Vous êtes sur la page 1sur 33

H1 basisprincipes van de economie Economie -> Grieks: iemand die een huishouden beheert ->de studie van de manier

waarop een samenleving haar schaarse middelen beheert. -> de leer van keuzes, deze keuzes worden gemaakt zodat men een maximale winst bereikt Schaarste: beperkte middelen -> niet iedereen krijgt wat hij wil Economische agenten: mensen die economische handelingen uitvoeren en keuzes maken. Economische agenten staan in constante wisselwerking met elkaar. Stroomdiagram (pg19): volle lijnen = monetaire stromen stippellijnen = stromen van diensten, goederen, productiefactoren 6 principes 1: mensen worden geconfronteerd met trade-offs Trade-off; klassieke trade-off: boter en kannonen ;traditionele trade-off: efficiente-billijkheid (grootte van de taart manier waarop ze verdeeld wordt) of milieuzorg hoge productieniveaus 2: de kost van iets is wat je er voor opgeeft ->opportuniteitskost: de opportuniteitskost van iets is wat je ervoor opgeeft om het te verwerven. ->productiemogelijkdscurve (pg25): dit is de grafische voorstelling van de verschillende mogelijke outputcombinaties, die de economie kan produceren, gegeven een bepaalde productietechnologie en de totale hoeveelheid beschikbare productiefactoren. De situatie is efficint indien de economie de maximale output genereert, gegeven de beschikbare schaarse producten waarover zij beschikt. De productiemogelijkheidscurve toont de trade-off tussen de productie van verschillende goederen op een bepaald moment. 3: rationele mensen denken in marginale termen Marginale aanpassingen=aanpassingen rond de grenzen van wat je aan het doen bent. Vb: vliegtuig. Gemiddelde kost per persoon = 500, maar in geval van lege plaatsen op laatste moment zitjes verkopen voor 300. Marginale kost is dan enkel den nootjes. Indien de stand-by passagier meer betaalt dan de marginale kost is het winst voor de vliegtuigmaatschappij. 4: mensen reageren op stimulansen Mensen nemen beslissingen door het vergelijken van opbrengsten en kosten, indien deze veranderen, veranderd gedrag. Dit komt omdat mensen reageren op impulsen. Indien beleidsverantwoordelijken geen rekening houden met de manier waarop hun beleid bepaalde impulsen geeft, kunnen ze het tegenovergestelde effect hebben.

5: markten zijn meestal een goede manier om de economische activiteit te regelen. Beslissingen worden niet genomen door een centraal planorgaan, maar door individuele ondernemingen en gezinnen. Deze staan met elkaar in wisselwerking op de markt, waar prijzen en het verdedigen van eigenbelang beslissingen leiden. Ondanks dat beslissingen gedecentraliseerd worden genomen, en iedere economische agent redeneert volgens zelfbelang, hebben markteconomien zich succesvol getoond in het organiseren van de economische activiteit op een zodanige manier dat het algemeen welzijn erop vooruitgaat. Deze wisselwerking tussen gezinnen en ondernemingen op de markten wordt de onzichtbare hand genoemd, en leid ze naar gewenste marktsituaties. De prijzen zijn het instrument waarmee de onzichtbare hand de economische activiteit stuurt. Prijzen weerspiegelen zowel de waarde van een goed voor de samenleving als de kost voor de samenleving voor de productie. Zuivere markteconomie is onbestaand. Alle economische systemen zijn gemengd omdat de overheid de wisselwerking bijstuurt als herverdeler en als aanbieder van publieke voorzieningen. 6: overheden kunnen in bepaalde gevallen de marksituatie verbeteren 1.om de efficintie en billijkheid te verbeteren. Soms werkt de onzichtbare hand niet -> marktfalen: wanneer de markt er niet in slaagt middelen efficint toe te wijzen. -Mogelijk door externaliteiten: dit is de impact van een actie ondernomen door een persoon op het welzijn van een omstaander zonder dat er iemand wordt vergoedt. -mogelijk door de invloed die economische agenten in sommige gevallen kunnen uitoefenen op de marktwerking. Dit verwijst naar de mogelijkheid van 1 persoon of een beperkte groep mensen om de onrechtmatig de marktprijzen te benvloeden. 2.de onzichtbare hand biedt geen garantie voor een eerlijke verdeling van de economische welvaart. een deel van het overheidsbeleid kan eruit bestaan voor iedereen een aantal diensten tegen betaalbare voorwaarden aan te bieden om een meer gelijke verdeling van de welvaart te bereiken. Het is niet omdat de staat kan tussenkomen dat ze dat ook doet. Een van de doelstellingen van economie is om een kritisch oordeel te kunnen vormen over het overheidsbeleid

H2 denken als een economist

Economist als wetenschapper: onderwerpen benaderen met objectiviteit. Theorien ontwikkelen, gegevens verzamelen en analyseren, hypotheses bevestigen of verwerpen. De studie van de economie is gebaseerd op de wisselwerking tussen theorie en observatie. Echter geen experimenten door te grote schaal en impact. => terugvallen op de geschiedenis. Economisten maken gebruik van modellen om te leren over de wereld waarin ze leven. Deze zijn opgebouwd aan de hand van vergelijkingen die gedragspatronen van de economische agenten trachten te beschrijven. Deze modellen zijn gebaseerd op veronderstellingen. Micro-economie is de studie van de manier waarop gezinnen en ondernemingen beslissingen nemen en hoe zij in specifieke markten in wisselwerking met elkaar staan. Vb.: impact van buitenlandse concurrentie op de auto-industrie in de VS of effecten van leerplicht op de verdiensten van werknemers. Macro-economie is de studie van fenomenen die betrekking hebben tot de hele economie. Vb.: effecten van overheidsschuld, historische evolutie van werkloosheidsgraad. Deze 2 zijn nauw met elkaar verbonden, omdat veranderingen voortvloeien uit beslissingen van miljoenen individuen. Dus begrip voor micro is nodig voor begrip macro. Toch verschillend van elkaar, ze trachten een antwoord te bieden op verschillende vragen, dus maken ze gebruik van sterk verschillende benaderingen en zijn ze 2 afzonderlijke vakken. Economist als beleidsadviseur: wanneer economisten gevraagd wordt om een situatie te verklaren zijn het wetenschappers, wanneer hen gevraagd wordt olm advies te geven zijn ze beleidsadviseurs. Positieve uitspraken zijn descriptief, ze zeggen hoe de wereld is. Normatieve uitspraken zijn prescriptief, ze zeggen hoe de wereld er zou moeten uitzien. Belangrijk verschil: hoe w e hun waarden inschatten. We kunnen positieve uitspraken kunnen we bevestigen of verwerpen door bewijsmateriaal te verzamelen. De evaluatie van normatieve uitspraken impliceert waarde en feiten. Dit is niet langer wetenschappelijk, maar ook ethisch, religieus en politiek. Deze 2 benvloeden elkaar. Economisten geven verschillende adviezen omdat: elke economist heeft andere normen en waarden. En ze kunnen het niet eens zijn over de waarde van verschillende positieve theorien die verklaren hoe de wereld werkt. -verschillen in wetenschappelijke beoordeling: economisten raken het niet eens omdat ze een verschillend voorgevoel hebben over de waarde van alternatieve theorien of over de grootte van belangrijke parameters. -verschillen in waarden -perceptie versus realiteit:verschil tussen wetenschappelijke beoordeling en waarden is onafwendbaar. Vaak wordt echter wel een gemeenschappelijk standpunt bereikt.

H4 vraag en aanbod Vraag geeft aan tegen welke voorwaarden de afnemers bereid zijn een product te kopen. Het aanbod geeft aan tegen welke prijs producenten dit product kunnen aanbieden, rekening houden met het kostenverloop van het productieproces. Een markt is een groep van kopers en verkopers van welbepaalde diensten en goederen. Kopers bepalen de vraag, verkopers het aanbod. Een concurrentile markt is een markt waarop vele kopers en verkopers aanwezig zijn en ieder slacht een kleine invloed kan uitoefenen op de marktprijs. Markten in perfecte concurrentie: -de goederen die op de markt aangeboden worden zijn gelijkaardig -er zijn zoveel verkopers en kopers op de markt dat geen van hen een significante invloed kan uitoefenen op de marktprijs Ze moeten de prijs aanvaarden -> price takers Vraag determinanten van de vraag: -prijs (p): prijs daalt =>vraag stijgt => negatieve correlatie -inkomen (y): inkomen daalt => minder koopkracht Wanneer dit een daling van de vraag naar een goed meebrengt is dit een normaal goed, indien de vraag stijgt is het een inferieur goed. -prijs van substituten (psubt): Als de prijs van een goed stijgt en de vraag van een ander goed verhoogt zijn deze substituten van elkaar. Vb.: koffie - thee, koeken - wafels,.. Indien de daling in de prijs de vraag in een ander goed doet toenemen zij deze complementen van elkaar vb.: computers en software -voorkeuren (u): -verwachtingen naar de toekomst toe exp): wanneer verwacht wordt dat de prijs zal dalen van een goed, gaat men het kopen afwachten. Qv= f(p,y,psubt, u, exp) Vraagcurve: negatief hellend ceteris paribus: het overige blijft constant. Qv= f(p) Markvraag is de som van alle individuele vragen. (Alle individuele vragen horizontaal optellen). verandering in de vraag: de hele vraagcurve schuift op naar links. (vb. door de smaak van de consument te benvloeden) verandering van de gevraagde hoeveelheid: de curve blijft staan, mar men verschuift naar een ander punt op de curve (vb. door prijsverandering)

