Révision des conjugaisons

Bien parler le français, c’est avant tout savoir conjuguer les verbes. C’est pourquoi
nous réviserons systématiquement la conjugaison des verbes réguliers et irréguliers.

Vous retrouvez la formation des temps dans votre Grammaire Trajet (n° 198 à 259).
Dans ce livre-ci vous retrouvez également l’emploi des temps (n° 260 à 315).

L’Internet vous offre aussi beaucoup de liens intéressants comme par exemple:

- www.verbuga.eu
- http://leconjugueur.lefigaro.fr/1
- http://la-conjugaison.nouvelobs.com/
- exercices.free.fr/francais/conjug/index.htm
- www.lepointdufle.net

Ci-dessous vous trouvez l’aperçu des temps et des modes que vous devez connaître.

Modes + temps simples Modes + temps composés

(wijzen +onvoltooide tijden) (wijzen + voltooide tijden)

Infinitif
(noemvorm)
Infinitif présent Infinitif passé
Indicatif
(aantonende wijze)
Indicatif présent Ind. pa.c. V.T.T.
Indicatif imparfait Ind. pl-q-p V.V.T.
(Ind. pa.s.) (Ind. pa.a.)
Indicatif futur simple Ind. fut.a. V.Tk.T.
Conditionnel
(voorwaardelijke wijze)
Cond.pr. O.V.Tk.T. Cond.pa. V.V.Tk.T.
Subjonctif
(aanvoegende wijze)
Subj.pr. Subj.pa.
(Subj.imp.) (Subj.pl-q-p)
Impératif
(gebiedende wijze)
Imp.pr. /
Participe
(deelwoord)
Pa.pr. O.D. Pa.pa V.D.

La formation des temps. On distingue les temps de base à partir

desquels on forme les temps dérivés.

1
Le Conjugueur est un site dédié à la conjugaison française. Vous y trouverez tous les verbes
conjugués à tous les temps et tous les modes. Le Conjugueur contient également des synonymes, des
définitions, des exercices et de nombreuses règles de grammaire et de conjugaison pour vous aider à
maîtriser l'orthographe du français.
 Temps de base Temps dérivés
(hoofdtijden) (afgeleide tijden)

Infinitif présent 1. Indicatif futur simple GT n° 235-238

(= radical) terminaisons → ai/as/a/ons/ez/ont
j’attendrai = ik zal wachten
attendre
wachten 2. Conditionnel présent GT n°236-238
terminaisons → ais/ais/ait/ions/iez/aient
j’attendrais = ik zou wachten

Indicatif présent 1. Indicatif imparfait GT n°227-228

(radical = terminaisons → ais/ais/ait/ions/iez/aient
j’attendais = ik wachtte
1°/3°p.pl.)

j’attends = ik wacht
2. Subjonctif présent GT n°233-234
tu attends terminaisons → e/es/e/ions/iez/ent
il attend que j’attende = dat ik wacht
nous attendons
vous attendez 3. Impératif présent voir GT n°225-226
ils attendent enlever le sujet ‘je’ / nous / vous
attends / attendez = wacht
attendons = laten we wachten

4. Participe présent GT n°229-230

terminaison –ant
(en) attendant = (al) wachtend

Participe passé TOUS les temps composés! GT n°243-246

(avoir/être au temps simple correspondant + pa.pa.)
attendu = gewacht

1. Inf.pa. après avoir attendu = na te hebben gewacht

2. Ind.pa.c. j’ai attendu = ik heb gewacht
3. Ind.pl-q-p j’avais attendu = ik had gewacht
4. Ind.fut.a. j’aurai attendu = ik zal gewacht hebben
5. Cond.pa. j’aurais attendu = ik zou gewacht hebben
6. Subj.pa. que j’aie attendu = dat ik gewacht heb

Chaque test se focalise sur un ou plusieurs temps, selon la logique

de la formation des temps (cf. l’aperçu des temps de base et des temps
dérivés).
 Dates Temps auxquels vous pouvez conjuguer
tous les verbes réguliers et irréguliers!!!

indicatif imparfait = ind.imp.

Test 1 …………………… indicatif passé composé = ind.pa.c.
indicatif plus-que-parfait = ind.pl-q-p
participe passé = pa.pa.
infinitif passé = inf.pa.

indicatif présent = ind.pr.

Test 2 …………………… impératif présent = imp.pr.
subjonctif présent = subj.pr.

indicatif futur simple = ind.fut.s.

conditionnel présent = cond.pr.
Test 3 …………………… conditionnel passé = cond.pa.

Test de révision de TOUS les temps!

