Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
HULDE AAN
TRIBUTE TO
KATH UNIVERSlTF.IT LEUVEN
FAC. P.fCriTSGHt:.'."<{HE!D
F 18-UOTH:' •_· "·
Tiensestrnat 41 • B<lll.(-0 Leuven
RENÉ
DEKKERS
BRUYLANT
BRUXELLES
1 9 8 2
ISBN 2-8027-0285-8
LISTE DES SOUSCRIPTEURS
B. DE SCHUTTER,
Rector.
IL INCARNAIT LA JEUNESSE
Jacques V ANDERLINDEN,
Président de la Faculté de Droit.
BIBLIOGRAPHIE
1933. « Etude sur la preuve de la nationalité », La Belgique Judiciaire,
1933, col. 539-544.
1935. -- La fiction juridique. Etnde de droit romain et de droit comparé,
Paris, 1935, 250 p.
- Over het jaargeld tot onderhoud na echtscheiding toege-
<<
1950, p. 291-311.
- Compte rendu de : J. STRoux, Römische Rechtswissenschaft
und Rhetorik, Antiquité Olassique, 1950, XIX, p. 505 et 506.
- << Les régimes matrimoniaux, Ue partie >>, dans DE PAGE, Traité
1952, p. 181-188.
1953. - Le droit privé des peuples. Caractères, destinées, dominantes,
Bruxelles, 1953, 505 p.
- « Du dommage en germe », Revue criti,que de jurisprudence belge,
1953, p. 93-99.
- « Epitomae », Revue internationale des droits de l'Anti,quité, 1953,
p. 151-193.
- << Preadvies over : Uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen
col. 1137-1146.
- Précis de droit civil belge, t. rer, Bruylant, 1954, 1002 p.
- Précis de droit civil belge, t. II, Bruylant, 1954, 1059 p., et
t. III, 954 p.
- << De la réforme des études de droit », Alumni, 1954, p. 235-23i.
BIBLIOGRAPHIE
281.
- << Du fondement ~e la subrogation réelle >>, Annales du notariat,
1955, p. 137-142.:
- << Over de gronds\ag van zakelijke plaatsvervulling >>, Rechts-
272.
10 BIBLIOGRAPHIE
p. 161-162.
- « De Francqui-lezingen van prof. Henri De Page •>, De Brug,
1957, p. 82-86.
- << De la rupture des contrats à durée illimitée •>, Revue criti,que
p. 5-10.
- « L'article 346 du Code civil s'applique-t-il au divorce par
consentement mutuel? >>, Annales du notariat, 1958, p. 469-476.
- Handboek van burgerlijk recht. 111. Huwelijkstelsels, erfrecht,
giften, Bruylant, 1958, 896 p.
- « Geldt artikel 346 B.W. ook voor echtscheiding bij wederzijdse
toestemming?>>, Rechtskundig Weekblad, 1957-1958, col. 1377-
1380. 1
col. 1433-1438.
- << Hervorming van de studies in de rechten >>, Rechtskundig
p. 339-346.
- << Le fait et le droit. Problèmes qu'ils posent », in Le fait et le
p. 7-10.
- << Principes de droit civil et de procédure civile soviétique »,
1963, p. 216.
- Compte rendu de : <Euvres choisies de Mao Tse-Toung, in
Oost-West, 1963, p. 527.
- « De Sovjetunie, uit verscheidene oogpunten belicht », Oost-
W est, 1963, p. 45-49, 92-96.
- << Les Topiques du Président Everaerts (1516) », Logique et
•
DROIT ROMAIN
ET HISTOIRE DU DROIT
•
ROMAN LAW
AND LEGAL HISTORY
•
René Dekkers als rechtshistoricus
DOOR
J. GILISSEN
HOOGLERAAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT
BRUSSEL
EN
R. FEENSTRA
HOOGLERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE LEIDEN
(1) Biografische gegevens hebben wij voornamelijk ontleend ae.n J. LIMPENS, ,,In
memoriam Prof. Dr. René Dekkers (27 november 1909 - 22 oktober 1976)", in Jaarboek
[van de] Koninkliike Akademie van Wetenschappen, LeUeren en Schone Kunsten van
België, 39 (1977), p. 353-376. Zonder de daarin voorkomende bibliografie is dit "In
memoriam" ook verschenen in Rechtskundig Weekblad, 40 (1976-1977), kol. 2433-2448.
Vgl. verder F. RIGAUX, ,,René Dekker&, 1909-1976", in Journal des Tribunaux, nr. 4982
(22-1-1977), p. 67-70.
24 J. GILISSEN EN R. FEENSTRA
(3) F. TonESCAN, Diritto e realtà, Storia e teoria della fict,io iuria [ = Pubblicazioni
della Facoltà di giurisprudenza dell' Università di Padova, 81], Padova 1979.
(4) ToDESCAN, op.cit., p. 402-403; de volledige titel van het artikel is: G. CORNIL,
"Réflexions sur le röle de la fiction dans le droit, à propos d'un livre nouveau", in
Archives de philosophie du droit et de sociologie iuridique, 6 (1936), fase. 3-4, p. 28-42.
26 J. GILISSEN EN R. FEENSTRA
heeft - vormt niet meer dan een vijfde gedeelte van het boek.
De rest is gewijd aan bronnen uit de middeleeuwen en uit de
Nieuwe Tijd. Van de minachting voor de "esprits manquant
de force et de fraîcheur" uit de middeleeuwen blijkt hier niet
veel meer ; hun meningen worden met dezelfde objectiviteit als
die van juristen uit andere tijden weergegeven. In zijn slotpara-
graaf schrijft Dekkers : ,, ... l'histoire ne se soucie guère de con-
clusions. Pour être bien faite, elle ne peut s'en soucier. Elle ne
veut qu'évoquer le passé, que décrire le vrai : libre à chacun
de nous d'en tirer les enseignements qu'à ses yeux il comporte"
(p. 164; cursivering van Dekkers).
Deze belangstelling voor de na-Justiniaanse bronnen heeft
Dekkers reeds een jaar na La lésion énorme gebracht tot een
werk waarin hij niet meer een dogmatisch voorwendsel behoefde
te gebruiken om zich ermee bezig te houden : Het Humanisme
en de rechtswetenschap in de Nederlanden (Antwerpen-'s Graven-
hage 1938) (5). Dit boek behandelt leven en werken van een
vijftal Nederlandse juristen uit de 16e eeuw: Nicolaas Everaerts,
Wigle van Aytta, Gabriel vander Muyden, Jacob Reyvaert en
Mattheus van Wesembeke. In zijn inleiding worden "de behoefte,
tot de bronnen terug te keeren, en tevens de wensch, onze
historische kennis met een letterkundige en als het ware een
psychologische aan te vullen" als de belangrijkste drijfveren voor
zijn onderzoek genoemd (p. XIV). Dekkers beklemtoont hier dat
men de theorieën van de middeleeuwen en van de moderne
tijden niet uit het oog mag verliezen : ,,Het komt er ... niet
alleen op aan, het historisch wetenschappelijk romeinsch recht
te kennen : het is ook noodzakelijk te weten, hoe het romeinsch
recht begrepen werd ten tijde van Pothier ... " (eveneens p. XIV).
Hij vraagt zich wel af of hij zich tot "zuivere romanisten" had
mogen beperken, maar verontschuldigt zijn keuze door te
bekennen "dat de kansen, om me te vergissen, op het gebied
van het romeinsch recht misschien geringer zijn dan elders"
(p. XIV).
Dit boek is ongetwijfeld de meest waardevolle bijdrage die
Dekkers aan de wetenschap van de rechtsgeschiedenis geleverd
heeft. Weliswaar heeft het voornamelijk een beschrijvend karak-
ter en gaat het niet diep op de problemen in, maar het geeft
een bijzonder levendig beeld van deze juristen door de vele
uittreksels uit hun werken (6). Enkele "bijproducten" uit zijn
onderzoek publiceerde Dekkers later nog in artikelvorm (7).
Met Het Humanisme heeft Dekkers ook de eerste stap gezet
op het gebied van de bibliografie der rechtswetenschap, waarop
hij zich tenslotte een blijvende naam zou verwerven door zijn
in 1951 verschenen Bibliotheca belgica juridica, Een bio-biblio-
graphisch overzicht der rechtsgeleerdheid in de Nederlanden van
de vroegste tijden af tot 1800 (Brussel 1951) (8). Dit werk was
bestemd als een "Vorarbeit" voor een grote "Geschiedenis van
het Belgisch recht" in meerdere delen ; in een eerste deel zou
Dekkers de rechtsleer en de rechtspraak, de eerste auteur van
deze bijdrage de gewoonte en de wetgeving behandelen. Dit
project was door hem aangekondigd in een Academie-mededeling
Over de geschiedenis van het oud-Belgisch recht (Brussel 1949) (9).
De Bibliotheca belgica juridica is ongetwijfeld een onmisbaar
instrument voor alle beoefenaren van de Nederlandse en Bel-
gische rechtsgeschiedenis geworden en zij wordt ook in het
buitenland veelvuldig gebruikt. Het is natuurlijk gemakkelijk
om op een dergelijke onderneming kritiek uit te oefenen : iedere
gebruiker zal met betrekking tot een of meer juristen die hem
interesseren al snel onvolledigheden of onjuistheden kunnen
ontdekken. Als echter in aanmerking genomen wordt dat het
werk door één man in drie jaar tijd tot stand gebracht is past
de criticus grote bescheidenheid. Dekkers zelf heeft in zijn inlei-
ding zijn werkwijze zeer nauwkeurig verantwoord en als men
maar rekening houdt met de beperkingen die hij zichzelf heeft
opgelegd kan het werk in vele opzichten nuttig zijn. Het voor-
naamste bezwaar blijft dat betrouwbare en onbetrouwbare bron-
nen door elkaar gebruikt zijn : het werk berust niet alleen op
autopsie of moderne catalogi van bibliotheken, maar tevens op
biografische verzamelwerken en oude catalogi. In dit opzicht
verschilt het van het - overigens geheel anders opgezette - werk
van A. A. RoBERTS, A South African Legal Bibliography (Preto-
ria 1942), waarin zeer veel oud-Nederlandse juristen behandeld
worden ; het blijft bijzonder te betreuren dat Dekkers blijkbaar
van dit werk geen kennis heeft kunnen nemen (10). De moed
die Dekkers heeft opgebracht om zijn Bibliotheca te publiceren
moet echter ons respect blijven afdwingen.
Toen Dekkers aan de eerste auteur van deze bijdrage een
presentexemplaar van zijn Bibliotheca zond, voegde hij er een
brief bij waarin hij een nieuwe richting van zijn wetenschappelijk
werk aankondigde: ,,Au moment ou je te présente le fruit d'un
travail que je ne considérais que comme préparatoire, je viens
t'apporter, je le crains, une légère déception ; j'ai perdu !'enthou-
siasme que j'éprouvais, il y a trois ans, pour les études d'ancien
droit belge. Ou plutöt, je me suis plongé depuis quelques semaines
dans des études de droit comparé qui m'ont fait sentir que
telle était, décidément, ma véritable voie. A cela s'ajoute que
j'éprouve constamment l'infériorité résultant de ce que je n'ai
pas de préparation d'historien .... Les recherches doivent être
confiées à d'autres qu'à moi ; des hommes comme Godding,
comme Maes, comme Roggen me semblent tout indiqués".
Tevergeefs poogde de eerste auteur Dekkers over te halen het
gepland gemeenschappelijk werk voort te zetten; hijzelf moest
nochtans bekennen de gedane belofte niet te hebben vervuld,
daar hij, om reden van andere taken, slechts een algemeen
overzicht van de homologatie van de Belgische costumen had
kunnen publiceren. Dekkers antwoordde hem dat zijn beslissing
definitief was : ,,Pour mener à bien un travail purement (ou
degelijk nog als een "echt Romanist". Hetzelfde mag ook nog
gezegd worden van enkele kleine studies over het bezit : de
grondgeachte daarvan werd eerst in een kort artikel in het
Rechtskundig Weekblad ontvouwd (13); daarna verscheen een
uitgewerkte Nederlandse versie in een Academie-mededeling
onder de titel Hoe juristen een leer opbouwen : het bezit (14) en
tenslotte een Franse versie daarvan, getiteld Reciperare posses-
sionem (15). Minder "echt Romanistisch" is reeds (16) Des méfaits
de la stipulatio, een artikel dat hij in 1950 publiceerde (17).
Nadien treft men, afgezien van Over het ontstaan van het Romeinse
testament uit 1955 (18) en Le fait et le droit dans la procédure
classique romaine (19), eigenlijk geen studies meer aan waarin
het Romeinse rechts anders dan tot - soms oppervlakkige
vergelijking gebruikt wordt.
Onder deze laatstgenoemde categorie rekenen wij behalve de
aan het Romeinse recht gewijde passages in zijn Le droit privé
des peuples uit 1953 - waarover hieronder meer - ook de
uittreksels uit dit werk die in hetzelfde jaar 1953 verschenen (20).
Verder noemen wij (21) zijn Academie-mededeling De regulis
iuris (22) (1958), Le concept de la propriété dans les droits de
Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XX, nr. l
(1958).
(23) In Rapports généraux au V• Oongrès international de droit comparé, Bruxelles
4-9' août 1958, I, Bruxelles, 1960, p. 11-16.
(24) In Rechtskundig Weekblad, 29 (1965-1966), kol. 1025-1058; ook in het Frans
onder de titel "Droit congolais et droit romain", in Bulletin trimestriel du Oentre d'étude
des problèmes sociaux indigènes, Lubumbashi, 1965, nr. 71, p. 1-56 (niet gezien, even-
min als de Spaanse versie in Boletin Mexicano de derecho comparado, 1971, p. 3-52).
(25) In Rechtskundig Weekblad, 29 (1965-1966), kol. 1521-1526; ook in het Frans
onder de titel "La dot en droit congolais et en droit romain", in Revue iuridique du
Congo, 1965, p. 242-249 (niet gezien).
(26) In Mélanges Philippe Meylan, Lausanne, 1963, p. 71-76.
(27) Brussel, Editions de la Librairie encyclopédique, 1953; in het Spaans : El
Derecho privado de los pueblos, Madrid, Revista de derecho privado, 1957, 625 p. De inlei-
ding ervan verscheen ook in de Revue de droit international et de droit comparé, 1954,
p. 52-55.
32 J. GILISSEN EN R. FEENSTRA
Dit heeft hij ook gedaan bij de beschrijving van die tientallen
rechtsstelsels waarvan hij de voornaamste rechtsbronnen en
kenmerken analyseerde.
In het tweede deel van zijn boek - destinées - trachtte hij
de verspreiding van het privaatrecht in de wereld te ontleden.
Hij onderscheidde negen grote rechtsstelsels die de andere hebben
beïnvloed en zelfs soms beheerst en overheerst. Dit rechtshisto-
risch gedeelte is het kortste, amper 30 pagina's ; het is een buiten-
gewoon heldere synthese van de grote stromingen in de evolutie
van het privaatrecht in de wereld ; maar het is zo kort dat de
meeste ideeën niet uitgediept en genuanceerd konden worden.
Het derde deel - dominantes - is onbetwistbaar het belang-
rijkste en het meest originele. Hier heeft Dekkers een soort
rechtsfilosofie opgebouwd door de hoofdtrekken van de evolutie
ervan te beschrijven : wat is recht, hoe ontstaan rechtsregels, hoe
wordt het recht overgedragen, hoe evolueert het recht : van
bovennatuurlijk naar rationeel, van privaatrecht naar publiek-
recht, van strafrecht naar burgerlijk recht, evolutie naar indivi
dualisme, naar emancipatie, naar liberalisme, naar eenvormig-
heid, naar zachtmoedigheid, enz. Hijzelf schreef in zijn inleiding
dat zijn doel was "d'extraire du matériel historique des idées
directrices, en les illustrant par des exemples topiques; de
fournir une échelle des valeurs juridiques, débarrasser le droit
de ses entraves nationales, pour ne plus voir que la pensée, le
phénomène". We waren in de jaren '50 in de tijd van de pheno-
menologie in het wijsgerig denken; Dekkers schreef dat zijn
boek zou zijn "une phénoménologie juridique, mais constamment
basée sur les faits ; disons plus clairement : une philosophie de
l'histoire comparée au droit" (28).
Men had de hoop kunnen koesteren dat Dekkers, bezield door
een dergelijke rechtshistorische vergelijkingsmethode, een actief
lid zou geworden zijn van de "Société Jean Bodin pour l'histoire
comparative des institutions" die toen, precies in de jaren '50,
de wereldrechtsgeschiedenis als haar studieterrein ging beschou-
wen. Hij deed het niet; hij meed de bijeenkomsten van de
(28) Van het laatste hoofdstuk van de Droit privé des Peuplea verscheen een Neder-
landse en een Italiaanse versie : ,,Historische rechtswetenschap", Mededelingen van de
Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van
België, Klasse der Letteren, Jaargang XV, nr. 6 ( 1953) ; ,,Scienza storica del diritto"
in Annali della Univeraità di Macerata, a cura della Facoltà giuridica, 24 (1960), p. 1-19.
RENÉ DEKKERS ALS RECHTSHISTORICUS 33
PAR
H. ANKUM
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ D'AMSTERDAM
(•) Nous employons dans cette étude les mêmes abréviations des sources et des
travaux cités que dans les Etudes sur le statut juridique des enfants mineurs dans
l'histoire du droit privé néerlandais à partir du treizième siècle, qui ont été publiées
dans T.v.R., 44 (1976), p. 294-328, 45 (1977), p. 117-153, 46 (1978), p. 203-249 et 47
(1979), p. 295-317. Je me permets de renvoyer à la liste des sources et travaux cités
d'une manière abrégée, ajoutée comme Annexe I à ma première étude; voir T.v.R.,
44 (1976), p. 329-330. Une dernière étude consacrée à l'incapacité des mineurs concer-
nant les actes juridiques en général sera publiée dans T.v.R., 51 (1983).
( 1) Dans la plupart des textes romains Ie mot sponsalia a la signification d'une
promesse unilatérale de se marier avec l'autre partie; cf. par exemple la fameuse
définition de Florentin au D. 23.1.1. : «Sponsalia sont la mention et la promesse de
la conclusion d'un mariage &. Nous savons cependant par AuLu-GELLE (Noctes Atticae,
4.4) que normalement deux promesses de mariage étaient données au même moment.
(2) Cf. J. GAUDEMET, « L'originalité des fiançailles romaines >>, dans Iura, 6 (1955),
p. 47 ets.(= Etudes de droit romain, III, Napoli, 1979, p. 21 ets.= Société et mariage,
Strasbourg, 1980, p. 15 et s.). Cet auteur a montré que l'institution des fiançailles,
comme un acte préalable à et nettement distinct de la conclusion du mariage n'a existé
ni dans !'ancien droit grec ni dans les droits germaniques.
(3) La conclusion d'un mariage valable a toujours été possible sans que des fiançailles
eussent eu lieu.
36 H. ANKUM
(4) Je n'en mentionne que quelques-uns ici : un fils n'avait pas Ie droit de se marier
avec la sponsa de son père comme un père n'avait pas Ie droit de se marier avec la
fiancée de eon fils; on était intitulé à intenter l'actio iniuriarum à la base d'une injure
faite à l'égard de sa fiancée; la lex Julia de fundo dotali était aussi applicable à des
aliénations faites par un sponsus; les fiancés qui avaient des contacts sexuels avec des
autres pouvaient être poursuivis pour adulterium.
(5) Cf. sur les effets des verba de futuro en droit canonique A. EsMEm, Le mariage
en droit canonique, I, 2• éd., par R. GÉNESTAL, Paris, 1929, p. 151 et s. et II, 2• éd.
par R. GÉNESTAL et J. DAUVILLIER, Paria, 1935, p. 422 ets., ainsi que J. DAUVILLIER,
Le mariage dans le droit classique de Z'Eglise depuis le décret de Gratien (1140) jusqu'à
la mort de Clément (1314), thèse Paria, p. 40 et s. et p. 129 et s.
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 37
( l 0) Voir sur des problèmes de preuve dans les procès concernant les fiançailles
Ant. MATTHEUS, De Probationibus Liber, Traj. ad Rhenum et Neomag. Batav. 1752,
I, 20, VI, 35 et VIII, 22, Arntzenius, II, I, 9 et H. BROUWER, De Jure Connubiorum,
Amstelodami 1665, I, 23 : • De Probatione Sponsalium •·
(Il} C'était au moins Ie principe suivi par la Haute Cour au 18• siècle, comme il
ressort des décisions concernant les fiançailles rapportées par BIJNKERSHOEK et PAUW
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 39
dans leur Obaervationes Tumultuariae (Novae). Nous étudierons les décisions qui ont
trait à. des fiançailles dont une ou les deux parties étaient des mineurs ei-dessous dans
ce travail.
(12) Voir p. ex. art. 3 de la« Politieke Ordonnantie• des Etats de Hollande de 1580
qui dit que la publication des bans d'un mariage doit avoir lieu • teneynde een yegelicken
die eenige letselen ofte hindernissen, 't zy van bloede, swagerschap, ofte voorgaende
beloften, waardoor 't houweliek egeenen voortganok en sonde behooren te hebben, wil
voorwenden, 't selve mach doen ... •·
40 H. ANKUM
(16) Pour tous les détails concernant la réglementation juridique des mariages et
contrats matrimoniaux je renvoie, pour limiter Ie nombre des notes, une fois pour
toutes à mon étude publiée dans T.v.R., 46 (1978), p. 203-249.
(17) VAN DER KEESEL, Praelectiones, I, p. 180 et Thes. se!., 52, a soutenu, que
seuls les mineurs pubères étaient capables de se flaneer. Je n'ai pas trouvé cette
restriction à la capacité de donner des promesses de mariage ailleurs. On était d'accord
sur ce point, que Ie père ou un tuteur ne pouvait jamais contracter des fiançailles au
nom d'un mineur à l'encontre de sa volonté. VAN DER KEESEL, Thes. se!., 52, l'a
formulé clairement « nee parentes po impuberibus aut minoribus liberis, sponsalia cum
ejfectu contrahere possunt •>. Cf. aussi VAN DEN BERGH, Staphorst, cité à la note 9, p. 204.
(18) A titre d'exception une telle autorisation n'a pas été nécessaire à Vianen, dans
Ie pays de Ruremonde et à Culemborg jusqu'en 1680. En Gueldre, et en Frise pour
les enfants se trouvant sous puissance paternelle, on ne faisait pas de distinction entre
les enfants mineurs et majeurs dans ce sens que les juges n'avaient en principe pas Ie
droit d'apprécier les motifs du refus du consentement, ce qu'ils avaient pour les majeurs
dans toutes les régions ou les majeure avaient besoin d'une autorisation à leur mariage.
42 H. ANKUM
(19) Nous n'avons trouvé qu'une exception dans les Utrechtache Oonaultatiën III,
1, 21 et s. Les auteurs de eet avis du 27 février 1609 soutiennent que les Etats
d'Utrecht ont exigé dans leur ordonnance sur le mariage Ie consentement des parents
au mariage, mais pas aux fiançailles, qu'une interprétation extensive ne s'impose pas,
en premier lieu puisque les effets du mariage sont plus graves que ceux des fiançailles
et en second lieu puisqu'un mariage de ce mineur ne peut avoir lieu sur base de ces
fiançailles contre la volonté de ses parents, leur consentement étant toujours nécessaire
au mariage. Les auteurs de eet avis ne parlent pas de l'incapacité des mineurs en
général et ils oublient qu'un mineur devenu majeur peut être condamné à contracter
mariage sous réserve du droit des parents de refuser leur consentement et des juges
d'apprécier les motifs de leur refus.
(20) Nous avons trouvé cette règle, formulée brièvement par VAN DER KEESEL,
Thea. sel., 50, comme suit : • Sponsalia clandestina, sine voluntate eorum, quorum
consensus ad nuptias requiritur, contracta a minoribus . . . non . . . valent ... • entre
autres dans les travaux des auteurs suivants : BROUWER, De Jure Oonnub., I, 15, 2,
qui prétend pourtant d'une manière inexacte qu'une restitutio in integrum était tou-
jours demandée pour toute sécurité; BIJNKERSHOEK, Quaest. Jur. Priv., I, II, III;
A. MATTHAEUS, De Probationibus, cap. VI, n. 34; ARNTZENIUS, Il, I, 12, et P. BoRT,
Nagelaten Werken, Utrecht, 1745, p. 134. Par une construction artificielle, ce dernier
auteur en vient au même résultat : il écrit que les promesses de mariage faites sans
consentement des parents sont censées être faites sous la condition d'un tel consen-
tement; si les parents refusent à consentir aux fiançailles, ces • sponsalia non subsistunt •·
(21) En certains lieux ou pour les mariages des mineurs une autorisation n'était
pas nécessaire à peine de nullité, on ne pouvait pas baser la nullité des fiançailles faites
par des mineurs seuls sur Ie régime concernant la conclusion du mariage. Nous avons
dans les Utrechtsche Oonsultatiën II, 46, un avis juridique de l'année 1662 concernans
une promesse de mariage faite Ie 22 octobre 1660 par une jeune fille née le 26 novembre
1638. L'auteur de !'avis basait la nullité de cette promesse sur la règle générale des
c Handvesten• de la ville de Culemborg de 1647, selon laquelle les contrats des per-
sonnes mineures, o'est-à-dire des personnes de moins de 22 ans, sont nuls.
(22) Quelques auteurs soutiennent que les mineurs devenus majeure, ou leur père
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 43
<< onweerdig de deftigheyt der Roornsche wetten >> que les mineurs
(26) HuBER, op. cit., I, 5, 63 raconte que • d'Heeren van de Juridische ~'aculteit •
(de Franeker) et lui-même avaient donné en septembre 1684 un avis conoernant une
promesse de mariage faite par un jeune homme sans parents de 18 ans, dans lequel
ils avaient soutenu, que ce garçon ne devait pas être contraint à exécuter sa promesse.
(27) GROTIUS, Inleidinge, I, 8.3, ou il parle d'une personne qui • trou-belofte ofte
huwelick aengaet •· Il me semble pourtant possible que Grotius n'ait pensé qu'aux
sponsalia de praesenti et qu'il ait employé les deux mots cités comme des synonymes.
(28) VAN DER KEESEL, Praelectiones, I, p. 178 et 332/4 ainsi que Thea. sel., 50.
(29) VAN DER KEESEL, Praelectiones, I, p. 178.
(30) Nous ne traiterons pas ici les problèmes juridiques concernant les fiançailles
des personnes majeures, qui étaient considérées comme valables comme toutes autres
conventions. Souvent un majeur qui s'était fiancé sans Ie consentement de ses parents
refusait plus tard de remplir sa promesse en soutenant que ses parents n'étaient pas
d'accord avec son mariage. Des auteurs et des sentences du 17• siècle ont soutenu
et décidé qu'une telle personne qui se soumettait à la volonté de ses parents ne
pouvait pas être condamnée à participer à la célébration du mariage; cf. p. ex.
GROENEWEGEN, De Zegibus abrogatis, Ad Cod. 5, 1, 1.5, n. 3 et BROUWER, De Jure
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 45
Claaes dochter Impetrant in cas van trouwe Contra Jocchum Feitkens Gedaagde.,;
la demande de Jancke en exécution de la promesse de mariage faite par Jocchum fut
rejetée, puisque les sponsalia étaient • clandestina, sine eius matris consensu •; of.
G. NAUTA, De Decisiën van het Hoff van Frieslandt, éd. par A. Kann, Leeuwarde, 1779,
p. 395/6.
(38) Le formulaire de W. VAN ALPHEN souvent consulté : Papegay ofte formulier-
boek, La Haye, 1642, I, p. 4 contient un modèle d'une requête adressée à la Cour de
Hollande, par laquelle Ie père d'une fille mineure, qui s'était fiancée sans son consen-
tement avec un jeune homme, lequel partit pour l'Allemagne, après avoir dit ouverte-
ment qu'il empêcherait un mariage éventuel de la jeune fille avec quelqu'un d'autre,
demande pour sa fille mandement pour pouvoir intenter une action contre Ie jeune
homme, pour que la Cour lui défende d'empêcher un mariage éventuel de la jeune
fille et déclare qu'elle n'est pas liée à lui sur base d'une promesse de mariage.
(39) Cf. H. O. FEITH, «Trouwbeloften•• dans Groningsche Volksalmanak voor 1891,
Groningue, 1890, p. 52.
(40) Cf. GELINK, cité à la note 36, p. 72.