Prijsverandering veroorzaakt een beweging op de curve, een verandering in alle andere variabelen veroorzaken een verplaatsing van de curve. Aanbod Determinanten van het aanbod: -prijs (p): hogere prijs =>hoger aanbod =>positieve correlatie -prijs van productiefactoren (Ppf): voorbeeld: kapitaal, grondstoffen, arbeid, wanneer 1 van deze stijgen zal de rendabiliteit van het bedrijf, bij eenzelfde verkoopprijs, dalen. -technologie(T): dit kan zorgen voor een daling in de productiekosten aangezien er minder arbeidskosten nodig zijn. Of er kan een vergroting in het aanbod komen. -verwachtingen voor de toekomst(Exp): indien de leverancier verwacht dat de prijs in de toekomst zal stijgen gaat hij minder aanbieden op korte termijn. Qa= f(p, ppf, T, exp) Verandering in aanbod: de hele curve zal naar links of rechts verschuiven. (verandering in prijs) Verandering in de aangeboden hoeveelheid: er zal een beweging plaatsvinden langs de curve. (verandering in de andere variabelen)

Het punt waar de aanbod- en vraagcurve elkaar snijden = equilibrium, dit is de evenwichtsprijs, leverancier en consument streeft hiernaar. Indien marktprijs boven de evenwichtsprijs => surplus aan goederen (pg64) => leveranciers laten hun prijs dalen om de overschotten te verkopen. indien marktprijs onder de evenwichtsprijs => tekort aan goederen (pg65) => leveranciers zullen prijs opdrijven om meer te kunnen produceren. Verandering in het marktevenwicht -verschuiving van de vraagcurve (pg66) vraagcurve naar rechts(vb. meer ijsjes door warm weer) => hogere prijs => meer verkocht -verschuiving van de aanbodcurve (pg67) aanbodcurve naar links => hogere prijs =>minder verkocht -verschuiving van vraag- en aanbodcurve (pg68-69) 1. Kleine daling in aanbod + grote stijging in vraag => prijsstijging + grote stijging in vraag 2.grote daling in aanbod + kleine stijging in vraag => prijsstijging + kleine daling in vraag => voorzichtigheid in relatieve omvang van de verschuiving van vraag en aanbod vooraleer conclusies trekken in verband met verandering in de evenwichtsprijs en hoeveelheid.

H5 elasticiteit Elasticiteit: in welke mate kopers en verkopers reageren op prijsveranderingen. Om te meten hoeveel de vraag stijgt of daalt bij een verandering in de vraagdeterminanten. De vraag naar een goed is elastisch wanneer een verandering in de prijs tot een significante verandering in de gevraagde hoeveelheid leidt. De vraag is daarentegen inelastisch wanneer een prijsverandering nauwelijks invloed heeft op de gevraagde hoeveelheid. Factoren die de elasticiteit benvloeden: -het verschil tussen noodzaak en luxe: noodzakelijke dingen zoals peper, zout, doktersbezoek vertonen een inelastische vraag. Auto, boot vertonen een elastische vraag. -beschikbaarheid van substituten: indien er substituten voor een goed bestaan zal het goed een elastische vraag vertonen. Indien niet, inelastisch. -definiring van een markt: enge markten -> elastische vraag; ruime markten -> inelastische vraag. Ruim gedefinieerde markten vertonen een inelastische vraag aangezien er geen substituten zijn. En omgekeerd. -tijdshorizon: op korte termijn inelastisch, op lange termijn elastisch. Prijs benzine stijging, gebeurd niet veel, op lange termijn minder autos. prijselasticiteit van de vraag = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering van de prijs De midpoint methode (zie boek) Berekent een veranderingspercentage vanuit het midpoint tussen het eerste en het tweede punt. Indien prijselasticiteit van de vraag groter is dan 1 => elastisch (pg77) indien elasticiteit kleiner is dan 1 => inelastisch (pg76) indien elasticiteit gekijk gelijk is aan 1 => eenheidselasticiteit (pg76)) indien de elasticiteit = 0 =>verhoging van prijs geeft geen verandering in vraag. (pg75) indien de elasticiteit = oneindig => bij een exacte prijs kopen consumenten alle hoeveelheden, bij elke andere prijs kopen ze niks. TR = P*Q (totale winst = prijs * hoeveelheid) (pg78) wanneer de vraag inelastisch is zal de opbrengst stijgen bij een prijsverhoging (pg79) wanneer de vraag elastisch is zal de opbrengst dalen bij een prijsverhoging (pg80) wanneer de elasticiteit van de vraag gelijk is aan 1 zal een prijsverhoging geen invloed hebben. Prijselasticiteit van het aanbod Het aanbod van een goed is elastisch wanneer de aangeboden hoeveelheid substantieel veranderd bij een verandering van de prijs. Het is inelastisch wanneer de aangeboden hoeveelheid niet veranderd.

Determinanten: -flexibiliteit leveranciers -tijd, aanbod is elastischer op lange termijn. prijselasticiteit van het aanbod = procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid / procentuele verandering van de prijs het aanbod is perfect inelastisch is = 0 => een prijsverandering heeft geen effect op het aanbod het aanbod is inelastisch = kleiner dan 1 => prijsverandering veranderd het aanbod een beetje het aanbod elastisch = groter dan 1 => grote verandering in aanbod bij prijsverandering elasticiteit = oneindig => bij gegeven prijs is aanbod oneindig, bij elek andere prijs is aanbod 0

H6 overheidstussenkomsten en de marktwerking Prijsregulering Ontevredenheid over evenwichtsprijs => prijsregulering door de overheid kopers succesvol => maximumprijs = plafond verkopers sucessvol => minimumprijs = vloer Maximumprijs: (vb: brood, benzine, huurprijzen) 1. Maximumprijs ligt hoger dan evenwichtsprijs => geen effect (pg91) 2. Maximumprijs ligt onder de evenwichtsprijs => lagere prijs=> kleiner aanbod, tekorten (pg92) Minimumprijs: (vb: boter, melk) 1.minimumprijs ligt onder evenwichtsprijs => geen effect (pg93) 2.minimumprijs ligt boven de evenwichtsprijs => hogere prijs => groter aanbod, overschotten (pg94) Economisten zijn tegen prijsregulering, markten zijn in staat economische activiteit te regelen. Bij prijsregulering zijn prijzen fictief tot stand gekomen => geen goede allocatie van goederen en diensten. Belastingen heffen van belastingen op koper => daling koopkracht => daling in vraagcurve => minder verkocht, verkoper krijgt minder, koper geeft meer (pg96) heffen van belastingen op verkoper => stijging aanbod => minder verkocht, meer kosten voor koper, minder geld voor verkoper (pg97) => lasten verdeeld tussen koper en verkoper Indien aanbod meer elastisch is dan de vraag (aanbodscurve ligt platter) => het grootste deel van de belasting valt op de koper. (pg98) Indien de vraag elastischer is dan het aanbod (vraagcurve ligt platter) => het grootste deel van de belasting valt op de verkoper (pg99) Wie het meest inelastisch is draagt het grootste deel van de belasting.

H7 consumenten en producenten surplus Consumentensurplus = het bedrag dat consumenten bereid zijn te betalen voor een goed de prijs van het goed. Dit meet het voordeel dat de kopers bij het kopen van een goed bekomen. Het geeft in feite weer in welke mate voor de consument economische welvaart gecreeerd wordt. Willingness to pay = maximum bedrag dat consumenten willen betalen. consumentensurplus bereken op grafiek = opp tussen de vraagcurve en verkoopprijs. (pg104) Producentensurplus = de prijs van het goed de prijs waaraan verkopers het goed willen verkopen. prijzen waartegen verkopers bereid zijn hun diensten aan te bieden. producentensurplus op grafiek = de oppervlakte tussen aanbodcurve en de betaalde prijs. Surplussen bestaan uit 2 delen indien ze vergroten, 1 deel van de al bestaande kopers/verkopers, en 1 deel van de nieuwe kopers/verkopers. Enkel in het evenwichstpunt is de kost voor productie even groot als de waarde gehecht aan het goed door de koper.

