij beleidsvorming treedt zowel botsing als compromisvorming op. Alle actoren van het politieke proces zullen proberen hun wensen en waarden te realiseren. Beleid zal een aantal van deze wensen en waarden in de praktijk brengen. Beleid komt volgens sommigen niet alleen binnen de politiek voor, maar ook op binnen andere instellingen. Het beleidsprocesmodel geeft het beleidsproces weer. Het beleid wordt in het beleidsprocesmodel binnen het openbaar bestuur uitgevoerd. Het proces begint met agendavorming. Problemen worden opgemerkt en via de media besproken. Deze geeft wensen van burgers aan de politiek en omgekeerd door, en levert kritiek op beleid. De media zet nieuws pas op de agenda als het om een situatie gaat die nieuw is, belangrijke personen betreft, veelal voorkomt, zeer emotioneel is, ruzie betreft etc. Na de agendavorming wordt het beleid voorbereid door het vinden en onderzoeken van gegevens en door het opstellen van tips voor het beleid. Elke actor aan de beleidsvoorbereiding zal zijn eigen strategie gebruiken om het beleid zoveel mogelijk aan zijn wensen te laten overeenkomen. De handleiding van Hoogerwerf geeft aan hoe beleid moet worden voorbereid: onderzoeken van (1) de opdracht, (2) het probleem en (3) zijn achtergrond, (4) het formuleren van het uiteindelijke doel van het beleid, (5) onderzoeken welke middelen je daartoe wilt inzetten en (6) welke positieve en negatieve kanten deze hebben, (7) een oordeel geven over de verrichtbaarheid van het beleidsplan, (8) het plan schematiseren en tenslotte (9) het beleidsontwerp opstellen. De volgende stap vormt de beleidsbepaling (=besluitvorming). Hierbij kan incrementele besluitvorming (beleid bij een gebrek aan gegevens steeds aanpassen en daarbij een voor handen wezend middel kiezen dat lijkt op het reeds bestaande beleid om van het probleem af

te komen), synoptische besluitvorming (het meest ideale middel kiezen om een doel te bereiken en daarbij over alle gegevens beschikken) of mixed scanning (een mengeling van beide). De laatste variant komt het meest voor. Garbage-can is een soort incrementalisme: ook zoeken naar vraagstukken voor bestaande oplossingen. De volgende fase beslaat de uitvoering van het beleid onder verantwoordelijkheid van ministers. Hun ambtenaren ondersteunen hem en hebben bewegingsruimte nodig om met veranderingen en afwijkingen in het beleid om te gaan. Deze bewegingsruimte ontstaat wanneer de ambtenaar weinig wordt gecontroleerd, het beleid alleen in ruime zin is opgesteld en de ambtenaar veel informatie die alleen voor hem bestemd is heeft. Ook organisaties nemen deel aan de uitvoering van het beleid. Uiteindelijk wordt het beleid gevalueerd en wordt er een oordeel geveld over het beleid. Hiervoor zijn criteria opgesteld die de effectiviteit, efficintie, de bijwerkingen en de doelbereiking beoordelen. Het beleid kan worden aangepast op grond van feedback. Dit proces noemt men ook wel een beleidscyclus. Zie voor een visuele weergave van de beleidscyclus: hfst. 2; blz. 65; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. Het beleidsprocesmodel wordt bekritiseert omdat het de verschillende onderdelen teveel van elkaar afzondert en hun samenhang te weinig weergeeft. Bovendien zou het te optimistisch en eerder prescriptief als descriptief zijn. Zie voor een visuele weergave van het beleidsprocesmodel: hfst. 2; blz. 66; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 2.4 Het barriremodel Het barriremodel geeft het hele proces van politieke besluitvorming weer. Wensen worden in het model ingevoerd en wanneer ze herkend worden (eerste hindernis) worden dit politieke wensen en eisen. Deze worden afgewogen (tweede hindernis) en komen eventueel op de politieke agenda terecht. Vervolgens vindt besluitvorming plaats (derde hindernis) die eventueel leidt tot daadwerkelijke besluiten. Deze moeten worden uitgevoerd (vierde hindernis) en leiden tenslotte tot wetten en regelingen. Er kan van dit beleid afgeweken worden als de uivoering dan efficinter verloopt, er rekening kan worden gehouden met sociale of politieke wijzigingen en wanner doelen dan beter kunnen worden gerealiseerd. Ook dit model wordt bekritiseerd omdat het teveel op wrijving en onenigheid gericht zou zijn. Ook is er geen feedback of evaluatie van het beleid. Zie voor een visuele weergave van het barriremodel: hfst. 2; blz. 67; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 2.5 De modellen gecombineerd: het wisselwerkingsmodel De drie zojuist genoemde modellen kunnen worden gecombineerd. De voordelen van de modellen worden nu met elkaar verenigd. In dit model nemen de bevolking en instellingen deel aan de agendavorming. De overheid stelt daarna de politieke agenda op en wordt daarbij benvloed door bevolking en instellingen. Uiteindelijk wordt het beleid uitgevoerd en vindt er evaluatie plaats. Dit proces kan nog altijd mislukken door vier barrires. Ook dit systeem krijgt veel kritiek. Het model bestaat uit drie andere modellen die van verschillende theorien zijn afgeleid. Eerst zouden de theorien met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht, dan pas de modellen. Zie voor een visuele weergave van dit model: hfst. 2; blz. 71; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman.

