Vous êtes sur la page 1sur 4

Vertalingen Les Miserables Hoofdstuk 1 & Hoofdstuk 8

Hoofdstuk 1: M. Myriel

En 1815, M. Charles - François - Bienvenu Myriel est évêque¹ de Digne² depuis 1806. C'est un homme
de soixante - quinze ans. Il est arrivé à Digne avec Mlle Baptistine, sa sœur. Cette vieille fille³ a dix
ans de moins que lui. C'est une personne longue, mince, douce. Elle n'a jamais été jolie. Elle a de
grands yeux toujours baissés. Mme Magloire, leur servante, a le même âge que Mlle Baptistine. C'est
une petite vieille, blanche, grasse, toujours en mouvement, qui respire mal. Pour un malade, pour un
mourant, les familles n'ont pas besoin de demander M. Myriel. Il arrive de lui - même. Il sait s'asseoir
et se taire de longues heures près de l'homme qui a perdu la femme qu'il aime, de la mère qui a
perdu son enfant. Comme il sait le moment de se taire, il sait aussi le moment de parler. Croire est
bon. Il le sait et à l'homme déses péré il montre les étoiles.

C'est une fête partout où il paraît¹. Il arrive et on l'aime. Il parle aux petits garçons et aux petites
filles. Il sourit aux mères. Il va chez les pauvres tant qu'il a de l'argent. Quand il n'en a plus, il va chez
les riches. Il leur prend tout ce qu'ils peuvent donner. Les uns viennent chercher ce que les autres
ont laissé. L'évêque est le père de tous les malheureux. De grosses sommes passent par ses mains.
Tout est donné, avant d'être reçu. C'est comme de l'eau sur une terre sèche. De tous les biens³ de sa
famille, il reste à l'évêque six couteaux, fourchettes, cuillers, assiettes et deux chandeliers d'argent.
Mme Magloire les regarde briller tous les jours avec plaisir sur la grosse happe blanche. Pour
montrer l'évêque de Digne tel qu'il est, ajoutons qu'il lui arrive souvent de dire : « Cela me gênerait
de ne plus manger dans de l'argenterie?. » La maison n'a pas une porte qui ferme à clef. La porte de
la salle à manger qui donne sur la place de l'église était autrefois fermée. L'évêque a fait enle ver la
serrure et maintenant le premier passant venu peut entrer en poussant la porte.

Vertaling:

In 1815 was de heer Charles - François - Bienvenu Myriel bisschop¹ van Digne² sinds 1806. Hij was
een man van vijfenzeventig. Hij kwam in Digne aan met juffrouw Baptistine, zijn zus. Deze oude
vrijster is tien jaar jonger dan hij. Ze is een lang, dun, lief persoon. Ze was nooit mooi. Ze heeft grote
ogen altijd neergeslagen. Madame Magloire, hun dienaar, is even oud als Mlle Baptistine. Ze is een
kleine oude vrouw, wit, dik, altijd in beweging, die slecht ademt. Voor een zieke, voor een stervende,
hoeven de families niet om M. Myriel te vragen. Het gaat vanzelf. Hij weet urenlang stil te zitten en
te zwijgen bij de man die de vrouw heeft verloren van wie hij houdt, de moeder die haar kind heeft
verloren. Zoals hij weet wanneer hij moet zwijgen, weet hij ook wanneer hij moet spreken. Geloven
is goed. Hij weet het en aan de wanhopige man laat hij de sterren zien.

Het is overal een feestje lijkt het. Hij komt eraan en we houden van hem. Hij praat met kleine
jongens en kleine meisjes. Hij lacht naar de moeders. Hij gaat naar de armen zolang hij geld heeft.
Als hij niets meer heeft, gaat hij naar de rijken. Hij neemt van hen alles wat ze kunnen geven.
Sommigen komen om op te halen wat anderen hebben achtergelaten. De bisschop is de vader van
alle ongelukkigen. Grote bedragen gaan door zijn handen. Alles wordt gegeven voordat het wordt
ontvangen. Het is als water op het droge. Van al het bezit van zijn familie heeft de bisschop nog zes
messen, vorken, lepels, borden en twee zilveren kandelaars. Madame Magloire ziet ze elke dag met
plezier schitteren op de grote witte luifel. Laten we, om de bisschop van Digne te laten zien zoals hij
is, eraan toevoegen dat hij vaak zegt: “Zou het me storen als ik niet meer van zilverwerk eet? Het
huis heeft geen afsluitbare deur. De deur naar de eetkamer die uitkomt op het kerkplein was ooit
gesloten. De bisschop heeft het slot verwijderd en nu kan de eerste voorbijganger naar binnen door
op de deur te duwen.
Hoofdstuk 8: Le Pardon

Le lendemain, au soleil levant, Monseigneur Myriel se promène dans son jardin. Mme Magloire
court vers lui. « Monseigneur, Monseigneur, crie - t - elle, savez vous où est le panier d'argenterie?
Oui, dit l'évêque. - Dieu est bon! répond - elle. Je ne savais pas ce qu'il était devenu. >> L'évêque
vient de ramasser le panier dans l'herbe. Il le présente¹ à Mme Magloire.

« Le voilà.

- Eh bien? dit - elle. Rien dedans! Et l'argenterie?