50 H. ANKUM
(47) Exceptionnellement ces mineurs devaient obtenir dans quelques grandes villes,
entre autres à Amsterdam et à Leyde, Ie consentement de leurs tuteurs ou de leurs
proches parents à leur mariage. Nous nous bornons dans ce § au droit général de la
province.
(48) Cf. BtJNKERSHOEK, Obs. Tum., IV, 3193 et Quaest. Jur. Priv., I, II, III.
(49) Voir VAN LEEUWEN dans son avis publié dans Bellum Juridicum ofte Oorlogh
der Advocaten, Utrecht, 17 43, cas. 93 et la sentence de la Haute Cour du 11 février
1676; BROUWER, De Jure Connub., I, 15, 2; BIJNKERSHOEK, cité à la note précédente
et VAN DER KEESSEL, Praelect., I, p. 182-184 et Thes. sel., 53. Je cite à titre d'exemple
VAN LEEUWEN dans son avis cité et VAN DER KEESSEL, Thes. sel., 53: VAN LEEUWEN,
l. c., p. 648 : « Dat verweerder als geweest zynde minderjarig, sich met niemandt heeft
kunnen verlooven, ten ware sulcks wierde geapprobeert, geratificeert ende voor goedt
gekeurt van de Voogden van den Verweerder ... » et VAN DER KEESSEL, Thes. sel., 53:
«Minorum sponsalia sine tutorum consensu contracta ipsos invitos non obligant, etiamsi
non impetraverint in integrum restitutionem. » VAN ZURCK, Codex Batavus, Houwelijk,
§ III, n. 3 et P. BoRT, Nagelaten Werken, p. 133 étaient d'avis que les mineurs
devaient demander une in integrum restitutio contre leurs promesses de mariage.
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 53
A titre d' exemple nous dirons quelques mots sur une procédure
qui a eu lieu devant la Haute Cour en 1740 (55). Une jeune fille,
appelée par Bijnkershoek Gaia, s'était fiancée à l'age de 16 ans
avec A, Ie fils de B, un de ses quatre tuteurs dans la maison
duquel elle habitait. Puis elle alla habiter ailleurs et elle se
:fiança avec Gaius. Gaia et Gaius citèrent A et B devant la Cour
et demandèrent qu'elle prononce la nullité des :fiançailles qui
avaient eu lieu entre Gaia et A. La Cour annula ces :fiançailles.
La Haute Cour confirma cette sentence Ie 26 juillet 1740; elle
décida que les fiançailles entre Gaia et A étaient nulles puisque
B n'aurait pu donner son consentement et que Ie consentement
des trois autres tuteurs n'avait pas été prouvé.
Ad b : Comme écrit ci-dessus, Ie deuxième problème concer-
nait les jeunes filles entre 20 et 25 ans. Elles n'avaient pas besoin
du consentement de leurs parents ou tuteurs à leur mariage.
Quels étaient les effets des promesses de mariage faites par elles
sans Ie consentement. de leurs parents ou tuteurs?
L'auteur d'un avis incorporé dans les Hollandse Consulta-
tiën (56) et Ie conseiller Boel (57), qui consacrait à ce problème
des considérations très larges, tenaient Ie raisonnement, selon
lequel la<< Politieke Ordonnantie>> n'exigeait que Ie consentement
des parents au mariage d'une jeune fille qui n'avait pas encore
atteint l'age de 20 ans. Les fiançailles des filles qui avaient
atteint l'age de 20 ans mais pas encore l'age de 25 ans étaient
donc, selon eux, parfaitement valables et rien ne s'opposait
d'après eux à ce que la jeune fille soit condamnée à contracter
mariage. L'opinion dominante n'était pourtant pas telle. Par
une sentence de la Cour de Hollande prononcée en 1632 (58) et
p. 53) regardait les mineurs qui n'avaient pas besoin du consentement de leurs tuteurs
à, leur mariage,
(55) Cf. BIJNKERSHOEK, Obs. Tum., IV, 3193 et Quaest. Iur. Priv., I, Il, III.
(56) Hollandse Oonsultatiën, IV, 139, avis de N. BAKKER daté du 11 mars 1611;
il s'agit d'une jeune fille qui s'est fiancée sans Ie consentement de ses tuteurs.
(57) BOEL, ad Loenium, cas. 55, p. 362 et s., qui traite du cas d'une jeune fille
qui s'est fiancée sans Ie consentement de ses parents.
(58) Sentence de la Cour de Hollande du 8 juillet 1632 dans la procédure entre
Aaltje Barents et sa mère contre Jan Jansz. de Vijg. Ce dernier avait cité Aaltje
devant les échevins de Hoorn en demandant qu'elle soit condamnée à. participer à. la
célébration de son mariage avec lui. Les échevins condamnèrent Aaltje à, contracter
mariage. La Cour annula cette sentence parce qu'Aaltje, qui était agée de plus de
20 ans, mais de moins de 25 ans au moment ot'l elle se fiança, n'avait pas obtenu
Ie consentement de sa mère. Cf. LoENIUs, cas. 55, p. 343.
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 55
hoek (63) et Van der Keessel (64), se sont exprimés dans le même
sens pour les jeunes filles de 20 à 25 ans qui ont fait des promesses
de mariage sans le consentement de leurs parents, de leur parent
survivant ou de leurs tuteurs. Le fait que ces jeunes filles
peuvent citer leurs parents et exiger d'eux qu'ils consentent à
leur mariage ou qu'ils fassent savoir les raisons de leur refus,
ne les a pas privées du droit d'invoquer le principe général de
la nullité des actes juridiques faits par elles. Ni ces filles mineures
ni les pupilles de 20 à 25 ans ne sont capables d'obliger leur
personne ou leurs biens par un acte juridique. Il faut - selon
les Cours et les auteurs hollandais - appliquer cette norme
générale aux promesses de mariage faites par les jeunes filles en
question.
A titre de conclusion, nous pouvons dire que nous retrouvons
dans les cas compliqués traités dans ce § la tendance des juristes
et des juges des dernières 150 années de l'Ancien Régime à
restreindre le nombre de cas ou une promesse de mariage pouvait
mener à la condamnation d'une partie récalcitrante à contracter
mariage.
promesse de meriage. La Haute Cour tenait cette restitutio pour superflue, puisque
tout ce que les mineurs font sans autorisation de leurs tuteurs est ipao iure nul. Il
n'y a pas de raison - selon la Haute Cour - de faire une exception à ce principe
pour les fiançailles. La Haute Cour annula par conséquent la sentence de la Cour.
(63) Voir BIJNKERSHOEK, Obs. Tum., I, 1028 pour les filles dont les parents ou l'un
d'eux sont encore en vie et Quaest. Jur. Priv., I, II, III pour les pupilles; cf. supra,
note 50.
(64) VAN DER KEESSEL, Praelect., I, p. 186-192 et Thea. sel., 55 et 56, ouilrésume
clairement Ie droit de son temps : «Filia . . . 20 annis maior, quae nondum impl,eta
aetate legitima, sine parentis, cuius in potestate est, consensu sponsalia contraxit, etiam
non adhibita in integrum restitutione consilium mutare potest ... » (55). • Quae parentibus
orbata puella 25 annis minor, post impletam 20 annorum aetatem, sine tutoris consensu
sponsalia contraxit, ab iis quoque recedere potest, (56).
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 57
(65) On a toujours fait une exception pour les mariages, pour lesquels une possi-
bilité de • relief • a été exclue.
(66) Je me permets de renvoyer à la dernière étude sur Ie statut juridique des enfants
mineurs dans l'histoire du droit privé néerlandais, que j'espère publier dans T.v.R.,
51 (1983).
(67) Voir GROENEWEGEN, VAN LEEUWEN, BROUWER et VOET, cités à la note 22 et
VAN ZURCK, Codex Batavus, Houwelijk, § III, n. 3. P. BoRT, Nagelaten Werken, p. 133
parle même d'une manière explicite d'une restitutio in integrum au cas oû un « minor ...
sponsalia contraxit sine consensu tutorum •·
(68) Le conseiller Boel, ad Loenium, cas. 55, p. 364 a nié complètement la possi-
bilité d'une restitutio in integrum contre les fiançailles des jeunes filles entre 20 et
25 ans, qu'il considère pour les matières matrimoniales comme des majeures.
(69) Voir par exemple BIJNKERSHOEK, Quaest. Jur. Priv., I, II, III et Obs. Tum.,
III, 3193 et VAN DER KEESSEL, Praelect., I, p. 190-192 et Thes. sel., 56: • Quae
parentibus orbata puella 25 annis minor ... adversus sponsalia, quibus tutoris auctoritas
accessit, in integrum restitui potest •·
(70) Voir par exemple les sentences de la Haute Cour de Hollande du 26 juillet
l 740 et du 6 mars 17 62 dans lesquelles la Haute Cour oonsidéra que les jeunes filles
mineures en question auraient eu besoin d'une restitutio in integrum au oas oû Ie
consentement de leurs tuteurs à leurs promesses de mariage avait pu être prouvé;
cf. BrJNKERSHOEK, Obs. Tum., IV, 3193 et PAUW, Obs. Tum. Nov., II, 822.
(71) VAN DER KEESSEL, Praelect., I, p. 186.
r
58 H. ANKUM
coup plus bref sur les promesses de mariage faites à des mineurs.
Comme nous l'avons fait pour les promesses par lesquelles des
mineurs se sont engagés, nous parlerons d'abord des cas ou Ie
mineur a agi sans, puis (au § 9) de ceux ou il a agi avec Ie consen-
tement de ses parents ou tuteurs.
Maintes fois nous trouvons des procédures en exécution des
promesses de mariage faites à un mineur, ou Ie mineur, assisté
par un de ses parents ou par des tuteurs (74) demande la condam-
nation de son fiancé à contracter mariage (75). Il n'est pas
toujours clair si ses parents ou tuteurs ont donné leur consente-
ment aux fiançailles.
Au cas ou ce consentement n'a pas été donné, Ie problème
s'est posé de savoir si, vu l'incapacité juridique des mineurs,
la promesse de mariage faite à une personne mineure était valable.
Les auteurs qui s'en sont occupés (76) ont répondu à cette
question d'une manière affirmative. En se basant sur des textes
du Corpus Iuris ils ont soutenu que les mineurs ne sont pas
totalement incapables puisqu'ils peuvent faire des actes par
lesquels ils rendent leur situation meilleure ; ils ne peuvent
s'obliger par un acte juridique à quelqu'un d'autre, mais ils
sont capables de se faire promettre une prestation par d'autres.
Cette prestation peut être celle que quelqu'un se mariera avec
eux.
On peut trouver dans les sources plusieurs cas ou un des
parents ou un tuteur intente une demande en exécution d'une
promesse de mariage donnée à une fille mineure qui n'était dans
les circonstances intimes ou la promesse était donnée, pas assistée
(74) La mineure Elsje Berends, qui intenta la dernière demande en exécution d'une
promeese de mariage, subsidiairement en dommages-intérêts pour défioration, <levant
les échevins de Hasselt et Hasselerambacht, fut déboutée de sa demande après quatre
ans au cours desquels elle était devenue majeure, puisqu'elle aurait dû être assistée
de son tuteur à cöté du tuteur procédural qui l'assista déjà. Cette affaire est un des
neuf procès concernant des promesses de marie.ge et de défioration étudiés par
G. C. J. J. VAN DEN BERGH dans Staphorst en ziin gerichten, cité à la note 9, p. 202-210,
!'affaire d'Elsje Berende à la p. 206.
(75) Voir par exemple Ie procès <levant les échevins de Kampen au 18• siècle entre
une jeune fille assistée de sa mère et J. J.; cf. supra, note 40. Souvent un procès pour
exécution de promesses de marie.ge avait lieu entre deux parties mineures assistées
par leurs pères ou tuteurs; cf. par exemple la procédure précédant la sentence de la
Haute Cour de Hollande du 21 décembre 1712 (cf. BIJNKERSHOEK, Obs. Tum., I, 919)
et Ie procès engagé en 1800 entre les pères des fiancés mineurs <levant les échevins
de Hasselt et Hasselterambacht; voir VAN DEN BERGH, Staphorst en ziin gerichten,
p. 204.
(76) Cf. par exemple BROUWER, De Jure Oonnub., I, 15, 4.
RENÉ DEKKERS. - ó
60 H. ANKUM
de ses parents ou tuteurs et qui n'avait pas non plus reçu leur
consentement plus tard. Je donne comme exemple une procédure
qui a eu lieu à la fin du dix-huitième siècle devant les échevins
de Kampen (77). En 1797 un père comparut devant ces échevins
en faveur de sa fille mineure Derkje. Il déclara plein d'indignation
qu'un certain Willem W. venait souvent chez lui, ou il avait
été reçu<< zeer vriendelijk en gulhartig>>, et que personne n'aurait
jamais pensé que ce Willem venait avec des motifs douteux
concernant Derkje. Il continua en soutenant que Willem avait
réussi avec beaucoup de peine à séduire Derkje dans l'étable de
sa mère et que ce Willem avait profité plus tard encore maintes
fois de la faiblesse de sa fille. Cette romance au milieu des vaches
ne resta pas sans effets et quand Derkje indiqua ·wmem comme
le père de l'enfant qui naquit peu après, il n'y avait personne
pour douter de sa parole. Le père demandait la célébration du
mariage et d'une manière subsidiaire une somme d'argent pour
défloration. Le procès se termina d'une manière peu satisfaisante
pour la fille séduite. Le père fut débouté de ses deux demandes
après que Willem eût prêté le serment purgatoire.
62 H. ANKUM
(80) Voir Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinds 1798, I, Stukken va.n a.lge-
mene aard, de gedrukte ontwerpen van 1804 en hun voorgeschiedenis, collectionnés
par H. Aa, édités par J. Th. de Smidt et A. H. Huussen Jr. (Werken OVR, III, 22),
Utrecht, 1968, p. XII.
(81) Voir Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinda 1798, II, Huwelijks- en
Huwelijksgoederenrecht tot 1820, édité par A. H. Huussen Jr. (Werken OVR, III, 22),
Bussum, 1975, p. xr.
64 II. ANKUM
(82) Salon un plan de systématique du code fait en avril 1801 Je livre I est devenu
Je livre Il; cf. Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinds 1798, II, p. 31, note *.
(83) Cf. Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinds 1798, II, p. X•XI. Voir sur ces
projets A. H. HuussEN, De codificatie van het Nederlanse huweliikBrecht 1795-1838 (La
codification du droit du mariage aux Pays-Bas 1795-1838), thèse Leyde, Amsterdam,
1975, p. 143-186.
(84) Voir Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinds 1798, II, p. 32-42.
(85) Huussen a retrouvé aux Archives de l'Etat à La Haye les remarques faites
par Jes membres de Ja sous-commission du Droit civil sur les projets de Gookinga et
de Wierdsma et il Jes a éditées dans J'ouvrage cité à Ja note 81. Wierdsma a observé
qu'il préférerait la rédaction suivante : « Tous ceux qui sont capables de s'obliger pour-
ront faire des promesses de mariage, à moins que la loi ne leur ait interdit de le faire 11.
Parmi les personnes à qui la loi a imposé une telle interdiction Wierdsma voulait
inolure les mineurs qui n'ont pas obtenu Je consentement de ceux dont il leur faut le
consentement à leur mariage; voir Bronnen, II, p. 32/3. Dans son propre projet il e.
réalisé cette idée dans !'art. 2 du ohapitre I; voir Bronnen, Il, p. 94.
(86) WIERDSMA (Bronnen, II, p. 36) a fait remarquer qu'il est préférable de rédiger
l'article de me.nière à éviter des répétitions, par exemple ainsi : • il est nécessaire pour
les promesses de mariage que Jes pe.rties mineures e.ient obtenu Ie consentement de ces
personnes, sans Ie consentement desquelles un mariage ne peut être oontracté •· C'est
ce qu'il a fait en effet dans son propre projet, chapitre 1, e.rt. 7; cf. Bronnen, II, p. 95.
(87) De.ns !'art. 56 du chapitre I de eon projet Wierdsma a incorporé une dispo-
sition refusant aux mineurs Ie. possibilité de deme.nder une restitution oontre ces
promesses de mariage; cf. ei-dessous, p. 65.
(88) Voir Bronnen, II, p. 93-115.
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 65
(89) Dans l'art. 31 de son avant-projet Wierdsma avait encore exigé Ie consente-
ment des parents, etc. à la rupture de fiançailles, comme l'avaient fait tous les anciens
juristes; cf. BUp1'a, n• 10. Cet article avait été critiqué par Cras et par tous les autres
membres de la sous-commission du Droit civil. Bien révélatrice pour les vues que
même les juristes de la République Batave avaient encore sur Ie mariage est la
remarque de Bondt, qui disait qu'il ne voyait auoun obstacle à accepter la disposition
selon laquelle les parties mineures pouvaient rompre librement leurs fian9ailles, même
contre la volonté de leurs parents, • puisqu'il s'agit ici principalement d'une affaire
des personnes et seulement d'une manière accessoire des biens et des intérêts pécu-
niaires ». Apparemment ces derniers intérêts jouaient un röle plus qu'accessoire, quand
il était question de la conclusion d'un mariage.
66 H. ANKUM
(90) Cf. J. VAN DER LINDEN, Ontwerp Burgerlijk Wetboek 1807/1808, réédition par
J. Th. de Smidt, Amsterdam, 1967, p. 13-16.
(91) Voir F. F. X. CERUTTI,'« Het ontwerp Burgerlijk Wetboek van Joannes van der
Linden (1807) •• dans OpsteUen over recht en rechtsgeschiedenis aangeboden aan B. H. D.
Hermeadorf, Deventer, 1965, p. 52 : • Van der Linden heeft in belangrijke mate op
de voorontwerpen gesteund ... •· Après avoir mentionné un nombre de sujets, pour
lesquels il a constaté une grande influence des projets de la commission Cras, Cerutti
écrit (p. 53) : • In het familierecht zijn de materiële verschillen evenmin groot maar
wel is daar door het weglaten van gedetailleerde uitwerkingen soms sterk gecompri-
meerd•·
LES FIANÇAILLES DES MINEURS 67
ANNEXE
Lodewijk Rem
Maeijken Wickart
Op den xXIen Septembris 1599 compareerde voor Dirk Rose-
krans, J. Thomas ende D. Pieter Schaep, commissarissen,
Maeijken Machiels, weduwe Joris Rem, moeder van Lodewijk
Rem, dewelke hadde gedaen verdachvaerden Maeijken Wickart,
jonge dochter mit de welke zij verstaen hadde, dat de voor-
noemde hare Zone hem mit trouwe verbonden hadde, twelke
de voornoemde Lodewijk Rem mede comparerend verclaerde
alzoo te wesen. Ende de moeder verclaerde voorts, dat hare
zone nu ter tijt noch geen negentien jaeren oudt is ende dat
zij in dit voorseide huwelijk noyt hadt gewilt ende alsnoch niet
en wilt consenteren. Insinuerende ende concluderende daeromme,
Dat de voorschreven trouwe doer chare sone aen de dochter
gedaen voor nul ende van egeener waerden verklaert ende hij
daer van geabsolveert zal worden. De voornoemde Maijken
Wickert verclaerde, dat de voornoemde Lodewijck en haer niet
allene mit handen ende mont trouwbelofte gedaen, maer oock
tot bevestinghe van dien trou ringen ende een brieff bij sijne
hande ondertekent gegeven hadde, concluderende oversulcks,
dat hij gehouden zal wesen de trouwe mit haer te voltrecken
naer behooren. Commissarissen, partijen aen weder zijden
gehoort ende opt gene ter materie diende gedecideerd, verclaren
de gedane trouwbeloften voor nul ende van egeener waerden.
De belangstelling in de Zuidelijke Nederlanden
voor de
Verklaringen van de rechten van de mens
uit de
tijd van de Franse revolutie
DOOR
:FRANS DE PAUW
HOOGLERAAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT
BRUSSEL
Van de recente werken die speciaal aandacht schenken aan de historische ontwik-
keling van de rechten van de mens zijn vooral de volgende van belang :
- DEL VECCHIO, G., La déclaration françaiBe des droits de l'homme et du citoyen dans
la révolution françaiBe, Paris, L.G.D.J., 1968 (bevat teksten met rechtsfilosofisch
commentaar).
- ERMAC0RA, F., Menschenrechte in der sich wandelnden Welt. Bd. l : Historische
Entwicklung der Menschenrechte und Grundfreiheiten. Wien, Oesterreichische
Akademie der Wissenschaften, 1974.
- OESTREICH, G., Geschichte der Menschenrechte und Grundfreiheiten im UmriBz, Ber-
lin, Duncker und Humblot, 1968.
- SAMWER, S.-J., Die französiBche Erklärung der Menschen- und Bürgerrechte von
1789-1791. Hamburg, Hansischer Gildenverlag, 1970.
- SANDWEG, J., Rationales Naturrecht als revolutionäre Praxis. Untersuchungen zur
,,Erklärung der Menschen- und Bürgerrechte" von 1789. Berlin, Duncker und Hum-
blot, 1972.
(2) VANDEN BERGHE, Y., .,De Nederlanden in het tijdvak der grote revoluties",
in : Ons Erfdeel, 14de jg., nr. 3, 1971.
(3) TASSIER, S., Les démocra.tes belges de 1789, Bruxelles, :M. Lamertin, 1930, p. 47
e.v.
(4) Ibidem, p. 60 e.v.
RECHTEN VAN DE MENS IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN 71
DE VERKLARINGEN
UIT DE TIJD VAN DE CONVENTIE :
DE "DÉCLARATION GIRONDINE" (16 FEBRUARI 1793)
EN
DE "DÉCLARATION MONTAGNARDE" (24 JUNI 1973)
( 10) TASBIEB, S., Hiat-Oire de la Belgique sous l'occu-pation française en 1'192 et 1'193.
Bruxelles, Falk, 1934, p. 121-127.
Courtois had zich in een brief aan minister Lebrun van 21 december 1792 erg
vleiend uitgelaten over de werking van de Jacobijnse Club te Brugge, het Genootschap
der Vrienden van Eendragt, Vryheyd en Gelykheyd, waartoe ook drukker Joseph
Bogaert behoorde. Zie V AND EN BERGHE, Y ., J acobijnen en Traditionaliaten, op. cit.,
p. 345.
RECHTEN VAN DE MENS IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN 75
peut qu'inspirer un grand intérêt dans les Pays qui demandent leur
réunion à la France, et qui vont se soumettre aux mêmes Loix,
l' Editeur croit rendre un service agréable à tous les Citoyens, en
leur offrant cette Constitution dans sa nouveauté, telle qu' elle a
été rédigée par le Comité de Législation, et qu'elle sera probable-
ment confirmée par la Convention Nationale. C' est dans la Séance
du 16 Février qu'on en afini la lecture. L'Assemblée l'avoit entendue
avec le calme de la satisfaction, et a aussi-tót rendu un Décret
pour l'impression, la distribution aux Députés, et l'envoi aux
Départemens. Tous les Citoyens de la République sont invités de
concourir au grand ouvrage de l' examen de cette Constitution, et
les Observations, que l'on fera parvenir à la Convention Nationale
sur eet objet, seront imprimées aux frais de la N ation." (Il)
De Gazette van Gend, die in deze periode van Franse bezetting
bleef verschijnen, vanzelfsprekend echter zonder de woorden
Met privilegie van Zyne Majesteyt den Keyzer en Koning, berichtte
uitvoerig over deze nieuwe Franse Constitutie. Het nummer van
21 februari 1793 (XV) geeft een goede samenvatting van "den
Oonstitutioneelen Act, voorgegaen door eene nieuwe V erklaeringe
van de Rechten van den M ensch in 33 artikelen in welke word
uitgeleyt den waeren zin van de woorden V ryheyd, Gelykheyd,
Eygendom, Souvereyniteyt, V eyligheyd en W ederstand aen de ver-
drukkinge ... "
In het Vervolg der Gendsche Gazette van den 28. februari 1793
(XVII) werd een verslag opgenomen van een merkwaardige
vergadering van het "Volk der Stad en onderhoorigheyd van Gend",
samengeroepen door de Franse commandant van de stad FER-
RAND, ,,ten eynde van te beraedslagen en te stemmen op de regeerings-
wyze die aen Oost Vlaenderen dienstig is". Nationaal Commissaris
van Oost-Vlaanderen Alexander CoURTOIS, lid van de Agence
française, zoals we gezien hebben, liet er op 22 februari 1793
een commissie aanduiden, onder wie een zekere J. ANTHEUNIS
die een V erklaering van de Rechten des mensch ende des burgers
blijkt te hebben uitgegeven (12). Het verslag vervolgt : ,,COUR-
Dank zij de slag bij Fleurus (26 juni 1794) vallen de Oosten-
rijkse Nederlanden een tweede maal in Franse handen. Na zes
maanden van aanvankelijk harde bezetting begon het Comité
de Salut Public belangstelling te tonen voor de aanhechting van
het veroverde gebied. In de loop van deze tweede Franse bezet-
ting verliest de Terreur in Frankrijk haar macht (27 juli 1794)
en groeit de République des notables (1795-1799).
De discussie in de Conventie over een nieuwe grondwet die
de bourgeoisie aan de macht zal brengen, wordt gevoerd van
23 juni tot 22 augustus 1795. Deze Oonstitution de l'an III, die
het Directoire inluidt, waaraan een (vierde) Verklaring van de
rechten en een (eerste) Verklaring van de plichten van de burger
voorafgaat, werd aan een plebisciet onderworpen en op 23 sep-
tember 1795 voor aanvaard verklaard. Een paar dagen later
worden de Oostenrijkse Nederlanden samen met Luik, Stavelot-
Malmédy en Bouillon bij Frankrijk geannexeerd (1 oktober
1795) en begint het Directoire haar werkzaamheden (27 oktober
1795).
CONCLUSIE
*
* *
BIJLAGE I
DÉCLARATION VERKLAERING
DES DROITS DE L'HOMME DER REGTEN
ET DU CITOYEN VAN DEN MENSCH
EN VAN DEN BURGER
10. - Nul ne doit être inquiété X. Niemant moet voor zyne ge-
pour ses opinions, même religieuses, voelens, zelf in materie van Gods-
pourvu que leur manifestation ne dienst, ontrust worden; mits dat
trouble pas l'ordre public établi par hunne openbaering het publiek or-
la loi. der, vastgesteld door de wet, niet
stoord.
RECHTEN VAN DE MENS IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN 83
14. - Tous les citoyens ont Ie XIV. Alle burgers hebben het
droit de constater par eux-mêmes, regt om door hun zelven, of door
ou par leurs représentants, la néces- hunne Representanten, de nood-
sité de la contribution publique, de zaekelykheyd der gemeyne contri-
la consentir librement, d'en suivre butie te bewyzen, daer in vryelyk
l'emploi et d'en déterminer la quo- toe-te-stemmen, haer gebruyk na-
tité, l'assiette, Ie recouvrement et te-speuren en deszelfs aendeel, ver-
la durée. deeling, herstelling en duerzaem-
heyd te bepaelen.
BIJLAGE II
DÉCLARATION VERKLAERINGE
DES DROITS ET DES DEVOIRS DER RECHTEN EN PLICHTEN VAN
DE L'HOMME DEN MENSCH EN VAN DEN BORGER
ET DU CITOYEN [Grondwet van 5 fructidor
[C0NSTITUTION DU 5 FRUCTID0R Jaer III, 22 augustus 1795]
AN III, 22 A0UT 1795.]
DROITS RECHTEN
Article Premier Eersten Artiekel
des citoyens ou de leurs représen- heyd 't zy der borgers, 't zy van
tants. hunne verbéelders.
VII. Ce quine [n'est] pas défen- VII. Het géne door de wet niet
du par la loi ne peut être empêché. verb6den is, mag niet belet worden.
Nul ne peut être contraint à faire Niemand mag gedwongen wor-
ce qu'elle n'ordonne pas. den te doen het géne déze niet
beveelt.
VIII. Nul ne peut être appelé VIII. Niemand mag voor het
en justice, accusé, arrêté, ni détenu, recht gedaegt, beschuldigt, aenge-
que dans les cas déterminés par la vat nog vastgehouden. worden, dan
loi, et selon les formes qu'elle a in de gevallen door de wet bepaelt,
prescrites. en volgens de wyzen door déze
voorgeschreven.
XII. La loi ne doit décerner que XII. De wet moet geene straffen
des peines strictement nécessaires stellen dan de géne stiptelyk noo-
et proportionnées au délit. dig en in evenmaet met het mis-
daed zyn.
XIII. Tout traitement qui XIII. Alle behandeling de welke
aggrave la peine déterminée par la de straffe door de wet bepaelt,
loi est un crime. zwaarder maekt, is een misdaed.