Hoofdstuk 3 Bestuur, overheid en markt 3.1 Staat en overheid In dit boek houd de auteur voor het begrip staat de definitie van Max Weber aan: een staat is een instelling die als enige wettelijk het recht heeft om geweld in te zetten binnen een bepaald terrein. Aan het hoofd van de staat, bevindt zich de overheid (=regering en parlement). De staat wordt gekenmerkt door interne en externe soevereiniteit: de overheid heeft intern de grootste macht en de staat is extern niet onderworpen aan de macht van een ander land. 3.2 Nationale staat, rechtstaat en verzorgingsstaat Nederland is een natie en bestaat dus uit een groep mensen die met elkaar verbonden zijn door taal, geschiedenis etc. Het is daarmee ook een nationale staat. In een staat kunnen meerdere naties leven, en over een natie kunnen meerdere staten het gezag hebben. Soms streeft men naar nationalisme en probeert dan 1 natie onder 1 staat te ordenen. Nederland vormt ook een rechtstaat: alle ingezetenen, ook de regering, moeten zich aan de wet houden zodat de vrijheid en rechten van de burger gegarandeerd kunnen worden. Nederland vormt ten slotte een verzorgingsstaat. De regering en het parlement proberen het welzijn en welvaart van de bevolking naar een zon hoog mogelijk plan te tillen. De overheid moet daarbij zorgen voor allocatie (bijv. het eerlijk delen van loon over de bevolking), stabiliteit, cordinatie en stimulatie. Nederland kent vanaf de jaren 80 een beleid waarin bezuinigingen en loonmatiging centraal staan (= poldermodel). 3.3 Nederland als gedecentraliseerde eenheidsstaat In ons land wordt een deel van het beleid en een deel van het gezag op een lager niveau (bijv. in de gemeenteraad of in de provinciale staten) uitgevoerd. De samenstelling van de instellingen wordt door het volk bepaald, wat zich uit in evenredige vertegenwoordiging: het aantal zetels van een partij staat in een logisch verband met de behaalde hoeveelheid stemmen. Op een lager niveau kan niet iets besloten worden dat in conflict is met de normen op een hoger niveau. De lagere niveaus beschikken over autonomie, maar moeten zich wel houden aan de regels van hogere instellingen (=medebewind). Zie voor een visuele weergave van Nederland als gedecentraliseerde eenheidsstaat: hfst. 3; blz. 89; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 3.4 Gemeenten Het orgaan gemeente staat het dichtst bij de burgers en heeft vooral een executieve functie. De gemeente wordt door de het College van burgemeesters en wethouders bestuurd. De wethouder heeft zitting in de gemeenteraad en kan dus ook voor zijn eigen ideen stemmen, in tegenstelling tot een minister die geen plaats heeft in het parlement. Veel colleges zijn een afspiegelingscollege. De macht van een partij in het College van B&W hangt dan dus af van de grootte van de partij in de gemeenteraad). Wethouders werken de laatste tijd ook veel met vooraf opgestelde beleidsplannen (programcollege). Binnen de gemeente zou wettelijk gezien monisme (raad staat boven college) moeten optreden, maar in de werkelijkheid zie je toch dat de instellingen in een gelijke verhouding tot elkaar staan (dualisme) omdat wethouders vaak een fulltime baan hebben (in tegenstelling tot de andere raadsleden), over ambtenaren met kennis van zaken beschikken, hun aantal taken vergroot is en omdat de gemeenteraad pas in de laatste fase aan de besluitvorming deelneemt. 3.5 Provincies en waterschappen.

Op regionaal niveau zijn de provinciale staten representatief voor de mening van de burger. De leden worden gekozen door de bevolking. Gedeputeerde staten vormen het bestuur, zijn vaak afspiegelingscolleges en worden voorgezeten door de commissaris van de koningin. Ook hier treedt meer dualisme dan monisme op. De provincie werkt cordinerend en controlerend voor de gemeenten. De waterhuishouding wordt door de waterschappen geregeld. 3.6. De nationale overheid In Nederland heeft niet het volk de grootste macht, maar volksvertegenwoordiging en regering (Koningin + ministers). De regering moet verantwoording afleggen aan de volksvertegenwoordiging. Nederland is een constitutionele monarchie. De Koningin moet zich dus aan wetten houden. De ministerile verantwoordelijkheid regelt dat de ministers uiteindelijk verantwoording dragen voor het beleid van de regering. Er is een verschil tussen het begrip kabinet en ministerraad. Tot het kabinet behoren niet alleen ministers, maar ook de staatssecretarissen. Ministers leiden hun ministerie, horen bij een politieke partij en dragen verantwoording voor hun beleid en het regeringsbeleid. Ze zijn relatief zelfstandig. Een wet wordt pas van kracht als hij door een minister/staatssecretaris en de koningin ondertekend is. De staatssecretaris is ook relatief zelfstandig en geeft leiding aan een deel van een ministerie. Nederland kent een Tweede Kamer die eens in de vier jaar rechtstreeks door het volk gekozen wordt. De Tweede Kamer maakt wetsvoorstellen en neemt besluiten die vervolgens door de Eerste Kamer (indirect gekozen) kunnen worden geaccepteerd of afgewezen. Officieel zou er tussen regering en parlement dualisme moeten optreden, maar over het algemeen zijn de regeringspartijen het zowel in de regering als in het parlement wel met elkaar eens, en delven de oppositiepartijen in de Kamers het onderspit. De dominantie van de ministers is ontstaan door regeerakkoorden waarin het hele beleid van te voren al is uitgezet en het parlement weinig meer kan zeggen, en doordat de ministers steeds vaker dan voorheen zelf wetsvoorstellen indienen. Zie voor een visuele weergave van dualisme en monisme: hfst. 3; blz. 94; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 3.7 De bureaucratie De ambtenaren hebben veel te zeggen bij de voorbereiding van beleid en de uitvoering daarvan. Ze kunnen macht hebben wanneer zij hun minister helpen bij wetsvoorstellen. Gevaar hiervan is de verkokering van de overheidsbureaucratie. 3.8 Overheid en markt De overheid bemoeit zich niet met het marktmechanisme, maar stelt wel regels op die gelden voor producenten. De regering produceert niet alleen diensten, maar ook goederen. Enkele hiervan worden zelfs alleen maar door de regering geproduceerd, en niet door de markt. In de publieke sector speelt het budgetmechanisme een grote rol. Hier neemt de overheid besluiten over de sector. Dit is soms niet-efficint, veel te duur en verloopt vaak erg traag. Het marktmechanisme kent een aantal nadelen die er voor zorgen dat de overheid zich met de markt moet bemoeien. Het marktmechanisme: 1. levert soms ook producten op die niet gewenst zijn (zoals harddrugs) 2. is niet altijd evenwichtig (teveel vraag of teveel aanbod) 3. levert soms negatieve externe effecten op (zoals geluidsoverlast) 4. levert geen collectieve goederen 5. levert niet altijd een eerlijke verdeling van zaken als financin, producten en werk 3.9 Prisoners Dilemma: samenwerking in en tussen staten

