Voc

op + dag = le + jour
in + maand = le + mois
maandag = lundi
dinsdag = mardi
woensdag = mercredi
donderdag = jeudi
vrijdag = vendredi
zaterdag = samedi
zondag = dimanche
januari = janvier
februari = février
maart = mars
april = avril
mei = mai
juni = juin
Juli = juillet
augustus = août
september = Septembre
oktober = octobre
november = Novembre
december = décembre
⸻⸻⸺-
de lente = le printemps
de zomer = l’été
de herfst = l’automne
de winter = l’hiver
⸻⸻⸺
Halloween = Halloween
Kerstmis = Noël
Nieuwjaar = Nouvel an
Sinterklaas = Saint Nicolas
Moederdag = la Fête des Mères
Vaderdag = La Fête des Pères
Pasen = Pâques
Suikerfeest = l’aïd
⸻⸻—
het uur = l'heure
de dag = le jour
de nacht = la nuit
's morgens = le matin
's middags = le midi
in de namiddag = L’après-midi
's avonds = le soir
's nachts = la nuit
de week = la semaine
het weekeind = le week-end
de maand = le mois
het jaar = l’année
de eeuw = le siècle
vandaag = aujourd’hui
gisteren = hier
morgen = demain
overmorgen = après demain
overgisteren = Avant hier
⸻⸻—
geel = jaune
groen = vert
paars = mauve
roze = rose
grijs = gris
rood = rouge
zwart = noir
wit = blanc
oranje = orange
bruin = brun
blauw = bleu
⸻⸻-
het Frans = le français
het Nederlands = le néerlandais
het Engels = l’anglais
het Arabisch = l’arabe
het Chinees = le chinois
het Italiaans = l’italien
het Spaans = l’espagnol
het Duits = l’allemand
het Pools = le polonais
het Russisch = le russe
het Roemeens = le roumain
het Grieks = le grec
het Latijn = le latin

⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺
het is + adiectif = il fait + adjectif
fris = frais
koud =froid
vochtig = humide
droog = sec
zacht = doux
bewolkt = nuageux
regenachtig = pluvieux
heet = caniculaire
warm = chaud
mistig = brumeux
zonnig = ensoleillé
regenen = pleuvoir
sneeuwen = neiger
hagelen =grêler
vriezen = geler
schijnen = briller
waaien = venter
de regen = la pluie
de zon = le soleil
de sneeuw = la neige
het onweer = l’orage
de bliksem = l’éclaire
de donder = le tonnerre
⸻⸻⸺
de kelder = l’étage
de verdieping = la cave
de benedenverdieping = le rez de chaussée
de zolder = le grenier
het dak = le toit
de schoorsteen = la cheminée
het venster = la fenêtre
de muur = le mur
de voordeur = la porte d’entrée
de veranda = la véranda
de garage = le garage
de tuin = le jardin
de bergplaats = la remise
het balkon = le balcon
de speelzaal = la salle de jeu
de slaapkamer = la chambre à coucher
het bureau = le bureau
de badkamer = la salle de bain
de keuken = la cuisine
de woonkamer = le living
de eetkamer = la salle à manger
de trap = l’escalier
de hal = le couloir, le hall
de tafel = la table
de stoel = la chaise
de grond = le sol
de koelkast = le frigo
de diepvriezer = le congélateur
de gootsteen = l’ évier (cuisine)
de kraan = le robinet
de oven = le four
de afwasmachine = le lave-vaisselle
de vuilnisbak = la poubelle
het bed = le lit
het stapelbed = le lit superposé
het hofdkussen = l’oreille
de wekker = le réveil
de kleerkast = le garde robe
de spiegel = le miroir
de nachttafel = la table de nuit
het bad = la baignoire
de douche = la douche
de wastafel = le lavabo
de handdoek = l’essuie
het toilet = la toilette
het plafond = le plafond
het gordijn = la tenture
de zetel = le fauteuil
de lamp = la lampe
het tapijt = le tapis

⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

l'animal = het dieren

les animaux sauvages = de wilde dieren
les animaux marins = de zeedieren
l'insecte = het insect
les animaux de la ferme= de boerderijdieren
les animaux domestiques = de huisdieren
la girafe = de giraf
le zèbre = de zebra
l'éléphant = de olifant
le lion = de leeuw
le serpent = de slang
l'ours = de beer
le tigre = de tigre
le requin = de haai
le poisson = de vie
le dauphin = de dolfijn
la méduse = de kwal
la baleine = de walvis
l'étoile de mer = de zeester
la guêpe = de wesp
le ver = de worm
l'araignée = de spin
l'abeille = de bei
le moustique = de mug
la mouche = de vlieger
le papillon = de vlinder
la poule = de kip
l'oiseau = de vogel
le coq = de haan
le mouton = het schaap
le lapin = het konijn
le canard = de eend
le cochon = het varken
la vache = de koe
le cheval = het paard
le hamster = de hamster
le chien = de hond
le chat = de cat
la tortue = de schildpad
le poisson rouge = de goudvis
le perroquet = de papegaai
⸻⸻⸺
collectionner = verzamelen
dessiner = tekenen
peindre = schilderen
construire des maquettes = modelbouwen
bricoler = knutselen
cuisiner = koken
lire = lezen
la bande-dessinée = het stripverhaal
regarder la télévision = tv-kijken
écrire = schrijven
écouter de la musique = naar muziek luisteren
faire la grasse matinée = uitslapen
jouer à des jeux sur l'ordinateur = computerspelletjes spelen
surfer sur internet = op het internet surfen
se promener = wandelen
visiter = bezoeken
faire les magasins = winkelen = shoppen
jouer avec un cerf-volant = vliegeren
paresser sur la plage = op het strand luieren
le mouvement de jeunesse = de jeugdbeweging
aller au cinéma = naar de bioscoop gaan
participer à = meedoen = deelnemen aan
parler = praten = spreken
inviter = uitnodigen
téléphoner à = opbellen
chatter = schatten
jouer aux échecs = schaken
faire du théâtre = aan toneel doen
le piano = de piano
le saxophone = de saxofoon
la guitare = de gitaar
le violon = de viool
la flûte = de fuit
jouer de la batterie = drummen
nager = zwemmen
pêcher = vissen
plonger = duiken
ramer = roeien
faire de la voile = zeilen
surfer = windsurfen
skier = skïen
faire du skateboard = skaten
patiner = schaatsen
faire de l'équitation = paardrijden
rouler en vélo = fietsen
grimper, escalader = klimmen
faire de la gymnastique = turnen
danser = dansen
faire du footing = joggen
jouer au football = voetballen
jouer au tennis = tennissen
jouer au volley = volleybal spelen
jouer au basket = basketbal spelen
jouer en ligne = online spelen
rester à la maison = thuisblijven
aller en vacances = op vakantie gaan
passer un weekend à la mer = een weekeind aan zee doorbrengen
le stage linguistique = de taalstage
le camp sportif = de sportkamp
chanter = zingen
raconter des blagues = mopjes vertellen
envoyer des sms = sms’en
le sport aquatique = de watersport
faire du sport = aan sport doen
la lecon de danse = de dansles
jouer aux cartes = kaartspelen
⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

Faire les courses = boodschappen doen

Préparer le repas = het eten klaarmaken
Dresser la table = de tafel dekken.
Débarrasser la table = de tafel afruimen
Faire le lave-vaisselle = afwassen
Vider le lave-vaisselle = de afwasmachine leegmaken
Ranger sa chambre = zijn kamer opruimen.
Faire son lit = zijn bed opmaken.
Passer l’aspirateur = stofzuigen.
Repasser = strijken
Tondre la pelouse = het gras maaien
Travailler dans le jardin = in de tuin werken.
Sortir les poubelles = de vuilniszakken buitenzetten
Arroser les fleurs = bloemen water geven
Sortir le chien = de hond uitlaten
⸻⸺-
Indiquer = wijzen
Demander = vragen
Le chemin = de weg
La banque = de bank
L’école = de school
L’école secondaire = de middelbare school
L’école primaire = de basisschool
La gare = het station
Le bureau de poste = het postkantoor
La maison communale = het stadhuis
La bibliothèque = de bibliotheek
La piscine = het zwembad
Le hall sportif = de sporthal
Le cinéma = de bioscoop
Le bâtiment = het gebouw
Le théâtre = de schouwburg
Le zoo = de dierentuin
L’hôtel = het hotel
Le musée = het museum
L’hôpital = het ziekenhuis
La pharmacie = de apotheek
Le supermarché = de supermarkt
Le restaurant = het restaurant
L’arrêt de bus = de bushalte
Le parc = het park
Le pont = de brug
Marcher = lopen
Tourner = afslaan
Gauche >< droite = links >< rechts
Jusqu’à, au = tot aan
Le feu de signalisation = het verkeerslicht
La circulation = het verkeer
Passer devant = voorbijlopen
Traverser = oversteken
La place = het plein
Le carrefour = het kruispunt
Le rond-point = de rotonde
⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻—