XIV. Aucune loi, ni criminelle, XIV. Geene nog crimineele, nog
ni civile, ne peut avoir d'effet civiele wet mag eene te rug wer-
rétroactif. kende kracht hebben.
XV. Tout homme peut engager XV. Allen mensch mag zynen
son temps et ses services, mais il tyd en zyne diensten aanbesteden;
ne peut se vendre, ni être vendu; maer hy kan zig niet verkoopen,
sa personne n'est pas une propriété nog verkogt worden; zynen per-
aliénable. soon is geenen vervremdbaeren ey •
gendom.
RECHTEN VAN DE MENS IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN 87
XVI. Toute contribution est éta- XVI. Alle schatting word opge-
blie pour l'utilité générale; elle doit legd voor 't gemeyn nut; zy moet
être répartie entre les contribuables, onder alle de géne die de zelve
en raison de leurs facultés. moeten opbrengen, verdeylt wor-
den in even réden van hunne
middelen.
XVII. La souveraineté réside es- XVII. Het opper-gezag berust
sentiellement dans l'universalité wezentlyk in de ganscheyd der bor-
des citoyens. gers.
XVIII. Nul individu, nulle réu- XVIII. Geenen ondeeligen per-
nion partielle de citoyens, ne peut soon, geen gedeeltelyke vereening
s'attribuer la souveraineté. van borgers, mag zig het opper-
gezag toeeygenen.
XIX. Nul ne peut, sans une délé- XIX. Niemand mag, zonder
gation légale exercer aucune auto- eene wettelyke volmagtiging eenig
rité, ni remplir aucune fonction gezag oefenen, nog eenige open-
publique. baere bediening bekleeden.
XX. Chaque citoyen a un droit XX. !deren borger heeft een ge-
égal de concourir immédiatement lyk recht van middelyk of onmid-
ou médiatement à la formation de delyk te staen over het maeken
la loi, à la nomination des représen- van de wet, en over de benoeming
tants du peuple et des fonction- van zyne verbéelders en van de
naires publics. openbaere bedienaers.
XXI. Les fonctions publiques ne XXI. De openbaere bedieningen
peuvent devenir la propriété de mogen den eygendom niet worden
ceux qui les exercent. van de géne de zelve bekleeden.
XXII. La garantie sociale ne XXII. De versaemings-verze-
peut exister si la division des pou- kernisse kan niet bestaen indien de
voir[s] n'est établie, si leurs limites verdeeling der machten niet inge•
ne sont pas fixées, et si la respon- stelt is, haere paelen niet zyn uyt-
sabilité des fonctionnaires publics gedrukt en de verantwoordelyk-
n'est pas assurée. heyd van d'openbaere bedienaers
niet verzekert is.
DEvoms PLICHTEN
Article Premier Eersten Artiekel
IV. Nul n'est bon citoyen, s'il IV. Niemand is goeden borger is
n'est bon fils, bon père, bon frère, 't dat hy geenen goeden zoon, goe-
bon ami, bon époux. den vader, goeden broeder, goeden
houwelyks-genoot is.
VI. Celui qui viole ouvertement VI. Den génen, opentlyk de wet-
les lois, se déclare en état de guerre ten overtréed, verklaert zig in staet
avec la société. van oorlog met de versaeming.
VII. Celui qui, sans enfreindre VII. Den génen, die zonder de
ouvertement les lois, les élude par wetten opentlyk t'overtréden, de
ruse ou par adresse, blesse les inté- zelve door arglistigheyd of behen-
rêts de tous ; il se rend indigne de digheyd te leur stelt, schend de
leur bienveillance et de leur estime. belangen van alle ; hy maekt zig
onwêerdig van iders goedwilligheyd
en van iders achting.
VIII. C'est sur le maintien des VIII. 'T is op de handhaeving
propriétés que reposent la culture der eygendommen, dat berusten
des terres, toutes les productions, den akkerbouw, alle voortbrengin-
tout moyen de travail, et tout gen, alle middel van werk, en ge-
l'ordre social. heel de schikking der saemen-
leving.
IX. Tout citoyen doit ses ser- IX. Allen borger is zyne dien-
vices à la patrie et au maintien de sten verschuldigt aen het vader-
la liberté, de l'égalité et de la pro- land, en aen de handhaeving van de
RECHTEN VAN DE MENS IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN 89
priété, toutes les fois que la loi vryheyd, van de gelykheyd, en van
l'appelle à les défendre. den eygendom, alle ryzen dat hy
door de wet geroepen word om de
zelve te beschermen.
(Volledige nadruk van het tweetalig exemplaar uit het Algemeen Rijks-
archief : Déclaration des droits et des devoirs de l'homme et du citoyen,
An IV, s.l.s.e. Zie noot 19.)
RENÉ DEKKERS. - 7
La « condictio indebiti »
et l' erreur dans Ie droit de Justinien
PAR
H. GASPART-JONES
CHARGÉ DE COURS À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
(1) D. 1, 1, 10, 1.
(2) D. 12, 6, 14 - D. 12, 6, 66 - D. ó0, 17, 206: Jure naturae aequum est
neminem cum aUerius detrimento et iniuria fteri locupletiorem - D. 23, 3, 6, 2.
(3) D. 12, ó, 6. Cf. PLAUTE, Asinaria, 171-172 : Diabolus : Dedi equidem quod mecum
egisti. Oleaereta : Et tibi ego misi mulierem. Par pari datum lwstimentumst, opera pro
pecunia.
(4). KASER, Das röm. Privatrecht, t. 2, 1975, p. 422, § 270, III, 1.
(5) D. 12, 6, 65, Paulus lib. 17 ad Plautium : In summa, ut generaliter de repetitione
94 H. GASPART-JONES
tractemus, sciendum est dari aut ob transactwnem aut ob causam aut popter condictionem
aut ob rem aut indebitum : in quibus omnibus quaeritur de repetitione.
(6) CuQ, Manuel, 1928, pp. 541-546; GmARD, Manuel, 1929, pp. 648-662; KAsEB,
op. cit., t. 2, pp. 422-423, § 270, III, 1.
(7) D. 12, 6, 22, 1.
(8) En ce sens, DE PAGE, Traité élém., t. 3, 1967, p. 9, no 4, qui attribue au
préteur un röle qu'il n'a pas eu en matière de condictwnes. La solutio indebiti est un
payement sine causa retinendi, et non sine causa dandi. Voir à ce propos : ScnwABz,
<< CONDICTIO INDEBITI » ET ERREUR 95
(14) J'en veux notamment pour preuves les nombreux fragments qui, dans la pour-
suite d'un raisonnement précis, passant de la terminologie relativa à !'error à celle
spécifique à l'ignorance - Bi nesciat, Bi ignoret, Bi non sciret, ignorans, ignorantia,
ignoravit - et vice versa : D. 22, 6, 1, pr. - 4 - D. 22, 6, 2 - D. 22, 6, 3, pr. -
D. 22, 6, 9, 5 - D. 41, 10, 5, l - D. 42, 2, 2 etc ....
(15) D. 22, 6, 9, pr. Dans Ie même sens, pour l'erreur de fait : D. 22, 6, 8 -
D. 22, 6, 9, 2 - D. 22, 6, 9, 5; et pour l'erreur de droit : D. 22, 6, 9, 3 - D. 22, 6, 9, 5.
(16) D. 1, 18, 10. Idem : C. 4, 5, 6 - C. 6, 50, 9.
(17) C. 4, 5, 7.
(18) C. 6, 50, 9.
(19) D. 36, 4, l, pr.
<< CONDICTIO INDEBITI >> ET ERREUR 97
(33) D. 12, 6, 15, l - D. 12, 19, 2. Cf. D. 12, 6, 26, 2 (falao credena).
(34) D. 39, 4, 16, 14.
(35) D. 12, 6, 19, l - D. 46, 3, 38, 2. Selon SoLAZZI, Scritti, II, p. 418, il
e'agirait plutöt d'error iuri8.
(36) D. 12, 6, 45.
(37) D. 25, l, 5, 2. Toue les jurisconsultes ne partageaient pas cette opinion :
... aed etai plerique negent. Selon SoLAZZI, Scritti, II, p. 442, il s'agire.it plutöt d'error
wria.
(38) D. 12, 6, 40, 1. Cf. D. 30, 58.
<< CONDICTIO INDEBITI >> ET ERREUR 99
(62) D. 22, 6, 7.
(63) D. 22, 6, 8.
(64) CuQ, op. cit., p. 543; GIRARD, op. cit., p. 657; VAN WARMELO, « Ignorsntis
iuria •• in TRG, 22 (1954), p. 18.
(65) CuQ, ibid.
(66) Cf. VAN WARMELO, op.cit., p. 32.
« CONDICTIO INDEBITI >> ET ERREUR 103
(67) D. 22, 6, 9, 2.
(68) D. 22, 6, 6.
(69) D. 22, 6, 9, 5.
(70) D. 14, 3, Il, 3.
(71) D. 14, 3, Il, 3.
(72) D. 41, 4, 2, 2.
(73) D. 41, 5, 1.
(74) D. 14, 6, 3, pr.
(75) D. 22, 6, 6 ( ... ut nee aerupuloaa inquiaüio exigenda ... neque delatoria eurioaüaa
e:,;igatur) - D. 22, 6, 9, 2.
(76) D. 22, 6, 9, 2.
104 H. GASPART-JONES
(77) Contra : ARcHI, op. cit., pp. 336, n. 5 et 361; VASSALI, • Iuris et facti igno-
rantia •• in Studi Senesi, 30 (1914), pp. 30-31 et 54; Voer, op. cit., p. 82. Comme Ie
fait remarquer SoLAZZI, Scritti, Il, p. 418 : • dobbiarno meravigliarci che nell' intero
titolo D. 12, 6 non sia contenuta la benchè minima allusione alla differenza tra
!'error facti e !'error iuris •· L'assertion vaut pour les allusions expresses, mais Ie titre
contient plusieurs fragments protégeant !'error facti sans se référer à la nature de
l' erreur comrnise.
(< CONDICTIO INDEBITI >> ET ERREUR 105
(110) Contra : CORNIL, Droit romain, 1921, p. 369; l'ERozzx, latit. di dir. rom.,
t. 2, 1928, p. 261; et, apparemment: CuQ, op.cit., p. 642; GIRARD, op.cit., p. 657.
(111) En oe sens : MAYNZ, Cours de dr. rom., t. 2, 1877, p. 496, § 277.
<< CONDICTIO INDEBITI >> ET ERREUR lll
(112) La réponse à ces questions est négative selon MAYNZ, op. cit., pp. 489 et 496,
§ 277, qui suggère toutefois que «la matière repose sur un principe de rigoureuse
justice et d'impérieuse équité •· Nous verrons sous peu ce qu'il faut penser de cette
dernière opinion.
(113) Telle est l'interprétation de SoLAZZI, Scritti, II, pp. 405 et 407.
(114) BETTI, « v• errore (dir. rom.)•• in Nov. Dig. Ital., 6 (1964), pp. 660-665,
oppose «l'errore sulla dichiarazione o errore ostativo • - telles les erreurs in negotio,
in persona et in corpore -· qui empêche la pleine conscience de !'acte accompli, à
« l'errore nella determinazione causale• qui n'empêche pas cette pleine conscience de
!'acte et de sa signification mais qui constitue en fin de compte une erreur sur les
motifs. C'est dans cette deuxième catégorie que je place notre erreur. Cf. WUNNER,
op. cit., pp. 481-483. Voir aussi: Voc1, L'e"ore nel dir. rom., 1937, pp. 17 et 23;
ZILLETTI, La dottrina dell'e"ore nella storia del dir. rom., 1961, p. 164 sq.
1115) Op. cit., p. 662.
112 H. GASPAR'l'-JONES
(124) GuARINo, « v 0 equità (dir. rom.)•• in Nov. Dig. Ital., 6 (1964), p. 624.
(125) GUARINO, ibid.
(126) GuARINo, ibid.
(127) D. 50, 17, 41, 1.
<< CONDICTIO INDEBITI >> ET ERREUR 115
J. GAUDEMET
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ DE DROIT,
o'EcONOMIE ET DES SCIENCES SOCIALES
DE PARIS
(2) Sévère à son égard, H. KANTOROWICZ (Was iat una Savigny ?, op. cit., 402), lui
dénie Ie qualifi.catif de « Romantique • et dénonce chez lui « das Olympiertum des
späteren Goethe • et • die kühle Geheimrätlichkeit des hohen preussischen Beamten •·
(3) Como, op. cit., 18.
(4) Philologue et professeur d'histoire à Heidelberg de 1804 à. 1845, cf. infra.
(5) Sur l'opposition de Savigny au droit naturel, cf. THIEME, op. cit., ZSS., Germ.
Abt., 80 (1963), 22, n.57.
HISTOIRE ET SYSTÈME 119
(6) Son Lehrbuch des Naturrechts als eine Philosophie des positiven Rechts (1797),
sans rompre avec l'école du droit naturel, introduit la perspective historique et fait
appel aux traditions juridiques popule.ires.
120 J. GAUDEMET
(7) Idées sur la philosophie de l'histoire de l'Humanité (1784-1791), Lettre• sur lea
progrès de l'Humanité (1793-1797).
(8) En 1778-1779, Herder avait déjà réuni des « chansons de tous les peuples ,,
grandes • poésies primitives •• qu'il trouvait dans la Bible, chez Homère, Shakespeare
ou Ossian.
(9) Père de Karl Eduard (1812-1894), Ie grand byzantiniste, éditeur des Basiliques.
(10) Jacob, né en 1785, n'a que six ans de moins que Savigny.
HISTOIRE ET SYSTÈME 121
(11) Alfred DuFoUR, • Droit et langage dans l'école historique du droit ,,, Archive•
de philosophie du droit, XIX (1974), 151-180.
122 J. GAUDEMET
professé par Savigny à Marburg dans Ie semestre d'été 1802, puis dans Ie semestre
d'hiver 1802-1803. Elles ont été publiées par Gerhard WESENBERO en 1951, mais
avaient déjà été utilisées par KANTORowrnz, dans un article de 1933, reproduit dans
les Rechtahist. Schriften (457-463) et par H. THIEME. Elles sont analysées par MARINI,
Savigny, 48 sq.
(14) Confusion du droit et de l'histoire dans un •historicisme• qui trahit Ie véri-
table esprit historique, si !'on suivait la vive critique de H. KANTOROWICZ dans eon
Mémoire de 1911, Was ist uns Savigny? (reproduit dans les Rechtshistorische Schriften,
397-417).
RENÉ DEKKERS. - 9
124 J. GAUDEMET
(15) Von Beruf ... II et 30. Si la notion du• Volksgeist • apparaît déjà ioi, Ie mot
n'est pas employé. Savigny l'utilise pour la première fois, mais à plusieurs reprises,
dans le T. l du « System • paru en 1840. H. KANTOROWICZ en l9ll (Was iat una
Savigny ?, op. cit., 400) rapproche l'expression de • !'esprit de la Nation •• dont parlait
Montesquieu (Esprit des Lois, XIX, 5) mais fait grief à Savigny d'avoir tra.hi la
pensée plus mesurée du président au Parlement de Bordeaux, qui soumettait au
contröle du législateur l'impulsion populaire. Dans un article publié en 1912 (Volks-
geist und historischen Rechtaachule, op. cit., 435-456). H. Kantorowicz revient sur !'ori-
gine de cette expression, utilisée par Regel dès 1793.
(16) Von Beruf, 12.
HISTOIRE ET SYSTÈME 125
-
römische Recht ist unser Naturrecht >>.
S'attachant à l'étude de la << science juridique >>, Savigny la
(22) Savigny y travaille dès 1799. Le premier volume paraît en 1816, quelques
mois après Ie Vom Beruf et Ie sixième volume de la première édition est publié
en 1831 (Ie septième de la seconde en 1860). KANTOROWICZ (• Savigny and the histo-
rica! School of Law, Rechtshistorische Schriften, 431) a supposé que Ie pamphlet de
1814 était peut-être destiné à fournir une introduction à cette grande ceuvre.
(23) Tels que la « Glose des Institutes • de Turin et les Exceptiones Petri au
Tome II.
(24) • Über die Notwendigkeit einer allgemeinen bürgerlichen R<,chts für Deutsch-
land • (Heidelberg, 1814).
(26) Analysées par G. MARINI, Savigny, 48 sq.
(26) P. 28.
128 J. GAUDEMET
(27) Cf. sur cette lettre SCHAFFSTEIN, ZSS., Germ. Abt., 1955, 163/164; KRYSTUFEK,
dans un article publié en tchèque en 1962, a parlé, à propos de Savigny, d' << histo-
ricisme a-historique • (cf. son article : « La querelle entre Savigny et Thibaut •• RHD,
1966), entendant par là que Savigny ne rattache pas son étude historique du droit
aux autres manifestations de l'histoire humaine (histoire politique, économique, sociale,
intellectuelle). L'histoire du droit n'est vue que comme l'enchaînement de données
juridiques. Elle est repliée sur elle-même, dans une perspective de stricte technique
juridique.
HISTOIRE ET SYSTÈME 129
*
* *
Le << System >> ne connut qu'un médiocre succès de librairie et
la méthode qui y était mise en reuvre ne suscita pas un rapide
enthousiasme. Les Préfaces du T. I et VII pas plus que les
positions conservatrices du << Methodenlehre >> ne provoquèrent
HISTOIRE ET SYSTÈME 131
(29) Par exemple Eduard GANS (1797-1839), dont l'Erbrecht in der weltgeschicht·
Zichen Entwicklung (1824-1835) tente un essai d'histoire universelle du droit.
(30) K. MARX, Das philosophische Manifest der historischen Rechtsschule.
(31) Parmi eux Georg BESELER (1809-1888), qui polémique contre Puchta dans son
pamphlet • Volksrecht und Juristenrecht t, ou Bluntschli (1808-1881), d'origine suisse,
professeur à Zurich, Munich, Heidelberg.
132 J. GAUDEMET
J.-H. MICHEL
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
(1) La prescription de deux ans manque totalement chez Jakob GRIMM, Deutsche
Rechtsaltertümer, réimpr., Berlin, 1956, t. 1, pp. 306-309, alors que le délai d'an et jour
est abondamment attesté et qu'apparaissent, comme cas isolés, des durées de 3 à
100 ans, toujours avec l'addition d'un jour.
(2) A ma connaissance, le seul romaniste à rattacher l'usucapio de deux ans à la
jachère biennale est Paul CoLLmET, • Iusta causa» et « bona fides », Mélanges Four-
nier, Paris, 1929, pp. 71-85, spécialement p. 74.
(3) Sur l'idée générale que la propriété du sol naît avec un certain degré de dé-
veloppement agricole, voir par exemple Max SoRRE, Les fondements de la géographie
humaine, t. 2, Paris, 1968, p. 66.
L'hypothèse avancée ici m'a été suggérée initialement par la lecture d'un mémoire
de licence, présenté à l'Université libre de Bruxelles (Faculté des Sciences politiques,
sociales et économiques) par M. Anselme RuYuxu, en 1965, Lexique des principaux
termes iuridiques rwandais, ou apparaissent diverses prescriptions courtes liées à des
pratiques agricoles ou pastorales.
138 J.-H. MICHEL
(4) K. D. WHITE, Roman Farming, Londres, 1970 (Aspects of Greek and Roman
.Ufe), p. 113 (et notes 13-14, pp. 474-475), pp. 118-120 et 173-178, qui cite CATON,
De agric., 35, 2, VARRoN, Rest. rust., 1, 44, 2-3 et 3, 16, 33, ainsi que PLINE
L'ANCIEN, 18, 187. Sur la notion de dry farming, p. 173.
(5) PLINE L'ANcrnN, 18, 175 Ubi siccae et graves aestates, terra cretosa et gracilis,
utilius inter solstitium et autumni aequinoctium aratur. • Là ou les étés sont secs et
pénibles, la terre poussiéreuse et légère, il est plus utile de labourer entre Ie solstice
et l'équinoxe d'automne. » 176 Prius quam ares proscindito. Hoc utilitatem habet quod
inverso caespite herbarum radices necantur. • Avant de labourer, brise les mottes. Ceci
a l'avantage, en retournant Ie gazon, de tuer les racines des mauvaises herbes. »
Sur les conditions particulières du dry farming en !talie, voir Géographie générale
(Ene. de la Pléiade), Paria, 1970, pp. 1146-1148, et Géographie régionale, 1975, pp. 12-13
(carte) et 18-21.
(6) D'ou Ie conseil de CATON, De agric. 61 Quid est bene agrum colere? Bene arare.
Quid secundum? Arare. Quid tertium? Stercorare. • Comment bien cultivar son champ?
Bien labourer. En second lieu? Labourer. En troisième lieu? Fumer. • Le rapport
entre la charrue et la jachère se voit clairement dans Ie franç. jachère, du gaulois
gansko, • branche, charrue », dérivé ganskaria, « jachère »; en ancien liégeois geskerez
(du dér. en -aricius), «Ie mois de la jachère, juin »; en ancien français gascherer,
• donner Ie premier labour à une terre pour la laisser reposer une année » ; W. voN
WARTBURG, Franz. etym. Wörterbuch, t. 4, 1952, v 0 gansko (gaul.), pp. 53-54.
Le lien entre l'araire et la jachère est souligné chez Ie philosophe soviétique du
droit Piotr. STOUTCHKA, La funzione rivoluzionaria del diritto e dello stato, trad. ital.
par Umb. CERRONI, Turin, 1967, p. 30-31.
Le progrès que l'araire marque sur la houe est souligné en latin par l'expression
ad rastros ree redit (TERENCE, Heaut., v. 931), • on en est réduit aux houes •; ÜTTO,
Römische Sprichwörter, n° 1508.
L' << USUCAPIO >> DES IMMEUBLES 139
(7) Déjà chez HoMÈRE, Iliade, 18, v. 541 (dans la description du bouclier d'Achille)
et Odyssée, 5, v. 127; HÉSIODE, Théogonie, v. 971 et Travaux ... , vv. 460-464.
(8) Emilio SERENI, Histoire du paysage rural italien, trad. franç. L. GRoss, Paris,
1964, pp. 33-35.
(9) Pendant les feriae (voir note suivante), il est permis de piler l'épeautre au
mortier, technique plus primitive que la mouture : far pinsere, CoLUMELLE, 2, 21, 3
cité par P. BRAUN, op. cit., p. 99). Il suffit de rappeler au surplus Ie róle du far
RENÉ DEKK>;RS. - 10
140 J.-H. MICHEL
dans la conjarreatio qui fait acquérir au mari la manua sur l'épouse (GAIUS 1, 112).
De même encore, chez IsrnoRE DE SEVILLE, Orig. 17, 3, 5 Far ... apud antiquos enim
molarum usus nondum erat, sed Jrumentum in '['ila missum Jrangebant. • Les anciens
n'employaient pas encore les meules, mais écrasaient Ie blé dans un mortier. •
(10) Pierre BRAUN, Les tabous des « feriae ~. L'année sociologique, 3• série, 1959
(paru en 1960), pp. 49-125, spécialement pp. 62 et 64. Page 60 : les Satumales sont
antérieures à la fondation de Rome, d'après MACROBE (Saturnales, l, 24, et 36); c'est
à Satume qu'on attribue l'agriculture, la greffe des arbres fruitiers, la faux et la
fumure du sol.
L' << USUCAPIO >> DES IMMEUBLES 141
(13) Michel ALLIOT, dans Ethnologie générale (Ene. de la Pléiade), Paria, 1968,
144 J.-H. MICHEL
(14) Voir P. STOUTCHKA, op. cit., pp. 30-31. Marx avait été !'auditeur de Fr. von
Savigny en 1836-1837 (Maximilien RuBEL, dans Karl MABx, <Euvres, t. J•r, Paria,
1965 [Bibl. de la Pléiade], p. LVIII), et il se considère, à !'issue de ses études, avant
tout comme un juriste. (Ibid., p. 271 : • Ma spécialité, c'est la jurisprudence, &)
146 J.-H. MICHEL
(17) Chr. CotrnT01s, L. LESCHI, Ch. PERRAT, Ch. SAUMAGNE, TableUea Albertini.
Actes de l'époque vandale (fin du V• siècle), Pa.ris, 1952, p. 132 : (Ei qui su)perjiciem
ez inculto ezcoluit ezcoluer[it... in qua ... ] aedificium deposuit posuerit ei(q)ue qui
(colere eam) deaierit perdeaierit, eo tempore quo ita ea superjiciea coli deait desierit, (in)
ea (superficie) quo fuit fuerit ius colendi, (id ius), dumtazat biennio prozimo ez (ea) die
• qua die• colere deaierit, servatur, aervabitur.
150 · J.-H. MICHEL
(18) Par exemple Max KA.SER, Eigentum und Beaitz, 2• éd., Cologne-Graz, 1956,
p. 237 et note 27.
L' << USUCAPIO >> DES IMMEUBLES 151
R. C. VAN CAENEGEM
PROFESSOR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE GENT
(l) R. DEKKERS, ,,Le droit chinois", in Encyclopaedia Universalis, II, Parijs, 1970,
bl. 382-383. Zoals men weet, werd ten tijde van de Franse revolutie een voorstel
gedaan om naast de verklaringen van de rechten van de mens en de burger, ook
melding te maken van zijn plichten, doch reeds op 4 aug. 1789 werd besloten dit
niet te doen (R. C. VAN CAENEGEM, Over koningen en bureaucraten. Oorsprong en
ontwikkeling van de hedendaagse staatsinstellingen, Amsterdam, Brussel, 1977, bl. 304).
154 R. C. VAN CAENEGEM
(2) C. HILL, The Century of Revolution 1603-1714, Londen, 1974, bi. 157 (Cardinal
edition) (lste uitg. 1961).
(3) Aldus R. QUINNEY, ,,The Ideology of Law. Notes for a radical alternative to
legal oppression", in Issues in Criminology, 1972, n° l, bi. 1 volg., geciteerd in
M. STORME, Het recht als bevrijding. Voordracht gehouden aan de Rijksuniversiteit te
Leiden, Zwolle, 1975, bi. 6 (Thorbecke-Colleges, 1).
(4) Geciteerd door M. STORME, loc. cit.; onze Gentse collega onderzoekt in zijn
Thorbecke-college verschillende gebieden van het maatschappelijk leven waar het recht
in recente jaren een bevrijdende werking heeft gehad. Het is van belang in deze dis-
cussie zorgvuldig het wettenrecht van het gewoonterecht te onderscheiden, het eerste
kan een bevijdende werking hebben, waar het tweede oude onderdrukking in stand
houdt. Zo bijv. voorziet recente Chinese wetgeving de vrije keuze van de aanstaande
echtgenoten, waar het gewoonterecht het accent legde op de ouderlijke wil (DEKKERS,
Droit chinois, bi. 384).
(5) R. DEKKERS, Le droit -privé des peupks, Brussel, 1953, bi. 147-151.
OUD RECHT, GOED RECHT? 155
(6) Zie over het constitutionalisme VAN CAENEGEM, op. cit., bi. 252 volg. en over
de stadsrechten : Vrijheden in stad en op het platteland van de XIe tot de XIVe eeuw,
Brussel, 1968 (Pro Civitate, Historische Uitgaven in-8°, nr. 19), en Album Elemér
Mályusz, Brussel, 1976 (Etudes présentées à la Com. internat. Rist. des Assemblées
d'Etats, LVI).
(7) Zo kregen de Bruggelingen in 1127 van de nieuwe graaf van Vlaanderen, Willem
Clito, het voorrecht "eigenmachtig en vrij hun gewoonterecht van dag tot dag te
corrigeren en te verbeteren volgens de hoedanigheid van tijd en plaats" (uitg.
H. PmENNE, Histoire du meurtre de Charles Ie Bon, Comte de Flandre, par Galbert de
Bruges, Parijs, 1891, cap. 53, bi. 87).
RENÉ DEKKERS. - 11
156 R. C. VAN CAENEGEM
(8) Zie de kritiek van STORME, op.cit., bi. 6-7 op F. RmAu:x, lnlroduction à la science
du droit, Brussel, 1974, bl. 382.
(9) Zie een selectie in F. L. GANSHOF en R. C. VAN CAENEGEM, Les institutionsféodo-
vassaliques, Brussel, 1972 (Introd. bibliogr. à l'hist. du droit et à l'ethnologie juridique,
o.l.v. J. GILISSEN, B/8).