Samenwerking tussen partijen bij een collectief-actieprobleem is voor iedereen altijd het beste, maar gebeurt uiteindelijk toch niet. Dit kan worden gellustreerd door middel van het Prisoners Dilemma: Als er twee rationeel denkende partijen (burgers, groepen, staten) zijn die de keuze hebben tussen samenwerken of niet samenwerken, komt er alleen een publiek goed tot stand als beide partijen samenwerken. Ze zullen echter allebei niet voor deze optie kiezen omdat ze elkaar wantrouwen en vrezen dat de een van de ander zal profiteren. Dit besluit staat centraal in de speltheorie. Er komt uiteindelijk geen publiek goed tot stand en daarom moet de staat ingrijpen bij collectieve actieproblemen. Een zwak punt in de theorie is het feit dat men aanneemt dat elke partij rationeel denkt en dat gedrag eenvoudig kan worden voorzien. Zie voor een visuele weergave van het Prisoners Dilemma: hfst. 2; blz. 100; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 3.10 Nationale overheid en internationale politiek Nederland en andere staten maken deel uit van internationale organisaties. Zij doen dit om vrede te bewaren en oorlogen te voorkomen. Bovendien vergoot samenwerking de economische groei, de macht op het wereldtoneel en kunnen internationale problemen efficinter worden aangepakt. De soevereiniteit van staten neemt af door de afdracht van macht aan organisaties als de EU en de VN. De EU wil het vrije verkeer van mensen, diensten, producten en geld bevorderen. Ook wil de EU meer samenwerken wanneer het gaat om binnenlandse zaken, justitie, buitenlands beleid en veiligheid. De VN wil internationale coperatie bevorderen en oorlogen voorkomen. Alle leden van de VN zijn gelijkwaardig en soeverein, maar de Veiligheidsraad kan beslissende uitspraken doen wanneer er vrede in een land moet worden bewaard of weer moet worden geschapen. 3.11 De overheid onder druk De overheid wordt door taakverbreding, nieuwe wetgeving, nieuwe overheidsdiensten en internationale samenwerking sterker. Door privatiseringen, dereguleringen, sterke uitgavenbeheersing en het afdragen van macht aan internationale organisaties wordt de overheid zwakker.

Hoofdstuk 5 Politieke opvattingen, ideologien en stromingen 5.1 Politieke opvattingen en politieke cultuur Politicologen houden zich ook bezig met de politieke orintaties (= politieke waarden) van mensen. Hieruit zijn dan weer politieke meningen af te leiden. Politieke orintaties zijn veranderlijk. De politieke cultuur in een land omvat alle daar aanwezige politieke orintaties. 5.2 Politieke socialisatie Wie de politieke socialisatie van een land bestudeert, onderzoekt de wijze waarop politieke orintaties tot stand komen. Ieder mens verwerft door middel van socialisatoren (ouders, overheid, televisie etc.) een eigen politieke orintatie. Vooral bij jongeren verandert de politieke orintatie snel. Dit wordt verklaard door middel van: 1. het levenscycluseffect: politieke orintaties passen zich aan je leeftijd aan 2. het cohorteffect: politieke orintaties horen bij een bepaalde generatie die deze orintaties blijft omarmen 3. het periode-effect: gebeurtenissen doen politieke orintaties veranderen 5.3 Dimensies van politieke orintaties Binnen de politicologie worden wat politieke opvattingen betreft drie dimensies onderscheiden: 1. links versus rechts: links betekende eind van de 19e eeuw vooruitstrevend, en rechts behoudend. Nu staat links voor veel overheidsingrijpen in de economie en voor vrijheid in ethische kwesties. Rechts staat voor economische vrijheid, maar in ethische kwesties voor weinig vrijheid. In de praktijk blijkt echter dat linkse mensen soms best op ethisch gebied rechts kunnen zijn, terwijl sommige rechtse mensen op dit gebied juist heel vrij zijn. Nederland wordt op economisch gebied steeds rechtser, maar op moreel gebied steeds linkser. 2. confessioneel versus niet-confessioneel: confessionele mensen willen het geloof een zeer grote rol laten spelen in de priv-sfeer en de maatschappij. Zij stemmen veelal rechts (CDA), maar ook Groenlinks kan op veel confessionele stemmers rekenen. 3. materialisme versus postmaterialisme: materialistische mensen zijn voorstander van veiligheid en welvaart, postmaterialistische mensen van zelfontplooiing en democratie 5.4 Samenhang tussen politieke orintaties De bovengenoemde orintaties zijn vaak met elkaar te verbinden. Linkse mensen zijn vaak postmaterialistisch en stemmen vaak op niet-confessionele partijen, terwijl rechtse mensen veelal materialistisch en confessioneel zijn.

5.5 Denken over ideologie Ideologien overkoepelen alle ideen en uitgangspunten die de mening en het beleid van mensen, groepen, partijen etc. bepalen en verantwoorden. Vaak worden ideologien met een negatieve connotatie verbonden 5.6 Kenmerken van ideologien Ideologien geven een oordeel over de wijze waarop de maatschappij ingericht zou moeten zijn. Een ideologie is pas een ideologie als het beschikt over een actieprogramma, samenhang, een nastreven, ontologie (kijk op de geschiedenis met daarin de plaats van de mens) en een vergelijking van de maatschappij zoals zij nu is met hoe ze zou moeten zijn. 5.7 Ideologische tradities In het boek wordt aangegeven dat er zes belangrijke ideologien zijn: 1. socialisme: deze stroming bekritiseert de vrijemarkteconomie en streeft naar economische gelijkheid 2. liberalisme: het liberalisme streeft naar persoonlijke vrijheid en persoonlijke rechten 3. confessionalisme: aanhangers van deze ideologie stellen christelijke waarden in het leven centraal en zijn voorstander van eensgezindheid en coperatie tussen overheid, maatschappij, werkgevers en werknemers etc. 4. fascisme: deze stroming is voorstander van geweld, is tegen de democratie en streeft naar een totalitaire staat. Binnen het fascisme verschilt de opvatting soms wat betreft rassen- en staatsleer, de manier waarop het land geleid zou moeten worden en over corporatisme. 5. feminisme: deze stroming is voor het gelijk behandelen van man en vrouw in de maatschappij. 6. ecologisme: deze stroming benadrukt dat de mens en natuur van elkaar afhankelijk zijn en concentreert zich dan ook op het milieu. 5.8 Het einde der ideologien Veel politieke partijen verliezen de laatste jaren enkele van hun ideologische veren. Alleen liberalisme zou volgens de politicoloog Fukuyama overeind blijven in een democratische staat. Doordat klassenverschillen volgens Fukuyama het verloop van de geschiedenis bepalen maar het communisme omvergeworpen is, heeft het liberalisme geen vijand meer en is de geschiedenis ten einde. Je kunt hier vraagtekens bijzetten, omdat er altijd nieuwe vijanden kunnen opduiken (zoals het moslimfundamentalisme), de theorie van Fukuyama elementen bevat die met elkaar in tegenstrijd zijn (Fukuyama kijkt naar gebeurtenissen en niet naar ideen), en niet het liberalisme, maar de sociaal-democratie overwonnen zou hebben. 5.9 Kenmerken van politieke stromingen Een politieke stroming omvat alle meningen en ideen van een groep mensen over de wijze waarop hun toekomst gestalte moet krijgen. Een politieke stroming is continu: ze kunnen niet, zoals wel het geval is bij politieke partijen, opgeheven worden. Een politieke stroming heeft ook altijd een grote aanhang.