……………………
LISTE DES VERBES

VERBES TYPES

GROUPE 1 verbes en -ER GT n° 199 à 207

aimer houden van 199

arriver aankomen 199
chercher zoeken 199
demander vragen 199
donner geven 199
entrer binnengaan 199
laisser laten 199
montrer tonen 199
parler praten 199
passer voorbijgaan, voorbijkomen 199
penser denken 199
porter dragen 199
regarder kijken (naar) 199
rester (over)blijven 199
sembler lijken, schijnen 199
tomber vallen 199
trouver vinden 199
tromper bedriegen 199
se tromper zich vergissen 199
oublier vergeten 200
apprécier appreciëren/waarderen 200
confier toevertrouwen 200
crier roepen 200
publier publiceren 200
remercier bedanken 200
vérifier verifiëren/controleren 200
manger eten 201
changer veranderen 201
corriger corrigeren 201
déménager verhuizen 201
encourager aanmoedigen 201
exiger eisen 201
mélanger mengen 201
nager zwemmen 201
neiger sneeuwen 201
partager delen 201
protéger beschermen 201
ranger ordenen/opruimen 201
avancer vooruitgaan 202
annoncer aankondigen 202
commencer beginnen 202
effacer uitwissen 202
lancer werpen 202
menacer bedreigen 202
(se) (dé)placer (zich) (ver)plaatsen 202
prononcer uitspreken 202
acheter kopen 203
achever beëindigen 203
amener meebrengen (voor personen) 203
emmener meenemen (voor personen) 203
lever opheffen 203
se lever opstaan 203
espérer hopen 207
compléter vervolledigen 207
exagérer overdrijven 207
s’inquiéter zich ongerust maken 207
précéder voorafgaan 207
préférer verkiezen 207
répéter herhalen 207
révéler openbaren 207
sécher drogen 207
appeler roepen, bellen 204
jeter werpen 205
s’appeler heten 204
(se) rappeler (zich) herinneren 204
renouveler vernieuwen 204
feuilleter bladeren 205
projeter projecteren 205
appuyer steunen op 206
aboyer blaffen 206
effrayer doen schrikken 206
employer gebruiken 206
(s’) ennuyer zich vervelen 206
essayer proberen 206
(s’) essuyer (zich) afdrogen 206
nettoyer schoonmaken 206
se noyer verdrinken 206
payer betalen 206

GROUPE 2 verbes en -IR GT n° 208 à 213

finir beëindigen 208

avertir verwittigen 209
choisir kiezen 209
définir bepalen 209
grandir groeien 209
grossir verzwaren 209
investir investeren 209
maigrir vermageren 209
réfléchir nadenken 209
réussir slagen/lukken 209
rougir blozen 209
vieillir verouderen 209
partir vertrekken 210
dormir slapen 211
servir (be)dienen 211
sortir buitengaan/uitgaan 211
sentir ruiken/voelen 211
mentir liegen 211
ouvrir openen 212
couvrir dekken/bedekken 213
offrir geven/aanbieden/schenken 213
souffrir lijden 213
GROUPE 3 verbes en -RE GT n°214 à 219

conduire besturen 214

se conduire zich gedragen 215
construire bouwen 215
cuire koken/bakken 215
détruire vernietigen 215
introduire inleiden 215
produire produceren 215
reconduire terugbrengen 215
traduire vertalen 215
attendre wachten 216
correspondre overeenkomen/corresponderen 217
défendre verbieden/verdedigen 217
descendre naar beneden gaan/uitstappen 217
entendre horen 217
mordre bijten 217
perdre verliezen 217
prétendre beweren 217
rendre teruggeven/afgeven 217
répondre antwoorden 217
vendre verkopen 217
peindre verven 218
atteindre bereiken 219
craindre vrezen 219
éteindre doven/uitdoen 219
joindre samenvoegen/bereiken (via tel) 219
plaindre beklagen 219
se plaindre (de) klagen (over) 219
rejoindre zich voegen bij 219

VERBES AUXILIAIRES

être zijn 220

avoir hebben 221

VERBES IRRÉGULIERS GT n° 257

aller gaan
s’asseoir gaan zitten
battre (ver)slaan
se battre slaan/vechten
combattre vechten
débattre bespreken
boire drinken
conclure besluiten
inclure bijvoegen
exclure uitsluiten
connaître kennen
apparaître verschijnen
paraître schijnen
disparaître verdwijnen
reconnaître herkennen
courir lopen
croire geloven
cueillir plukken
devoir moeten
dire zeggen
interdire verbieden
contredire tegenspreken
écrire schrijven
décrire beschrijven
s’inscrire zich inschrijven
prescrire voorschrijven
envoyer sturen, zenden
faire doen, maken
refaire opnieuw maken
satisfaire tevreden stellen, bevredigen
falloir moeten
lire lezen
élire verkiezen
relire herlezen
mettre plaatsen, zetten, aantrekken
émettre uitzenden
permettre toestaan
promettre beloven
transmettre doorgeven
mourir sterven
naître geboren worden
plaire behagen, bevallen, aanstaan
se plaire bevallen, aanstaan
pleuvoir regenen
pouvoir kunnen, mogen
prendre nemen
apprendre leren
comprendre begrijpen
entreprendre ondernemen
reprendre hernemen
surprendre verrassen
recevoir ontvangen, krijgen
décevoir teleurstellen
rire lachen
sourire glimlachen
savoir weten, kunnen
suivre volgen
poursuivre achtervolgen
se taire zwijgen
tenir houden, gehecht zijn aan
appartenir à behoren tot
obtenir bekomen
retenir onthouden
soutenir ondersteunen
venir komen
devenir worden
intervenir tussenbeide komen
prévenir verwittigen
se souvenir de zich herinneren
vivre leven
survivre overleven
revivre herleven
voir zien
prévoir voorzien
revoir herzien
vouloir willen
acquérir verwerven
conquérir veroveren
bouillir koken (water)
émouvoir ontroeren
promouvoir bevorderen, promoten
fuir vluchten
s’enfuir wegvluchten
haïr haten
résoudre oplossen
rompre verbreken
interrompre onderbreken
suffire volstaan
vaincre overwinnen
convaincre overtuigen
valoir waard zijn