- Ah! répond l'évêque. C'est donc l'argenterie qui vous occupe. Je ne sais pas où elle est,

- Grand bon Dieu! Elle est volée. C'est l'homme d'hier soir qui l'a volée... >

L'évêque reste silencieux un moment, puis il dit à Madame Magloire avec douceur : « Et d'abord,
cette argenterie était - elle à nous? » Madame Magloire reste muette². Il y a encore un silence, puis
l'évêque conti nue : « Mme Magloire, j'avais depuis longtemps cette argenterie. Elle devait aller aux
pauvres. Qui était cet homme? Un pauvre, c'est sûr. » À ce moment on frappe à la porte. « Entrez »,
dit l'évêque... La porte s'ouvre. Un groupe apparaît. Trois hommes en tien nent un quatrième. Les
trois hommes sont des gen darmes *, l'autre est Jean Valjean.

Monseigneur Myriel s'avance vers lui aussi vite que son grand âge le lui permet. « Ah! vous voilà!
s'écrie t - il en regardant Jean Valjean. Je suis bien content de vous voir. Eh bien! Mais je vous ai
donné les chandeliers aussi, qui sont en argent comme le reste et qui valent aussi deux cents francs.
Pourquoi ne les avez - vous pas emportés avec les cuillers et les fourchettes? » Jean Valjean regarde
l'évêque sans comprendre.

« Monseigneur, dit le chef des gendarmes, ce que cet homme dit est donc vrai? Il passait. Nous
l'avons arrêté pour voir. Il avait cette argenterie...

- Et il vous a dit qu'elle lui a été donnée par un vieux pretre dans une maison où il a passé la nuit? Et
vous l'avez ramené ici? Vous vous êtes trompés.

- Alors, répond le gendarme, nous pouvons le laisser aller?

- Sans doute », répond l'évêque.

Les gendarmes laissent aller Jean Valjean qui recule. « Est - ce que c'est vrai qu'on me laisse? dit il
d'une voix sourde¹ et comme s'il parlait dans son sommeil. - Oui, on te laisse, tu n'entends donc pas?
dit un gendarme. - Mon ami, reprend l'évêque, avant de vous en aller, voici vos chandeliers. Prenez -
les. >> Et il les apporte lui - même à Jean Valjean. Celui - ci les prend. Il a l'air de ne pas comprendre
encore ce qui lui arrive. Il est comme un homme qui va tomber. L'évêque vient à lui, et dit à voix
basse « Maintenant allez en paix, mais n'oubliez jamais que vous devez employer cet argent à
devenir un homme bon. >>
Vertaling:

De volgende dag, bij zonsopgang, loopt monseigneur Myriel in zijn tuin. Madame Magloire rent naar
hem toe. 'Monseigneur, monseigneur,' riep ze uit, 'weet u waar de bestekmand is?' Ja, zei de
bisschop. - God is goed! antwoordt ze. Ik wist niet wat er van hem geworden was. >> De bisschop
heeft zojuist de mand van het gras gehaald. Hij presenteert het aan Madame Magloire.

" Hier is het.

- We zullen? ze zegt. Niets erin! En het zilverwerk?

- Ah! antwoordt de bisschop. Het is dus het zilverwerk dat je bezighoudt. Ik weet niet waar ze is

- Grote goede God! Ze is gestolen. Het was de man van gisteravond die het stal... >

De bisschop zwijgt even, dan zegt hij vriendelijk tegen madame Magloire: 'En ten eerste, was dit
zilverwerk van ons?' Madame Magloire zwijgt². Er valt weer een stilte, dan vervolgt de bisschop:
“Mevrouw Magloire, ik heb dit zilverwerk al heel lang. Ze moest naar de armen. Wie was deze man?
Een arme man, dat is zeker. Op dit moment wordt er op de deur geklopt. "Kom binnen", zegt de
bisschop... De deur gaat open. Er verschijnt een groep. Drie mannen houden een vierde vast. De drie
mannen zijn gen darmes*, de andere is Jean Valjean.

Monseigneur Myriel nadert hem zo snel als zijn hoge leeftijd toelaat. "Oh! hier ben je! roept hij uit
terwijl hij naar Jean Valjean kijkt. Ik ben erg blij je te zien. We zullen! Maar ik heb je ook de
kandelaars gegeven, die net zo zilver zijn als de rest en die ook tweehonderd francs waard zijn.
Waarom heb je ze niet met lepels en vorken genomen? Jean Valjean kijkt de bisschop onbegrijpend
aan.

'Monseigneur,' zei het hoofd van de gendarmes, 'is het waar wat deze man zegt?' Hij ging. We
stopten om het te zien. Hij had dit bestek...

- En hij vertelde je dat het hem werd gegeven door een oude priester in een huis waar hij de nacht
doorbracht? En je hebt hem hierheen gebracht? Je was fout.

- Dus, antwoordt de gendarme, kunnen we hem laten gaan?

"Ongetwijfeld", antwoordt de bisschop.

De gendarmes laten Jean Valjean los, die achteruit stapt. 'Is het waar dat ze me verlaten? zei hij met
een zachte stem¹ en alsof hij in zijn slaap sprak. - Ja, we laten je in de steek, hoor je niet? zei een
agent. - Mijn vriend, vervolgt de bisschop, voordat je vertrekt, hier zijn je kandelaars. Neem ze. >> En
hij brengt ze zelf naar Jean Valjean. Deze neemt ze. Hij lijkt nog niet te begrijpen wat er met hem aan
de hand is. Hij is als een man die op het punt staat te vallen. De bisschop komt naar hem toe en zegt
met gedempte stem: 'Ga nu in vrede, maar vergeet nooit dat je dit geld moet gebruiken om een
goed mens te worden. >>

Vous aimerez peut-être aussi