OUD RECHT, GOED RECHT Î 157
(10) De discretie ligt hierin dat de meeste rechtshistorici niet eens het probleem
stellen. Het is uitzonderlijk dat een geleerde als Prof. P. Rassow uitdrukkelijk ver-
klaart dat het niet de taak is van de historicus een oordeel uit te spreken en schrijft :
"Wir Historiker kennen keine glückliche oder unglückliche Geschichte, so etwas
ist geschichtsphilosophisch schlechthin unbegründbar", in 1. JENNINGs, Die Umwand-
lung van Geschichte in Gesetz, Keulen en Opladen, 1965, Diskussion, bl. 33 (Arbeits-
gemeinschaft für Forschung des Landes Nordrhein-Westfalen. Geisteswissenschaften,
Heft 101).
(11) Zie bijv. J. GILISSEN en M. MAGITS, Zuid-Afrika, Brugge, 21978 (Actuele
Geschiedenis, 2).
(12) Art. 126 van de Sovjet Grondwet van 1936. Het aantal leden en kandidaat-
leden van de Communistische Partij is in de Sovjet Unie langzaam gestegen van 0,3 %
in 1924 tot 6 % in de jaren 1971-74 (M. LESAGE, Les régimea politiquea de l'URSS
et de l'Europe de l'Eat, Parijs, 1971, bl. 340).
158 R. C. VAN CAENEGEM
(13) STORME, op.cit., bi. 17 noemt "het Pro Deostelsel in een vrije markt-economie
een mystificatie", en verwijst naar M. CAPPELLETTI, Liberté individuelle et iustice sociale
dans le procès civil italien, in Festskrift till Per Olaf Ekelöf, Stockholm, 1972, bi. 202
volg.
(14) ST0RME, op. cit., bi. 20.
(15) DEKKERS, Droit chinoiB, bi. 384.
(16) Het experiment was geen blijvend succes, zie R. C. VAN CAENEGEM, ,,History
OUD RECHT, GOED RECHT? 159
(18) Vertaling van R. DEKKERS, De Regulis Juris, Brussel, 1958, bi. 4 (Mede-
delingen Kon. Vl. Acad. v. Wetenschappen, Lett., XX, l), waar men ook een onder-
zoek van de gegrondheid van Cicero's uitspraak vindt.
(19) Zie de bemerkenswaardige beschouwingen in H. E. TROJE, Europa und grie-
chiaches Recht, Frankfurt, 1971 (inaug. rede).
(20) Beste uitg., met vertaling, door S. B. CHRIMES, Cambridge, 1942. Fortescue
was politiek actief en bracht enkele ja.ren in ballingschap door in Frankrijk. Zo maakte
hij kennis met vreemde rechtsstelsels en zijn De Laudibus was vooral een compara-
tieve studie van het staatsrecht van Engeland en Frankrijk, alsook een eenvoudig
exposé van de fundamentele elementen van het Common Law.
OUD RECHT, GOED RECHT Î 161
gevolgen van het groeiend succes van het Romeinse recht, hielden
het Corpus Juristen goede dat het meehielp in de strijd tegen
de irrationele bewijsmiddelen, een erfenis van de vroege Middel-
eeuwen. Radulfus Niger bijv., die in Engeland schreef tegen het
einde van de regering van Hendrik II (1154-1189), noemde de
godsoordelen een pravus ritus judiciorum, een "slechte proce-
dure", die alleen maar verdiende afgeschaft te worden (26). Ook
het zoëven genoemde voorrecht dat de Bruggelingen hun gewoon-
terecht mochten "corrigeren" gaf impliciet toe dat dit gewoonte-
recht voor kritiek vatbaar was.
De strijd tegen het slechte recht, dat moest afgeschaft of
gecorrigeerd worden, was een belangrijke factor in de rechts-
geschiedenis. Dat onze voorouders aldus hebben geageerd moet
ons niet verwonderen, want ook heden ervaart men dikwijls
dat het gemakkelijker is bepaalde normen en situaties af te
keuren dan nieuwe en betere concrete oplossingen voor te stellen :
dikwijls is het even duidelijk waar men tegen is, als onduidelijk
waar men voor is. Laten we dus nagaan uit welke inspiratiebron
de critici in de loop der tijden hebben geput om nieuw - en
naar men dacht of hoopte - beter recht in te voeren. Een
vluchtig onderzoek leidt al dadelijk tot de constatatie dat in
het Europese verleden twee verschillende houdingen elkaar
hebben opgevolgd. In de eerste fase gold als goed recht het oude,
primitieve, oorspronkelijk-zuivere recht, dat in recente tijden
door misbruiken allerhande was gecorrumpeerd. Goed recht intro-
duceren betekende dan terugkeren naar de zuivere bronnen van
het ware recht uit de tijd voor de corruptie, m.a.w. de toekomst
lag in het verleden en "revolutie" werd letterlijk opgevat als
het "terugwentelen", het "terugdraaien" van de klok der geschie-
denis naar de vroegere situatie, waarbij het oudste recht het
beste was. Deze retro-visie heeft in Europa gedomineerd tot in
de loop der 17 8 eeuw. Ze is dan stilaan vervangen door de huidige
opvatting, die vanaf de 188 eeuw de overheersende is geworden,
dat slecht recht het product is van voorbijgestreefde ontwikke-
lingsstadia en dus de plaats moet ruimen voor resolute inno-
vaties, gedicteerd door de rede en het geloof in de vooruitgang.
(32) V. FRIS, HiBtoire de Gand depuis les origines jusqu'en 1913, Gent, 1930 1 , bi. 211.
(33) HILL, op. cit., bi. 156-157.
(34) HILL, op. cit., bi. 158.
OUD RECHT, GOED RECHT ? 165
The duty to pay dos may put the father of daughters in debt
or may force him to keep hls daughters unmarried. The possibi-
lity of receiving bridewealth for them makes daughters assets
which sometimes can be exploited rigorously.
How, then, could information about the functions of Congolese
bridewealth shed any light on those of early Roman dos 1 I do
not intend to deny all similarity. In Rome, for instance, the fact
that dos was given, was regarded as proof that the cohabitation
of some man and woman was marriage, not concubinage (Kaser,
1971 : 80 note 37). Likewise, in Zaïre handing of bridewealth
may be regarded as proof for the existence of a marriage
(Dekkers, 1965 a : 244). But such similarity is deceptive. It
does not have to be explained in terms of structure and function.
It is especially misleading to formalize it in Western positivistic
juridical terms by stating that one of the "functions" of bride-
wealth and dos is to prove the existence of marriage. This means
mixing up cause and effect. Clearly the use of both phenomena
as proof is quite secondary.
Von Benda-Beckmann (1979 : 56) speaks about a praesumptio
similitudinis forming the basis of comparative legal research.
The same may be supposed behind most comparisons of early
and primitive law. The roots of it lie deep in the history of Euro-
pean (legal) thought. According to seventeenth century more
geometrico thinking true knowledge of society is knowledge of
causes and effects, of universally observable laws, of axioms
from which every element of the system can be deducted.
Although this idea was gradually modified and refined, and
finally given up by many positivists altogether (e.g. Roebel,
1954 : 288), it still is behind a great deal of social research. In
history of law it has had its adherents in the heyday of positivism
(see e.g. van den Bergh, 1979 a).
1. Natura! law thinking suggests that there are fundamental
needs which bring man to accept rules that apply in all societies.
In some modern positivist theories of law, like Hart's there
remains as residual element a "minimum content of natura!
law" (see MacCormack, 1978 b : 224ff.).
2. The historica! school, while criticising natura! law theories
(or rather the Enlightenment politica! aims based on them), did
not change the method of research. Historica! linguistics (the
EARLY AND PRIMITIVE LAW 175
of law, but it does not solve all our problems. The use of social
anthropology in legal history is not, in most cases, to provide
us with facts unknown from our historica! sources (virtually no
historian will unconditionally accept such facts), but rather to
offer alternative schemes of interpretation with which the histo-
rian can construct his narrative. According to Thomas (1963 :
6ff.), the first lesson the historian can learn from anthropology
is a very elementary one : any topic (religion, economics, law,
etc.) must be treated in close relation with other topics and in
the context of society as a whole.
MacCormack (1969 a : 456) points out that the usual inter-
pretations of formalism, symbolism and magie in early Roman
law are based on general assumptions about the beliefs of primi-
tive man, which are falsified by modern social anthropology. In
the same way Hägerström's magical view of Roman law is
falsified (MacCormack, 1969 b : 153 ff.). In 1971 MacCormack
seems to go one step further. He claims (1971: 224) that << enforce-
ment of right >> is not the only possible viewpoint from which
to interpret the data concerning early Roman litigation, and
in fact not the most plausible one, in view of the fact that
primitive litigation, as known from Africa, as a rule does not
aim at enforcement of right but at reconciliation of parties (cfr.
Bohannan, 1967 : 53; David, 1973: 576; Strijbosch, 1980: 170).
He tries to prove that we get a more adequate and realistic idea
of early Roman litigation if we interpret it in the matrix of
<< reconciliation >>. He argues in the same way with regard to
REFERENCES
van den Bergh, 1979b G. C. J. J. VAN DEN BERGH, Recht en taal, Prae-
advies Kon. Notariële Broederschap. Deventer,
1979, 3-77.
van den Bergh, 1979c G. C. J. J. VAN DEN BERGH, Eigendom; grepen
uit de geschiedenis van een omstreden begrip.
Deventer, 1979.
Blok, 1975 A. BLOK, Wittgenstein en Elias, een methodische
richtlijn voor de anthropologie. Assen, 1975.
Blok, 1977 A. BLOK, «Clio en de antropoloog », in : L. BRUNT
(ed.), Anders bekeken. Amsterdam, 1977.
Bohannan, 1967 P. BoHANNAN, « The Differing Realms of the
Law », in : id. (Ed.) Law and War/are, New York,
1967.
Brunt, 1977 L. BRUNT, << Terug in de tijd - veldonderzoek
en de studie van het verleden », in : L. BRUNT
(ed.), Anders bekeken. Amsterdam, 1977.
Capogrossi Colognesi, L. CAPOGROSSI CoLOGNESI, « Società e istituzioni
1976 del mondo antico nella storiografia della seconda
metà dell'800 », IVRA, 27 (1976), 75-88 (publish-
ed 1980).
David, 1973 R. DAVID, Les grands systèmes de droit contem-
porains, 5th ed., Paris, 1973.
Dekkers, 1965a R. DEKKERS, « La dot en droit congolais et en
droit romain », Revue Juridique du Oongo, 41
(1965), no. 3, 242-249.
Dekkers, 1965b R. DEKKERS, << Droit congolais et droit romain;
points de contact », in : Problèmes sociaux congo-
lais, Bulletin trimestriel du Centre d'Etude des
Problèmes sociaux indigènes, no. 71, décembre
1965, 5-55.
Dekkers, 1966a R. DEKKERS, « Kongolees recht en Romeins
recht», Rechtskundig Weekblad, 29 (1966), col.
1025-1058.
Dekkers, 1966b R. DEKKERS, « De bruidschat naar Kongolees en
naar Romeins recht », Rechtskundig Weekblad, 29
(1966), col. 1521-1530.
Diamond, 1971 A. S. DIAMOND, Primitive Law, Past and Present.
London, 1971.
van Eikema Hommes, H. J. VAN EIKEMA HoMMEs, Methode der ency-
clopedie en hoofdlijnen van de geschiedenis der
rechts- en staatsfilosofie. Zwolle, 1975.
Evans-Pritchard, 1961 E. E. EVANS-PRITCHARD, Anthropology and His-
tory. Manchester, 1961.
EARLY AND PRIMITIVE LAW 183
G. VAN DIEVOET
HOOGLERAAR AAN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT
LEUVEN
De auteur.
Georges De Ghewiet werd geboren te Roeselare op 24 november
1651 en werd er gedoopt op 27 november van hetzelfde jaar (8).
Zijn vader, Olivier De Ghewiet, was toen luitenant-baljuw van
de st~d Roeselare (9). Later, in 1653 of 1657, werd deze laatste
,,crickhouder" van de stad en kasselrij Veurne (10). Zijn groot-
vader, Jan De Ghewiet, was tevoren reeds schout van Roese-
lare (11). Hij behoort dus tot een familie van grafelijke ambte-
naren.
Over de studies van Georges De Ghewiet is weinig bekend.
(12) In zijn Métode pour étudier la profession d'avooot (art. 44) raadt hij de jonge
licentiaten aan om zich in de praktijk te bekwamen op het kantoor van een procureur
(lnstitutions du droit belgique, Rijsel, 1736, p. 596).
( 13) Zijn loopbaan als advocaat kan men opmaken uit de ca. 170 toespelingen
erop in zijn werk (lnstitutions du droit belgique, Rijsel, 1736, pp. 8, 18, 22, 27, 29,
32, 41-42, 43, 44, 48, 51, 68, 70, 73, 88, 88-89, 89, 90, 94, 99, 101, 103-104, 107, 112,
113, 114, 117, 121, 124, 131, 133, 137-138, 142, 146, 149, 159, 161, 163, 165, 170, 174,
177, 179, 186, 187, 195, 197, 200, 201, 206, 208, 215, 217, 219-220, 221, 222, 227, 229,
230, 233, 235, 236, 250, 255, 256, 265, 272, 273, 283, 285, 292-293, 294, 310, 321, 322,
323, 324, 326, 331, 333, 347, 348, 353, 354, 355, 364, 366, 369, 370, 371, 372, 376, 377,
378, 379, 384, 388, 391, 394, 403, 405, 406-407, 410, 410-411, 412, 420, 434, 435, 436,
437, 438, 445, 451, 454, 457, 458-459, 460, 462, 463, 464, 465, 468, 469, 472, 477, 480,
482, 483, 484, 485, 486, 501, 502, 506, 510, 514, 515-516, 519, 520, 522, 528, 529, 530-
531, 553, 559, 587) en uit zijn gedateerde memories en conclusies die bewaard worden
in zijn verzameling Miscellanea (Stadsbibliotheek van Sint-Winoksbergen, hss. 31-55).
(14) Op 6 november 1711 kocht hij het poorterschap van Rijsel (Stadsarchief Rijsel,
Poortersboek). Hij wordt in de akte vermeld als "George de Ghewiet, ancien avocat
demeurant a Tournay". Zijn vrouw, Marie Agnes Pollet, dochter van een Rijsels koop-
man, Jean Pollet, was in 1669 geboren te Rijsel. Deze gegevens uit de genealogie
Pollet werden ons welwillend meegedeeld door het Stadsbestuur van Rijsel. In de
Jnstitutions du droit belgique laat De Ghewiet verscheidene malen blijken van zijn
bewondering voor de Franse koningen, Lodewijk XIV en Lodewijk XV (Rijsel, 1736,
pp. 5, Il, 543 en 549) : ,, ... Ie Roi Louis Ie Grand, de qui j'ai quelquefois dit à mes
amis, lorsqu'il vivoit, Qualem non vidit antiquitas, nee credet posteritas, nos miramur ...
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 191
cela soit réservé au règne heureux de notre Grand Monarque Louis XV . . . notre
Glorieux Monarque Louis XV ... Notre Glorieux Monarque, aujourd'hui regnant ... ".
Over de lotgevallen van de Oonaeil Souverain te Doornik en het Parlement te Doornik,
Kamerijk en Douai, zie o.m. G. M. L. PILLOT, Histoire du Parlement de Fl,andrea,
2 delen, Douai, 1849.
(15) Ordonnantie van Louis den XIV Coninck van Vranckeryck ende van Navarre,
om de criminele materien, ghegheven tot S. Germain in Laye, in de maendt van Maerte
1679 ende gheaonden aen den Souverainen Raedt van Doornycke om de aelve te doen
onderhouden ende executeeren binnen de limiten van ayn reaaort. Overgheaet, ende ghedruckt
in het vl,aemach met permiBBie van Syne Oonincklicke Majeateyt, Doornik, 1679. De ver-
ordening zelf werd te Doornik afgekondigd in 1679 (M. PINAULT DES JAUNAUX,
Hiatoire du Parlement de Tournay, pp. 52-53).
(16) Inatitutiona du droit belgique, Rijsel, 1736, p. 577. Het bedoelde edict van
Lodewijk XIV van december 1684 ontbreekt in de uitgave van de Franse koninklijke
verordeningen door DEcBUSY, IsAMBERT en JoURDAN, Recueil général des anciennea
loiB françaisea depuia l'an 420 juaqu'à l,a Révolution de 1789, deel XIX, Parijs s.d.
De Koning voerde aan dat men verplicht was voor de zaken die in eerste aanleg te
Ieper en in de andere steden van West-Vlaanderen in het Nederlands (en langue
Flamande) behandeld waren, Franse vertalingen van de processtukken te laten opma•
ken, zelfs voor zaken van gering belang en dat ongetrouwe vertalingen een gevaar
opleverden voor het leven, de eer en de goederen van de procespartijen. Om die reden
of onder dat voorwendsel werd aan alle advocaten en procureurs verboden, met ingang
van 1 maart 1685, het Nederlands nog te gebruiken voor pleidooien, conclusies en
andere procesakten en aan de rechters voor de vonnissen, op straffe van nietigheid
en vervolging wegens ongehoorzaamheid aan de Vorst (M. PINAULT DES JAUNAUX,
Hiatoire du Parlement de Tournay, Valenciennes, 1701, pp. 102-103). A. CBOQUEZ
(La Fl,andre wallonne et les paya de !'intendance de Lille aoua LouiB XIV, Parijs, 1912,
p. 147) schrijft dat er twee Vlaamse raadsheren, die goed de taal en de praktijk
van hun gewest kenden, in de Soevereine Raad waren vanaf zijn oprichting, Odemaer
en Mondet, en dat de Intendant, Michel Ie Peletier, in 1682 betreurde dat zulks niet
meer het geval was.
( 17) Het Parlement de Flandre gaf de voorkeur aan de onmiddellijke overzetting
van de getuigenverklaringen in het Frans door een tolk, boven de vertaling van het
proces-verbaal (Institutions du droit belgique, Rijsel, 1736, pp. 461-462).
(18) De Ghewiet schrijft verscheidene malen in de Inatitutiona du droit belgique
dat hij aubatitut particulier van procureur-generaal de la Hamayde is geweest (Inatitu-
tiona, Rijsel, 1736, pp. 27, 86, 551 en 579). Hij vermeldt hierbij als datum 1680,
1682 en 1692. Jean de la Hamayde werd tot procureur-generaal bij de Soevereine
Raad te Doornik aangesteld op 8 augustus 1674 en is overleden in 1688. De vermelding
van 1692 berust dus op een vergissing. Misschien is 1682 bedoeld (M. PINAULT DES
192 G. VAN DIEVOET
De uitgegeven werken.
Buiten de Nederlandse vertaling van de Franse criminele
verordening van 1670, verschenen twee werken van De Ghewiet
in druk : het Précis des institutions du droit belgique en de I nstitu-
tions du droit belgique.
Het Précis des institutions du droit belgique, par raport princi-
palement au ressort du Parlement de Flandres verscheen, zonder
vermelding van auteur, te Rijsel in 1727. Het werd herdrukt
te Brussel in 1732, 1750 en 1759 (22). De titel ervan beantwoordt
vrij goed aan de inhoud, wat in mindere mate het geval is voor
de Institutions du droit belgique par raport tant aux XV II pro-
vinces, qu'au pays de Liège. Het Précis is niets anders dan een
eerste schets van de Institutions, die enkele jaren later verscheen.
De Ghewiet is vooral bekend als de auteur van de Institutions
du droit belgique (23). In dit werk trachtte hij een overzicht te
geven van het recht in de Nederlanden bij het begin van de
1se eeuw. Hierbij legde hij de nadruk op Vlaanderen en in het
bijzonder op de rechtspraak van het Parlement de Flandre. Hij
volgt in grote mate het plan van de Instituten van Justinianus.
Hij handelt achtereenvolgens over het recht en de bronnen van
het recht, het personen- en familierecht, het zakenrecht, de
schenkingen en testamenten, het erfrecht, de verbintenissen en
de overeenkomsten, de rechtsvorderingen, het gerecht en de
misdrijven. Niet alle onderwerpen worden even grondig bespro-
ken. Hij heeft een ernstige poging ondernomen om de rechts-
regels uit de diverse bronnen tot een geheel te verwerken :
Romeins recht, canoniek recht, Vlaams en ander gewoonterecht
hij vermeld als "George Deghewitte ... avocat du parlement et conseillier referendaire
à la chancellerie".
(22) De eerste uitgave verscheen te Rijsel in 1727 bij Charles-Louis Prevost. In de
titel van de Brusselse uitgave van 1732 (Simon t' Serstevens) is vermeld dat de tekst
van het Eeuwig Edict van de Aartshertogen van 12 juli 1611 erin is opgenomen.
Op het titelblad van de Brusselse drukken van 1750 en 1759 wordt meegedeeld dat
het boek is vermeerderd met de "Métode pour étudier la profession d'avocat". Die
,,Metode" was intussen, in 1736, verschenen in de Inatituti0111J.
(23) De eerste uitgave verscheen te Rijsel in 1736 bij Charles-Maurice Cramé
(quarto; 16 ongenummerde blz. : titelblad, opdracht aan advocaat-generaal R.-Fr.
Waymel du Parcq, inhoudsopgave; 597 blz. tekst; 59 blz. alfabetische index). Er zijn
een paar Brusselse herdrukken bekend. De eerste die bij Jean Moris verscheen, wordt
aangekondigd als "première édition in octavo, revue, corrigée et augmentée" (2 delen,
8°, VIIl-404 blz. tekst en 102 blz. inhoudsopgave, x-416 blz. tekst en 117 blz. inhouds-
opgave, privilege van 27 september 1758). Een andere is voorgesteld als "nouvelle
édition" met de vermelding "se vend à Douay chez Derbaix" (Brussel, s.d., 2 delen,
formaat in-16°, privilege eveneens van 1758).
194 G. VAN DIEVOET
(24) Het boek bevat honderden verwijzingen naar de rechtspraak en naar een groot
aantal werken van moderne auteurs. De opmerking van de uitgever van de Remarques
sur le Commentaire de M• Louis Le Grand, sur la Coutume de Troyes, à l'usage des
Pays-Bas Autrichiens et principalement du Duché de Brabant (Brussel, 1777, P- III)
is sterk overdreven : ,,De Ghewiet n'a fait qu'entasser des principes vagues et des
arrêts les uns sur les autres, sans nous donner la plus foible idée de l'esprit de nos
loix ... Je ne veux pas obscurcir Ie mérite de M. De Ghewiet, mais je soutiens que
son recueil, quelque bon qu'il puisse être, manque entierement son hut". De Remarques
zijn van de hand van Goswin de Wynants. De identiteit van de uitgever is niet
bekend. Een meer gerechtvaardigde kritiek op de titel van het werk wordt uitgebracht
door J. NAUWELAERS in zijn Histoire des avocats au Souverain Conseil de Brabant
(I, Brussel, 1947, p. 66).
(25) Institutions, Rijsel, 1736, pp. 589-597. Een ontwerp van tekst voor de Métode
is te vinden in het handschrift van de Juris-prudence du Parlement de Flandre (Stads-
bibliotheek van Sint-Winoksbergen (Bergues, Nord), hs. nr. 65, f 0 944 r 0 -946 r°). Het
handschrift van de Institutions, dat vermoedelijk gediend heeft voor de druk, bevindt
zich in de Stadsbibliotheek van Rijsel, onder nr. 174 (thans 442) (Catalogue général
des manuscrits des bibliothèques publiques de France. Départements, XXVI, Parijs, 1897,
p. 124).
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 195
De onuitgegeven werken.
Zoals hierboven vermeld bestaan de bewaarde handschriften
van De Ghewiet uit een commentaar op het gewoonterecht van
Doornik, twee geannoteerde verzamelingen van rechtspraak, een
alfabetisch ingericht juridisch repertorium, een concept voor
een werk over de rechter en een zeer uitgebreide verzameling
van adviezen en memories van advocaten en van kopijen van
werken van andere auteurs.
(26) V. DE RoosE, Imago veri advocati, Gent, 1687; Io .• De ideale advocaat ... Uit
het Latijn vertaald, ingeleid en met nota's voorzien door E. VAN NuFFEL, Brugge, 1963.
(27) Gatalogue général des manuscrits des bibliothèques publiques de France. Départe-
ments, XXVI, Parijs, 1897, pp. 672-673.
196 G. VAN DIEVOET
(42) Het commentaar van R. de Flines (0 1610 - t 1673) is evenmin in druk ver-
schenen. R. DEKKERS (Bibliotheca Belgica Juridica, p. 57) vermeldt een handschrift
ervan in de Stadsbibliotheek te Kortrijk en een ander in de Stadsbibliotheek te
Bergen (Mons). Een derde handschrift wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek
te Brussel onder nr. 20140 (J. VAN DEN GHEYN en E. BACHA, Gat. des mss. de la
Bibliothèque royale de Belgique, IX, Brussel, 1909, nr. 6461, p. 242). Robert de Flines
werd in 1668 benoemd tot procureur-generaal bij de Soevereine Raad te Doornik en
in 1670 tot raadsheer (M. PINAULT DES JAUNAUX, Histoire du Parlement de Tournay,
Valenciennes, 1701, pp. 4, 12-13; G. M.L. PILLOT, Histoire du Parlement de Flandres,
Douai, 1849, I, pp. 213 en 306; II, p. 176). Zie ook A. RIVIER, in Biographie nationale,
VII, kol. 111-112).
(43) R. DEKKERS (Bibliotheca Belgica Juridica, p. 38) heeft geen andere gegevens
over Cocquel en zijn commentaar gevonden dan de verwijzing in de lnstitutions van
De Ghewiet. Zie lnstitutions, Rijsel, 1736, p. 392 : «Le Sr. CocQUEL dans son Comen-
taire Manuscrit sur la Coutume de Tournai, au tit. des Arrêts ... •·
198 G. VAN DIEVOET
(44) Joannes Antonius KNOBBAERT, J'UIJ civile Gandenllium, hoc est 'U8'U8 mM68tJUe
eorum, in populo nati, a principe confirmati, et observationibus illuBlrati, I, Antwerpen,
1677. J. A. KNOBBAERT (t 1677) was advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent
(R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 95 en de aldaar geciteerde literatuur).
(45) Oatalogue général des man'UIJcrits des biblioth&p,es publiques de France. Départe-
ments, XXVI, Parijs, 1897, p. 672.
(46) J. PoLLET, Arrests du Parlement de Flandre sur diverses questions de droit, de
coutume et de pratique, Rijsel, 1716. Zie ook voetnoot 20.
(47) M. PINAULT DES JAUNAUX, Recueil d'arr&s notables du Parlement de Tournay,
2 delen, Valenciennes, 1702 (Titelblad, voorwoord, inhoudsopgave, 404 en 510 blz.
tekst). Het werk bevat 300 arresten in chronologische volgorde van 1693 tot 1701.
Als vervolg hierop publiceerde hij Arrets notables du Parlement de Flandre (Douai,
1715). M. Pinault (0 ca. 1650 - t 1734) werd achtereenvolgens aangesteld tot raadsheer
bij het Parlement van Doornik in 1693 en tot voorzitter in 1695 (M. PINAULT DES
JAUNAUX, Histoire du Parlement de Tournay, Valenciennes, 1701, pp. 183 en 211;
G. M.L. PILLOT, Histoire du Parlement de Flandres, Douai, 1849, I, p. 11, die 11 maart
1734 als einddatum voor zijn voorzitterschap vermeldt; R. DEKKERS, Bibliotheca Bel-
gica Juridica, p. 135). Zie ook PH. GoDDING, L'origine et l'autorité des recueils de
jurisprudence, p. 20 en n. 72.