H10 externaliteiten Productie van goederen => bijproducten vb: schadelijke gassen Externaliteiten = het falen van de markt. Een externaliteit doet zich voor wanneer een bepaalde activiteit het welzijn van een omstaander beinvoedt en geen van beide een schadevergoeding betaalt of ontvangt. Indien de impact negatief is spreken we van negatieve externaliteiten, indien positief positieve. Externaliteiten maken dat de marksituatie niet overeenstemt met een efficiente situatie, dit komt omddat kopers en verkopers niet stilstaan bij de externe effecten van hun acties. Negatieve externaliteiten: sociale kosten = private kosten + kosten omstaanders vervuiling De sociale kostencurve ligt boven de private kostencurve (supply) omdat ze rekening houdt met de externe kosten die door de samenleving worden opgelegd. (pg120) voor een optimale situatie in de samenleving moet gekozen worden voor een outputniveau waarbij de vraagcurve de sociale kostencurve snijdt, het optimum. Positieve externaliteiten wanneer de sociale kost lager ligt dan de private kost. vb: industrie ontwerpt robots => hiervan wordt de samenleving ook beter. dit soort externaliteit is een technologische spillover. (pg122) Externaliteiten bij consumptie (pg 123) negatief: alcohol, gevaar voor andere mensen, overlast; maatschappelijke waarde ligt lager dan de private waarde positief: opleiding en scholing => beter bestuur; maatschappelijke waarde liggt hoger dan private waarde. Negatieve externaliteiten: er wordt meer geproduceerd dan gewenst door de maatschappij positieve externaliteiten: er wordt minder geproduceerd dan gewenst =>negatieve goederen worden belast, positieve goederen worden gesubsidieerd Merit goederen: goederen waarvan de overheid vind dat die meer nut voor de gebruiker opleveren dan ze zelf denken. Mogelijk door onvoldoende info over het goed. De overheid maalt er reclame voor en biedt het gratis aan of prijs verlagen door subsidies, of verplicht maken (vb: gordels, helmen) demerit goederen: goederen waarvan de overheid vind dat die minder nut voor de gebruiker opleveren dan ze zelf denken, met mogelijk nadelige gevolgen voor de gebruiker. De overheid heft belasting of verbied de goederen. Dit worden ook bemoeigoederen genoemd. Overheid probeert sociaal optimum dichter bij marktevenwicht te brengen door subsidies en belastingen. Private oplossingen voor externaliteiten -sociale gedragscodes -non-for-profit organisaties: vb: greenpeace, gesponsord door private schenkingen -beroep doen op eigenbelangen van betrokken partijen: het internamiseren van externaliteiten is

een van de redenen waarom bedrijven actief zijn op verschillende sectoren vb: boomgaard en imker -contracten tussen betrokken partijen: vb: contract over aantal bomen, aantal bijen, of een contractuele vergoeding zodat beide partijen er beter van worden. Coase theorema: dit stelt dat dat een private oplossing voor een externaliteit mogelijk is indien de betrokken partijen erin slagen het probleem op te lossen door schadeloosstelling van de ene partij op basis van het voordeel van de andere. Vb: geblaf hond, buurvrouw betalen aziel. Werkt niet altijd, onderhandelingen leiden niet tot een overeenkomst, als gevolg van de transactiekosten. Meestal zijn dit honoraria van de advocaten die over contracten onderhandelen. Hoe meer betrokken partijen, hoe moeilijker. Soms kan de overheid een bemiddelende rol spelen. Publieke oplossingen voor externaliteiten: 1. Bevel-en-controle maatregelen: beinvloeden het gedrag direct 2.markt-gebaseerde maatregelen: zetten private oplossingen aan tot het onderling oplossen van problemen 1.Reglementering: de overheid kan externaliteiten opvangen door bepaalde gedragingen te verbieden of te eisen. Deze kunnen verschillende vormen aannemen, de overheid moet dus goed informeren over specifieke kenmerken van de industrie en het bestaan van alternatieve productietechnieken. 2.Pigoubelasting en subsidies: dit is een belasting die wordt ingevoerd om de negatieve externaliteiten bij te sturen. Dit wordt vaak gekozen boven reglementen omdat bedrijven zo vervuiling kunnen verminderen tegen een lagere kost voor de samenleving. Deze plakt een prijskaartje op het recht om te vervuilen. Pigou belasting verdeelt de kost aan die het meest vervuilen. Economisten vinden dit beter voor het milieu. Onder bevel en controle gaan bedrijven hun vervuiling niet minderen als ze onder de norm zitten, hier wel. Pigoubelasting draagt bij aan het welzijn van de omstaanders en corrigeren stimulansen. Ze betekenen een opbrengst voor de overheid en een verbeteren economische efficientie. Kan ook op positieve externaliteit worden toegepast met subsidies. Tradable permits: De ene onderneming verkoopt haar recht om te vervuilen aan een andere onderneming. Dit is economisch efficient. Zo wordt een nieuw schaars goed gecreeerd, recht op vervuiling. De initiele verdeling is inefficient, maar de uiteindelijke verdeling wordt gecreeerd door een vrije markt, deze is wel efficient.

H11 publieke goederen en gemeenschappelijke hulpbronnen Indien een goed geen prijs heeft kunnen private markten de voorziening niet garanderen. Dit marktfalen wordt opgevangen door de overheid om het economisch welzijn te verhogen. Goederen kunnen worden ingedeeld via 2 karakteristieken: -is het gebruik van het goed exclusief? Kan je voorkomen dat mensen het goed gebruiken? -brengt het goed rivaliteit met zich mee? Als 1 persoon het gebruikt, kan een ander het dan nog gebruiken? => 4 type goederen: -private goederen:goederen waarvan het gebruik exclusief is en rivaliteit met zich meebrengt. vb: ijshoorntje, exclusief want je kan iemand verhinderen het te gebruiken door het niet te geven. En rivaliteit aangezien een ijshoorntje dat opgegeten is niet door iemand anders kan gegeten worden. -publieke goederen: zijn niet eclusief en veroorzaken geen rivaliteit. Mensen kunnen niet verhinderd worden om ze te nuttigen en het gebruik ervan gaat niet gepaard met de afname van andere gebruikers. Vb: landsverdediging. -gemeenschappelijke hulpbronnen: impliceren rivaliteit maar houden geen exclusiviteit in. Wanneer iemand een vis vangt zijn er minder vissen in de zee, maar iedereen mag vissen. -natuurlijke monopolie: brengt exclusiviteit mee, maar geen rivaliteit. Vb: brandweer, de brandweer kan u uitsluiten uit hun diensten = exclusiviteit. Maar een huis extra beschermen zorgt niet voor minder bescherming van andere huizen. Publieke goederen: Het free-rider probleem: vb: vuurwerkshow. Iemand verbieden te kijken gaat niet, als iemand geniet genieten andere mensen niet minder => geen exclusiviteit, geen rivaliteit. Maar sommige mensen willen hiervoor betalen, andere kijken zonder te betalen, dit zijn free-riders. Hierdoor kan het niet worden aangeboden op de private markt, dit marktfalen is het gevolg van een externaliteit. Wordt niet privaat aangeboden want er kan geen winst uit gehaald worden. => gemeente verhoogt belasting voor iedere inwoner en organiseert show. Indien de waarde van de show de verhogen van de belasting per persoon overtreft is de situatie efficient. De ondernemer treed nu op als publieke werknemer ipv private werknemer. Voorbeelden: -landsverdediging -het creeren van kennis: ondernemingen vertonen een free-ride gedrag en maken gebruik van de door andere gegenereerde kennis => zij genereren geen kennis. De overheid tracht dus kennis te verspreiden. Vb: onderzoekscentra gesponsord door de overheid, onderzoek naar ruimtevaart (uitvindingen in de ruimtevaart dragen bij aan de samenleving: kevlar) -bestrijding van armoede: dit is geen goed dat de private markt kan leveren. Mensen die niet bijdragen tot liefdadigheid free-riden dankzij vrijgevigheid van anderen. Dus verhoogt overheid belasting voor de rijken. Levensstandaard verhoogt voor de armen en de rijken kunnen leven in een wereld zonder armoede.