6.1 Partijen en belangengroepen in de praktijk Burgers kunnen de overheid benvloeden door bij verkiezingen op een partij te stemmen of door van een belangengroep lid te worden. We kennen vier soorten belangengroepen: actiegroepen (one-issue groeperingen), sectorale belangengroepen (sociaal-economische achtergrond), sociale bewegingen (willen aandacht voor een groep of idee) en idele belangengroepen (met een ideaal). 6.2 Definities politieke partij, belangengroep en pressiegroep Een politieke partij is een politieke organisatie die aan de verkiezingen meedoet en voor openbare functies mensen kan leveren. Een belangengroep bestaat uit een aantal personen die samen een publiek belang willen behartigen. Zodra een belangengroep daarbij het overheidsbeleid wil gaan benvloeden, wordt het een pressiegroep. 6.3 De partij in het politieke proces Politieke partijen kennen verenigingsrecht en moeten dus democratische kenmerken in de vereniging hebben. Ze hebben een programma en kennen vaak fractiediscipline. Politieke partijen wordt soms verweten dat haar kamer leden geen vertegenwoordigers van het volk zijn, maar van de partij. Dit zou afbreuk doen aan de democratie. Om volksvertegenwoordiger te worden moeten drie hindernissen overwonnen worden: je moet je voor een partij verkiesbaar stellen (werven), vervolgens wordt je kandidaat (selectie) en tenslotte kun je bij een voldoende aantal stemmen voor jouw partij volksvertegenwoordiger worden. De politieke partijen in Nederland worden over het algemeen steeds rechtser. Op Europees niveau zien we dat kiezers vaak wat radicaler zijn dan de partij waarop ze stemmen. 6.4 De belangengroep in het politieke proces Belangengroepen kunnen macht uitoefenen door (1) politieke partijen op te roepen, (2) acties aan te kondigen, (3) ambtenaren en politici te benaderen, (4) inzetten van de media en (5) door het plaatsen van leden in andere instellingen (bijvoorbeeld een politieke partij). Dit zijn lobbytechnieken of pressiemiddelen. Doordat de belangengroepen zelf minder radicaal zijn geworden en door maatregelen vanuit de Tweede Kamer is de macht van belangengroepen de laatste decennia verkleind. Voordelen van het hebben van zowel belangenorganisaties als politieke partijen zijn dat de belangenorganisaties informatie doorsluizen vanuit de maatschappij. Bovendien kan de acceptatie vanuit de samenleving voor het beleid van de overheid vergoot worden wanneer de regering door belangengroepen wordt gesteund. Nadelen zijn het feit dat belangenorganisaties soms wel erg veel geld van de overheid weten te bemachtigen, dat het afwegen van belangen soms bemoeilijkt wordt en dat het parlement te weinig buiten het overleg tussen belangenorganisaties en ambtenaren gehouden wordt. Ook op Europees niveau zijn belangenorganisaties actief. Hun macht is echter beperkt. Belangenorganisaties wenden zich eerder tot de nationale lidstaten omdat zij uiteindelijk vaak de besluiten nemen, vaak het Europees beleid uitvoeren en omdat organisaties hun belang tot een nationaal belang willen maken.

6.5 Partijen en belangengroepen: concurrentie en coalitie

Zowel politieke partijen als belangengroepen sluizen informatie vanuit de samenleving door naar de regering. Ze hebben beide dus een intermediaire functie (of makelaarsfunctie). Elke politieke partij heeft vijf taken: 1. het voor publieke taken werven en selecteren van kandidaten 2. het afwegen van meerdere belangen (aggregatie) 3. communiceren tussen overheid en burger en andersom 4. burgers betrekken bij politiek (socialisatie) 5. belangen en gedachten van burgers doorspelen naar de overheid (articulatie) 6.6 Partijen- en belangengroependemocratie Nederland was eind 19e eeuw een kiezersdemocratie (men koos mensen, geen partijen), begin 20e eeuw een partijendemocratie (men stemde op politieke partijen) en eind twintigste eeuw een partijen- en belangengroependemocratie. Nederland was na de tweede Wereldoorlog tot de jaren 60 verzuild: liberalen, socialisten, katholieken en protestanten vormden elk hun eigen instellingen en organisaties. Dit heeft nooit tot grote conflicten geleid omdat Nederland een pacificatiedemocratie is: bij wrijving werd er op harmonieuze wijze geprobeerd tot een oplossing te komen, Bovendien zijn de Nederlanders volgens veel mensen vrij volgzaam. Eind jaren zestig begon de ontzuiling van Nederland. Deze werd veroorzaakt door deconfessionalisering, ontkerkelijking en secularisatie. Ook de televisie heeft aan de ontzuiling bijgedragen. 6.7 Politieke partijen: toen en nu De huidige politieke partijen zijn moderne kaderpartijen: ze beschikken over een gering partijkader dat intern democratisch georganiseerd is. Ook kennen we tegenwoordig enkele catch-allpartijen. Zij proberen zoveel mogelijk mensen tot hun achterban te scharen en richten zich niet meer op een specifieke doelgroep. Het Christen Democraten Appl is een catch-allparty en kent een christen-democratische ideologie. De partij bestaat sinds 1977 en is voortgekomen uit een fusie van ARP, CHU en KVP. Het CDA heeft een organische maatschappijvisie en pleit dus voor harmonieus corporatisme tussen alle lagen van de bevolking. Het katholieke subsidiariteitsbeginsel stelt dat bestuur op een zo laag en efficint mogelijk niveau moet plaatsvinden, en dat lagere organen ondergeschikt zijn aan de hogere organen. De soevereiniteit in eigen kring is een variant op het subsidiariteitsbeginsel, maar hier wordt gesteld dat organen nevengeschikt moeten zijn. De regering heeft van 1918 tot 1994 altijd een christelijke regeringspartij gekend, maar deze traditie werd met Paars I en II (D66, PvdA en VVD) niet meer voortgezet. De Partij van de Arbeid kent een sociaal-democratische ideologie en wil dus economische ongelijkheid tegengaan. De partij is, in tegenstelling tot de Socialistische Partij, een catchallpary. Binnen het socialisme bestaan drie stromingen: anarchisme (directe democratie, afschaffen van de hirarchische staat), communisme (gebaseerd op de theorie van Karl Marx: door middel van een revolutie zou het proletariaat het door de bourgeoisie in stand gehouden kapitalisme omverwerpen) en het reformisme (geen revolutie, maar geleidelijke hervorming om een socialistische staat te creren). De PvdA probeert de verzorgingsstaat overeind te