(48) [J. B.] DE BLYE, Résolutions du Oonseil Souverain de Tournai dans les ca'UIJes
sur lesquelles sont interven'UIJ des arr&s de la Oour, Lille [1773], in Jurisprudence de
Flandres, II, Lille, 1777, pp. XXI-XXV en 369-397; [J. B.] DE BLYE, Arriltés du Oonseil
Souverain de Tóurnai, sur différens articles de l'Ordonnance Oriminelle du mois d'août
1670, Lille [1773], in Jurisprudence de Flandres, II, Lille, 1777, pp. XXVI-XXVII en
399-414. De eerste verzameling bestaat uit korte samenvattingen van arresten in
57 nummers, waarvan vele niet gedateerd zijn. De gedateerde arresten stammen uit
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 199
de periode van 1670 tot 1686. In het tweede werkje volgt de auteur de orde van de
titels en artikelen van de Franse koninklijke verordening van augustus 1670 op de
voet. De beslissingen dateren uit de jaren 1680 en 1681. J. B. de Blye (0 1629. t 1699)
was • premier Conseiller du Bailliage de Lille », toen hij op 7 april 1668 aangesteld
werd tot eerste voorzitter van de Soevereine Raad te Doornik (M. PINAULT DES
JAUNAUX, Histoire du Parlement de Tournay, Valenciennes, 1701, p. 3). Zie over J. B. de
Blye ook : G. M.L. PILL0T, HiBtoire du Parlement de Flandres, Douai, 1849, I, pp. 213
en 304; Il, p. 40, en A. V ANDER MEERSCH, in Biogr. nat., IV, kol. 806-807, evenals
R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, pp. 17-18. In het laatste werk wordt bij
vergissing het boek Observations et notes des anciens iurisconsultes sur le titre premier
de la Couiume de la Ohatellenie de Lüle ... (Lille, 1774, in Juri8prudence de Flandres,
VI, Lille, 1777) aan J. B. de Blye toegeschreven. Uit het onderzoek van de tekst
blijkt dat het voltooid is tussen 1759 en 1774. Er wordt meer dan zesmaal in verwezen
naar de lnstitutions van De Ghewiet (Rijsel, 1736), dan wanneer J. B. de Blye over-
leden is in 1699. Zie ook PH. GODDING, L' origine et l' autorité des recueils de iurisprudence,
p. 21 en n. 74. Een handschrift van het Recueil des arritéa et résolutions ... en van het
ltfémoire des réaolutions wordt bewaard in de Stadsbibliotheek te Rijsel onder nr. 165
(thans 661) (Cat. gén. des msa. des bibl. publ. de France. Départements, XXVI, Parijs,
1897, p. 121).
Van de Arr&s rendus au Parlement de l!'landres et de Tournay van De Blye en L. De
Baralle is een afschrift aanwezig in het Stadsarchief te Mechelen onder nr. 3813
van de bibliotheek. Zie L. TH. MAES, De bibliotheek van de Grote Raad te Mechelen,
Mechelen, 1949, p. 25 en V. HERMANS, Catalogue méthodique de la Bibliothèque de
,lfalines, Mechelen, 1881, p. 373, nr. 3813.
(49) Met "Mullet, Second Président" bedoelt De Ghewiet, Guislain Mullet (t 1677)
die raadpensionaris van de Stad Doornik was, toen hij op 9 januari 1671 aangesteld
werd tot raadsheer in de Soevereine Raad van Doornik. Op 2 oktober 1675 werd hij
bevorderd tot "Second Président" van dezelfde Raad (M. PINAULT DES JAUNAUX,
Hi8toire du Parlement de Tournay, 1701, pp. 14 en 36). Guislain Mullet wordt soms
verward met zijn zoon, Charles Albert de Mullet, auteur van de Préiugéa du Bailliage
de Tournay (R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 120). Een verzameling
arresten of aantekeningen van Guislain Mullet hebben wij niet kunnen terugvinden.
(50) [Antoine Augustin] DuBOIS D'HERMAVILLE, Recueil d'arr&s du Parlement de
Flandres, Lille, 1773, in Jurisprudence de Flandres, I, Lille, 1777, pp. 1-v1rr (voor-
woord), I•XIX (inhoudsopgave), 1-539 (tekst). De verzameling bevat 122 arresten van
de Soevereine Raad en het Parlement te Doornik uit de jaren 1682 tot 1690. De
arresten volgen op elkaar zonder enig logisch verband. Een handschriftelijk Recueil
d'arrits van Dubois d'Hermaville bevindt zich in de Stadsbibliotheek te Rijsel onder
nr. 104 van het Fonds Godefroy (thans ms. Godefroy lll) (Cat. gén. des mss. des
bibliothèques publiques de France. Départements, XXVI, Parijs, 1897, p. 570). A. A. Du-
bois d'Hermaville (t 1709) was advocaat bij de "Conseil d'Artois", toen hij op
31 oktober 1689 aangesteld werd tot raadsheer in het Parlement van Doornik.
Op 7 februari 1695 werd hij voorzitter van hetzelfde Parlement. (M. PINAULT DES
JAUNAUX, Histoire du Parlement de Tournay, Valenciennes, 1701, pp. 143 en 192).
Zie ook R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 79 en PH. GoDDING, L'origine
et l'autorité des recueils de iurisprudence, p. 21 en n. 74.
(51) [LadislasJ DE BARALLE, Recueil d'arr&s du Parlement de l!'landres, Lille, 1773,
in Jurisprudence de Flandres, Lille, 1777, II, pp. 1-xu en 1-262. De verzameling bevat
92 arresten uit de jaren 1684 tot 1693. De auteur volgt min of meer een chronologische
volgorde. Een handschriftelijk Recueil d'arr2ts par M. de Baralle is aanwezig in de
Stadsbibliotheek van Douai onder nr. 664. Het bevat 84 arresten (Cat. gén. des mss.
des bibl. pub!. des Départements, VI, Parijs, 1878, p. 395). L. de Baralle (t 1714) was
"Subdélégué de !'Intendant" te Kamerijk, toen hij op 7 december 1687 aangesteld
werd tot raadsheer in het Parlement te Doornik. Op 23 juni 1691 werd hij aangesteld
200 G. VAN DIEVOET
nr. 204 (thans 246) (Gat. gén. des mss. des bibl. puhl. de France. Départements, XXVI.
Parijs, 1897, p. 141).
(55) Jacques POLLET, Avis, consuUations, mémoires et avertissemens, fait et donnez
par messire Jacques Pollet, conseiller en Parlement ... , Stadsarchief Mechelen, hs. J, I, 2,
pp. 305-573 (ongenummerd). Het hs. bevat een groot aantal adviezen van ca. 1670
tot ca. 1706. Zie ook R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 136 en de voetnoten
20 en 46.
(56) Pierre François TORDREAU DE CRUPILLY (t 1702) zou aantekeningen (Anno-
tations) op de arresten van het Parlement van Doornik geschreven hebben, naar het
zeggen van DE GHEWIET (Institutions, Rijsel, 1736, pp. 48 en 103). P. Fr. Tordreau
de Crupilly was advocaat bij het Parlement en "greffier criminel pensionnaire" van de
Stad Valenciennes, toen hij op 21 april 1694 aangesteld werd tot raadsheer in het
Parlement te Doornik (M. PINAULT DES JAUNAUX, Histoire du Parlement de 'J.'ournay,
Valenciennes, 1701, p. 189). Zie ook R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica ,Juridica, p. 42.
(57) Adrien DE BURGES, zou een Recueil d'arr&s samengesteld hebben, naar het
zeggen van DE GHEWJET (Institutions, Rijsel, 1736, p. 140). Adrien de Burges was
raadsheer in het Parlement de Flandres van 1704 tot ca. 1742 (G. M. L. PILLoT,
Hiatoire du Parlement de Flandres, Douai, 1849, I, pp. 183, 192, 196 en 270; II.
pp. 161 en 193).
(58) Roland François WAYMEL DU PARCQ, Recu,eil de consuUations, Lille, 1775, in
Jurisprudence de Flandres, V, Lille, 1777, pp. 1-x1x en 1-570. Deze verzameling bevat
111 adviezen van Waymel du Parcq en van anderen. Het betreft zowel adviezen door
Waymel du Parcq verstrekt in zijn hoedanigheid van advocaat als van advocaat-
generaal. De adviezen zijn in de regel niet gedateerd. Er komen ook een paar
adviezen in voor die door De Ghewiet medeondertekend zijn (pp. 267-268 en 418-421).
Vermoedelijk bedoelt De Ghewiet in zijn Jurisprudence du Parlement de Flandre niet
deze verzameling, maar wel een ander werk dat hij in zijn Institutions (Rijsel, 1736,
o.m. pp. 121, 125, 543, 557 en 566) Remarques noemt. Wij hebben geen exemplaar
van dit werk teruggevonden. R. Fr. Waymel du Parcq (0 1664. t 1745) was advocaat
bij het Parlement te Doornik, toen hij op 10 mei 1701 aangesteld werd tot advocaat-
generaal (M. PINAULT DES JAUNAUX, Histoire du Parlement de Tournay, Valenciennes,
1701, p. 280). Hij verkreeg de toestemming om terzelfdertijd nog adviezen aan
cliënten te mogen verstrekken (G. M. L. PILLOT, Histoire du Parlement de Flandres,
Douai, 1849, I, pp. 160, 161, 281, 295, 296; II, pp. 151, 176, 177, 178).
Een handschrift van het Recueil des principales questions resouës par M essire
R. Fr. Waymel ... Duparcq ... avocat général bevindt zich in de Stadsbibliotheek van
Rijsel onder de nrs. 166-167 (thans 293-294) (Gat. gén. des mss. des bibl. puhl. de France.
Départements, XXVI, Parijs, 1897, p. 122).
(59) Remy Albert DU LAURY (0 ca. 1650. t 1716), raadsheer in de Grote Raad te
Mechelen. Auteur van La juriaprudence des Pays-Bas autrichiens, établie par les arréts
du Grand Conseil de ... Malines ... , 2 delen, Brussel, 1717. Zie R. DEKKERS, Biblio-
theca Belgica Juridica, p. 97. In verband met de verzamelingen van rechtspraak zie :
J. SIMON, Les recueils d'arréts du Grand Gonseil de Malines, in Procès-verbaux de la
Gommission royale des anciennes lois et ordonnanccs de Belgique, VIII, 1908, pp. 125-
225 en in het bijzonder pp. 139-142 (du Laury); L. TH. MAES, De Grote Raad der
Nederlanden en zijn arrestisten, in Tydskrif vir hedendaagse Romeins-Hollandse Reg,
XII, 1949, pp. 58-76 en in het bijzonder pp. 72-76.
(60) Pieter STOCKMANS (0 1608. t 1671). Auteur van Decisionum curiae Brabant-iae
sesquicenturia, Brussel, 1686, 1695, 1698, 1700 enz. Zie ook voetnoot 36.
(61) Johannes A SANDE (0 1568 - t 1638), hoogleraar te Franeker en raadsheer in
het Hof van Friesland, auteur van Theatrum practicantium, hoc est deciaiones Frisicae
202 G. VAN DIEVOET
aureae, sive rerom in suprema Frisiorum curia iudicatarum libri V, Groningen, 1615,
enz. Zie R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 151.
(62) Nicolas DU FIEF (• 1578 - t 1651), raadsheer in de Grote Raad van Mechelen
en lid van de Geheime Raad, auteur van Arr&s du Grand Conaeil de ... Malinea, Lille,
1773, in Jurisprudence de Flandres, Lille, 1777, III, pp. I•IV en l-220. De gegevens
over de arresten van de Grote Raad zijn ondergebracht onder trefwoorden in alfa-
betische volgorde. Vele trefwoorden zijn vrij summier behandeld. Enkele teksten zijn
overgenomen van Joh. a Sande. N. du Fief heeft nog andere verzamelingen van recht-
spraak samengesteld. Zie R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 56 en de aldaar
geciteerde handschriften. Zie ook voetnoot 82.
Over het leven en het werk van N. du Fief zie ook J. SIMON, Les recueils d'arr&s,
pp. 136-139.
(63) Guillaume DE GRYSPERRE (0 ca. 1543 • t 1622), raadsheer in de Grote Raad
van Mechelen en lid van de Geheime Raad. Auteur van een verzameling rechtspraak,
Arr&s du Grand Conaeil de ... Malines, Lille, 1774, in Jurisprudence de Flandrea,
Lille, 1777, IV, pp. 563-602. Deze verzameling bevat slechts 51 arresten, waarvan
een aantal ook in de verzameling van raadsheer Pierre de Cuvelier voorkomen. Een
handschriftelijke tekst met 51 arresten komt voor in een convoluut, hs. 661, pp. 873-
896, in de Stadsbibliotheek van Douai (niet vermeld in Cat. gén. des mas. des bibl.
publ. des Départementa, VI, Parijs, 1878, pp. 392-393). Een ander handschrift is aan-
wezig in het Stadsarchief te Mechelen : ,,Arrets rendus au Grand Conseil de Malinnes
et recoeuillis par Monsieur Grispere" (J. I, 2, pp. 1-29). Dit hs. bevat slechts 47 arresten.
Aan het einde van het register bevindt zich een Table des matierea van 8 blz. in folio.
Zie ook R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 72; PH. GoDDING, L'origine et
l'autorité des recueils de iurisprudence, pp. 22-23 en n. 81, p. 24 en n. 84 en J. SIMON,
Lea recueils d'arr&s, pp. 131-132.
(64) Pierre DE CuvELIER (t 1628), raadsheer in de Grote Raad te Mechelen, auteur
van Arr&s du Grand Oonseil de ... Malines, Lille, 1774, in Jurisprudence de Flandres,
Lille, 1777, IV, pp. I-xxxvI en l-562. Deze verzameling bevat 386 arresten in een
alfabetische volgorde. Een handschrift ervan wordt bewaard in het Stadsarchief te
Mechelen onder nr. J, 1, 3 (435 arresten). Een ander exemplaar berust op de Stads-
bibliotheek van Rijsel onder nr. 183 (thans 483) (Cat. gén. des mas. des bibl. publ. de
France, Départementa, XXVI, Parijs, 1897, p. 127). Een derde handschrift bevindt
zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel onder nr. II.457 (J. VAN DEN GHEYN,
Cat. des mas. de la Bibliothèq_ue royale de Belgique, IV, Brussel, 1904, nr. 2848, p. 277-
278). Dit laatste handschrift bevat eveneens 435 arresten. R. DEKKERS (Bibliotheca
Belgica Juridica, p. 43) vermeldt nog drie andere handschriften. PH. GoDDING
(L'origine et l'autorité des recueils de jurisprudence, p. 22 en n. 81, p. 24 en n. 85
en p. 34, n. 134) vult dit lijstje nog met drie aan. Een belangrijk uittreksel uit de
verzameling - een tiende handschrift - komt voor in de Miscellanea van De Ghewiet
(Stadsbibliotheek van Sint-Winoksbergen, hs. 31, pp. 147-286). Eon elfde handschrift
wordt bewaard in de Stadsbibliotheek van Douai onder nr. 661, pp. l-342 (Cat. gén.
des mas. des bibl. publ. des Départementa, VI, Parijs, 1878, p. 392).
Over de methode van P. de Cuvelier, zie J. SIMON, Les recueils d'arr&s, pp. 135-136.
(65) Claude DE HuMAYN (• 1581/1582. t 1639), raadsheer en procureur-generaal bij
de Grote Raad van Mechelen en lid van de Geheime Raad, auteur van Arr&s du
Grand Conaeil de ... Malines, Lille, 1773, in Jurisprudence de Flandrea, Lille, 1777,
III, pp. I-IV en l-246. Deze verzameling bevat 89 arresten. Zie R. DEKKERS, Biblio-
theca Belgica Juridica, p. 87. In het Stadsarchief te Mechelen wordt een handschrift
ervan bewaard : ,,Arrests du Grand Conseil receuillis par Monsieur de Hunnyn"
(J, 1, 2, pp. 31-274). Dit handschrift bevat eveneens 89 arresten. Een soortgelijk hs.
met 89 arresten bevindt zich in de Stadsbibliotheek van Douai onder nr. 661, pp. 777-
863 (Cat. gén. des mas. des bibl. publ. des Départements, VI, Parijs, 1878, pp. 392-393).
Over het werk van C. de Humayn, zie J. SIMON, Les recueils d'arr&s, p. 136.
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 203
uit het werk van Desmasures (66) en met vonnissen van lagere
rechtbanken. De Ghewiet deelt mee dat hij de rechterlijke uit-
spraken getoetst heeft aan de bepalingen van de verordeningen,
de costumen van Vlaanderen, Henegouwen, Brabant, Artesië
en van enkele costumen en arresten van hoven uit het Franse
koninkrijk.
Bovendien zegt hij gegevens verwerkt te hebben uit literaire
en historische werken. Vermoedelijk verstaat hij onder histo-
rische werken ook de laat-middeleeuwse coutumiers. Zo citeert
hij op enkele plaatsen de Somme rural van Jehan Boutillier, in
verband met de costumen van het Doornikse, de wederzijdse
schenkingen tussen echtgenoten bij ravestissement, de wettigheid
van kinderen, de complainte en de voogdij over kinderen (garde-
noble) (67).
De Ghewiet heeft de teksten van de auteurs van verzamelingen
van rechtspraak niet zonder meer overgenomen. Veelal geven
zij een vrij lang verhaal van de feiten en van de aangevoerde
middelen en vermelden zij, vooraan of achteraan, de datum van
het arrest, de namen van de partijen en van de verslaggever
en, bij uitzondering, die van de advocaten. De Ghewiet geeft
(66) Pierre DESMAZURES of DESMASURES (t 1638), procureur-generaal bij de Raad
van Artesië, auteur van Remarques et Obaervationa tant aur les couatumea generales du
paiia d' Arthoia et pratique y obaervée que d'autrea provincea de ces Paiia-Baa ... (uit-
treksels in de Miscellanea van De Ghewiet, Stadsbibliotheek van St.-Winoksbergen,
hs. 31, pp. 321-498). Van dit zeer uitvoerige zeventiende-eeuwse commentaar op de
costumen van Artesië, in zeven boeken, zijn of waren verscheidene afschriften, voor
het merendeel uit de 18de eeuw, bewaard gebleven : Stadsarchief Mechelen, biblio-
theek, nr. 3845 (L. TH. MAES, De bibliotheek van de Grote Raad, p. 26 en V. HERMANS,
Catalogue méthodique de la Bibliothèque de Malinea, Mechelen, 1881, p. 377); Stads-
bibliotheek van Rijsel, nrs. 187-193 (thans 505-511), 195-197 (thans 463-465) (Cat.
gén. des maa. des bibl. publ. de France. Départementa, XXVI, Parijs, 1897, pp. 129 en
134); Stadsbibliotheek van Kamerijk, nrs. 656-660 (m., XVII, Parijs, 1891, p. 251);
Stadsbibliotheek van St.-Pol; nrs. 8-10 (thans alleen nog 2 en 3) (m., IV, Parijs, 1886,
pp. 324-325). Een onvolledig afschrift uit de 17de eeuw is aanwezig in de Stads-
bibliotheek van Kamerijk onder nr. 674 (m., XVII, p. 256). Verder zijn er nog
handschriftelijke exemplaren aanwezig in de Bibliothèque nationale te Parijs (mss. fr.
nrs. 8527-8529, 18de eeuw, 3 delen, H. ÜM0NT, Bibi. nat. Cat. gén. des mea. fr. Ancien
supplément françaiB I-III, Parijs, 1895-1896, p. 233); in de Archivea départementalea
du Pas-de-Calais te Atrecht (hs. nr. 58, 18de eeuw, 5 delen, Cat. gén. des maa. des
bibl. publ. de France, LI (Mas. conaervéa dans les dé~ts d'archivea ... Supplément),
Parijs, 1956, p. 304; Collection Laroche (18J), hs. nr. 36, 17de eeuw, 7 delen;
P. SuEUR, Le Conaeil provincial d'Artoia, Atrecht, 1978, p. 19); en in de Koninklijke
Bibliotheek te Brussel (hss. nrs. 21667-21669, 17de eeuw, 3 delen, J. VAN DEN GHEYN,
E. BACHA en E. WAGEMANS, Cat. des mes. de la Bibl. Roy. de Belg., X, Ronse, 1919,
nr. 6869, pp. 90-91; hs. II 5759).
(67) G. DE GHEWIET, Jurisprudence du Parlement de Flandre, pp. 171, 176, 416,
417, 528, 608, 657, 722. Over het leven en het werk van Jehan Boutillier (• 2de kwart
van de 14de eeuw - t 1395/96), zie G. VAN DIEV0ET, Jehan Boutillier en de Somme
rural, Leuven, 1951; m., in Nat. biografisch woordenboek, 1, Brussel, 1964, kol. 244-246.
RENÉ DEKKERS. - 14
204 G. VAN DIEVOET
(67bis) Stadsbibliotheek van Doua.i, hs. 662, ,,tome I"; papier; l8de eeuw; in-folio;
4 blz. (Avant-propos) + 763 blz. (tekst) + 47 blz. (Table); 400 mm. op 260 mm.; Frans;
oude lederen band. Het werk is ten onrechte toegeschreven aan G. P. Vernimmen in
de Cat. gén. des mos. des bibl. publ. des Départements, VI, Parijs, 1878, pp. 393-394.
Hierin wordt eveneens ten onrechte vermeld dat een aantal arresten zijn ontleend
aan de verzameling van Robert de Flines, waar het Séraphin de Flines betreft.
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 205
(68) Cat. gén. des maa. des bibl. publ. de France. Départements, XXVI, Parijs, 1897,
p. 671.
206 G. VAN DIEVOET
(69) L&dislas DE BARALLE, De 1,a portion congrue des curé.a, hs. 64, pp. 485-509;
ID., Usages de FT,andres pour 1,a réception des buUes, brefz ... , hs. 64, pp. 573-630.
Over L. DE BARALLE, zie voetnoot 51.
(70) Jean HEINDERICX, Matieres des fideicomis, hs. 64, pp. 513-528; ID., Si les COU·
tumes sont reeles ou personeles, hs. 64, pp. 529-543; ID., Du droit d'indemnité et des
amortissemens, hs. 64, pp. 545-550; ID., Des tailles, de leur nature ... , hs. 64, pp. 553-558;
ID., Qui preferendi inter minores ... et de l'hipoteque des mineurs, hs. 64, pp. 561-572;
ID., Des sommations, exécutions ... , hs. 64, pp. 634-649.
(70bis) Stadsbibliotheek van Douai, hs. 662 "Tome II"; papier; 18de eeuw; in folio,
539 genummerde bladzijden; 400 mm. op 260 mm.; Frans; oude lederen band.
Het werk is ten onrechte toegeschreven aan G. P. Vernimmen in de Cat. gén. des
mss. des bi'bll. pub!. des Départements, VI, Parijs, 1878, pp. 393-394.
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 207
(71) Cat. gén. des mss. <ka bwl. publ. Ik France. Départements, XXVI, Parijs, 1897,
p. 672.
(72) Grand Repertoire, hs. 66, fo 3 r 0 •
(73) Grand Répertoire, hs. 70, f 0 26 r 0 , 70 r"; hs. 71, fo 269 r 0 -v 0 •
(74) Grand Répertoire, hs. 66, f 0 7 r 0 • 13 v 0 : ,,Authores qui in his elucubrationibus
oitantur".
(75) Er staat o.m. geen begripsbepaling bij het trefwoord Abnegatio (hs. 66, f 0 18 v 0 ),
alleen een verwijzing bij Academia (V. Universitas, hs. 66, fo 26 v 0 ) en bij Abolitio
(V. Remissio, hs. 66, fo 18 v 0 ). Er is veel plaats opengelaten voor verdere aanvulling
bij een aantal trefwoorden, bv. bij Abusus een halve bladzijde beschreven en meer
dan drie bladzijden blanco (hs. 66, fo 24 v 0 • 26 r"). Bij andere trefwoorden staat hele-
maal niets, bv. Synagoga, Synodus (hs. 70, fo 310 r").
208 G. VAN DIEVOET
5. Le bon juge.
Gedrukt stuk van 8 bladzijden quarto met handschriftelijke
correcties, zonder naam van auteur, plaats of datum (78). (Stads-
bibliotheek van Sint-Winoksbergen [Bergues, Nord], ingevoegd
in hs. 72, vóór p. 9).
In de lnstitutions du droit belgique verwijst De Ghewiet naar
zijn "traité", Le bon juge. Hiervan hebben wij alleen een kort
concept kunnen terugvinden, dat hij zelf een canevas noemt (79).
In dit werk wilde De Ghewiet de plichten van een goed rechter
beschrijven, zowel op grond van de moraal als van het recht.
Hij wijst er o.m. op dat de rechter niet alleen het recht moet
kennen, maar ook veel gezond verstand moet bezitten en abstrac-
tie moet kunnen maken van zijn persoonlijke opvattingen. In
de tekst komen geen citaten voor. Op de kant zijn enkele verwij-
zingen met de hand bijgeschreven.
(76) Een aantal juridische repertoria, die bewaard zijn gebleven, zijn geen werken
in de eigenlijke zin, maar werkinstrumenten voor persoonlijk gebruik. Zulks is o.m.
het geval met drie Nederlandstalige repertoria van een Brabants jurist, Leo Jan de
Pape (0 1610 - t 1686). Een alfabetische index helpt de lezer zijn weg te vinden in de
aantekeningen die zonder enig systeem achter elkaar zijn gesteld, onder weinig zeg-
gende trefwoorden (Alg. Rijksarchief Brussel, Geheime Raad, Spaanse periode,
nrs. 1617 en 1618. Zie G. VAN DrnvoET, Leo Jan de Pape, in Nationaal biografisch
woordenboek, VIII, Brussel, 1979, kol. 669-676 en in het bijzonder kol. 673-674). Een
ander voorbeeld levert een register op dat ten minste voor een deel is samengesteld
door een Gents advocaat, Ph. F. van Meldert (• 1753 - t 1825) (Rijksarchief Gent,
Varia D, nr. 3006. Zie E. VAN NuFFEL, Het werk- en studiemateriaal van PhiliP8
Ferdinand van Meldert. Rechtspraktiziin in de 18de eeuw, in Handelingen van de
Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, 1965, pp. 193-220 en 1967, pp. 13-
38 en in het bijzonder 1965, pp. 212-213). Zie ook de aantekeningen van de Gentse
advocaat Brakelman in de Miscellanea van De Ghewiet (hs. 31).
(77) In hs. 66 (f• 3 r•) verschaft De Ghewiet enige toelichting : ,,Notanda. Ubi
dicitur sic vidi sic teneo, intelligitur de Domino de Blie preside primario in parlamento
tornacensi vel de eius fratre advocato celebri Insulis nisi nota adsit ... Ubi dicitur
simpliciter sic practicatur, Insulis intelligitur nisi hec nota adsit .. . Ubi citatur
consuetudo civitatis vel baillivatus simpliciter, Insulensis est".
(78) Cat. gén. des mss. des bibl. publ. de France. Départements, XXVI, Parijs, 1897,
p. 673.
(79) Hs. 72, fo G r 0 en p. 1 van het gedrukte stuk.
DE ONUITGEGEVEN WERKEN VAN DE GHEWIET 209
(80) V. DE RoosE, Imago veri advocati ... etiam cum judic,is subintrat officium ... ,
Gent, 1687 (Ned. vertaling door E. VAN NuFFEL, De ideale advocaat, Brugge, 1963).
In de hoofdstukken XXV tot en met XXIX worden de plichten van de advocaat
beschreven, die het ambt van rechter waarneemt (Ned. vertaling, pp. 101-116).
(81), Cat. gén. des mss. des bibl. publ. de France. Départements, XXVI, Parijs, 1897,
pp. 667-669.
(82) ,,Arrests et resolutions tirez des Notices de Monsieur du Fief, Conseiller
ecclesiastique au Grand Conseil a Malines et depuis au Conseil privé à Bruxelles"
(hs. 31, pp. 1-144). Het zijn uittreksels uit de Centuriae observationum van N. du Fief.
Het eerste uittreksel vangt aan met de woorden : ,.Centuria prima. Observatio 24"
(hs. 31, p. 1). Een soortgelijke reeks excerpten bevindt zich in een convoluut in de
Stadsbibliotheek van Douai onder nr. 661, pp. 345-513 (Cat. gén. des mss. des bibl.
publ. des Départements, VI, Parijs, 1878, p. 392). Een handschriftelijk exemplaar van
de Centuriae observationum van N. du Fief bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek
te Brussel onder de nummers 19126 en 19127 (J. VAN DEN GHEYN, Cat. des mss. de
la Bibliothèque royale de Belgique, IV, Brussel, 1904, nrs. 2843-2844, pp. 242-268).
Een ander handschrift ervan wordt bewaard in de Stadsbibliotheek van Rijsel onder
de nrs. 175 tot 178 (thans 682-685) : ,,Centuries et observations de maître Nicolas Du
Fief, Conseiller ecclesiastique au Grand Conseil de Malines" (Cat. gén. des mss. des
bibl. publ. de France. Départements, XXVI, Parijs, 1897, pp. 124-125). Een derde
handschrift ervan is aanwezig in de bibliotheek van het Stadsarchief te Mechelen
onder nr. 3750. Zie L. TH. MAES, De bibliotheek van de Grote Raad, p. 26 en V. HER·
MANS, Catalogue méthodique de la Bibliothèque de 11lalines, Mechelen, 1881, p. 367,
nr. 3750.