Zowel publiek als privaat: de vuurtoren. Meeste vuurtoren zijn in handen van de staat. Anders freerider gedrag door boten. Maar private richten zich tot de haven, geen licht, geen handel in haven. Gemeenschappelijke hulpbronnen Geen exclusiviteit, wel rivaliteit. Tragedie van de gemeenschappelijke hulpbron: stad met schapenherders, veld rond stad is van iedereen. Stad groeit, meer mensen en meer schapen. Velden worden kaalgegeten, geen schapen meer, geen inkomsten meer. Dit komt omdat de belangen van de indeviduele herders en de belangen van de gemeenschap verschillen. Collectieve actie had het probleem kunnen aanpakken, maar niemand wou indevidueel iets doen aangezien zijn kudde slecht een fractie van het probleem is. De gemeenschap had de externaliteit kunnen aanpakken door een maximum aantal schapen vast te leggen, een belasting te heffen om te externaliteit te internaliseren of een recht tot grazen veilen. Dit geeft aan dat private economische agenten vaak overdreven gebruik maken van gemeenschappelijke bronnen. Overheden kunnen dit gedrag bijsturen door reglementen of gemeenschappelijke hulpbronnen te privatiseren. Voorbeelden van gemeenschappelijke hulpbronnen: zuivere lucht, water, wildife, energiebronnen,... -energiebronnen: het aantal oliepompen is ineffiecient groot, iedere eigenaar die een bron aanbooort zorgt voor een negatieve externaliteit aan de andere eigenaars. Daardoor is het voordeel van het aanboren voor de samenleving kleiner dan dat van de eigenaar. Bovendien zullen teveel eigenaars teveel olie produceren. -weginfrastructuur: kan zowel publiek goed als natuurlijke hulpbron zijn. Indien er niet veel autos rijden is er geen rivaliteit. Indien er wel veel autos rijden zorgt 1 auto dat een andere trager rijdt, dan is er wel rivaliteit. Door tol op weggebruik en belasting op brandstof probeert de overheid autos te beperken. -diersoorten:vissen en walvissen, teveel vissen roeit ze uit: daarom zijn er jacht en visseizoenen en licenties nodig om te vissen. Eigendomsrechten liggen niet vast: een waardevol goed heeft geen eigenaar die de wettelijke authoriteit heeft om er controle op uit te oefenen. mensen kunnen geen prijs plakken op schone lucht, of er winst uit te halen. De overheid kan optreden dor het private gedrag te reguleren, jachtseizoenen, voorzien van landsverdediging, recht op vervuilen. Bij goede overheidstussenkomst word de toewijzing vn economische middelen efficienter en economisch welzijn verhoogd.

H12 het belastingssysteem De uitgaven van de overheid: infrastructuur, landsverdediging, sociale zekerheid,... De inkomsten van de overheid: indirecte belastingen, eigendomsbelastingen, personenbelastingen,... Efficient belastingstelsel probeert 2 dingen te vermijden: -deadweight losses die zich voordoen wanneer een belasting beslissingen van mensen verandert -administratieve rompslomp die belastingbetalers ondervinden wanneer zij de wetten naleven. Deadweight losses Belastingen kunnen een incentive zijn om een goed niet te kopen maar wel een goed waar geen belastingen op staan. met belasting stijgt de prijs van een goed en daalt de winst van een bedrijf, ook de verkochte hoeveelheid daalt. (pg148) Belasting heeft effect op kopers, verkopers en overheid. Economische welvaart wordt bepaald door consumenten en producenten surplus. Inkomsten van de overheid zijn T*Q (T=bedrag belasting) (pg150). De gespendeerde belasting komt ten goede aan wie dit inkomen gespendeert wordt, niet aan de overheid zelf. Invloed van belastingen op de economische welvaart. (pg151de afname van door een belasting zijn de deadweightlosses van de belasting, en is gelijk aan het verlies voor kopers en verkopers dat niet wordt opgevangen door belastingen. Dit stelt de inefficientie voor die belasting creert, door incentives te creeren. De administratieve rompslomp De middelen die worden aangesproken om belastingen na te leven zijn een soort deadweight losses. De overheid krijgt alleen het bedrag van de eigenlijke betaling, maar de betaler verliestr ook de tijden het geld verbonden met het afhandelen van de belastingen. Gemiddelde belastingsvoet: totaal betaalde bedrag/totale inkomen; goed om opoffering van de belastingbetaler te bepalen marginale belastingsvoet: extra belasting betaald op de aangroei van het inkomen;goed om na te gaan hoezeer belastingen incentives verstoren. Dit bepaald de deadweight losses. lump sum belasting: een bedrag te betalen door iedereen, los van het inkomen. Dit verstoort de incentives niet, dus worden er geen deadweight losses gecreerd. Een billijk belastingstelsel Het voordeel principe dit bepaalt dat mensen belast dienen te worden naargelang de voordelen die ze ontvangen van de goederen die ze aangeboden krijgen van de overheid. Dit tracht publieke goederen te behandelen als private goederen. Vb: benzinebelasting.

Het in staat zijn te betalen principe dit stelt dat belastingen geheven dienne te worden naargelang de persoon de mogelijkheid heeft om deze te dragen. Verticale billijkheid: mensen die beter in staat zijn bij te dragen moeten meer bijdragen. -proportionele belasting: ieder inkomen betaalt eenzelfde percent belastingen -regressieve belasting: hoe groter het inkomen hoe lager het percent -progressieve belasting: hoe groter het inkomen hoe hoger het percent Horizontale billijkheid: mensen die evengoed in staat zijn te betalen, betalen eenzelfde bedrag. -gelijkaardige belastingetalers betalen een gelijkaardig bedrag. Het is echter moelijk om te bepalen wat gelijkaardig is. Verzoening tussen efficientie en billijkheid Dit is een politiek, filosofisch en economisch debat. Economisten hebben ook de taak om de tradeoffs uit te leggen en voorkomen dat 1 van de 2 inboed zonder dat er winst is aan het ander.

H13 de productiekosten Ondernemingen hebben kapitaal nodig, investeerders geven kapitaal en worden aandeelhouders. Bedrijven moeten winst maken om risico aandeelhouder te compenseren, en nieuw kapitaal aantrekken. Hoofddoel is winst maken. Profit = TR TC Totale opbrengsten (TR) TR = Q * P Totale kosten (TC) -expliciete kosten: aankoop grondstoffen, uitbetaling lonen -impliciete kosten: vb: oppurtuniteitskost, kapitaal dat je investeert staat niet op de bank en kan dus geen rente krijgen, dit verlies is een impliciete kost. boekhouder berekent winst via expliciete kost, economist berkent winst op basis van expliciet en impliciet. Er is dus de boekhoudkundige winst en de economische winst. Productiefactoren en tijdsprespectief inputcombinatie bepaalt het kostenpatroon. Niet alle productiefactoren kunnen even snel veranderd worden. -zeer korte periode => aanbod is perfect onelastisch -korte periode => output kan gewijzigd worden omdat sommige inputs gewijzigd kunnen worden vb: werkenemers, hoeveelheid grondstoffen. -lange periode => alle productiefactoren zijn elastisch -zeer lange periode => ook nieuwe technologische methodes zijn mogelijk Korte termijn perspectief -maximumcapaciteit ligt vast -productiehoeveelheid kan aangepast worden door aantal werknemers en andere variabele inputs aan te passen Het marginaal product van een productiefactor geeft de toename in de output weer, indien een bijkomende eenheid meer van die productiefactor word gebruikt. = de helling in de grafiek. Uiteindelijk zal een arbeider minder output leveren, dit is het gevolg van overbezetting van het productieapparaat. De verminderde efficientie van het productieproces wanneer het evenwicht tussen vaste productiefactoren (infrastructuur) en variabele productiefactoren (arbeids) nietg erespecteerd wordt veroorzaakt fouten en kwaliteitsverlies => de curve zal minder stijgen. De productiekosten Totale kosten totale kosten nemen toe naarmate de productiehoeveelheid toeneemt. Kostencurve wordt steiler naarmate de productiehoeveelheid toeneemt, terwijl de productiefunctie platter wordt.dit is het gevolg van het afnemend karakter van het marginaal product. TC = VC + FC

Vaste en variabele kosten -kapitaalkosten: de vergoeding van het kapitaal en da afschrijving van de installaties. De financiele middelen kunnen afkomstig zijn uit leningen en de uitgifte van aandelen. -leningen: de interest in een vaste kost -aandelen: de onderneming kan al dan niet dividenten uitkeren, een afdoende vergoeding voor de aandeelhouder is echter een voorwaarde, deze minimale vergoeding kan dus gezien worden als een vaste kost. de afschrijving gebaseerd op het tijdsverloop (ouderdom) is een vaste kost, die gebaseerd op gebruik en dus gebruiksintensiteit is een variabele kost. -arbeidskosten: deze wordt enkel als variabel beschouwd wanneer men het aantal arbeiders kan laten varieren. Tegenwoordig moet men rekening houden met de vooropzegperiode, naarmate men hoger op de salarisladder klimt wordt deze periode langer. Klassieke economische theorien beschouwen dit als variabel, tegenwoordig meer en meer vast. -andere kosten: aankoop van grondstoffen, hulpstoffen, half-afgewerkte producten en diensten evolueren met de omzet en worden dus beschouwd als variabele kosten. Gemiddelde kosten gemiddelde totale kost: ATC = TC/Q gemiddelde variabele kost: AVC = VC/ Q gemiddelde vaste kost: AFC = FC/Q Marginale kosten Dit zijn de veranderingen in de totale kosten indien een onderneming haar productoe opdrijft. Deze worden eigelijk enkel veroorzaakt door de verandering in de variabele kosten indien men een eenheid meer wenst te produceren. = helling. De vorm van de kostencurve (pg171) Stijgend marginaal product: de marginale kosten stijgen naargelang de geproduceerde output toeneemt, behalve in de aanloopfase. -aanvangsperiode: wanneer ondernemingen extra werknemers aannemen stijgt het marginaal product aangezien elke werknemer de output meer doet stijgen dan zijn voorganger. De kost om een bijkomende eenheid te produceren daalt dus. De reden dat het marginaal product stijgt in de beginfase is vb dat teamwork de productiviteit opdrijft aangezien arbeiders zich kunnen specialiseren. -na de aanvangsperiode: het marginaal product per arbeider neemt nu af, er kan nog meer geproduceerd worden door meer arbeiders ana te nemen, maar deze dragen niet zo veel bij als de anderen aangezien ze het evenwicht verstoren, uitrusting raakt overbezet er treden bottlenecks op en kwaliteitsverlies. Aangezien het marginaal product afneemt stijgt de marginaale kost per extra geproduceerd hoeveelheid.