8 houden, maar dit betekent niet dat de PvdA de verzorgingsstaat ingevoerd heeft of alle sociale wetgeving heeft opgesteld. De laatste decennia is de PvdA rechtser geworden. Een andere linkse partij is Groenlinks. Deze partij kijkt sterk naar de negatieve gevolgen van het marktmechanisme (economische en sociale verschillen en milieuvervuiling). De Volkspartij voor Vrijheid en Democratie is een liberale partij. Zij pleiten voor vrijheid en persoonlijke rechten. D66 is een progressief-liberale partij. Het klassiek-liberalisme is een voorstander van economische vrijheid en vindt dat de overheid enkel en alleen als nachtwakersstaat moet optreden. Deze nachtwakersstaat moet zich enkel en alleen bezig houden met het realiseren van openbare goederen, bescherming van de regels die op de vrije markt van kracht zijn, van de veiligheid en van het bezit van de bevolking. De Centrumdemocraten en de Centrum Partij 86 waren racistische partijen die stelden dat het blanke ras superieur was aan de niet-blanke rassen. Extreemrechts is door de vele afscheidingen en botsingen binnen de stroming nooit tot een grote partij kunnen worden. Nederland heeft ook een aantal single-issuepartijen gekend. Deze partijen (zoals de AOV en Unie 55+) richtten zich op n issue. Momenteel zitten er geen single-issuepartijen in de Tweede Kamer. Tenslotte onderscheiden we nog de lokale politieke partijen. Deze bevinden zich meestal in het midden van de links-rechtsdimensie. De verschillen met de landelijke partijen bestaan daarin, dat de lokale partijen zich meer met de kloof tussen politiek en het volk bezighouden dan met de links-rechtsdimensie en dat de raadsleden gemiddeld lager geschoold zijn. 6.8 Het functieverlies van partijen Politieke partijen krijgen steeds meer concurrentie van belangengroepen en worden ook steeds vaker zelf als belangengroep beschouwd. Ook wordt steeds vaker gezegd dat partijen de kloof tussen volk en politie niet meer kunnen overbruggen. Veel politieke partijen hebben ook een grote ledenterugloop gekend.

Hoofdstuk 7 Politieke participatie, stemmen en lobbyen 7.1 Kenmerken en vormen van politieke participatie Wanneer burgers deelnemen aan politiek is er sprake van politieke participatie. Dit kan uiting hebben in het voeren van actie, het contact zoeken met politici en het uitbrengen van een stem bij verkiezingen. Ook kan men aan een hoorzitting deelnemen of de media inschakelen om aan de politiek deel te nemen. We onderscheiden tussen electorale en niet-electorale participatie. Eerstgenoemde vorm betreft activiteiten zoals het meewerken aan verkiezingscampagnes of het uitbrengen van je stem. De tweede vorm omvat activiteiten zoals demonstraties. Er kan gesteld worden dat de politieke participatie per activiteit samenhangt met de moeilijkheid van de participatievorm. Stemmen is bijvoorbeeld eenvoudiger dan het inschakelen van een minister en wordt daardoor ook veel meer gedaan. Niet alleen individuen participeren in de politiek, ook organisaties kunnen deelnemen. Wanneer een organisatie in de persoonlijke sfeer met name sociale belangen heeft (zoals Kerkelijke organisaties) behoort deze tot de civil society. 7.2 Participatietheorien. We onderscheiden twee verschillende participatietheorien: 1. Individueelgerichte participatietheorien: deelname aan politiek komt het individu ten goede. Deze theorie omvat twee theorien: 1. Instrumentele theorien: door aan de politiek deel te nemen kan het volk haar belangen behartigen 2. Ontplooiingstheorien: door aan de politiek deel te nemen kan het volk zich ontplooien. Dit kan echter ook negatief uitpakken (frustratie e.d.) als de politieke participatie niets oplevert. 2. Systeemgerichte participatietheorien: deelname aan de politiek komt het systeem ten goede omdat het de stabiliteit van de politiek verbetert. Er moet wel een evenwicht zijn: te veel deelname zorgt voor overbelasting van het systeem, te weinig deelname kan de democratie in gevaar brengen 7.3 Ongelijkheid in politieke participatie Of mensen politiek actief zijn en de mate waarin ze dat zijn hangt af van scholing, sekse, leeftijd en de mate waarin de burger tevreden is. Tevreden mensen, lager geschoolden, jongeren en vrouwen zijn over het algemeen minder actief dan ontevreden mensen, hoger geschoolden, ouderen en mannen. Ook wordt vaak gesteld dat materialisten meer participeren dan non-materialisten en dat de mate van politieke participatie samenhangt met de economie. Vanuit het systeemperspectief gezien is het schadelijk voor de democratie dat vooral hooggeschoolde mannen politiek participeren. De maatschappij zou dan niet goed vertegenwoordigd worden. Vanuit het individueel perspectief kan gesteld worden dat mannen zich beter zouden kunnen ontplooien dan vrouwen en dat de belangen van hogergeschoolden beter vertegenwoordigd zijn dan die van lagergeschoolden.