de bus = le bus
de tram = le tram
de metro = le métro
de trein = le train
het vliegtuig = l’avion
de boot = le bateau
te voet = à pied
de auto = de wagen = la voiture
de fiets = le vélo
de bromfiets = la mobylette
de motorfiets = la moto
de vrachtwagen = le camion
de bestelwagen = la camionnette
⸻⸻⸻⸺-

het sinaasappelsap = le jus d’orange

de melk = le lait
het water = l’eau
de koffie = le café
de thee = le thé
de friet = la frite
de rijst = le riz
de pasta = les pâtes
het brood = le pain
de boter =le beurre
de jam = la confiture
de chocopasta = la pâte chocolatée
de kaas = le fromage
de ham = le jambon
het vlees = la viande
de vis = le poisson
de tomaat = la tomate
de appel = la pomme
de peer = la poire
de banaan = la banane
de sinaasappel = l’orange
de wortel = la carotte
de sla = la salade
de aardappel = la pomme de terre
de suiker = le sucre
het zout = le sel
de peper = le poivre
het snoepje = le bonbon
de chocolade = le chocolat
de aardbei = la fraise
de kers = la cerise
de citroen = le citron
de komkommer = le concombre
de prei = le poireau
de worst = la saucisse
de kip = le poulet
het ei = l’œuf
de olie = l’huile
de azijn = le vinaigre
de maaltijd = le repas
het ontbijt = le petit déjeuner
de boterham = la tartine
de soep = la soupe
het koekje = le cookie
ontbijten = déjeuner
préparer = klaarmaken
koud >< warm = froid >< chaud
de kauwgom = le chewing-gum
de frisdrank = la boisson fraîche
La boisson = het drankje
Végétarien = vegetarisch
Le coca = de cola
La faim = de honger
La soif = de dorst
Les légumes = de groenten
Les fruits =de vruchten
⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻—-

Le grand père = de grootvader

Là grand mère = de grootmoeder
Les grand parents = de grootouders
Les membres de la famille = de familieleden
Le membre = het lid (de leden)
Le bon papa , papy = de opa
La bonne maman , mamie = de oma
La tante = de tante
Le père = de vader
La mère = de moeder
L’oncle = de oom
La soeur = de zus
Le frère = de broer
La cousine = de nicht
Le cousin = de neef
La femme = de vrouw
Le mari = de man
L’épouse = de echtgenoot
L’époux = de echtgenote
Le veuf , la veuve = de weduw(e)
Se marier = trouwen
Se remarier = hertrouwen
Être séparer = uit elkaar zijn
Recomposé = samengesteld
Le petit enfant = het kleinkind
L’enfant = het kind
La fille = de dochter
Le fils = de zoon
Le parrain = de peter
La marraine = de meter
Le filleul = het petekind
La belle soeur = de schoonzus
Le beau frère = de schoonbroer
Le beau père = de schoonvader
La belle mère = de schoonmoeder
La belle fille, la bru = de schoondochter
Le beau fils, le gendre = de schoonzoon
Divorcé =gescheiden
Marié = getrouwd
Le beau père (remariage) =de stiefvader
La belle père (remariage ) =de stiefmoeder
La demi-soeur = de halfzus
Le demi-frère = de halfbroer
La demi-sœur ( remariage ) = stiefzus
Le demi-frère (remariage) =de stiefbroer
⸻⸻⸻⸺-