u-vormige gemiddelde totale kost: TC is de som van VC en FC, FC neemt af aangezien de vaste kost gedeeld word over een grotere hoeveelheid eenheden. De VC neemt eerst af en dan toe. Het punt waar de ATC het laagste is wordt ook de efficient scale genoemd. Verband tussen gemiddelde kost en marginale kost: indien MC lager is dan ATC daalt de ATC bij een extra product, indien MC hoger ligt dan ATC zal een extra product de ATC doen stijgen. Daar waar ATC en MC elkaar snijden bevindt de ATC zich in een minimum. Relatie tusen korte termijn ATC en lange termijn ATC Vaste en variabele kosten zijn tijdsgebonden, op korte termijn kunnen er geen fabrieken bijgebouwd worden, de kost van de fabriek is dus een vaste kost op korte termijn. Op lange termijn is dit wel mogelijk, en dus een variabele kost. Omdat vele beslissingen vast zijn op korte termijn, maar variabel op lange termijn is verschilt de kostencurve op korte en lange termijn. (pg175) Schaaleffecten We spreken van schaalvoordelen wanneer de lange termijn ATC curve daalt bij meer output, van schaalnadelen wanneer de curve stijgt. Schaalvoordelen treden voornamelijk op wanneer door hogere productiecapaciteit arbeidsverdeling en specialisatie intstaan. Nadelen kunnen ontstaan door coordinatieproblemen die voorkomen bij grote organisaties. Dit verklart de U-vorm in de curve.

Marktvormen Monopolie oligopolie monopolitische concurrentie volmaakte concurentie Wordt bepaalt door: -de mate waarin een onderneming de prijs kan bepalen -beperkingen die de onderneming ondervindt om in de sector toe te treden. -aard van het product (identiek product of gelijkaardig) -overige apsecten (transparantie van de markt, beschikbare info) De marktvorm zal een invloed hebben op de aangeboden hoeveelheid, gevraagde hoeveelheid en eve,wischtsprijs.

H14 Volmaakte concurrentie Volmaakte concurrentie is een marktstructuur waarbij er vele bedrijven actief zijn, waarin er volledige vrijheid is om tot de sector toe te treden, waarbij alle bedrijven een identiek product aanbieden en waarbij individuele bedrijven en consumenten price takers zijn en geen invloed kunenn uitoefene op de prijs. Als ideaal-type wordt het vaak gebruikt om andere marktvormen mee te vergelijken. Basisvoorwaarden -invloed van de prijs: ondernemingen zijn price-takers. Marktprijs wordt bepaalt door de marktvraag en marktaanbod in de hele markt. Vraagcurve voor de markt is negatief hellend, voor een individuele onderneming horizontaal en dus perfect elastisch (pg183) -toetreden tot de sector: er kunnen continu nieuwe bedrijven toetreden tot de sector. -aard van het product: alle ondernemingen produceren een identiek product => geen merken en geen reclame -perfecte informatie: producenten en consumenten beschikken over perfecte informatie over de markt, producenten zijn volledig op de hoogte van prijzen, kosten en mogelijkheden binnen de markt. Consumenten hebben volledige kennis over prijzen, kwaliteit en eigenschappen van het product. Opbrengst van een onderneming in perfecte concurentie break-even: wanneer de onderneming een opbrengst te genereren die de kost juist dekt. P=ATC of TR = TC. AR = TR / Q = ( P * Q) / Q = P MR= P Winstmaximalisatie Zolang de MR groter is dan de MC zal een bedrijf zijn productie opvoeren en zo meer winst boeken. Winst is optimaal indien MC = MR, in Qopt In perfecte concurentie geeft de marginale kostencurve weer hoeveel een bedrijf zal aanbieden bij verschillende marktprijzen. De marginale kostencurve is dus de aanbodcurve van een onderneming in perfecte concurrentie. Verliezen op kort en lange termijn Op korte termijn is het aantal ondernemingen vast, bedrijven kunnen grote, kleine of geen winst maken. Op lange termijn kunnen er nieuwe ondernemingen toetreden an de hand van de winst in de sector. Hoge winst => nieuwe bedrijven en nieuwe kapitaalverschaffers. En omgekeerd. Een onderneming die verlies maakt moet niet direct sluiten op korte temijn, dan produceert ze niets dus verdient ze ook niets, de enige kosten zijn dan de vaste kosten. Indien de TR > VC zal een onderneming voortproduceren want P > AVC. De aanbodscurve is dan beperkt tot de marginle kostencurve die boven de AVC ligt. (pg191) -P < AVC => sluiten -P > AVC => produceren op korte termijn -P > ATC => produceren op lange termijn

Op lange termijn TR < TC => markt verlaten. Of P < ATC => markt verlaten de aanbodscurve is dus beperkt to de MC-curbe die boven de ATC curve ligt. Winst of verlies op de grafiek Profit = (P - ATC) * Q (pg195) Marktaanbod Korte termijn: een bedrijf produceert een hoeveelheid waar de MC gelijk is aan de prijs. Op korte termijn kunnen er geen nieuwe bedrijven toedtreden, het marktaanbod is dus het indiviuele aanbod van een bedrijf * het aantal bedrijven. Lange termijn: er kunnen nieuwe bedrijven komen (entry) en bedrijven weggaan (exit). Alle bedrijven hebben dezelfde kostencurve. Winstegevende sector => nieuwe bedrijven => meer aanbod, en lagere prijzen. En meer vraag naar productiefactoren, dus deze worden duurder => minder winst Verlieslatende sector => bedrijven sluiten => kleiner aanbod, hogere prijzen. En minder vraag naar productiefactoren, dus deze worden goedkoper => meer winst Deze 2 acties gebeuren tot er een evenwicht wordt bereikt, noch winst, noch verlies. P zal gelijk zijn aan ATC. (Pg198) En dus zal de P en de ATC ook gelijk zijn aan de MC. Dit wil zeggen dat op lange termijn, met entry en exit, bij perfectie concurrentie, de ondernemingen zullen draaien in het meest efficient productiepunt, het minimum van de ATC. Er wordt toch nochzaken gedaan indien er een nulwinst is, aangezien alle kosten, de ecpliciete en impliciete, gedekt zijn. Invloed van vraagverschuiving op korte en lange termijn (pg201) Wanneer de vraag van een goed in perfecte cooncurrentie plots stijgt, zal er meer geproduceerd worden en de prijs zal stijgen. Hierdoor wordt er op korte termijn winst gemaakt. Deze nieuwe winst trekt nieuwe ondernemingen aan, en het aanbod zal stijgen, waardoor de prijs daalt. Dit tot er geen winst meer gemaakt wordt en men zich in een nieuw evenwicht bevindt. De prijs is terug hetzelfde, maar de hoeveelheid is in 2 stappen verhoogt. De incompabiliteit van volmaakte concurrentie en aanzienlijke schaalvoordelen. Volmaakte concurentie komt amper voor door het gebrek aan schaalvoordelen. Een groot bedrijf met schaalvoordelen kan kleinere bedrijven zonder uit de markt verdrijven door lageere prijzen. En hierdoor is de volmaakte concurrentie vernietigd. Volmaakte concurrentie kan dus alleen bestaan in een markt zonder schaalvoordelen. De positieve effecten van volmaakt concurrentie -De prijs is gelijk aan de marginale kost: wanneer de outpit lager ligt dan het evenwichtsniveau is de prijs groter dan de MC, hierdoor zou er meer geproduceerd moeten worden. wanneer de output hoger ligt dan het evenwichtsniveau is de prijs lager dan de Mc, er zou dus minder geproduceerd moeten worden. Het evenwichtsniveau is dus het optimale outputniveau. Alleen bij volmaakte concurrentie is de prijs gelijk aan de MC.