7.4 Stemmen De burger stemt om zijn belangen te behartigen (economische reden), uit plichtsbesef (sociologische reden) en/of omdat hij zich met een bepaalde partij verbonden voelt (psychologische reden). De meeste mensen stemmen uit plichtsbesef. De redenen om op iemand of een partij te stemmen kunnen vanuit vijf modellen verklaard worden: 1. nabijheidsmodel: je stemt op de partij met de ideen die het meest met de jouwe overeenkomen. 2. partij-identificatiemodel: je stemt op de partij waarmee je je het meest verbonden voelt 3. populariteitsmodel: je stemt op de partij met de leukste lijsttrekker 4. verzuilingsmodel: je stemt op de partij die jouw bevolkingsgroep vertegenwoordigd. Dit model was van toepassing op Nederland vanaf de jaren twintig tot de jaren zestig. 5. het retrospectieve model: je stemt op basis van het gevoerde beleid van de regering. Bij tevredenheid stem je op een van de regeringspartijen. Ben je ontevreden, dan stem je op een oppositiepartij. 7.5 Lobbyen Wanneer de burger op een informele wijze probeert formele volksvertegenwoordigers te benvloeden, spreken we van lobbyen. Zij doen dit om bepaalde belangen te behartigen. Daarom zijn het ook vaak belangengroepen die aan lobby doen. Idele belangenorganisaties richten zich daarbij meestal op politici met dezelfde gedachten, terwijl sectorale organisaties zich vaak tot andersdenkende politici wenden. Bij lobbyactiviteiten worden er zowel dreigementen geuit als beloftes gedaan. Enkele lobbyisten werken in organisaties en ondernemingen en proberen vanuit deze instellingen het politiek beleid te benvloeden. Deze specialistische vorm van lobbyen noemt men public affairs. Bij de politici vinden vooral de volgende vier soorten lobbyisten gehoor: 1. lobbyisten die al een bepaalde positieve band hebben met een politicus 2. lobbyisten die over ervaring, inzicht en knowhow beschikken 3. lobbyisten die een groot deel van de bevolking vertegenwoordigen 4. lobbyisten die de politicus eigenlijk liever kwijt dan rijk is, maar door participatie verdere acties wil voorkomen De ene lobbyactiviteit kan als versterking van de democratie beschouwd worden, terwijl sommige lobbyactiviteiten de democratie juist lijken te ondermijnen. Volgens Potters en Sloof hangt het succes van een lobbyactiviteit hangt af van de concurrentie tussen belangengroepen, de kracht van de belangengroep en de hoeveelheid druk die uitgeoefend wordt. De kans op een geslaagde lobby wordt vergroot door een breed draagvlak, een aanhoudende vertrouwensband, correcte informatieverschaffing, juiste timing en een goed inlevingsvermogen. Volgens van Schendelen wordt een succesvolle lobby bepaald door motivatie, beschikking over hulpmiddelen en het hebben van toegang. Een lobbyactiviteit heeft geen nut indien de belangenorganisatie bij voorbaat denkt niets te kunnen bereiken, het onderwerp niet belangrijk vindt, denkt dat een andere organisatie het probleem wel oplost, intern zeer verdeeld is of alternatieve oplossingen ziet. Een lobby kan alsnog mislukken. Zie voor een opsomming van de oorzaken hfst. 7; blz. 230; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman.

11 Hoofdstuk 8 Macht, invloed en legitimiteit 8.1 Macht en invloed gedefinieerd Het begrip macht kan op vier manieren genterpreteerd worden. Ten eerste kan de vraag gesteld worden of macht een middel of een doel is. Ten tweede kan macht op harmonieuze, maar ook op vijandige wijze worden uitgeoefend. Ten derde kun je discussiren over de vraag of macht alleen door individuen of ook door organisaties kan worden uitgeoefend. Ten slotte hangt macht samen met vaardigheid en betrekkingen: er moet iemand zijn waarover je macht kunt uitoefenen en je moet over de vaardigheid beschikken om dit te kunnen. Macht is dus de potentie om het doen en laten van anderen te sturen zoals de actor dit wil. Invloed is de werkelijke uitoefening van gezag. 8.2 Legitimiteit, dwang en geweld Macht kan alleen uitgeoefend worden als er sprake is van legitimiteit. Alleen dan kan een politiek stelsel ook tijden van crises overleven. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen de legitimiteit van de gezagsdragers en die van het politieke regime op zich. In gezagsdragers kan het vertrouwen worden opgezegd, zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van de legitimiteit van het regime. Hoewel veel mensen aannemen dat in tijden van veel protest de legitimiteit afzwakt, hoeft dit lang niet altijd het geval te zijn. De overheid beschikt over een legitiem geweldsmonopolie en kan deze opleggen door: 1. directe en indirecte machtsinstrumenten (bijv. stoplicht versus drempels) 2. formele en informele machtsinstrumenten (wetten versus waarden en normen) 3. positief en negatief gesanctioneerde machtsinstrumenten (subsidies versus bekeuringen) Van dwang is sprake wanneer andermans doen en laten door dreigementen of bestraffing wordt bepaald. Wanneer de overheid dit middel toepast, kan de politieke legitimiteit verkleind worden. Geweld is de meest zware toepassing van dwang. Men kan echter ook stellen dat geweld een teken van zwakte is. 8.3 Macht, waarden en belangen Of iemand macht wil uitoefenen wordt bepaald door een of meerdere oorzaken: 1. het willen realiseren van belangen 2. het willen realiseren van waarden 3. het willen krijgen van macht (macht als doel) 8.4 Soorten en aspecten van macht We kennen twee soorten macht. Ten eerste is er de hindermacht, waarbij getracht wordt om beleidsvorming te stoppen, ten tweede de realisatiemacht, waarbij geprobeerd wordt om beleid door te voeren. De drie gezichten van de macht zijn de structurele macht, de agendavormingsmacht en de besluitvormingsmacht.