Les traits de caractères = de karakertrekken

Sévère = streng
Cool = cool
Fort = stoer
Gentil p aardig
Nerveux == nerveus = zenuwachtig
Calme ==. kalm = rustig
Dynamique = dynamisch
Joyeux = vrolijk
Triste == bedroefd = triestig
Amusant = grappig
Sérieux = ernstig
Ennuyeux = lastig
Sympathique = vriendelijk
Fatigué = moe
De bonne humeur == goedgezind = goedgeluimd
De mauvaise humeur == slechtgezind = slechtgeluimd
Malin = slim
Intelligent = verstandig
Stupide = dom
Content = blij
Satisfait = tevreden
Fâché = boos
Jaloux de = jaloers op
Après la pluie vient le soleil = na regen komt zonneschijn
Fier de == trots op = fier op
Félicitations = proficiat
Déçu == ontgoocheld = teleurgesteld
Surpris == verbaasd = verrassend
Timide = verlegen
Emu = ontroerd
Avoir peur de = bang zijn voor
Être amoureux de = verliefd zijn op
Irrité = prikkelbaar
Découragé = ontmoedigd
Enthousiaste = enthousiast
⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

porter = dragen
la jupe = de rok
la robe = de jurk
le top, le chemisier = de bloes
le maillot = het zwempak
la chemise de nuit = het nachthemd
le soutien gorge = de bh
le slip = de onderbroek
le manteau = de mantel
le pantalon = de broek
la chemise = het hemd
le costume = het pak
la cravate = de das
le nœud papillon = het strikje
le maillot (homme) = de zwembroek
le pull = de trui
le jeans = de sprijkerbroek = de jeans
le t-shirt = het t-chirt
la veste = de jas
l'imperméable = de regenjas
le pyjama = de pyjama
les gants = de handschoenen
les moufles = de wanten
l'écharpe = de sjaal
le bonnet = de muts
la casquette = de pet
le chapeau = de hoed
les lunettes de soleil = de zonnebril
les lunettes = de bril
les chaussures = de schoenen
les baskets = de sportschoenen
les bas = de kousen
les chaussettes = de sokken
les pantoufles = de pantoffels
les bottes = de laarzenknecht
les sandales = de sandalen
les tongs = de teenslippers
la manche = de mouw
la boucle d'oreille = de oorhanger = de oorbel
le collier = de halsband
la chaîne = de ketting
le bracelet = de armband
en cuir = leren
en laine = wollen
en or = gouden
en argent = zilveren
le pull à col roulé = de rolkraagtrui
le bouton = de knop
essayer = passen
la montre = de horloge
la marque = het merk
la tirette = de ritsluiting !!!! Deux s ???
le col = de kraag
⸻⸻⸻⸺
à = aan
derrière = achter
Avant, devant = vóór
pour = voor
tout près = dichtbij
à côté de = naast
entre = tussen
A LA maison = thuis
en dessous = onder
sur = op
dans = in
au-dessus = boven
avec = met
grâce à = dankzij
malgré = ondanks
à cause de, de la part de = wegen
sans = zonder
chez = bij
mais = maar
et = en
Ou = of
de = van
à l'intérieur = binnen
a l'exterieur = buiten
⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

La tête : het hoofd

Le front: het voorhoofd
Le cou : de hals
La poitrine : de borst
Le ventre : de buik
La taille : de taille = het middel
Les hanches : de heupen
La nuque : de nek
L’épaule : de schouder
Le dos : de rug
Les fesses : het achterste = de billen
Le cœur : Het hart
Le cerveau: de hersenen(toujours au pluriel)
La jambe : het been
La cuisse : de dij
Le genoux: de knie
La cheville : de enkel
Le talon : de hiel
Le pied : de voet
L’orteil : de teen
Le bras : de arm
Le coude : de elleboog
Le poignet : de pols
La main : de hand
Le doigt: de vinger
L’ongle : de nagel
Le pouce : de duim
Les cheveux : het haar
L’œil : het oog
Le sourcil : de wenkbrauw
Le nez : de neus
Le menton : de kin
La gorge : de keel
La bouche : de mond
La dent : de tand
La lèvre : de lip
La langue : de tong
La joue : de wang
La mâchoire : de kaak
L’oreille : het oor
La douleur: de pijn
Mal de gorge : keelpiin
Mal de tête : hoofdpijn
Mai au ventre : buikpijn
Mal aux dents : tandpiin
Mal au oreille : oorpijn
La fièvre : de koorts
Mal au yeux : oogpijn
Mal au dos : rugpijn
Tousser : hoesten
Nauséeux : misselijk
Vomir : overgeven
Jai un rhume : ik ben verkouden
mon nez est bouché: mijn neus is vertstopt
Mon nez coule : mijn neus loopt
Avoir la tête qui tourne : duizelig zijn
Désinfecter: ontsmetten
Grossesse: de zwangerschap
Être enceinte : zwanger zijn
Prescrire : voorschrijven
L’inflammation : de ontsteking
Tordre : ontwrichten
L’estomac : de maag
Le plâtre : de gips
Le fils : de draadjes
Se reposer : rusten

⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

het krulhaar : les cheveux bouclés

steil : lisse
donker >< licht : foncé >< claire
de beugel : l’appareil dentaire
de baard : la barbe
de snor : la moustache
het sikje : la barbichette
mollig : potelée
slank : mince
de sproetjes : mes taches de rousseurs
de oorbellen : boucles d’oreilles
rossig : roux
blond : blond
Kaal : chauve
de lenzen : les lentilles
⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

de architecte : l’architecte
de tuinman : le jardinier
de ingenieur : l’ingénieur
de timmerman : le menuisier
de schilder : le peintre
de schoonmaakster : la femme de ménage
de schoonmaker : l’homme de ménage
de brandweerman : le pompier
de kapster : la coiffeuse
de kapper : le coiffeur
de verpleegster : l’infirmière
de dierenarts : le vétérinaire
de tandarts : le dentiste
de huisarts : le médecin traitant
de journalist : le journaliste
de verkoper : le vendeur
de mecanicien : le mécanicien
de loodgieter : le plombier
de arbeider : l’ouvrier
de bediende : l’employé
de kelner : le serveur
de elektricien : l’électricien
de kok : le chef cuisinier
de secretaresse : la secrétaire
de dokter = de arts : le médecin
de informatica : l’informatique
de informaticus : l’informaticien
de sportman : le sportif
de onderwijzer = de leraar = de leerkracht : l’enseignant
soliciteren : postuler, poser sa candidature
interesse hebben voor : être intéressé par
de werkzaamheid : l’emploi
de werkloosheid : le chômage
invullen : compléter
de ervaring : l’expérience
tot uw beschikking : a votre disposition
de werkaanbieding : l’offre d’emploi
de solicitatiebrief : la lettre de motivation

⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸻⸺

le professeur =De leraar

la professeure =De lerares
l'année scolaire =Het leerjaar
l'horaire de cours =De lesrooster
les fournitures scolaires =De shoolspullen
la branche préférée =Het lievelingsvak
l'histoire =De geschiedenis
la biologie =De biologie
le dessin =De plastische opvoeding
la musique =De muzikale opvoeding
la religion =De godsdienst
la morale =De zedenleer
latin =Latijn
la géographie =De aardrijkskunde
les mathématiques =De Wiskunde
français =Frans
neerlandais =Nederlands
anglais =Engels
la chimie =De chemi
la physique =De fysica
l'éducation physique De lichamelijke opvoeding
la science = De wetenschap
la farde = De map
le cahier =Het schrift
le livre = Het boek
le plumier = De pennenzak
le marqueur = De vilstift
le stylo = De vulpen
la latte = De lat
la gomme = De gom
la colle = De plakstift
le journal de classe = De shoolagenda
la calculatrice = De rekenmachine
les affaires de piscine = De zwemspullen
les ciseaux = De shcaar
les affaires de gymnastique= De turnspullen
le cartable = De boekentas
le crayon = Het potlood
le crayon de couleur = Het kleurpotlood
le taille-crayon = De scherper
la semaine d'école = De schoolweek
la farde à anneaux = De ringmap
le livre d'exercices = Het oefenboek
le manuel = Het leerboek
des feuilles supplémentaires = extra bladen
le devoir = De huistaak
les devoirs = Het huisweerk
s'entraîner = Oefenen
étudier = Studeren
apprendre = Leren
l'exercice = De oefening
le cours = De les
l'exposé = De spreekbeurt
préparer = Voorbereiden