-Efficientie: bedrijf minder efficient => uit de business. Bedrijf efficienter (enkel mogelijk tot andere bedrijven methodes kopieren) => meer winst. Volmaakte concurentie leidt tot homogene efficientie. -nieuwe tecnologie: om meer winst te maken zal nieuwe technologie ontwikkeld worden. -reclame maken: reclame heeft geen zin, alle producten zijn identiek. Indien een bedrijf zich wil differentieren van anderen door reclame is het geen perfecte concurrentie meer. Deze 3 punten leiden tot mage gemiddelde kostencurves en dus zuinigere aanwending van de schaarse middelen van de maatschappij. -lange termijn kosten: op lange termijn zal perfecte concurrentie altijd de output produceren die het minste kost. Om het even welke technologie. -de prijzen voor de consument: de consument wint bij lage prijzen. -vernadering van de smaak van de consument: als de smaak van de consument veranderd zal de prijsverandeing ondernemingen doen reageren. Het aanbod zal veranderen, korte winsten en dan terug evenwicht. Laatste 2 punten zorgen voor consumentensouvereiniteit. Ondernemers kunne nde markt niet beinvloeden, de enige manier om winst te make is efficienter te worden. De beperkingen van de volmaakte concurrentie Geen garantie dat de goederen op de eerlijkste manier naar de bevolking gaan. Ongelijkheid van inkomen. En herverdeling van het inkomen zou het consumptiepatroon wijzigen. Het is dus geen garantie dat de volmaakte concurrentie leidt tot een optimale product-mix. Ongewenste neveneffecten zoals vervuiling. Volmaakte concurrentie versus andere marktvormen -nieuwe technologie: ondernemingen beschikken vaak niet over genoeg middelen voor onderzoek. En willen het risico niet lopen dat concurrenten productiemethodes kopieren en dus inveestering voor niets. -identiek product: er is geen wedijver tussen bedrijven om hun product te verbeteren, de kwaliteit zal dus nooit verhogen. De economist kan geen absoluut antwoord geven op wat goede en slechte marktvormen zijn. Aangezien deze vragen normatief zijn.

H15 het monopolie Een onderneming beevindt zich in een monopolitische situatie indien zijals enige produceert en verkoopt binen een bepaalde sector en er van dit product nauwelijks of geen substituten bestaan. De oorzaak van het bestan van monopolies zijn meestal barrieres die andere ondernemingen beletten de markt te betreden. De grenzen van een monopolie zijn vrij arbitrair, een bedrijf kan een monopolie hebben op zijde, maar niet op stoffen in het algemeen. Daarom moet nagegaan worden hoeveel macht een bedrijf heeft. Dit hangt af van naaste substituten geproduceerd door concurentiele sectoren. Basisvoorwaarden -invloed op de prijs: de onderneming is een price maker. -toetreden tot de sector: Economies of scale indien een bedrijf aanzienlijke schaalvoordelen heeft is het mogelijk dat er geen plaats meer is voor andere bedrijven. Indien dit wel kan kunnen deze bedrijven niet op dergelijke schaal beginnen, de bestaande onderneming kan door zijn schaalvoordelen lagere prijzen rekenen en andere bedrijven uit de markt verdrijven. Dit heet natuurlijke monopolie. Schaalvoordelen zorgen ervoor dat een product effficienter geproduceerd word, dankz ij de dalende ATC op lange terlijn, naarmate de productie toeneemt. Het is voordeliger dat 1 bedrijf alles produceert. Vb bij waar de maatschappij universele dienstverlening verwacht. Vaak is dit een overheidsbedrijf, ter bescherming van de consument. Indien deze geprivatiseerd worden, worden ze onderworpen aan strenge controles. Productiedifferentiatie en merkloyauteit als een onderneming een uniek product fabriceert en de consument associeert met een bepaald merk, zal de nieuwe ondernemer moeite hebben met een product te ontwikkelen dat aantrekkelijk genoeg is om het oude product te doen vergeten. Dit wordt nog moelijker als de monopolist reclamecampagnes gebruikt en bevoorrechte relaties heeft met leveranciers. Bezit of controle over basis inputs (monopoly resources) als een onderneming macht heft over basis inputs kan hij die aan andere ondernemingen ontzeggen. Dankzij internationalisering komt dit niet zo vaak meer voor, inputs zijn vaker verspreid over verschillende landen en eigenaars. Vb: onderneming De Beers in de diamantsector. Wettelijke bescherming door de overheid soms mag slechts 1 onderneming een goed produceren door een overheids patent of copyright. Zo wil de overheid ontwikkelaars van vb medicijnen aansporen onderzoek te doen. Of vb universele dienstverlening. De overheid kan ook tarieven en andere handelsbelemmeringen invoeren om buitenlandse concurrenten buiten te houden. Mergers en takeovers een monopolist kan een ovrneamebod oen op een nieuwe onderneming. De bedreiging alleen al kan nieuwe potentiele toetreders afschrikken.

Agressieve tacktieken een monopolie kan langer verliezen incasseren en dus een prijzenoorlog aangaan. Opbrengsten van een monopolieonderneming De vraag voor een onderneming is de vraag voor de hele markt, hij kan dus zelf de prijs bepalen. (pg213) TR = P * Q De prijs is steeds groter dan de marginale opbrengst (pg214) Wanneer de monopolist zijn output wil vergroten spele n 2 effecten: -het output-effect: er word meer verkocht: Q stijgt -het prijs-effect: de prijs daalt de gevolgen van deze effecten hangen samen met de prijselasticiteit. Winstmaximaliserende output bij monopolie winstmaximaliserende output: MR = MC (pg216) verschil met perfecte concurrentie: de prijs ligt hoger dan de MR = MC Profit = (P-ATC)*Q Monopolies blijven op lange termijn monoploies tenzij ze monopolies zijn door een patent, mits deze niet eeuwig gelden. Overheidsingrijpen bij monopolie Meer competitie door wetten: wetten die toezien op fusies en overnames, deze moeten het ontstaan en bestaan van monopolies bestrijden. Ook nadelen, want sommige bedrijven fuseren niet om competitie uit te schakelen, maar om kosten te doen dalen. Vb: banksector. Regulering: dit gebeurd vaak bij natuurlijke monopolies, de overheid bepaalt dan zelf de prijs ipv de monopolist. Als de overheid prijs vaststelt op de MC, die onder de ATC ligt, is er verlies. Dit moet de overheid dan subsidieren. Public ownership: de overheid kan beslissen om een monopolie zelf te leiden, zoals de post. Er is wel een recente privatisering. Niets doen: de bovenstaande maatregelen blijken soms zelf inefficient, daardoor redeneren sommige monopolisten dat er soms beter niets gedaan word. Prijsdrisciminatie -normale omstandigheden: goederen tegen uniforme prijs (pg220) -anders kan hij de eerste goederen verkopen tegen een duurdere prijs, na verloop van tijd afbouwen.(pg220) vb: vliegtuigmaatschappij, senioren en studenten in cinemas. Monopolie en het algemeen belang Nadelen: -hogere prijs en lagere output: bij volmaakte concurrentie is de prijs daar waar de MC de MR snijdt, bij monopolie ligt de vraag hoger dan de MR, de prijs is dus hoger en productiehoeveelheid lager. Dit komt omdat op lange termijn de evenwichtspositie niet verschuift. (pg221)

-mogelijk hogere kostencurve door gebrek aan concurrentie: de producent wordt minder aangespoord om efficiente productiemethodes te ontwikkelen aangezien zijn markt beschermd wordt door barrieres. Hierdoor ligt zijn ATC hoger dan bij volmaakte concurentie. -een evenredige verdeling van het inkomen: de hoge winsten van het monopolie kunnen als oneerlijk beschouwd worden, vooral door concurrenten en mensen met een laag inkomen. Dit hangt af van de graad van het monopolie en zijn macht. -weinig of geen drang om nieuwe producten te ontwikkelen. -politieke macht: grote monopolies kunnen in staat zijn politieke druk uit te oefenen en zo gunstige belangen krijgen van de overheid. Voordelen van het monopolie: -schaalvoordeln:monopolies hebben schaalvoordelen, het kan dus voorkomen dat de Pm, hoewel hoger dan de ATCm lager is dan de prijs van een perfectie concurrentie.(pg223) -lagere kostencurve ten gevolge van meer R&D en meer investeringen: het is niet nodig, maar toch kan het monopolie zijn grotere winsten aanwenden voor R&D en zo efficienter worden dan zijn kleinere concurrenten.

