Vous êtes sur la page 1sur 1

ik heb gehad j’ai eu

jij bent tu es
hij danst il danse
zij duwt elle pousse
jullie vermageren vous maigrissez
spreek (jij) parle
kom (jullie) venez
laten we weggaan partons ; allons-y
jij verdedigde tu défendais
hij kwam il venait
zij loste op elle résolvait
jullie verkochten vous vendiez
wij droogden af nous essuyions
zij nam elle prenait
Ga naar beneden! descends
jij zal lopen tu courras
hij zal zich vervelen il s’ennuiera
zij zullen versturen elles enverront ; ils enverront
jullie zullen beginnen vous commencerez
wij zullen eten nous mangerons
zij zou beschermen elle protégerait ; elle protègerait
ik zou herhalen je répéterais ; je répèterais
jij zou vinden tu trouverais
hij zou zoeken il chercherait
zij zouden slapen ils dormiraient ; elles dormiraient
jullie hebben gezien vous avez vu
wij zijn gegaan nous sommes allés ; nous sommes allées
zij hebben gelogen ils ont menti ; elles ont menti
ik heb geschonken j’ai offert
jij had ontvangen tu avais accueilli
hij had gevreesd il avait craint
zij waren geworden (vr) elles étaient devenues
jullie waren geboren vous étiez nés ; vous étiez nées
wij hadden besloten nous avions conclu
zij hadden verboden ils avaient interdit ; elles avaient interdit

Vous aimerez peut-être aussi