(83) ,,Tiré <les arrests, sentences, et resolutions notables, receuillys par Messire
210 G. VAN DIEVOET
(87) Boetius Epo junior, uit Douai, promoveerde er op 5 november 1602 tot doctor
in de rechten en doceerde er van 1609 tot aan zijn dood in 1642 in het Romeinse
en het canonieke recht (P. CoLLINET, L'ancienne Faculté de Droit de Douai (1562-1793),
Lille, 1900, pp. 58, 59, 60, 76-77, 82, 96 en 152). De Ghewiet heeft een juridisch
advies van hem uit het jaar 1604 overgeschreven (hs. 32, pp. 476-483). Nicolas Du
Bois (0 1620 - t 1696), professor aan de Universiteit te Leuven, was theoloog en jurist
(V. BRANTS, La Faculté de Droit de l'Université de Louvain à travers ci.nq Biècks,
2de druk, Parijs-Brussel (1917], pp. 77, 86, 122 en nn. 1, 134, 241; R. DEKKERS,
Bibliotheca Belgica Juridica, pp. 19-20). In de Miscellanea van De Ghewiet komt een
juridisch advies van Nicolas Du Bois uit 1665 voor (hs. 32, pp. 464-467).
(88) Voorbeelden van ontwerpen van memories en conclusies door De Ghewiet
eigenhandig ondertekend; hs. 40, p. 21; hs. 43, p. 762; hs. 50, fo 42v0 , f 0 188v0 ,
f 0 302 v 0 , fo 360 r 0 ; hs. 51, fo 45 v 0 • Een gedrukt advies van De Ghewiet in het proces
tussen Claire-Eugenie de Homes en Albert-Joseph d'Arberg over de goederen in
Artesiê nagelaten door Cosme Spinola, waarvan een exemplaar in de Universiteits-
bibliotheek te Gent bewaard wordt (hs. nr. 825, pp. 215-218), komt ook voor in de
Miscellanea (hs. 52, fo 48 r 0 • 49 v 0 ).
(89) E. VAN NuFFEL, Het werk- en studiemateriaal van Philips Ferdinand van Mel-
dert. Rechtspraktizijn in de 18de eeuw, in Handelingen van de Geschied- en Oudheid-
kundige Kring van Oudenaarde, 1965, pp. 193-220 en 1967, pp. 13-38. In deze papieren
vindt men ook adviezen van advocaten, aantekeningen over juridische onderwerpen,
collegedictaten en verzamelingen van rechtspraak (o.m. Rijksarchief Gent, Varia D,
nrs. 3000-3001, 3002, 3003, 3005, 3007, 3012).
212 G. VAN DIEVOET
Besluit.
De onuitgegeven werken, repertoria en verzamelingen van
De Ghewiet leveren niet alle hetzelfde belang op voor de rechts-
geschiedenis. Zijn commentaar op de costumen van Doornik
lijkt het meest originele werk te zijn. Zijn verzamelingen van
rechtspraak van de Soevereine Raad en het Parlement te Doornik
en van het Parlement de Flandre te Kamerijk en te Douai zijn
weliswaar weinig oorspronkelijk, maar bevatten toch gegevens
over ongeveer 800 arresten. Vooral zijn Jurisprudence du Parle-
ment de Flandre kan beschouwd worden als een synthese van
de werken van een twintigtal andere "arrêtistes". Zijn Grand
Répertoire is onvoltooid en vertoont de gebreken van vele derge-
lijke werken. Bovendien is de inhoud ervan gedeeltelijk overge-
nomen uit een soortgelijk repertorium van J. B. de Blye. De
Miscellanea zijn geen werk, zelfs geen echte compilatie, maar
eerder een verzameling "papieren" van een advocaat, een per-
soonlijke documentatie en tevens een soort archief.
De onuitgegeven werken hebben als bouwstoffen gediend voor
de Institutions du droit belgique en hebben daardoor ook een
zeker belang verkregen. De rechtshistorici die de Institutions
raadplegen, mogen niet vergeten dat zij een goed deel van de
daarin geciteerde bronnen met weinig moeite kunnen terugvinden
in de handschriften van de auteur.
(90) De papieren van Pieter Roose ( 0 1586 • t 1673) zijn in het Algemeen Rijksarchief
te Brussel ondergebracht bij het archief van de Geheime Raad (Spaanse periode,
nrs. 1500-1584), evenals die van Leo-Jan de Pape (nrs. 1607, 1609-1622, 1625-1635 en
1638-1639). De papieren van P. Roose bestaan vooral uit politieke correspondentie en
stukken in verband met de Geheime Raad. Over de papieren van De Pape, zie
G. VAN DIEVOET, in Nat. biogr. woordenboek, VIII, kol. 574-575.
(91) C. VAN DE WIEL, Repertorium van het compilatiewerk van vicaris-generaal Am.
de Coriache, in Archief- en Bibliotheekwezen in België. Inventarissen, nr. 2, Brussel,
1973. A. de Coriache (0 1600 - t 1682) heeft in zijn registers de tekst opgenomen van
meer dan 1600 akten en documenten van de l lde tot de l 7de eeuw in verband met
het Aartsbisdom Mechelen.
Pontifex iurisconsultus.
Zur Hinterlassenschaft der römischen
Pontifikaljuriprudenz
VON
F. WIEACKER
PROFESSOR AN DER UNIVERSITÄT GÖTTINGEN
I.
(1) Zum folgenden : JHERING, Geist Il 2 3 (1875) 390 ff. (grundlegend); JöRs, Gesch.
d. röm. Rechtswiss. I 16, 19 ff; R. KRüGER, Gesch. d. Quellen 2 (1912) 27 ff; BERGER
RE 20, 1288 ff s.v. ius (pontificium, sacrum); L. MITTEIS RPR 1 22 ff; E. NoRDEN,
Aus altröm. Priesterbüchern (Lund 1939); KASER, Altröm. lus 345 ff; F. ScHULZ,
Gesch. d. röm. Rechtswiss. 7 ff; 18 ff; 22 ff; 28 ff 39 : GIOFFREDI StDoc 13/14 (1947/8)
ll6 ff; COLI ib. 17 (1951) ll5 ff; DE FRANCISCI, Arcana Imperii Il l, 144 ff; LATTE,
RömRelgG (1960) 196 ff.u.ö; DuMÉZIL, La religion archaïque (1960) llO ff.u.ö; ÜRES•
TANO I fatti di normazione nella esperienza arcaica di Roma (1967) passim ; SCHMIDLIN,
Rechtsregeln (1973) 44 ff. J. G. WoLF in Luig/Liebs (Hsg.) Das Profil d. Juristen in
de europäischen Tradition (Etelsbach 1980) 1-24.
214 F. WIEACKER
(2) Die Quellen bei LATTE RRG l ff.; pontifikale Dekrete : JöRs 30 ff.; responsa:
SCHULZ 22 ff, 28 ff.u.ö.
(3) Das früheste möglicherweise das (des Ti. Coruncanius) über das iua posUiminii
des aus der karthagischen Gefangenschaft nach Rom zurückgekehrten Regulus :
Pomp D. 49, 15, 5, § 3; vgl. WIEACKER, Fg. v, Lübtow (1970) 191' 8
(4) Juristen als pontifices zusammengestellt bei KuNKEL, Herkunft u. soz. Stellung•
46 ff.
(5) Die Ûbereinstimmungen (dazu WIEACKER, Die XII Tafeln in ihrom Jahrh.;
in Entretiens Fondation Hardt XIII [Genève-Vandreuvres l 966] 327; noch zuversicht-
licher WATSON, Rome of the XII Tables (1975] 4 f.) erleichterten schon schwankende
Zuschreibungen zu den leges regiae oder den Tafeln : so zu Tab. VIII 2 a si telum
manu magis fugit quam iecit : cf. Cie. pro Tull. 21, 23 (Numa) Serv. Georg. 3, 387
in regum legwus cf. Ecl. 4, 43 : dazu etwa WIEACKER 317 A. l; ferner Tab., VIII
24 patronus si clienti fraudem fecit : einerseits Servius in Aen: ex lege XII tabulorum:
andrerseits 'Romulus' : Dion. Hal. 2, 10, 3 cf. Plut. Rom. 13 : zur Sache statt alller
WIEACKER RIDA 3 (1956) 480; zuletzt KASER RP Il ll8 u. A. 31 (mit Lit.).
(6) Hierzu statt aller WILAMOWITZ, Griech. Verskunst 31 u. A. 3 SBPreuJ3AkWis
1909, 64 ff; NoRDEN (o. 1 ) 254 ff (doch s. zu Tab. III 3: WENGER SZ 61 (1941) 372 f.);
SCHULZ, Prinzipien (1934) 5; DELZ, HeJMus 23 (1966) 82 f; WIEACKER (o. 5 ) RIDA
490 f. u. A. 75 ff; Entret. XIII 331, 351 : ders, St. Volterra 3 (1970) 780 u. A. 53.
(7) Zum Vergleich mit den Iguvinischen Tafeln (zu deren 'kommatischen' Stil
NüRDEN 327 f.) und mit der Agramer Mumienbinde WIEACKER Entret, XIII 324 ff;,
mit Nachweisen.
PONTIFEX IURISCONSULTUS 215
(8) SCHULZ 8 f; LATTE 196 f; 201 Im Gegensatz zu den jlaminea maiorea, die als
Kraftträger des Gemeindeheils durch starke Ort-, Zeit- und Handlungstabus gebunden
sind; anders a.le die Xviri aacria faciundiB im Verhältnie zu den eibylinischen Büchem
sind sie auch nicht 'Orakelpriester' : LATTE 160 u. A. 4; 398. Zur Verbindlichkeit
der gute.chtlichen und anordnenden Dekrete des Kollegiums für Magistra.le und
Senat jetzt J. G. WOLF (o. 1 a. E.) 3 ff, 20 ff.
(9) Cie. de or. 3, 134 ut ad eoa (sc. pontiflcea maximoa) de omnibus divinia et
humania rebus referretur; de leg. 2, 20 diviaque iUia aacerdoa o m n i u m pontifices,
Bingulia jlaminea aunto; eod. 2, 4 7 de aacria et feriia et sepulcria et si quid termini
numinia sit; zu dem allen MABQUABDT, Röm. Staatsverw. III 304; MoMMSEN StR Ii'
39 ff; JöBS 16; LATTE 197.
216 F. WIEACKER
pax deum, über den richtigen Vollzug oder über die Gültigkeit
eines Votums, einer consecratio, einer mortui illatio ; ferner über
Fragen der sakralen Arbeitsruhe (feriae) für Mensch und Tier,
über die Tragweite eines zufälligen (oblativum) oder eines ein-
geholten (imperativum) Vorzeichens (10) und über die Not-
wendigkeit und die geeigneten Mittel zur Entsühung einer
Verfehlung oder eines prodigium (11). Diese Kompetenzen er-
gaben sich nicht aus einem Monopol der eigenen Verfügung
der pontifices über magische Mittel, sondern aus korporativer
Tradition und persönlicher Erfahrung ; sie waren daher weder
ausschlieBliche noch erschöpfende. Gerade darum konnten die
pontifices auch für andere Anliegen und insbesondere für Zweifels-
fragen des ius civile zuständig werden.
Auch die herkömmliche Dreiteilung des fachjuristischen consuli
war bereits im kultischen Aufgabenbereich angelegt (12). Wie
der Jurist den Parteien bei rechtsgeschäftlichen Akten prospektiv
zur Hand ging (cavere), sie bei der Auswahl der einschlägigen
Klagformel beriet (agere) und ex post über Erfolg oder Fehlschlan
dieser Mittel gutachtete (respondere), so leitete von jeher der
pontifex zum richtigen Ritennvollzug an, sprach im gegebenen
Fall Magistraten oder Privaten die erforderlichen verba solemnia
vor und erteilte im nachhinein Gutachten über den richtigen
Vollzug oder die Verfehlung kultischer Handlungen und über
die Mittel zur Entsühung und richtigen Wiederholung (13).
(10) LATTE 203; zur verfassungspolitisch wichtigen Technik der fiktiven Meldung
oder der Verweigerung der Annahme obla.tiver Vorzeichen 201. Die Unterscheidung
etwa. bei Serv. in Aen, 6, 190.
(Il) LATTE 203 f.
(12) So bereits treffend JöRS 19.
(13) Zur entsprechenden Unterscheidung des prospektiven, vorbeugenden und des
na.ch Eintritt einer kultischen Störung zur Behebung erteilten Sa.kra.lguta.chten JöBS 17;
LATTE 198. In ähnlichem Sinn unterscheidet SCHULZ 20 f. ,,ka.utela.re,, und "judizielle"
Guta.chten. Zum gleichfalls vorbeugendem verbis praeire JöRs 18 f, (die Quellen 19 A l),
zum Vorma.chen ritueller Gesten Schulz 14 u. A. 9; a.llgemein Wissowa., KRR•
394, 531.
PONTIFEX IURISCONSULTUS 217
(14) WISSOWA, KRR 2 40, 212 u. ö.; allgemeiner auch FOWLE, Religious Expe-
rience passim. - Fernzuhalten ist hier das (umstrittene) profanrechtliche Prinzip
der "notwendigen Entgeltlichkeit"; dazu u. ••.
(15) Zur ursprünglichen Tendenz der Pontifikalreligion auf "restlose begriffliche
Aufteilung" durch "kasuistische Differenzierung" LATTE 205 f; s.a.u. 64 •
(16) Der Begriff vor allem seit DuLCKEIT, Erblasserwille u. Erwerbswille bei Antre-
tung der Erbschaft (1934) passim (vgl. Wieacker DJZ 1935, 1304) u. bes. Fs. Schulz I
(1951) 161 ff; in der Sache bereits JHERING, Geist II 2, 470 ff; MITTEIS RPR I 255 ff.
(,,innerer Formalismus"); Rabel (u. 41 ); KASER, Altröm. lus 301 ff; RP I2 39 f. (,,Real-
formen"); GRosso, Problemi gener. attraverso il dir. rom. 2 (1967) 151 ff; etwas
abweichend wohl ScnuLZ' ,,aktionaler" Formalismus (a0 26 ff. u. ö.). - Zu den religiös-
magischen (also nicht spezifisch pontifikalen) Wurzeln DE FRANCISCI, Primordia civi-
tatis (11159) 277 ff; SANTORO, AnnPal 30 (1969) 216 ff; weitere bei KASER I 28.
218 F. WIEACKER
(17) Dies iet - wie nicht immer beachtet, vgl. ScHULZ 29 ff; e.a. KAsER RP I 184
bei A. 32 - getrennt zu halten vonder späteren sog. 'objektiv-typischen' Auslegung,
die bereits duroh die philosophisch-rhetorische Refiexion auf den Gegensatz von 8LáVOLot
und p'lj't"6v hindurchgegangen iet.
(18) Für sakrale Akte Cie. de resp. har, 23 (sofortige Unterbrechung); das bekann-
teste Beispiel zu den feriae Latinae bei Liv, 41, 16 : JöRs 19; LATTE 211 u. A. I;
entsprechend im profanen Recht Gai IV Il, 31, s. statt aller KASER I 28. Die
Verfehlung der sakralen Handlung ist nicht nur Nichtigkeitsgrund, sondem auch zu
entsühnendes pi,aculum : Plin, n.h. 28 Il : Amob. 4, 31.
(19) WISSOWA 398 u. A. 4; NORDEN (o. 1 ) 55 u. ö.; SCHULZ 33 u. A. 5 mit genauen
Quellen, aber (34 f.) abweichenden Folgerungen auf Beg ren z u n g des frühen
Formalismus durch beginnende juristische Ratio; entfemt verwandt die Technik der
Ignorierung unerwünschter auspicia oblativa : o. 10•
(20) Oavere ('etwas gefährliches genau beobachten' : MULLER Jzn. Altit. Wörterb.
107 s.v.) bezieht sich auch im rechtsgeschäftlichen Handeln (zur prozessualen Wort-
gefahr Gai IV 11, 30) also nicht auf die Beweisgefahr nicht zugenkundiger Erklärungen
(wie im späteren Verständnis von cautio), sondem auf die drohende Nichtigkeit.
Dagegen würde eine r e 1 i g i o s e Gefahr der unrichtigen Beeidung von nicht beste-
hendem iua in einem (hypothetischen) ältesten Sakramentsprozel3 nur bestanden
haben, wenn dies pi,aculum nicht durch den Sakramentseinsatz im vorhinein entsühnt
_gewesen wäre; da13 "ein falsches Wort im Privatrecht noch grollen Schaden anrichten
kann" (JöRS 19), trifft also in diesem Sinn nicht zu.
PONTIFEX IURISCONSULTUS 219
IV.
(21) votum als aponsi,o, qua oóligamur deo : Cie. leg. 2, 16, 41; dazu etwa KASER
RP I 169 u. A. 27 (Lit.).
(22) Zum (sakralen) oolum als Vorbild der Denkform der juristischen Bedingung
grundlegend MrrrE1s RPI 167 f; RABEL Grundzüge 171; weitere bei KAsER 1 253
A. 2 ff; ÛREBTANO NNDI 3 (1959) 1095 ffs. v. condizione. Friihe Verrechtlichung zeigt
die nüchtere Rede, der Gott schädige duroh Erfüllung der Bitte den Gelobenden, d.h.
mache ihn nun auf Vollzug haftbar (voei condemnai) : Carmina Latina epigraphica
edd. Buecheler-Lommatzsch (1895 ff.) 4; CIL Il 1531; Non. p. 276: Serv. in eol. 5, 80;
dazu LATTE 46.
(23) Zum Prinzip der "notwendigen Entgeltliohkeit" (o.1') auch im römischen
Recht SEIDL, Ägyptische Reohtsgeschichte der Saïten- und Perserzeit (156) 40 ff und
öfter; skeptisch H. J. WouP, Fs. v. F. v. Hippel (1967) 659 A. 19; SZ 90 (1973) 88 ff;
doch s.a. Fs. E. Seidl (1975) 231 ff; und KASER SZ 91 (1974) 146 ff (mit. weit. Lit.);
beide auch zur Abgrenzung gegen H. J. Wou:rs Theorie der Zweokverfügung (SZ 74
[1975) 26 ff. u. ö.).
(24) Grundlegend noch JHERINo, Geist II 2 8 (1875) 309 ff. (Gegensatz der "natür-
Iichen" und der "juristischen Auffassung"); 240 ff. (,.einnliches Element", ,,materialis-
tische Auffassung des älteren Rechts"); 504 ff. (,,anschauliches Element des For-
malen"); MITTEIS RPR I 255 ff; s.a. ScmrLZ Gesch. 35 A. 3; WIEACKER, Die
Juristische Sekunde, in : Existenz u. Ordnung, Fs. für Erik Wolf (Frankfurt 1962)
407-421; DE FRANCISCI, Primordia 277 ff; ÜRESTAN0, 1 fatti (o. 1 ), SANTORO, (o. 11 ) 153 ff;
KAsER, AJus 303 ff; zu Isolierung und Analogie u. A. 26, 27. Die im Text berührte
RENÉ DEKKERS, - 15
220 F. WIEACKER
gröber und oberfliichlioher sein Bild vom "Rechtsalphabet" : ebd. 345). Zur Unver•
meidliohkeit und begrenzten Bereohtigung eolcher Voretellungen für ein anechauunge-
gebundenee Denken WIEACKEB, JurSek (o.H); vgl. auch zu EssEB eoeben A. 31 a. E.
(34) Über die eozialpsychologischen Voraussetzungen dieser EntlBBtung, hier tief
eindringend, bereits JHEBING II 2, 471 ff. (Form als "Zwillingeschwester der Frei-
heit" vgl. auch 331 : ,,Praktikabilität des Rechts,,).
(35) Allgemeiner Überblick statt aller bei WIEACKEB, Privatrechtsgeschichte d.
Neuzeit• (1967) 433 ff. u. ö.; über Herkunft und wissenschaftstheoretieche Voraueeet-
zungen des jurietischen Formalismus 367 ff, mit. weiteren Nachweieen.
(36) WIEACKEB a0 319f. (Christian Wolff); 400 ff. (Puchta)
(37) Zu dieser, wesentlioh auf JHEBINGS "Konstruktionejurieprudenz besohränkten
naturwieeenschaftlichen oder naiv ontologiechen Methode etwa WIEACKEB JurSek o.H)
436; PGN 434 u. A. 12; SZ 86 (1969) 21 u. A. 88; Nachweiee zum hierfür para-
digmatiechen Schlüsselproblem der "Doppelwirkungen im Recht" etwa PGN 434 A. 12.
(38) JherJB I (1857) 18, 29 u. ö.; Geist (hier bes. in der noch der Konstruktione-
jurieprudenz verpfilchteten ereten Auflage I1 (1854) 29 ff; II 2, 392, doch e.a. II 2 8
(1875) 358 ff.) mit der Folgerung : ,,der Weg, den dBS römische Recht eingeschlagen
bat, iet der der Jurieprudenz schlechthin (II 2 8 312).
PONTIFEX IURISCONSULTUS 223
(mit Lit.). Sein ursprünglicher Arrogationscharakter folgt aus der auch hier bewahrten
detestatio sacrorum (Gt,ll. eod. § 3 : KARLOWA RRG II 94; CASTELLO, StDoc 33 (1967)
147 ff, anders CATALANO, Dir. augurale I (1960), der (243 f; 362 A. 33; 365 A. 40)
comilia calata für die Testamente und c. curiata für adrogatio und detostatio s. unter-
scheiden will. - Zur Fiktion der Zivität in Spruchformeln (Gai IV 37) KAsER SZ 86
(1969) 4 f; 39 ff; s.a. RZivP (1966) 45 u. A. 28.
(42) Grundlegend bereits JHERING II 2 3 529 ff. (noch als Scheingeschäft, doch
von jenem "im technischen Sinn" unterschieden); MITTEIS RP I 255 und besonders
Rabel SZ 27 (1906) 290 ff; 28, 311 ff : PuoLIESE, La simulazione etc. (1938) 57 ff;
PRINGSHEIM (o. 40 ); KASER RP I 40 I. A. 8; LIEBS, Sympotika Wieacker (1970)
111 ff.
(43) a0 528 ff: bes. 534 (,,Transaction zwischen dem forma! technischem und dem
practischen Interesse").
(44) o.u.
(45) Aus der überreichen Lit. (KASER RP I 107 A. 21; 110 u. A. 12) etwa:
LENEL, Oxford Essais in Legal History (1913) 135 ff; KUNKEL RP 309; WIEACKER,
Hausgemeinschaft u. Erbeinsetzung (Leipzig 1940) 18 ff: KAsER, Altr. lus 147 ff;
ALBANESE, AnnPalermo 20 (1949) 433 ff; v. LüBTOW, St. de Francisci I (1956) 424 ff;
R. DEKKERS TR 23 (1955) 21 ff; D16s01, Ownership 46 ff: A. WATSON, RPL :
Successions 43 ff.
(46) Statt aller KASER RP I 93; SZ 61 (1941) 180; WIEACKER, Hausgen. 15 ff;
19 ff; SOLAZZI. Studi V 261 ff; zu den Hintergründen auch GöHLER, Rom. u. Italien
(1939) 84 f; GuARINO, Origini quiritarie (1975) 254 ff. Im Text ist (gegen gewichtige
Stimmen, etwa Kaser) vorausgesetzt dall der Verwirkungssatz der XII Tafeln ernst-
liche Sanktion war und noch keinen Bezug auf die einverständliche emancipatio hatte.
Eine berüchtige Scheinemanzipation des Licinius Stolo zur Umgehung 'seines' eigenen
Ackergesetzes (Liv. 7, 16, 9) gibt, wenn glaubwürdig, einen terminus ante quem für
das erste Drittel des 4. Jhs.
(47) Gai I 134; Gell. 15, 9, 3; dazu BoNFANTE, Corso I (1925) 16 ff; PEROZZI,
Ist 2 (1929, 1946) 426 (einfache mancipatio, vindicatio in patriam potestatem; dagegen
zutreffend KASER RP I 67 A. 18, 19; mit hinweis auf Cie. fam. 1, 7, 24); KASER
sz 67 (1950) 481 ff; LAVAGGI StDoc 12 (1946) 43 ff; LONGO, Dir. di fämiglia 2 (1953)
163; WIEA0KER, Symb. Taubenschlag I (1957 = Eos, 48, 1) 124 ff; BRAN0A, Ene.
di dir. r. (1958) 579 ff; VoLTERRA, NNDI 1 227 f. adozione; ders, BIDR 69 (1966)
109 ff.
PONTIFEX IURISCONSULTUS 225
v.
(48) Die (erst frühklassischen) Urkunden (Bruns nr. 134 sqq. = FIRA III nr. 91 sqq;
Herculaneum bei Arangio-Ruiz, Parola del Passato 9 (1954) 66; ferner die neuen Funde
bei BovE, Labeo 19 (1973) 7 ff; nr. 19, 21, 22) nennen die causa flduciM bald aus-
drücklich, bald implizieren sie sie durch das beigefügte pactum, in dem die alte
nuncupatio (tab,. 6, l) fortlebt. Zu den Fragen s. KAsEB I 47 u. A. 47; zum Fehlen
der causa (auch) bei der (treuhänderischen) in iure cesaio ebd. 134, 415. - Bei der
emptio familiae (Gai II 104) wird die treuhänderische Beschränkung des emptor in
der Formel durch die Rückübertragung der Auftragsgewalt (mandatela) an den Testator
ausgedrückt.
( 49) Dies ergibt sich formell aus den Ritualen selbst und in der Sache daraus,
da/3 die V ollgewalt des ad-Optans sich in der rechtlichen wie sozialen Tragweite in
nichts von der vollen patria potestaa unterschied. - Allgemeiner dürfte die Zweck-
bestimmung durch zusätzliche Nuncupationen gegenüber der in den Grundritualen
die jüngere sein.
(50) Grundlegend wieder JHEBmo II 2, 441 ff. (§ 44; Haften am Wort); 566 ff.
(§§ 47-47d; Analyse der materialen Geschäftsstruktur von mancipatio,Jamiliae emptio;
in iure cessio) 587 ff; grammatischer und practische Aufbau 603 ff; ferner MITrEIS
I 255 ff; ScHULZ, Gesch. 26-38; K.AsEB SZ 59 (1939) 131 ff; Altr. lus 301 ff; RP I'
39 ff; 230 f. - Die Voraussetzung für die im Text folgenden Überlegungen ist stets,
dal3 die fraglichen Formulare von den pontifices oder doch (wie naheliegend) in der
pontifikalen TradJtion redigiert worden sind; s.u. A. 65, 66.
(51) JHEBING a0 587 ff; 60 f ff; E .. WEIJ3, Schriftlichkeit u. Mündlichkeit in d.
röm. Rechtsbildung, in Atti Congr. Int. Verona II (1953) 49 ff; SCHULZ 29 u. A. 4;
PRINGSHEIM (o.• 0 ); DE FRANCISCI, Primordia 268 ff; weitere bei KASER I 230 f. Eine
reiche Auswahl bereits bei BRISSONIUs, De formulis et solemnibus populi Romani
verbis (ed. Bach 1783).
226 F. WIEACKER
Dies könnte sich zwar schon daraus erklären, daB auch der
rechtgeschäftliche Erwerb von Sach- oder Haftungsherrschaft
ursprünglich sich als in anerkannten Riten vollzogene und hinge-
nimmene M achtbetätigung darstellt, wurde aber wohl dadurch
begünstigt, dass das menschliche Wort, das eine Gottheit ver-
pflichten oder von ihrem Zugriff lösen will, seiner Natur nach
ohne ausdrückliche Antwort bleiben muB : nur im Gedicht oder
Mythos "nickt" oder "donnert" der Gott Gewährung.
Die formale Zweiseitigkeit der sponso/stipulatio, in die jeden-
falls auch ein religioses Eidgelöbnis eingegangen ist, erklärt sich
ersichtlich aus der Notwendigkeit ausdrücklicher (bedingter)
Selbstverwünschung ; sie erhielt sich, weil die stipulatio zu den
wenigen nicht zeugenkundigen Formalakten des älteren ius civile
zählt (56). Doch kommt auch hier die Initiative des Rechtser-
werbers in der vorgängigen Frage des Gläubigers zum Ausdruck,
die übrigens in der rogatio an die alten Kuriatkomitien ihr
Gegenstück findet.
KASEB RP 1 40, 230; KNÜTEL, Contrarius consensus 3 ff; sz 88 (1971) 67 ff; LIEBS,
Sympotika W. (1970) 111 ff.