H16 het oligopolie Het oligopolie is de marktvorm waarvbij een beperkt aantal grote ondernemingen het aanbod van een goed op de markt bepalen. De acties ondernomen door een onderneming kunnen invloed uitoefenen op de markt en op de posities van de andere ondernemingen in die markt. Er zal zich een spel van actie en reactie ontwikkelen tussen alle ondernemingen o pdie markt. De oligopolist is voldoende groot om de prijs te bepalen, hij is dus normaal geen price taker. vb: coca cola, ford, BP,... Basisvoorwaarden: -invloed op prijs: de olipolistische markt heeft een grote prijsstabiliteit. De concurrentie beperkt zich voornamelijk tot niet-prijsgerelateerde aspecten. Vb: verkoop van benzine, de prijzen zijn zo goed als gelijk, de concurrentie is er een van spaaracties en speciale punten. Toetreden tot de sector: toetreden tot een sector is moelijk maar niet onoverkomelijk. Bijgevolg worden de winstmarges niet weggewerkt. 3 categorien van obstakels; -omvang van de industrie: vb de autoindustrie, om kosten te drukken worden enorme hoeveelheden geproduceerd.om vanaf het begin deze hoeveelheden te produceren is een enorm kapitaal risico, voor veel potentiele rivalen is dit onmogelijk te nemen. -een ruim productieassortiment:een oligopolist heeft een waaier aan producten die door subtiele variaties gekenmerkt worden. Vb wasproducten van procter en gamble. Indien een nieuwe producent een wasproduct op de markt brengt heeft hij slecht een klein marktaandeel ivm de producent van de vele merken. -merkgetrouwheid: brand loyalties, geven de mogelijkheid om een exclusieve marktpositie uit te bouwen. Men kan zeggen dat ze een plaats hebben verworven in het algemeen bewustzijn. Dit kan leiden tot de garantie van een oligopolistische positie. Aard van het product Gedifferentieerde oligopolie: de producten vertonen verschillende eigenschappen naargelang het producerend bedrijf. Deze eigenschappen kunnen: -ofwel eigen zijn aan het product (autos, computers,...) waar technische differentiatie mogelijk is. -ofwel gevolg zijn van psychologische beinvloeding (publiciteit) dat bij technisch identieke producten toch een eigen gedifferentieerd merk tot stand wil brengen (sigaretten, wasproducten, benzine,..) Niet gedifferentieerde oligopolie: de producten die de oligopolist op de markt brengt zijn identiek en worden dus zo ervaren door de consument. Meestal half afgewerkte producten (cement, ijzer, staal,...) Onderlinge afhankelijkheid indien een bedrijf een beslissing maakt met betrekking tot de afzetprijs of geproduceerde hoeveelheid moet het rekening houden met wat de reactie van andere bedrijven. De afweging tussen samenwerking en eigenbelang is een van de sleutelpunten. Samenwerking kan bestaan uit het overeenkomen van prijzen, marktaandeel, uitgaven voor reclame etc. Een prijzenoorlog en peperdure reclamecampagne wordt zo vermeden, want deze zouden de winsten kunen doen kelderen. Samenwerking kan formeel of informeel zijn. Indien de samnewerking formeel is spreken we van een kartel, ze kiezen ervoor om niet te

concurerren maar samen te werken als 1 producent. Ze leggen de geproduceerde hoeveelheid vast om een voorafbepaalde output te verwezenlijken. Ook een prijs wordt vastgelegd die de leden respecteren. Ze spannen dus samen en handelen als een monopolist. Vb: OPEC, organisatie van petroleum exporterende landen. Vaak bestaat een kartel maar even, omdat 1 van de leden het niet kan weerstaan om vals te spelen. Kartels mogen vaak niet gevord worden door de wetgeving. Evenwicht bij een oligopolie vb: 2 waterpompers Nash-evenwicht: is een situatie waarin economische actoren diemet elkaar interageren hun beste strategie kiezen, gelet o pde strategieen die door de andere actoren kunnen geekozen worden. Indieen de oligopolisten in een Nash-evenwicht belanden zal geen van hen nog interesse hebben om van strategie te veranderen. (vb pg 230) Een nash-evenwicht betekend een suboptimale situatie vanuit het standpunt van de gezamelijke opbrengst. Dit kan de neiging tot kartelvorming versterken. Zie tabel pg 232. Het belang van het aantal oligopolisten hoe meer spelers op de markt hoe onwaarschijnlijker een kartelvorming. Indien een kartel slaagt zal zij de prijs en de hoeveelheid bepalen als een monopolie en de winst maximaliseren. Indien niet bepalat elke oligopolist afzonderlijk hoeveel hij produceert, dit heeft 2 gevolgen: -output effect: de prijs is groter dan de MC, dus de winst al toenemen. -prijs-effect: het opdrijven van de productie doet de prijs dalen en dus ook de winst. Indien het output-effect groter is dan het prijs-effect zal de oligopolist zijn productie opdrijven. En omgekeerd. Indien het aantal oligopolisten toeneemt wordt de impact van 1 oligopolist op de markt kleiner en het prijseffect zal verdwijnen, enkel output-effect blijft, ne hij zal output optrekken tot de prijs gelijk is aan de MC, zoals in de perfecte concurentie. Evenwicht Onder samenwerkende oligopolies De marginale kostencurve is de horizontale som van alle individuele ondernemingen in het kartel.(pg235)de winwt wordt gemaximaliseed wanneer MR=MC. Grafiek zoals monopolie. Niet-samenwerkende oligopolies theorie van de kinked demand curve: legt uit waarom prijzen zich toch stabiliseren bij oligopolies zonder samenwerking. Gebasseerd op 2 verschillende assumpties: -als een oligopolist zijn prijs verminderd zal een ander dat ook doen om geen klanten te verliezen. -als een oligopolist zijn prijzen doet stijgen zal een ander dat niet doen, om klanten te stelen. => een geknikte vraagcurve, bij de heersende vraag en output. De onderneming zal zijn prijs niet naar omhoog trekken, want dan verliest hij klanten andere oligopolisten, dus grote daling van de verkoop. De vraag is dus elastisch boven de knik. Een afname van de prijs zal slechts een kleine verkooptoename betekenen aangezeine rivalen hun prijs ook verlagen, dit zullen ondernemingen dus niet doen. Onder de knik is de vraag inelastisch. Oligopolisten veranderen hun prijzen dus niet snel. (pg236)

Politieke houding ten aanzien van oligopolies Handelsbeperkingen en antitrust laws Er zijn strenge toezichten op kartelvorming, want dit is onwenselijk voor de consument. De overheid wil concurrentie? Daarom europese comissie en antitrust laws streng toezicht. Controverse betreffende de antitrust laws hoe ver mag de overheid gaan? Prijsafspraken zijn verboden. Veroordeelt ook praktijken met indirecte effecten. -Resale Price Maintenance (verticale prijsafspraak): producenten leggen een minimumprijs op aan de retailers. Dit zorgt dat ze onderling geen competitie kunnen voeren, enkel in sevice en marketing. Dus voordelen en nadelen voor de consument. -Predatory Pricing (afbraakprijzen): via een prijzenonderneming zwakkere ondenremingen verdrijven. -Tying (koppelverkoop): de verkoop van een product word gekoppeld aan een de verkoop van een ander product. Vb bouwsector, grond X kopen, gedwongen met bouwfirma Y werken. Dit vermindert concurrentie. Oligopolie en het algemeen nut Nadelen van het oligopolie -kan werken als een monopolie, nadelig voor de consument. Zowel op korte als op lange termijn. oligopolie kan nog nadeliger zijn dan monopolie: -afhankelijk van de omvang kan er minder ruimte zijn voor schaalvoordelen, doen de effecten van de macht verminderen. -oligopolisten maken meer reclame dan monopolies, dit is schadelijk voor samenleving en wordt doorgerekend in de prijs voor consumenten. -oligopolisten denken dat er geen nieuwe concurrenten kopen, dus geen innovatie. Oligopolisten dien echter, vooral in deze tijden van snel kopieren van producten, een duidelijke meerwaarde ontwikkelen. Deze nadelen zijn zwakkeer wanneer er geen samenwerking is, lage toegangsbarrieres en prijsconcurrentie aanwezig is. Voordelen van oligopolie -grote winsten kunnen aangewend worden voor R&D, dit wordt nog meer aangespoord dan in monopolie. -niet-prijs-gebonden concurrentie dmv productdifferentiatie leidt tot grotere keuze aan producten.