8.5 Het analyseren van macht en invloed Wanneer macht met macht vergeleken wordt, moet er onderscheid gemaakt worden tussen de begrippen machtsbronnen (informatie, aanzien), machtsdragers (actoren), machtsmiddelen (dwang, overtuiging), machtsbereik, machtsdomein (over wie wordt er macht uitgeoefend?) en machtsgewicht (daadwerkelijke invloed). 8.6 Het meten van macht en invloed Om invloed en macht te meten, kunnen 6 werkwijzen ingezet worden: 1. de netwerkmethode: deze methode meet door naar netwerken tussen actoren te kijken 2. de reputatiemethode: deze methode meet door sommige mensen te vragen wie over de meeste macht beschikken en meet dus feitelijk alleen de reputatie van de actoren. 3. de participatiemethode: deze methode meet door te onderzoeken welke actoren in de politiek participeren. 4. de besluitvormingsmethode: deze meet door de gevolgen van het doen en laten van de actoren te onderzoeken. 5. de before-aftermethode werkt de besluitvormingsmethode verder uit door de wensen van de actoren met het daadwerkelijke beleid te vergelijken. 8.7 Elitisme en pluralisme De vraag wie in feite de macht heeft/hebben leidde tot het elitisme-pluralismedebat. Het theoretische element in dit debat onderzoekt de machtstructuur binnen de maatschappij. Volgens het elitisme ligt de macht in feite bij de elites. Het pluralisme stelt daarentegen dat de macht over meerdere groepen verspreid is. Het empirisch-methologische element vraagt zich af hoe macht gemeten moet worden. Het normatieve element vraagt zich af hoe de macht in feite verdeeld zou moeten zijn. 8.8 Machtsonderzoek Over Nederland kan gezegd worden dat wij een overwegend pluralistische machtsstructuur kennen. Op Europees niveau geldt dat de landelijke regeringen nog steeds een overheersende rol spelen binnen de besluitvorming en dat macht vaak over varirende actoren verspreid is. Op internationaal niveau kan de macht van een staat berekend worden door naar de betrekkingen met andere staten, machtsbronnen en het vermogen om deze te gebruiken te kijken. Het gezag van een staat wisselt echter steeds en is in zekere zin gering.

Hoofdstuk 9 Democratie, coalitievorming en politieke vernieuwing 9.1 De moderne democratie Nederland is een democratische rechtstaat omdat het volk over de soevereine macht beschikt, maar er beperkingen zijn voor deze macht als het gaat om persoonlijke vrijheid. Democratie betekent het volk regeert. We onderscheiden zowel formele als materile definities. Materile definities verbinden aan het begrip democratie zogenaamde waarden, terwijl formele definities democratie in verband brengen met de wijze waarop de besluitvorming tot stand komt. Samenvattend kunnen we de volgende definitie van democratie opstellen: een democratie is een vorm van besluitvorming waarbij gelijkheid en vrijheid tot op grote hoogte gewaarborgd zijn, het recht van minderheden gerespecteerd is en een meerderheid besluiten neemt. 9.2 Directe en representatieve democratie We onderscheiden twee vormen van democratie: de representatieve en de directe. De representatieve democratie kent een besluitvormingsmethode waarbij volksvertegenwoordigers beslissingen nemen, terwijl in een directe democratie het hele volk direct kan beslissen. De representatieve democratie heeft haar wortels in de Middeleeuwen, de directe democratie in Griekenland. Nederland is sinds 1848 steeds democratischer geworden. In 1848 werd het censuskiesrecht ingevoerd: alle rijke mannen vanaf 23 jaar mochten een stem uitbrengen. In de loop der jaren mochten echter steeds meer mannen met minder geld een stem uitbrengen. In 1917 mocht de gehele Nederlandse mannelijke bevolking van 25 jaar en ouder stemmen, en twee jaar later ook alle vrouwen vanaf 25 jaar. Veelal wordt de Nederlandse democratie als een afgezwakte versie van de oorspronkelijke Griekse democratie beschouwd. Dit kan echter niet zo beweerd worden: 1. de democratie in Griekenland was niet volledig direct . Veel beslissingen werden gedelegeerd op een ander niveau. 2. de democratie in Griekenland was niet volledig democratisch. Alleen de rijkere man mocht stemmen. Bovendien was de vrijheid van de burger niet gegarandeerd (dus geen rechtsstaat). Bovendien is een directe democratie niet in onze maatschappij te passen. Hoewel het regelmatig stemmen via internet (teledemocratie) misschien het democratisch gehalte zou kunnen vergroten, zou het een enorme en zeer complexe bureaucratie met zich meebrengen. Er zou dan een arbeidsverdeling tot stand moeten worden gebracht, maar deze zou ook mensenrechtenschending met zich mee kunnen brengen. 9.3 Theorien van democratie Over democratie bestaan drie verschillende modellen: 1. Het concurrentiemodel: dit model komt uit het pluralistische denken voort. De politiek moet de belangen van zo veel mogelijk belangengroepen behartigen. Volgens Schumpeter kunnen we met democratie de steeds concurrerende elites voor een bepaalde periode kiezen. Dahl heeft het over een polyarchie waarin het functioneren van de concurrentiedemocratie aan directe democratie wordt gemeten. Downs spreekt over de economische theorie van democratie: politieke partijen stellen hun aanbod van beleid vast aan de hand van de vraag vanuit de maatschappij. 2. Het identiteitsmodel: een directe democratie is het ideaal, maar doordat dit praktisch niet haalbaar is, moeten de volksvertegenwoordigers (hier lasthebbers genoemd) precies doen wat hun kiezers van hun vragen (een gebonden mandaat).

3. Het liberale model: omdat het volk over te weinig informatie en verstand beschikt, moet er een volksvertegenwoordiging zijn (hier gevolmachtigden genoemd) die in het algemeen belang handelt (vrij mandaat). 9.4 Theorien van politieke representatie Over de politieke representatie zijn ook drie modellen ontwikkeld: 1. het partijenmodel: het volk wordt niet door individuen, maar door partijen vertegenwoordigd (vgl. met concurrentiemodel). 2. het rolmodel: het volk wordt vertegenwoordigd door afgevaardigden die op grond van hun eigen opvattingen beslissingen nemen (vgl. met liberaal model). 3. het afspiegelingsmodel: de afgevaardigden moeten de wensen van hun kiezers zo goed mogelijk behartigen om zo een goede afspiegeling van de wensen vanuit de maatschappij te zijn (vgl. met identiteitsmodel). Zie voor een tabel met de theorien over representatie en democratie hfst. 9; blz. 266; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman. 9.5 De stabiliteit van de democratie Om een stabiele democratie te ontwikkelen of te behouden zijn de volgende factoren van belang: 1. effectief overheidsbeleid: het overheidsbeleid moet in voldoende mate overeenkomsten met de wensen van de burgers vertonen 2. coperatie tussen de politieke elites 3. economische groei 4. legitimiteit voor de democratie: het volk moet de democratie respecteren, evenals de daarbijbehorende waarden 5. politieke interesse en deelname: burgers moeten politiek participeren, maar ook een zekere mate van passiviteit vertonen. Er moet dus een balans gezocht worden. 9.6 Relativistische of weerbare democratie De relativistische democratieopvatting stelt dat iedere politieke partij aan het besluitvormingsproces zou moeten mogen deelnemen, ongeacht het gedachtegoed van de partij. De argumenten voor deze opvatting zijn: 1. het verbieden van een partij maakt ondergrondse acties minder zichtbaar 2. het verbieden van een partij strookt niet met de vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting 3. het verbieden van een partij kan de ideologie zelf niet tegenhouden De weerbare democratieopvatting verzet zich hier tegen en vindt dat partijen die de democratie willen aantasten (zoals racistische partijen) wel moeten worden verboden. De argumenten voor deze opvatting zijn: 1. Het verbieden van een racistische partij beschermt de democratie 2. Het verbieden van een racistische partij is legaal 3. Door het verbieden van een racistische partij geef je aan dat racisme niet getolereerd wordt. Racistische partijen hebben in Nederland nog nauwelijks voet aan de grond gekregen en zijn dus ook nog niet verboden. Ze kunnen ook tegengehouden worden door het aantal handtekeningen dat je moet verwerven om aan de verkiezingen deel te kunnen nemen te verhogen, of door de straf op discriminatie te verzwaren. 9.7 Evenredige vertegenwoordiging en districtenstelsel Nederland kent momenteel een systeem van een evenredige vertegenwoordiging. Hier geldt:

hoe meer stemmen je hebt behaald, hoe meer zetels je krijgt. Voordeel van dit systeem is het feit dat ook kleinere partijen de kans krijgen om afgevaardigde te worden. Een ander veelvoorkomend stelsel is het districtenstelsel. Hier geldt dat een land in een aantal kiesdistricten met een aantal beschikbare zetels verdeeld is. De partij die in het districtenstelsel wint, krijgt alle zetels van het district. Voordeel van dit systeem is dat er vaak een partij is die de meerderheid van alle zetels in het parlement krijgt, zodat er geen coalitie gevormd hoeft te worden. Kleinere partijen kunnen echter moeilijk nog in het parlement zitting krijgen. 9.8 Democratie en kabinetsformatie In Nederland kunnen drie soorten kabinetten gevormd worden: 1. het nationaal kabinet: het kabinet heeft de steun van alle politieke partijen. Deze kabinetsvorm komt alleen in crises- en oorlogsperiodes voor. 2. het meerderheidskabinet: het kabinet heeft de steun van meer dan de helft van het parlement. 3. het minderheidskabinet: het kabinet heeft de steun van minder dan de helft van de parlementsleden. Om toch besluiten door te voeren, moet er voor elke beslissing een gelegenheidscoalitie gevormd worden. De kabinetsformatie verloopt via vier stadia: 1. het adviestadium: de Koningin vraagt advies. 2. het informatiestadium: een informateur informeert bij partijen of zij een coalitie willen vormen en met wie. 3. het formatiestadium: een formateur stelt een kabinet samen en wordt vervolgens vaak minister-president. 4. de verantwoordingsfase: de minister-president geeft een regeringsverklaring waarbij de belangrijkste punten van de beleidsplannen worden besproken. 9.9 Democratie en coalitievorming Er bestaan twee theorien over de vraag welke politieke partijen tot coalitievorming zullen overgaan. De coalitietheorie van het minimaal winnende aantal stelt dat er altijd geprobeerd wordt om een coalitie te vormen met partijen die samen een nipte meerderheid in het parlement hebben, waarbij geprobeerd wordt om de coalitie uit zo min mogelijk partijen te laten bestaan. Op deze wijze hoeft de macht met zo min mogelijk partijen en mensen gedeeld te worden. De coalitietheorie van de minimale ideologische afstand stelt dat een coalitie wordt gevormd op basis van de ideologische afstand tussen partijen. Partijen zijn eerder geneigd samen te werken als de ideologische afstand klein is. Deze theorie kent twee varianten: De theorie van de gesloten coalities stelt dat partijen alleen met de partij waarmee ze de kleinste afstand hebben mogen regeren. De theorie van de spilpositie stelt dat er een politieke partij in de coalitie is die zowel ter linkerzijde als ter rechterzijde over een andere coalitiepartij beschikt. Bovengenoemde theorien hebben vaak op kritiek gestuit. De daadwerkelijk gevormde coalities kunnen lang niet altijd met coalitietheorien verklaard worden. Hiervoor zijn vijf redenen te noemen: 1. Soms worden er zeer grote coalities gevormd en is er dus geen sprake van een nipte meerderheid. 2. Soms wil een voor de hand liggende coalitiepartij helemaal geen plaats nemen in een coalitie. 3. De coalitievorming wordt ook benvloed door bijzondere politieke omstandigheden 4. Als de ideologische afstand tussen partijen afneemt, is het ook minder noodzakelijk om gesloten coalities te vormen.

5. Politieke partijen houden tijdens de formatie zich al bezig met de gevolgen die deelname aan een bepaalde coalitie zal hebben voor de verkiezingsuitslag.

9.10 Politieke, bestuurlijke en sociale vernieuwing Om de democratie te vergoten kan deze op drie manieren vergroot worden: 1. sociale vernieuwing: eigen verantwoordelijkheid van het volk vergoten en achterstand verkleinen 2. politieke vernieuwing: de afstand tussen volk en overheid verkleinen 3. bestuurlijke vernieuwing: binnenlands bestuur efficinter maken De voorstellen met betrekking tot de laatste twee bovengenoemde vernieuwingen richten zich op de volgende drie problemen: 1. Er bestaat een te grote afstand tussen stemmen en regeringsvorming: Moet de burger niet zelf coalitie en kabinet kunnen samenstellen? 2. Veel mensen vinden dat er te weinig stemmogelijkheden zijn. De burger moet vaker zijn stem kunnen uitbrengen, bijvoorbeeld door een raadplegend, beslissend of correctief referendum. Laatstgenoemde referendumvorm wordt gebruikt om een al genomen besluit terug te draaien. Er kleven natuurlijk ook nadelen aan referenda. 3. Er is te weinig dualisme tussen regering en parlement. 9.11 Democratisering van de Europese Unie Zie voor een uitgebreide opsomming met ideen om het democratisch deficit in Europa te verkleinen hfst. 9; blz. 289; Politiek en politicologie; Edwin Woerdman.

Vous aimerez peut-être aussi