(58) Dll,8 Symmetrieprinzip wird im Allgemeinen auf den letzteren Sinn besohränkt :
so bereits JBEBINO 626 und die soben (o. 58) genannten.
(59) Zurückhaltend KASEB (,.vielleicht nur unverbindliche Erfahrungsregel"),
KNüTEL, NöBB; ganz ablehnend Liebs (sämtliche o. 58 ). Die Fassung der Digestentexte
68
(o. ) ist jedenfalls durch die Vorliebe der Kompilatoren (und ihrer oströmischen Vor-
gänger f) für eine so suggestive Merkregel beeinflul3t, die jedenfalls zur Erhaltung einer
wirklichen regula iuris antiqui beitragen mul3te; vgl. ScBMIDLIN 74 ff. Zur Frage der
Echtheit der entsprechenden Parallelisierung von Besitzerwerb- und Verlust (Paul
D 41, 2. 8; D 50, 17, 153; Pap D. 41, 2, 46) statt aller KASEB RP I 395 A. 47
(Albertario, Siber, Wieacker, Möhler, Burdese, Knütel; für Echtheit Cannata, Mac-
Cormack, Liebs).
(60) Auf das unübersehbare nexum-Problem ist hier nicht einzugehen; s. statt
aller KABEB RP 1 166 A. 2 ff; II 575 f. (Nachtrag zu § 43 1 ). Unser Text geht (mit
KASER 43 u. bes. 166) gerade im Hinblick auf die solutio per aes et libram von der
Existenz eines Libralaktes aus, ,,mit dem jemand einem anderen die dem Wesen der
Personalhaftung eigentümliche Zugriffsgewalt auf seine Person einräumte" (aO 166),
der aber kein 'Selbstverkauf' oder auch nur 'Selbstemanzipation' war (und mit dem
der Gläubiger den Liberalschuldner unwidersprochen für nex'UB, 'verstrickt-, erklärte).
Für Symmetrie spräche es, wenn die solutio p.a.e.l. ursprünglich nu r von (rechts-
geschäftlicher) nexum-Haftung gelöst hätte, wofür immerhin die spätere Beschränkung
auf Schuld aus einem negotium per aes et libram oder ex causa iwlicati (Gai 111 173 .
certis in ca'UBÏB rell.) sprechen würde. - Weitere Anwendungsfälle des Prinzips bei
KNüTEL, Contrarius consensus 3 ff; SZ 88 (1971) 62 ff; LIEBS 122 ff; zur ademptio
legati etwa auch JHEBING II 2, 627 u. A. 853.
PONTIFEX IURISCONSULTUS 229
VI.
VII.
(61) ,TöRS 18 ff; 45 u. Ö.; SCHULZ 22 u. ö.; STEIN, Regulae iuris (1966), 4; SCHMID•
LIN, Rechtsregeln 3 ff. Von der hierin begründeten "Elementardogmatik" des alten
ius civile spricht in diesem Sinne recht glücklich Biondi St. Arangio-Ruiz Z (1953) 77.
(62) Von "extensiver Erstreckung" der Form redet in diesem Sinn JHERING II 2,
518, vgl. ebd. 471 ff u. o. 34 • Für die von ScHULZ 30 f. vermutete Entwioklung von
frühen biegsameren und anpassungsfähigeren Formularschöpfungen zu späterer
Erstarrung und Kononisierung bieten jedenfalls ersiohtlich komplexe und also wohl
spätere Akte ( u. nach 68 ) wie die adoptio, emptio familiae oder solutio per aes et libram
keinen Anhalt.
(63) In der Fassung des Textes naoh einer m.W. nicht publizierten Äul3erung; vgl.
aber LATTES RelGesoh 61 f. (auch zu den juristisohen Parallelen); s. a. ScHULZ 38 :
,,eine fortgeschrittene begriffliohe Abstraktion, bei völligem Fehlen (expliziter) Defi-
nitionen, abstrakter Formulierungen und rationaler Systematik".
230 F. WIEACKER
•
PRIVAAT RECHT
EN VERGELIJKEND RECHT
•
PRIVATE LAW
AND COMPARATIVE LAW
•
René Dekkers,
civiliste et comparatiste
*
* *
Bien que ces ouvrages présentent Ie plus grand intérêt, la
contribution la plus remarquable de René DEKKERS à la science
du droit n'en réside pas moins dans Ie domaine du droit civil,
auquel il s'est consacré depuis 1939.
1939 ! Il a tout juste 29 ans lorsque prend Ie départ de son
incroyable collaboration au monumental Traité élémentaire de
droit civil de Henri DE PAGE. L'un après l'autre paraissent avec
une régularité étonnante : Ie droit des Biens, première partie,
Ie droit des Biens, seconde partie, les Privilèges et Hypothèques,
la Transmission des droits réels immobiliers, la Prescription,
les Successions, les Régimes matrimoniaux, pratiquement tout
entiers de sa main (en deux volumes). Des milliers de pages!
RENÉ DEKKERS. - 16
236 RENÉ DEKKERS, CIVILISTE ET COMPARATISTE
<< Un traité >>, écrivait-il en 1971, << doit demeurer une reuvre
G.BAETEMAN
HOOGLERAAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
INLEIDING.
(3) DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil beige, X.l, Bruylant,
Brussel, 1949, nr. 460, blz. 480.
(4) DE PAGE, H. en DEKKERS, R., o.c., X.l, nr. 461, blz. 480.
(6) DE PAGE, H. en DEKKERS, R., o.c., X.l, nr. 462, blz. 481-482.
DE GESCHIEDENIS VAN HET GELIJKTIJDIG BESTUUR 245
(6) DE PAGE, H. en DEKKERS, R., o.c., X, nr. 31 C, blz. 53 en nr. 36, blz. 105.
(7) DEKKERS, R., Le droit privé des peuples. Caractères, Destinées, Dominantes. Ed.
de la Librairie Encyclopédique, Brussel, 1953, nr. 406 e.v., blz. 398 e.v.
(8) De commissie met die opdracht, onder voorzitterschap van Procureur-Generaal
R. Hayoit de Termicourt was opgericht geworden door het Rg.B. van 14 mei 1948.
Zie daarover RENARD, Cl., ,,La réforme de statut de la femme mariée en droit beige",
Rev. int. dr. camp., 1958, blz. 57 e.v.; BAETEMAN, G., ,,De hervorming van het
huwelijksgoederenrecht in West-Europa", Verhand. Kon. Vl. Ac. Brussel, 1964, D. I,
nr. 90, blz. 133.
(9) DEKKERS, R., ,,Over de hervorming van het huwelijksgoederenrecht", R. W.,
1954-1955, 1157 e.v.
246 G. BAETEMAN
(12) BAETEMAN, G., La réforme des régimea matrimoniaux, U.L.B., Travaux et oon-
férences de l'Université de Bruxelles, 1969, VIII, p. 169-208.
,,La réfonne des régimes matrimoniaux en Belgique", Journal des Tribunaux, 1961,
p. 381-387.
,,De hervorming van de huwelijksstelsels in Belgic", R. W., 1960-1961, kol. 1997-2016.
"De algemene gemeenschap als nieuw wettelijk huwelijksstelsel", Tijdschrift van
de Bel,gische Federatie van Vrouwelijk Universitair gediplomeerden, 1964, blz. 29-35.
(13) BENARD, Cl., Le régime matrimonia! de droit commun, C.I.D.C., Bruylant, 1960.
248 G. BAETEMAN
(21) Gedr. St. Senaat 1965-1966, nr. 281. Gelet op de omvang van de voorgestelde
"amendementen" was die bewering eigenlijk niet juist : het document bevatte in
werkelijkheid geen "amendementen" maar een volledig nieuw ontwerp, dat eigenlijk
de synthese wilde zijn van de ideeën die totdan in de loop van de jaren gegroeid waren.
De Minister ontsnapte aldus echter aan de omslachtige voorbereidende procedure van
overleg in de ministerraad en aan een nieuwe raadpleging van de afdeling wetgeving
van de Raad van State.
RENÉ DEKKERS. - 17
252 G. BAETEMAN
werd als basisregel aangenomen het beheer van het gemeenschap- ~ f~ °::
pelijk vermogen - inbegrepen de noodzakelijke daden van :; .~
beschdikking in handden van dde man_ tehletgghen. D_~kt behteer tkanf · ~
aan e vrouw wor en opge ragen m e uwe1IJ scon rac o :~ u.i J_ :n
door een gezamenlijke verklaring tijdens het huwelijk gedaan ;f r; ç : ,
ten overstaan van een notaris of door een gerechtelijke beslissing
in uitzonderlijke gevallen (art. 1419 B.W.) (25).
Die regeling is duidelijk geïnspireerd door de Franse wet van
13 juli 1965. Het gelijktijdig bestuur werd alleen behouden -
voor de handelingen die noodzakelijk zijn voor de huishouding
en voor de opvoeding van de kinderen (art. 1415 B.W.) (26).
Het is dus uitzonderlijk en heeft een beperkte draagwijdte.
Privatief of afzonderlijk bestuur bestaat voor het eigen ver-
mogen, in een zekere mate t.a.v. bedrijfsinkomsten en m.b.t.
depositorekeningen van geld of effecten op naam. Het gezamen-
lijk bestuur werd uitgewerkt in het nieuwe art. 1416 B.W. :
toestemming van beide echtgenoten is vereist voor handelingen
betreffende onroerende goederen, hypothecaire schuldvorde-
ringen, kapitalen en schuldvorderingen, nalatenschappen en
huurovereenkomsten. Verder worden in de bevoegdheden m.b.t.
handelingen om niet, het verhelpen aan de ontstentenis van
medewerking en de sanctie bij overtreding van de bestuursrege-
ling geregeld (art. 1417 e.v.).
(23) Verslag Subcommissie, blz. 141 e.v.
(24) Verslag Subcommissie, blz. 142.
(25) Verslag subcommissie, blz. 146-147.
(26) Verslag Subcommissie, blz. 152-155.
254 G. BAETEMAN
b) De bespreking in de Sena.atscommissie.
(27) Gedr. St. Senaat, 1973-1974, nr. 79, wetsvoorstel M. Th. Godinache-Lambert.
Art. 19. Gedr. St. Kamer, 542 (1972-1973), nr. l. Wetsvoorstel H. De Croo.
(28) Gedr. St. Senaat, 683. (B.Z. 1974), nr. 2. Verslag van Senator Hambye, J.,
Hierna Verlag Hambye, J. genoemd, blz. 45.
(29) Verslag Hambye, J., blz. 46.
DE GESCHIEDENIS VAN HET GELIJKTIJDIG BESTUUR 255
BESLUIT.
(41) Parl. Hand. Sen., nr. 75, 27 april 1976, blz. 1913.
(42) Ibid., blz. 1917.
(43) Volksvertegenwoordiger Baert, F., in Pari. Hand. K.v. V., nr. 131, 23 juni
1976, blz. 4240.
258 G. BAETEMAN
Op dat punt werd hij door de wetgever 1976 niet gevolgd : voor
juristen is dat stelsel echt te eenvoudig en ondervangt het niet
een aantal situaties en problemen - die een meer uitgewerkt
stelsel wel kan oplossen. Bovendien is grondig ingezien het
huidig wettelijk stelsel toch voor vele echtgenoten een algemene
gemeenschap (44).
Het huwelijksrecht moet de gelijke handelingsbekwaamheid
van de echtgenoten waar maken, ook en vooral in stelsels met
een gemeenschappelijk vermogen. Tot aan de voorstellen van
Professor Dekkers waren de juristen algemeen van mening dat
een gelijkwaardig gedeelde leiding van een gemeenschappelijk
vermogen niet mogelijk was, zeker niet wanneer dit gemeen-
schappelijk vermogen verbonden is aan een leefgemeenschap als
het huwelijk en waarbij voor de oplossing van meningsverschillen
op de rechter beroep moet worden gedaan. Professor R. Dekkers
was het daarmee niet eens.
De echte gelijkheid van de echtgenoten en de overtuiging dat
de echtgenoten samen in hun beider en in hun gemeenschappelijk
belang het gemeenschappelijk vermogen kunnen leiden, door een
permanente dialoog bracht hem tot de idee van het gelijktijdig
bestuur van het gemeenschappelijk vermogen. Die bestuursvorm
maakt de gelijkheid mogelijk en is ook weer een eenvoudige
regeling, die leefbaar is en beleefd kan worden omdat ze niet
gebonden is aan ingewikkelde onderscheiden vermogens of
bewijsregelingen.
Professor R. Dekkers heeft die idee van het gelijktijdig bestuur
geconcipieerd, aangebracht en ze verdedigd sedert 1958 in tal-
rijke voordrachten en in zijn overtuigende geschriften. Zo werd
ze gemeen goed, en ze werd in de wet van 14 juli 1976 inge-
schreven, zonder dat zelfs de naam van Professor Dekkers
vermeld werd in de parlementaire voorbereiding. De vader van
die oorspronkelijke idee, die de Belgische wetgeving een eigen
karakter en dimensie geeft, verdiende zulks nochtans : daarom
deze bijdrage.
BY
H. J. BERMAN
PROFESSOR OF LAw, HARVARD LAW SCHOOL
I.
(1) This essay, which was written originally for the Second (Warsaw) Conference
of Polieh and American juriste, June 1974, is here dedicated to the memory of Professor
René Dekkers,
260 H. J. BERMAN
(<< values >>) change the quality of the rule. We must therefore
judge the << market >> rule of specific performance by << market >>
criteria, and the << planning >> rule by << planning >> criteria. Compa-
rative law becomes contrastive law.
The reason that, under positivist assumptions, the comparison
of contract law in planned and market economies cannot lead
to comparative evaluations is because the assumptions them-
selves preclude agreement on values higher than those of the
given legal system. Nevertheless, one need not draw the pessi-
mistic conclusion that positivist assumptions, because they rule
out comparative evaluation, also rule out any meaningful compa-
rison, thereby reducing comparative law to a purely descriptive
science. The positivist emphasis on the efficiency of law in
implementing policies leads to the examination of foreign legal
systems in order to discover ideas and techniques in them that
might be usefully introduced into one's own system. For example,
the rules of contract law in planned economies concerning the
duties of the contract partners to cooperate with each other in
minimizing expenses and in facilitating performance are not
only of academie interest to jurists of market economies but
also suggest possible reforms of their own system. Similarly, the
careful measurement of damages in terms of benefits lost as
the result of breach, which is a prominent feature of the contract
law of market economies, may be a useful guide to jurists of
planned economies in their effort to enhance the compensatory
functions of contract remedies. The positivist may continue to
insist that the particular legal rule of one society cannot be
said to be better or worse than the particular legal rule of
another society, since the particular rule forms part of a sub-
system of rules, which in turn forms part of the legal system,
which in turn manifests the whole axiological system of the
society - which axiological system the positivist takes as a
given. Such insistence has the virtue of guarding against a too
facile concordance of particular similarities taken out of context.
At the same time, it encourages the close study of diverse legal
systems for the purpose of taking advantage of the solutions
they have found to specific problems. It is therefore not acci-
dental that the systematic study of comparative law first began
to flourish in the early 19th century just at the time when
positivism was becoming a predominant mode of legal thought.
CONTRACT LA W IN PLANNED AND MARKET ECONOMIES 263
II.
IJL
IV.
R. DILLEMANS
HOOGLERAAR AAN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT
LEUVEN
(1) René DEKKERS, ,.Du confilt entre les articles 921 et 922 du Code civil", Ann.
nol., 1959, 41.
272 R. DILLEMANS
(3) DE PAGE en DEKKERS, Traité élémentaire, IX Lea Succeaaiona, uitg. 1974, nr. 10
,, ... la succession est un concept purement économique exclusivement patrimonia! ...
l'hérédité ne se compose, en principe, que de droits évaluables en argent, susceptibles
d'intéreBSer les tiers ... l'hérédité n'est autre chose que Ie patrimoine du défunt".
(4) Ik steun hier op een vrij volledig onderzoek dat werd ingesteld door mijn mede-
werkster in 1974-1975, Miranti Budiharto, docente aan de Universiteit van.Parahyan-
gan te Bandung, uitgebracht in een (vooralsnog ongepubliceerde) studie onder de titel
VOORWERP EN GRONDSLAG VAN HET ERFRECHT 273
"Onderzoek naJ de grondslag van het erfrecht via een studie van het erfrecht in de
vei-schillende rechtsstelsels", Leuven, 1975, pro manuscripto, 58 p.
274 R. DILLEMANS
er niet, tenzij dan het fameuze Cassatie-arrest van 3 juli 1899 (6),
in verband met de beslissing inzake begrafenis, waar de algemene
legataris moet wijken voor de wil van de familieleden. De
genoemde auteurs zijn geneigd de wettige bloedverwanten voor-
aan te stellen. Maar kan men nu nog dergelijke houding aan-
nemen t.o.v. de langstlevende echtgenoot en de natuurlijke
kinderen'? Ook zij voelen zich wel verplicht sommige "préroga-
tives de la famille" uit te breiden tot de langstlevende echtge-
noot (7).
Maar onmiddellijk blijft de vraag dan : waarom de erfrechte-
lijke categoriën en prioriteiten niet zó herzien dat zij ook geschikt
lijken om de "droits de la parenté" de juiste toewijzing te geven'?
En nu men hiermede precies doende is, zal men de assimilatie
van de vroegere onregelmatige erfopvolgers niet volledig v;1.llen '?
(6) PatJ., 1899, I, 321, besproken in mijn handboek Testamenten, S.W.U., 1976
(2de uitgave), nr. 164-165.
(7) DE PAGE en DEKKERS, o.c., blz. 33, in noot 2, en blz. 34.
(8) Zie L. RAUCENT, ,,Une révolution copernicienne : Ie projet de loi de réforme
des droits successoraux du conjoint survivant", J.T., 1974, 309-314.
278 R. DILLEMANS
R. KRUITHOF
HOOGLERAAR AAN DE UNIVERSITEIT ANTWERPEN (U.I.A.)
DOCENT AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
(l) Vgl. Tsakiroglou and Co. v. Noblee and Thori, GmbH (1962) A.C. 93; Société
franco-tunisienne d'armement v. Sedermar SpA (1961) 2 QB 278; Carapanayoti &, C 0
v. E.T. Green, Ltd (1958) 3 All. E.R. 115; (1959) l Q.B. 131.
282 R. KRUITHOF
(2) Vgl. Wrr. Antwerpen, 19 mei 1959, Rev. Banq., 1960, 798, noot LAOASSE, A.;
Wrr. Ber. Antwerpen, 23 december 1960, R. W., 1960-1961, 950; T.S.R., 1961, 50;
J.P.A., 1962, 61.
(3) Vgl. H.R. 5 januari 1968, N.J., 1968, nr. 102; Noot KösTER, H. K., Ars
Aequi, 1969, 429 e.v.
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 283
(4) De problemen i.v.m. de gevolgen van overmacht worden hier buiten beschouwing
gelaten. Het betreft niettemin een bijzonder belangrijk aspect van het vraagstuk.
Een ruime overmachtsleer is bv. veel beter te verdedigen wanneer de rechter de
bevoegdheid heeft het contract aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen, en
dus niet verplicht is de veel radicalere beslissing te nemen het contract geheel teniet
te laten gaan.
(5) Zie ook de zeer interessante studie van VAN 0MMESLAGHE, P., .,Les clauses de
force majeure et d'imprévision dans les contrats internationaux", Rev. dr. int. comp.,
1980, 7-59.
RENÉ DEKKERS, - 19
284 R. KRUITHOF
(6) ,,Les principes - zo schrijft deze auteur-, pour autant qu'on puisse employer
ce terme, sont tellement incertains que !'on a parfois Ie sentiment que la notion de
cause étrangère relè•e d'un dome.ine laissé entièrement à l'appréciation du juge dµ
fond. Celui-ci paraît au surplus se fier davantage à son bon sens qu'à des règles de
droit pour définir en fait la force majeure; il admet ou non son existence pour faire
valoir la solution qui lui semble être celle que l'équité exige" (Traité de la reapon-
sabilité civile, II, Bruxelles, 1962, nr. 2741).
(7) CoRBm, On Contracta, One volume edition, 1952, § 1333, ll!0.
(8) (1863) 3 B.& S. 826. Voordien oordeelde men in Engeland dat overmacht de
schuldenaar nooit bevrijdt : Paradine v. Jane (1647) Aleyn 26. Zie infra, nr. 14.
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 285
(12) Zie bv. Jaclc8on v. Marine Inaurance Co. Ltd., 1874 LR 10 CP 251.
(13) Heel wat rechtspraak is ook zeer streng, zie bv. Tsakirogl,ou and Co. v. Noblee
and Thori, GmbH (1962) A.C. 93.
(14) Voor een opsomming van gebeurtenissen die tot de hier bedoelde situaties
kunnen leiden, zie ROYER, S., ,,Pacta sunt servanda en verandering van omstandig-
heden in het privaatrecht", R.M.T., 1972, 519 e.v.
(15) België : Cass., 30 oktober 1924, Pas., 1925, I, 565; Gent, 11 maart 1927,
B.J., 1928, 48; Kh. Antwerpen, 10 oktober 1919, Pas., 1920, III, 15; Rb. Brussel,
2 november 1921, B.J., 1922, 245; DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil beige,
II, nr. 578; CAMPION, L., ,,La théorie de l'imprévision", B.J., 1926-1927, 97 e.v.;
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 287
zie ook DECEUNINCK, P., ,,Juridische argumentatie van de theorie van de onvoorziene
omstandigheden", Jura Falconis, 1978-1979, 83-97. Frankrijk : Cass. fr., 6 juni 1921,
D.P., 1921, 1, 73; Cass, fr., 30 mei 1922, D.P., 1922, 1, 69; Cass. fr., 17 maart 1926,
S., 1926, 1, 177; J. Cl. Civil, Contrats et obligations en général, nrs. 11-12, 11 en de
verwijzingen.
In de mate dat partijen werkelijk op uitdrukkelijke of stilzwijgende wijze een rege-
ling hebben getroffen voor onvoorziene gebeurtenissen die de uitvoering van één of
meer verbintenissen uiterst bezwaarlijk of onmogelijk maken, dient uiteraard het
principe van de wilsautonomie te worden gerespecteerd.
(16) Zie o.m. ANsoN, o.c., 490 e.v.; ScHMITTHÖFF, C. M., ,,Frustration of Inter-
national Contracts of Bale in English and Comparative Law", in Studia Iuridica
Helsingiensa, Some Problems of Non-Performance and Force Majeure in International
Contracts of Bale, Helsinki, 1961, 133; SIMPSON, Law of Contracts, St. Paul, 1965, nr. 182
en de verwijzingen; CoRBIN, o.c., § 1353 e.v.
288 R. KRUITHOF
te reconstrueren wat ten tijde van het sluiten der overeenkomst in de bedoeling va.n
de contractanten heeft gelegen, of welke voorstelling zij alstoen omtrent toekomstige
feitelijke ontwikkelingen hebben gekoesterd, steekt dit gevaar (van de rechtsficties
R.K.) op". Terecht merkt schrijver daar elders over op (o.c., 526 en 525), dat "het
bewandelen van een rechte weg boven het kronkelpad der ficties" verkozen moet
worden. Ficties leiden immers tot "juridisch kunst- en vliegwerk".
(23bia) Cf. injra, nr. 23.
(24) Zie b.v. BAUDRY-LACANTINERIE, G. en BARDE, L., Traité théorique et pratique
de droit civil. Lea obligationa, I, 489 e.v.; AuBRY, C., en RAu, C., Cours de droit civil,
IV, 153-154; PLANIOL, M., RIPERT, G. en EsMEIN, P., Traité pratique de droit civil
français, VI, nr. 382; RADOUANT, J., Du cas Joruit et de la force majeure, Paris, 1920,
48-49, 194-195 en 242-243; DE PAGE, Traité, IT, nr. 599, 596; R.P.D.B., tw. Obligations,
nrs. 758 e.v.; vgl. WIGNY, P., ,,Responsabilité contractuelle et force majeure", R.T.D.O.,
193.5, .I 9-95.
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 291
(25) .,Der Schuldner wird von der Verpflichtung zur Leistung frei, soweit die
Leistung infolge eines nach der Entstehung des Schuldverhältnisses eintretenden
Umstandes, den er nicht zu vertreten hat, unmöglich wird. Einer nach der Entstehung
des Schuldverhältnisses eintretenden Unmöglichkeit steht das nachträglich eintretende
Unvermögen des Schuldners zur Leistung gleich".
Vergelijk echter supra, nr. 5.
(26) Art. 97 O.o. ,,Lorsque Ie créancier ne peut obtenir l'exécution de l'obligation ou
ne peut l'obtenir qu'imparfaitement, Ie débiteur est tenu de réparer Ie dommage en
résultant, à moins qu'il ne prouve qu'aucune faute ne lui est imputable •·
Art. 119, lid 1 G.O . .,L'obligation s'éteint lorsque l'exécution en devient impossible
par suite de circonstances non imputables au débiteur".
(27) ,,Il debitore che non esegue esattamente la prestazione dovuta è tenuto al
risarcimente del danno, se non prova che l'inadempimento o il ritardo è stato deter-
minato da impossibilità della prestazione derivanta da causa a lui non imputabile".
In feite past de Italiaanse rechtspraak echter vaak de schuldleer toe. Zie infra,
nr. 12.
(28) Zie GSOVSKI, v., Soviet Civil Law, Ann Arbor, 1948, I, 444, e.v.; OusSENK0, E.,
BooouLAVSKII, M. en LAPTEV, V., .,Quelques aspects juridiques du commerce entre
les pays de systèmes sociaux différents et les prob]èmes de la 'force majeure'", in
Studia I_uridica Helsingiensa, o.c., 292 e.v. Thans wordt echter de voorkeur gegeven
aan de schuldleer. Zie infra, nr. 13.
292 R. KRUITHOF
(29) Zie ook CoRBIN, o.c., § 1333, ll09-lll0; American Jurisprudence, XII, § 363,
928.
(30) ,,Il est néceBSaire et juste dans une société dont l'économie est fondée sur la
libre activité des individus, sur les échanges et Jes contrats, que Je débiteur fässe
tout ce qui est possible pour exécuter ses engagements. Il est tenu d'y consacrer la
totalité de ses ressources, de se ruiner, s'il est nécessaire pour Jes respecter ... Il est
tenu d'y consacrer Ja totalité de sa force de travail, au risque même d'y ruiner sa
santé et exposer sa vie". PLANIOL, RIPERT en EsMEIN, Traité pratique de droit civil
Jrançais, VI, Paris, 1930, nr. 382, 532.
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 293
de eis tot ontruiming van het huis bij het einde van de huur,
volgens een strikte opvatting van deze leer, geen beroep mogen
doen op het feit dat hij ernstig ziek is en vervoer voor hem
levensgevaarlijk zou zijn.
Dat deze opvatting moeilijk houdbaar is, zullen weinigen nog
in twijfel durven trekken. Het gaat in deze immers om wat
De Page noemt "une des faces de l'éternel conflit de la justice
et de la sécurité" (31). De rechter staat telkens opnieuw voor
het conflict tussen twee belangen, dat van de schuldenaar en
dat van de schuldeiser, die beiden even eerbiedwaardig zijn en
naar recht, maar ook naar billijkheid tegenover elkaar moeten
worden afgewogen. En bovendien is de wet niet gemaakt voor
Übermenschen, maar geldt het beginsel "l'exécution de la loi
doit être possible à tous et en tout temps" (32). Het is dan ook
niet te verwonderen dat talrijke auteurs en rechtbanken in onze
gewesten het begrip absolute onmogelijkheid hebben vervangen
door het criterium van de normale, menselijke of praktische
onmogelijkheid (33). Hoe ver men hier mag gaan, is echter zeer
onduidelijk. Zo wordt door sommigen beweerd dat een staking
die de uitvoering van een verbintenis van de ondernemer jegens
een afnemer bijzonder moeilijk maakt, als overmacht kan
gelden (34). Anderen ontkennen dit echter (35). In het algemeen
kan men t.a.v. het Franse en Belgische recht wellicht stellen
dat rechtspraak en rechtsleer soepeler zijn geworden dan vroeger
en dat het onderscheid tussen onmogelijke nakoming en bijzonder
moeilijke uitvoering van de verbintenis vervaagt en daarmee
het onderscheid tussen de overmachtsleer en de imprevisie-
theorie (36).
Een soortgelijke evolutie is ook in talrijke andere landen
(40) Cf. Code de commerce uniforme des Elats-Unis (Société de Jégislation compe.rée,
Ed.), Paria, 1971, 273. Zie ook American Jurisprudence, XII, tw. Contracts, § 363,
930; Mineral Park Land Co. v. Howard, 156 P. 458, 172 Cal. 289 (1916).