H17 Monopolitische concurrentie Een monopolitische concurrentie bestaat uit vele ondenremingen die een zelfde product aanbieden dat toch lichtjes veranderd naargelang de aanbieder. Elke onderneming bepaalt zelf de prijs die hij aan de consument vraagt voor zijn product, afhankelijk van de eigenschappen van het product. Toetreden tot de markt is makkelijk. vb: cafs rond de brusselse grote markt. Aanbod is in grote lijnen hetzelfde, mar verschillen in ligging, interieur, verschillende biermerken, andere ambiance. Basisvoorwaarden Invloed op prijs price makers, want ze verkopen gedifferentieerde goederen. Een vernaderign in prijs zal dus geen invloed uitoefenen op een ander bedrijf. Toetreden tot de markt vrij gemakkelijk toetreden, dus zolang er winst is zullen ondernemingen toetreden. Gevolg: -het optreden van 1 onderneming heeft geen invloed op andere onderneming, ze zijn allemaal te klein -iedere onderneming ziet haar eigen verkochte hoeveelheden varieren bij prijsaanpassing. Deze situatie is typisch voor zelfstandige kleinhandel, de vrije beroepen en toeleveranciers van professionele diesten. Aard van het product producten verschillen licht van elkaar, daardoor is er concurrentie, sterker dan in het monopolie. Winstmaximalisatie op korte termijn produceren in MR = MC, vraagcurve is een deel van de marktvraag, productiehoeveelheid varieert met prijs. Dus inden ATC kleiner is dan de vraag => winst. Indien groter => verlies. Dit is zoals in een monopolie (pg244) Evenwicht op lange termijn(pg245) er kome nieuwe bedrijven en er gaan oude weg. Dit tot er geen winst of verlies meer is, P = ATC. kenmerken van monopolie en perfecte concurrentie: -de prijs is groter dan de marginale kost, dankzij het dalend verloop van de vraagcurve, dit impliceert da MR lager ligt dan de prijs. Dit is een kenmerk van een monopolie. -P = ATC, dus op lange termijn geen winst. Dit is een kenmerk van perfecte concurrentie. Monopolitische concurrentie en het algemeen nut Monopolitische concurrentie vs perfecte concurentie(pg246) in perfecte concurrentie wordt geproduceerd bij minimum ATC. In monopolitische concurrentie op een punt, waar bij toenemende productie, de kosten noch zullen dalen. Dus is er neiging tot overtollige capaciteit of excess capacity. Bij monopolitische concurrentie ligt de prijs hoger dan de MC, dankzij de dalende vraagcurve. Bij perfecte concurrentie is de prijs gelijk aan de MR ne MC in het optimum. Het verschil tussen prijs en MC.

Monopolitische concurrentie vs monopolie. dankzij concurrentie moet productie zo efficient mogelijk zijn. Maar minder schaalvoordelen. maar ook effecten die monopolie overstijgen. -product variety: een neiuw product betekent consumentensurplus, dus positief voor de consument. -business-stealing: negatief effect op bestaande ondernemingen wanneer nieuwe toetreden, dankzij klantenverlies en winstverlies. Politieke houding tov monopolitische concurrentie politiek wil markup wegwerken, maar dit is een marktvorm met nulwwinst, dus indien prijs gelijk gebracht wordt aan MC is er verlies. Dan moet overheid subsidieren en meer belasting vragen, dus doen ze niets.

Marktvormen onderscheiden (pg250) kijken naar aantal ondernemingen -1 onderneming => monopolie -slechts enkele ondernemingen => oligopolie -veel ondernemingen => kijken naar producten, identiek of gedifferentieerd? -identiek => perfecte concurrentie -gedifferentieerd => monopolitische concurrentie.

H 21 consumententheorie Budget is een beperkende factor. Ook is het nut van een goed een bepaalende factor. Budgetbeperking budgetrechte geeft alle mogelijke combinaties weer die de consument zich kan veroorloven met zijn loon. De helling geeft de verhoudign weer waartegen de consument het ene goed kan inwisselen tegen het andere. De opportunity cost is hoeveel van een goed gekregen wordt bij inruiling van 1 ander goed. (pg252) De keuzes van de consument Voorkeuren weergegeven door middel van indifferentiecurve indifferent t.o.v. beide keuzes wanner de consument 2 goederen evenwaardig vindt. indifferentiecurve is de curve die combinaties die eenzelfde smaak wegdragen weergeeft. (pg254) De helling geeft weer waartegen de consument 1 goed door een ander wil vervangen. Dit is de marginale substitutievoet, MRS. De indifferentiecurve is geen rechte => MRS is niet overal gelijk. Men spreekt van een convexe curve. Op alle punten van de indifferentiecurve is de conument even. Eigenschappen: 1. Hogere indifferentiecurves worden verkozen boven lage. 2. Indifferentiecurves zijn negatief helend. 3. Indifferentiecurvees snijden elkaar nooit. (pg256) 4. Indifferentiecurves zijn convex: de richting wordt bepaald door de MRS. Twee extreme voorbeelden van indifferentiecurves goederen die makkelijk geruild kunnen worden => minder gebogen curve goederen die moeilijk geruild kunnen worden => fel gebogen curve Perfecte substituten hier is de MRS constant en dus zijn de indifferentiecurves rechten; kan alleen wanneer 2 goeden perfecte substituten zijn voor elkaar. Vb: 1 euro en 2 x 0.5 euro (pg259) Perfecte complimenten vb: schoenen: kunnen we rangschikken in linker en rechter. 5 rechter en 5 linker geeft evenveel genot als 5 rechter en 7 linker. De indifferentiecurve zijn hier echte hoeken. Bij een rechte hoek spreken we van perfecte complementen.(pg261) In realiteit komt dit echter niet voor. Optimalisatie van de keuzes van de consument het punt waar de budgetrechte de indifferentiecurve raakt heet het optimum. De helling van de curve en van de rechte zijn gelijk. De helling van de budgetrechte is de relatieve prijs, de helling van de indifferentiecurve is de MRS. De consument zal de consumptie van 2 goederen dus zo kiezen dat de MRS gelijk is aan de relatieve prijs. In het optimum is de waardering voor 2 goederen van de consument gelijk an de waardering voor de markt. De marktprijs reflecteerd dus de waarde die consumenten toekennen aan goederen.

Invloed van een inkomenswijziging op de keuze van de consument. -Verschuiving van de budgetrechte: Een inkomensverhoging verschuift de budgetrechte naar buiten, zodat deze een nieuwe indifferentiecurve raakt, en er meer van beide goederen gekocht kan worden. De hellingen van beide curves zijn gelijk aangezien de prijzen van de goederen niet veranderen (pg264). Hier zijn beide goederen normaal goederen. Wanneer een consument bij een inkomensstijgign meer van 1 goed gebruikt en minder van een ander spreken we van een inferieur goed (daling). (pg265). -Het inkomensexpansiepad: een persoon heeft een reeks inkomensverhogingen, elke budgetrechte raakt een indifferentiecurve. Wanneer we al deze punten verbinden spreken we van een inkomensexpansiepad. Dit toont de reactie van de vraag op alle mogelijke inkomenswijzigingen.(pg266) Invloed van prijswijziging op de keuze van de consument Wanneer een prijsverandering gebeurt ontstaat er een nieuwe budgetrechte, dit is de rechte tussen de 2 extreme mogelijkheden. Dit gaat gepaard met de wijziging van de helling van de rechte. De combinatie indifferentiecurve ne nieuwe budgetrechte geeft een nieuw optimum. (pg267) Inkomens- en substitutie-effect 2 mogelijke reacties op een prijsverandering (pg269): -inkomenseffect: Dit geeft de verandering weer van de consumptie die voortvloeit uit de beweging naar een hogere indifferentiecurve. Maw de consument ziet zich als rijker omdat hij meer kan kopen, en koopt meer van beide producten -substitutie-effect: Dit geeft de verandering van consumptie weer die voortvloeit uit het zich in een punt van een indiferentiecurve te bevinden met een verschillende MRS. maw een prijsdaling in 1 goed maakt het andere relatief duurder, de persoon zal meer van het duurdere goed opgeven om veel meer van het 1ste te kopen. Samen geven ze de eigelijke verandering(pg269) De vraagcurve afleiden Bij een prijsdaling zal het optimum van plaats veranderen door het inkomens en sustitutieffect. Indien deze 2 punten verbonden worden geeft dat ons de vraagcurve die voortvloeit uit de beslissing van de consument. (pg 272) Twee toepassingen Zijn vraagcurves altijd dalend? wanner de prijs van een inferieur goed daalt is de consument rijker. Het inkomenseffect zorgt ervoor dat hij meer van het ander goed zal willen kopen. Het substitutie-effect heeft de omgekeerde reactie. Maar het inkomenseffect is veel sterker bij een inferieur goed. Dit goed overstijgt de wetten van de vraag en is een Giffen-goed. Bij Giffen goederen zijn de vraagcurves stijgend. Hoe beinvloeden lonen het arbeidersaanbod? consumententheorie kan gebruikt worden om na te gaan hoe een persoon zijn tijd verdeelt, over

werk en vrije tijd. Het loon geeft de tradeoff weer. De beschikbare tijd is de budgetrechte. Indifferentiecurve geeft de voorkeuren tussen 2 mogelijke tijdsbestedingen weer. vb: (pg275) Indien het loon stijgt verschuift de budgetrechte naar rechts. Afhankelijk van de voorkeuren van de persoon zal ze meer of minder uren werk kiezen. Arbeidsaanbodcurve stijgend => meer werk, arbeidsaanbodcurve dalend => meer ontspanning. substitutieeffect: loon stijgt en ontspanning wordt dus duurder, dus zal ze meer werken., stijgende curve. inkomenseffect: loon stijgt, gaat naar een hogere indifferentiecurve, dus kiest ze meer ontspanning en meer loon, dus zal ze minder werken (maar wel nog meer verdienen) en meer ontspannen. (pg277)

Vous aimerez peut-être aussi