296 R. KRUITHOF
12. -
Derde theorie. -- De schuldleer. -- Volgens de schuld-
leer - in Nederland ook wel "inspanningsleer" genoemd - is
de niet-nakoming van de verbintenis aan overmacht te wijten,
wanneer de schuldenaar ter bereiking van het overeengekomen
resultaat alles heeft gedaan wat een zorgvuldig debiteur in de
gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. In België is deze
theorie o.m. verdedigd geworden door J. Heenen (43) en A. La-
(41) Zie b.v. DE PAGE, Traité, II, nrs. 588 en 599, B. Voor meer bijzonderheden,
zie KRuITHOF, R., o.c., 536, 540 e.v.
( 42) Om die reden acht ik de afzonderlijke regeling van de imprevisieleer in
art. 6.5.3.11 Nieuw Nederlands Burgerlijk Wetboek niet ideaal. Wél dienen de gevolgen
van overmacht senau lato - d.w.z. de imprevisieleer daarin begrepen zijnde -
gediversifiëerd te worden, m.n. door de rechter de bevoegdheid te verlenen om ·niet
alleen het contract te ontbinden, maar door hem tevens de mogelijkheid te bieden
tot een aanpassing van de overeenkomst aan de gewijzigde omstandigheden over te
gaan. Terloops weze nog opgemerkt dat ook in talrijke andere landen waar de
overmachtsleer slechts ingeroepen kan worden wanneer uitvoering van de verbintenis
onmogelijk is geworden, de sanctionering van de imprevisieleer door een afzonderlijke
wettelijke bepaling geschiedt; zie bv. art. 1467 Italiaanse C.c.; art. 388 Grieks B.W.;
art. 241 Hongaars B.W.; art. 437 Portugese Código civil. En in de Bondsrepubliek
Duitsland en in Zwitserland heeft men - wellicht om dezelfde reden - voor de
imprevisieleer een beroep gedaan op het beginsel van de uitvoering te goeder trouw.
Door dit alles wordt vaak - m.i. ten onrechte - de indruk gewekt dat 'overmacht'
en 'imprevisie' twee verschillende rechtsproblemen vormen.
(43) HEENEN, J., ,,La responsabilité du transporteur maritime et la notion de
force majeure", R.C.J.B., 1957, 87-98. Opgemerkt dient dat P. Wigny in feite de
eerste verdediger van deze theorie in ons land is geweest (,,Responsabilité contractuelle
et force majeure", Rev. trim. dr. civ., 1935, 19-95). Hij wordt hier echter niet als
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 297
(49) De juridische grondslag van deze leer wordt veelal gevonden in art. 1137
B.W., waarin slechts sprake is van de verplichting van de debiteur om aan de nakoming
van zijn verbintenis "alle zorgen van een goed huisvader te besteden". Zie CoNSTANTI•
NESCO, L. J., Inexécution etfaute contractueUe en droit comparé, Stuttgart, 1960, 222 e.v.
en de verwijzingen aldaar.
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 299
(50) \Verkr. Antwerpen, 19 mei 1959, Rev. Banq., 1960, 798, noot LAGASSE, A.,
Werkr. Ber. Antwerpen, 23 december 1960, R.W., 1960-1961, 950.
(51) Zie DEKKERS, R., lntroduction au droit de l'Union soviétique et des Républiques
populaires, Brussel, 1963, 95. Zie ook BLAGOJEVIC, B. T., e.a., lntroduction aux droits
socialistes, Budapest, 1971, 449 en 466,
(52) Verdedigers van de risicoleer in Frankrijk waren o.m. CoLMET DE SANTERRE,
Traité des obligations, V, 486; BECQUÉ, E., ,,La responsabilité du fait d'autrui en
matière contractuelle", Rev. trim. dr. civ., 1914, 251 en 258 e.v.; MEIGNIÉ, M., Res-
ponaabilité et contrat, Lille, 1924, 24-29. De theorie wordt thans in onze gewesten alge-
meen verworpen. Zie CoNSTANTINESCO, o.c., 221; MAZEAUD, H.L. en J. en TUNc, A.,
Traité théorique et pratique de la responaabilité, I, Paris, 1965, nrs. 663-703 en de
verwijzingen.
RENÉ DEKKERS. - 20
300 R. KRUITHOF
(57) Supra, nr. 13. Toch bestaat er nog verschil van mening over het al dan niet
bestaan van een objective aansprakelijkheidsregeling voor contracten tussen over-
heidsondernemingen. Zie o.m. BLAGOJEVIC, B. T., o.c., 481.
302 R. KRUITHOF
(58) Zie o.m. MAZEAUD en TUNc, Traité, I, nr. 1566, 557-558. In de zesde uitgave
van dit werk wordt deze leer echter verworpen : II, nr. 1566. Zie ook CARBONNIER, J.,
o.c., nr. 74, 243.
(59) WERY, J., Overmacht bij overeenkomsten, Leiden, 1919; LEVENBACH, M. G.,
De spanning van de contractsband, Amsterdam, 1923.
(60) Zie o.m. DE PAGE, Traité, II, nr. 599 B; DEKKERS, Handboek, II, nr. 121.
(61) Het is opvallend dat talrijke aanhangers van deze beperkte risicoleer - waar-
onder J. Carbonnier, de gebroeders Mazeaud en A. Tune - ziekte van de debiteur
evenals stakingen in diens bedrijf als gevallen van overmacht niet uitsluiten. CAR-
BONNIBR, J., o.c., 250; MAZEAUD en TUNc, Traité, II, nr. 1588.
(6lbis) Soortgelijke bepalingen komen voor in het op 17 december 1979 door de
Benelux-Studiecommissie voor de Eenmaking van het Recht ingediende ontwerp inzake
niet-nakoming van verbintenissen.
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 303
Het is evident dat dit een zeer soepele regeling is. Niets
verhindert echter onze hoven en rechtbanken thans reeds even
soepel te zijn, daar de wet de bepaling van wat onder overmacht
of toeval moet worden verstaan aan de rechtspraak heeft over-
gelaten.
Vraag is dan natuurlijk welke oorzaken van niet-nakoming,
krachtens het risicobeginsel, aan de schuldenaar moeten worden
toegerekend. In het bovengenoemde art. 6.1.8.2. van het Neder-
lands ontwerp worden drie groepen van gevallen aangeduid al
naargelang hun bron : de wet, een rechtshandeling en de in het
verkeer geldende opvattingen. Deze drie criteria kan men m.i.
ook in het Belgische recht gebruiken.
Wat de wet betreft, kan hier bv. verwezen worden naar de
uit de art. 1302 en 1929 B.W. volgende regel dat de ingebreke-
gestelde schuldenaar zich in beginsel niet meer op overmacht of
toeval kan beroepen. Te denken valt hier ook aan art. 1379 B.W.
dat bepaalt dat degene die een goed ontvangen heeft zonder
dat het verschuldigd was moet instaan voor het verlies van dat
goed door toeval, indien hij het te kwader trouw heeft ontvangen.
Het tweede criterium is de rechtshandeling, meer in het bij-
zonder de overeenkomst. Vermeld dienen hier met name de
garantiebedingen waarbij de contracterende partijen de aan-
sprakelijkheid van de debiteur tot bepaalde buiten zijn schuld
voordoende gebeurtenissen uitbreiden.
Tenslotte is er de vaagste van de drie maatstaven, nl. de in
het verkeer geldende opvattingen. Ik zou hier drie voorbeelden
van willen geven. Ten eerste, de regel Genera non pereunt of
soortzaken vergaan niet (62) ; ten tweede, de regel dat de schulde-
naar die voor de nakoming van zijn verbintenis gebruik maakt
van anderen - m.n. aangestelden en andere helpers - voor
hun gedragingen op gelijke wijze aansprakelijk is als voor zijn
eigen gedragingen ; en ten derde, dat de debiteur voor de deugde-
lijkheid moet instaan van de zaken waarvan hij bij de uitvoering
van zijn verbintenis gebruik maakt. Op deze twee laatste regels
van mogelijke risico-aafl:sprakelijkheid moge ik hier nog even
ingaan.
(62) Een tempering op grond van de theorie van de Geschäftagrundlage lijkt echter
wenselijk. Jnfra, nr. 23, voetnoot 76.
304 R. KRUITHOI<'
(63) Er dient nog op te worden gewezen dat in ons recht een soortgelijke regel
SCHULD, RISICO, IMPREVISIE EN OVERMACHT 305
(76) Komt dit risico in de regel voor de debiteur, dan is dit m.i. niet meer het
geval wanneer de Geschäftagrundl,age is weggevallen. De toepassing van de imprevisie-
leer lijkt hier dan ook gerechtvaardigd.
La responsabilité des père et mère
du fait de leurs enfants mineurs ·
abstraction et réalité
PAR
F. RIGAUX
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ CATHOLIQUE
DE LOUVAIN
(10) Cass., 11 février 1946 (2e ch.), Céleste Balcaen, Henri MieviB c. Rodolphe
Dewaay, Pas., 1946, I, 62. Voy. encore : Cass. (2e ch.), 6 mars 1950, Giet c. Michaut,
Pas., 1950, I, 477 : • une pleine et entière autorité laquelle, diligemment exercée, leur
aurait permis d'empêcher Ie fait qui donne lieu à responsabilité ».
314 F. RIGAUX
(11) Voy. notamment un état de la question dans : R .O. DALCQ, Traité de la rea,
ponaahilité civile (Les Novelles, Droit oivil, t. V), vol. I•• (2• éd. 1967), n° 1609-1618;
A. LAGASSE, • La responsabilité des parents d'un enfant mineur n'ayant pas atteint
l'age du disoernement •, note sous Cass., 7 mars 1959, Rev. crit. jur. beige, 1959, 21-41.
(12) Cass., 30 mai 1969 (l•• oh.), S.A. • Le Grand Bazar d'Anvera • c. SwarteU et Braet,
Pas., 1969, I, 882. Dans la doctrine, voy. notamment : X. BLANc-JouvAN, • La respon-
se.bilité de l'infans •, Rev. trim. dr. civ., 1957, 28-60.
(13) H. DE PAGE, t. II, n° 944.
LA RESPONSABILITÉ DES PÈRE ET MÈRE 315
(16) Caes. (P• ch.), 24 octobre 1974, De Weyer et Thielemans c. 1• Baàts et Wuydts,
2° Vercammen et Wuyts et 3• Vercammen, Pas., 1975, I, 237.
(17) Cass. (P• ch.), 26 juin 1975, Lepour et Piron c. Bauchau el épouz Bauckau-
Bourguignon q.q., Pas., 1975, I, 1046.
(18) Pas., 1975, I, 1049, note I.
LA RESPONSABILITÉ DES PÈRE ET MÈRE 317
§ 3. - LA JUSTIFICATION DE LA RESPONSABILITÉ
DES PÈRE ET MÈRE
PAR LES ATTRIBUTS DE L'AUTORITÉ PARENTALE
(20) Ce.ss., ll février 1~46, cité note 10, Paa., 1946, I, 63.
LA RESPONSABILITÉ DES PÈRE ET M}JRE 319
14. - Dans les numéros qui précèdent, l'accent n'a pas été
placé sur les deux composantes de l'autorité parentale: éducation
et surveillance. Un seul arrêt de la Cour de cassation (24), très
vivement critiqué par Henri De Page (25) et qui a perdu toute
autorité (26), avait concentré sur Ie seul devoir de surveillance
Ia source de Ia responsabilité des père et mère. Pour erronée
qu'elle fût, cette interprétation de la loi présentait au moins
l'avantage de restreindre les fils à démêler dans l'écheveau des
causes de l'acte objectivement illicite du mineur. Si la responsa-
(24) Cass. (2• ch.), 9 juillet 1934, Guillaume c. Alfred et Lucie Van Hecke, Pas.,
1934, I, 352.
(25) DE PAGE, t. II, n° 974.
(26) Un arrêt du 10 juillet 1950 (2• ch.), Banque financière bruxelloiae c. Mahy,
Pas., 1950, I, 828) sur les conclusions contraires du ministère public renversa la
solution de !'arrêt de 1934. Voy. notamment : P. LEGROB, • Le cumul de la responsa-
bilité des parents et des instituteurs •• R.G.A.R., 1979, 10073.
322 F. RIGAUX
bilité des père et mère est seulement liée à leur devoir de surveil-
lance, les faits qu'il leur appartient d'établir pour renverser la
présomption sont beaucoup moins nombreux : mieux circonscrits
dans Ie temps d'abord puisque Ie défaut de surveillance n'est
pertinent que pour les faits qui ont directement préparé la perpé-
tration de l'acte illicite ou sont concommitants à celle-ci; mais
aussi limités par leur nature, puisque la circonstance que !'enfant
est, même temporairement, sous« la garde >> d'une autre personne,
devrait déjà suffire à décharger Ie père ou la mère de son propre
devoir de surveillance.
(30) Cass. (2• ch.), 22 septembre 1978, E.F.D.L.P., R.G.A.R., 1979, 10076. Comp. :
Bruxelles, 2 novembre 1977, R.G.A.R., 1979, 10077 et les observations critiques de
M. Pierre LEGROS (op. cit., note 26), ibid., 10073. Pour une critique très solide du
rejet du cumul des responsabilités du fait d'autrui, voy. : R. O. DALCQ, op. cit.
•,(note 11), n•• 1646-1653.
LA RESPONSABILITÉ DES PÈRE ET MÈRE 325
(31) Comp. : A. LAGASSE, op. cit., note 11, Rev. crit. jur. beige, 1959, 32-33, dis-
tinguant seulement les deux premières hypothèses.
(32) • Odi puerulum praecoci sapientia ~ (Eloge de /,a folie, XIII).
326 F. RIGAUX
(33) Pour des cas d'application, voy. notamment : Cass. (2 8 ch.), 15 juin 1925,
Max et Louis Michau:c c. Bonnichon et Mercken, Paa., 1925, I, 286; 17 juin 1948
(1'• oh.), Oger c. Ruae-Hercot, Paa., 1948, I, 397.
LA RESPONSABILITÉ DES PÈRE ET MÈRE 327
cites les actes proprement << enfantins >>. L'autorité parentale n'a
pas, Dieu merci, réussi à transformer l'enfant en robot : il n'est
pas seulement di:fficile d'apprécier quelle est, à chaque phase du
développement de l'enfant, !'attitude éducative correcte, il est
surtout impossible_de décider si un acte dommageable de !'enfant
trouve ou non sa cause dans une faute présumée de ses père et
mère (34). En troisième lieu, en superposant le devoir d'éducation
au devoir de surveillance on ajoute à des faits de négligence dans
le controle ou la garde, relativement faciles à mettre en rapport
avec !'acte illicite du mineur, !'ensemble des relations éducatives
qui ont, d'une manière d'ailleurs di:fficile à apprécier, configuré
la personnalité de l'enfant. Est-il raisonnable de prétendre retrou-
ver. dans cette éducation dont la responsabilité juridique est
depuis la loi du 6 juillet 1977 également partagée entre Ie père
( 34) Il faut en effet réserver la faute prouvée : tel le père qui confie à son enfant
mineur un objet dangereux. Mais le tiers coupable du même fait en est aussi respon-
sable que le père.
328 F. RIGAUX
(35) Voy. par exemple : Ce.ss. (2• ch.), 3 mai 1978, Delacroia: c. Grégoire et Bartra-
neUi, Paa., 1978, I, 1012, à propos du « geste impulsif qui commis par une personne-
responsable de ses actes aurait été une imprudence ;.
330 F. RIGAUX
L. SIMONT
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
(6) Voy. DE PAGE, t. IV, 3• éd., n°• 95, 167, 172 et 177 et spécialement la note 6
p. 131; LIMPENS, R.P.D.B., V 0 • Vente •, n•• 330 à 348; PLANIOL et R1PERT par
HAMEL, t. X, n•• 128 ets.; voy. aussi Cass. fr., ir• ch. civ., 15 janvier 1976 décidant
que la preuve de l'existence d'un vice rendant des plants de thuyas impropres à l'usage
auquel ils sont destinés ne résulte pas de ce que leur reprise a échoué, dans des
proportions anonnales, alors que Ie juge de fond précise que l'aoquéreur est , dans
l'incapaoité de définir un queloonque défaut de la chose vendue • (Bull. civil, 1976,
I, 22).
(7) Comp. toutefois GHESTIN (La notion d'erreur dans le droit positif actuel, 1971,
n° 292) pour qui Ie tenne défaut peut s'appliquer aussi bien à l'altération d'une
qualité existante qu'à !'absence d'une qualité qui aurait dû exister.
(8) La garantie des vioes oaohés dans HAMEL, La vente commerciale de marchandises,
p. 348 et S.
(9) Voy. leur relevé dans la note de Gérard oitée en note 10 et dans l'étude de Zerah
citée note 8; adde Malaurie, Encycl. Dalloz de droit commercial, V• • Vente •, n°• 363
et 364 et Enycl. Dalloz, Droit civil, V 0 • Vente •, n°• 463 et 464.
(10) VAN RYN et HEENEN, Principes, t. III, n° 1714; GÉRARD, note sous Cass.,
18 novembre 1971, oette revue 1973, pp. 612 et s. : BouRGOIGNIE, • Le traitement des
produits défectueux en droit beige : pratiques et perspeotives, • J.T., 1976, p. 489 ets.
et 505 ets. spécie.lement p. 505 et 506; Cousv, Problemen van produktenaansprakelijk-
heid, n°• 152 et 153; FAGNART, La responsabilité du fait des produits, Au service des
intermédiaires .financiers, n° 25, février-mars 1978; contra P. A. FORIERS : Garantie et
Oonformité dans le Droit beige de la Vente, étude publiée dans les actes du colloque
LA NOTION ]'ONCTIONNELLE DU VICE CACHÉ 333
conclure au re jet du premier moyen : << c' est dès lors à bon droit
que }'arrêt entrepris a fait ici application de la notion dite
fonctionnelle du vice caché, qui me paraît devoir être admise,
tout au moins lorsque les parties s'y sont nécessairement référées,
compte tenu des circonstances et conditions spéciales dans les-
quelles la vente a été conclue >> (15).
( 15) Conclusions inédites citées par extrait, Rw. crit. iur. belge, 1976, p. 412.
(16) Comp., 9 octobre 1980, inédit en cause Babcock-Smulders, sur Ie premier moyen.
LA NOTION FONCTIONNELLE DU VICE CACHÉ 335
(17) Voy. déjà PoTHIER, Traité du contrat de vente, n• 203; GÉRARD, op. cit., n° 11,
p. 260; FAGNART, op. cit., n° 4.
336 L. SIMONT
(18) GHESTIN, La notion de l'erreur dans le droit positif actuel, 1971, n°• 291 et 292;
LE TouRNEAU, • Confonnités et garanties dans la vente d'objets mobiliers oorporels ••
Rev. trim. dr. comm., 1980, p. 231 et s., n°• 33 et 38.
(19) GÉRARD, op. cit., n° 6; FAGNART, op. cit., n°• 4 et 6; CousY, op. cit., n° 153.
(20) DE PAGE, t. IV, 3• éd., n°• 95, 107 et lil; VAN RYN et HEENEN, Principes,
t. III, n° 1697.
(21) DE PAGE, op.cit., n° 109.
(22) Ibid., note 4, p. 151.
(23) Op. cit., n° 4.
LA NOTION FONCTIONNELLE DU VICE CACHÉ 337
(24) Voy. par contre la loi uniforme sur la vente internationale d'objets mobiliers
corporele qui assimile la garantie des vices cachés à l'obligation de délivrance (voy.
GÉRARD, « Le cadre juridique de la ve·nte commerciale internationale •• Rev. de la Banque,
1974, pp. 167 et s.).
(25) Sur ce que la responsabilité du vendeur du chef des vices apparent& se
rattache à l'obligation de garantie tout en ayant des liens étroits avec l'obligation de
délivrance, voy. DE PAGE, t. IV, 3• éd., p. 132, 198, 206 et 209; comp. VAN RYN
et HEENEN, Principes, t. III, n° 1683.
(26) Sur ces différents points, voy. DE PAGE, t. IV, 3• éd., n° 170.
(27) Il est habituellement admis que !'absence d'une qualité convenue constitue un
défaut de conformité (voy. DE PAGE, 3• éd., n° 99, 2° , P. A. FORIERS, op.cit., p. 202
338 L. SIMONT
in fine; compe.rez toutefois Cass., 23 novembre 1939, PaB., I 939, I, 488, spécialement
motifs, p. 492, 2° col.).
(28) Supra, n° 6 et la note 18.
(29) Supra, note 25.
LA NOTION FONCTIONNELLE DU VICE CACHÉ 339
(30) Cass., 25 mars 1954, Pas., l, 656; Cass., 16 avril 1916, Pas., 1917, I,
77 motifs; DE PAGE, t. IV, 3• éd., n° 113.
(31) Supra, n° 7 et les références citées en note 20.
(32) L'e.rrêt de cassation du 6 avril 1916 (Pas., 1917, I, 77, spécialement p. 78, 2• col.
in fine) prend soin de préciser que !'arrêt attaqué a rejeté légalement l'action en
résolution de la vente pour non conformité de la chose livrée parce que la prise de
livraison de cette chose par l'acheteur • établissait implicitement la renonciation de
l'acheteur à se prévaloir des vices apparent.. de la chose livrée •· Voy. aussi MALAURIE,
Encycl. Dalloz, Droit civil, V 0 • Vente • (obligations du vendeur), n° 151.
(33) Jurisprudence constante de la Cour de cassation. Voy. notamment Cass.,
4 novembre 1977, Pas., 1978, I, 270.
340 L. SIMONT
(34) C'est pour des motifs identiques que la Cour de cassation a décidé que, en
matière de contrat d'entreprise, la réception ne couvrait pas les vices cachés autres
que ceux rentrant dans Ie champ de la garantie décennale (voy. Cass., 13 mars 1975,
Paa., 1975, 1, 708 et la note W.G. sous Cass., 18 octobre 1973, Paa., 1974, I, 185,
spécialement p. 187 et 188, 11 • col.); voy. aussi in/ra, note 39.
(35) Cette hypothèse nous paraît confirmer la nécessité d'assurer un régime unitaire
à la non conformité ne résultant pas d'un défäut structurel de la chose : comment
admettre, sans verser dans !'arbitraire, qu'un même défäut de conformité, se révélant
après la délivrance, soit traité comme un vice caché si l'agréation a eu lieu au moment
de la délivrance, et comme un manquement à l'obligation de délivrance si l'agréation
a été conventionnellement retardée et si Ie défäut de conformité s'est révélé avant
celle-ci?
(36) Sur ce que la charge de la preuve incombe à l'acheteur, demandeur à l'action
fondée sur l'inexécution de l'obligation de délivrance, voy. VAN RYN et HEENEN,
Principes, t. 111, n° 1701; HEENEN, note à la Rev. crit. jur. beige, 1952, p. 201; SIMONT
et DE GAVRE, • Examen de jurisprudence ,, Rev. crit. jur. beige, 1969, n° 26, p. 560.
(37) On observera que c'est en principe seulement que l'agréation doit se faire en
une seule fois (VAN RYN et HEENEN, Principes, t. 111, n° 1699).
(38) Si, comme l'enseigne GHESTIN (op. cit., n° 292) l'agréation de la marchandise
LA NOTION FONCTIONNELLE DU VICE CACHÉ 341
14. - Résumons-nous.
a) La cause d'impropriété de la chose à son usage quine résulte
pas d'un défaut structurel de la chose ne constitue pas un vice
inapte à son usage en raison d'un défäut de conformité occulte est viciée par une
erreur de l'acheteur, n'est-il pas plus logique que cette non conformité trouve sa sanc-
tion dans l'obligation de délivrance, plutót que dans la garantie des vices cachés ....
(39) L'assimilation du défäut de conformité occulte au vice caché s'apparente au
procédé de la fiction, laquelle selon DEKKERS (La fiction iuridique, n• 135 ets.) est une
assimilation inexacte, nécessaire et limitée. Or en l'espèce l'assimilation n'est pas
nécessaire puisque la protection de l'acheteur peut être réalisée dans Ie cadre de
l'obligation de délivrance.
(40) DE PAGE, t. IV, 3• éd., n• 180.
342 L. SIMONT
A. TUNC
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ DE PARIS l
p ANTHÉON-SORBONNE
(6) Y. LAMBERT-FAIVRE, Droit des assurances, 3• éd., 1979, p. 14-30. Cpr A. BESSON,
op. cü. (note 3), n° 3.
(7) Cf. Y. LAMBERT-FAIVRE, Assurance des entreprises et des profesaiona, 1979.
346 A. TUNC
(12) v. WINFIELD and JoLOWICZ on Tort 28-29 (11th ed. by ROGERS). Cfr G. VINEY,
Le déclin de la responsabilité individuelle, 1965, n°• 249-361.
RENÉ DEKKERS. - 23
348 A. TUNC
(13) Cf. A. BESSON, op. cit. (note 3), n° 67; Y. LAMBERT-FAIVRE, op. C'it. (note 6),
n° 119.
(14) A. BESSON, op. cit. (note 3), n°• 66-68; Y. LAMBERT-FAIVRE, op. cit. (note 6),
n°• 116-133; G. BRIÈRE DE LISLE, La faute dolosive. Tentative de clarification, D. 1980,
chr. 133; Civ., 1'• civ., 25 mars et 7 rnai 1980, D., 1981, 21 et note G. BRIÈRE DE
LISLE.
(15) v. J. J. DUPEYROUX, Sécurité sociale, 8• éd., 1980, n° 213.
(16) Ibid., n° 218.
(17) Cf. Y. LAMBERT-FAIVRE, op.cit. (note 7), n° 894.
350 A. TUNC
(24) KEETON and O'CoNNELL, Basic Protection for the Traffic Victim. A Blueprint
for Reforming Automobile Insurance (1965).
(25) Nous avons ensuite publié à ce sujet un petit ouvrage : La sécurité routière.
Esquisse d'une loi sur les accidents de la circulation (1966).
(26) Par exemple, en cas de collision de deux véhicules roulant dans Ie même sens,
la responsabilité entière de !'accident incombe au conducteur du véhicule arrière; en
cas de collision de deux véhicules roulant sur la même voie (on serait tenté de dire :
parallèlement), la responsabilité est partagée par moitiés entre les conducteurs, etc.
v. Y. LAMBERT-FAIVRE, op.cit. (note 6), n°• 319 -321; J. BED0UR, Quand f'étais a88U•
reur, 1980, p. 169 ets.
RESPONSABILITÉ CIVILE ET ASSURANCE 355
J. VANDERLINDEN
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
part tout aussi clair que les << familles >> correspondent pour la
plupart à des aires géographiques et que les critères servant à
les distinguer sont établis a postériori pour justifier des diffé-
rences plus instinctives que raisonnées.
L'ensemble des regroupements de systèmes juridiques ainsi
proposés par les comparatistes me paraissent pécher, aussi
ingénieux soient-ils, par !'absence d'une dimension majeure :
celle du temps. Les comparatistes tendent en effet à considérer
les systèmes comme des entités statiques dont les traits essentiels
sont acquis dès I' origine, ou, à tout Ie moins, dès la rencontre de
certaines composantes qu'ils considèrent essentielles. Le meilleur
exemple en est sans doute !'analyse du système romano-
germanique que propose René DAVID en se basant sur !'origine
des règles matérielles qui en constituent la substance. Pour
notre collègue, il n'y a en effet pas davantage de droit dans
I'Europe du haut Moyen Age qu'il n'y en avait en Ethiopie avant
qu'il n'en codifie Ie droit civil. Ainsi qu'il Ie dit, << dans les
ténèbres du haut Moyen Age la société est revenue à un état
plus primitif. Il peut exister encore un droit .... Mais Ie règne
du droit a cessé. Entre particuliers comme entre groupes sociaux
les litiges sont résolus par la loi du plus fort, ou par l'autorité
arbitraire d'un chef>> (22). L'idée de droit renaît par contre dès
qu'au XIIIe siècle on cesse de confondre religion et morale
après qu'au XIIe ait reparu l'idée que la société doive être
régie par Ie droit. Ensuite se crée, à travers les Universités, une
communauté de culture qui conférera ses caractères au système
romano-germanique. On peut cependant s'interroger sur deux
points au moins de cette description classique et par ailleurs
difficilement contestable.
Tout d'abord est-il exact de ramener la solution des litiges
entre groupes ou particuliers avant Ie XIIe ou Ie XIIIe siècle
soit à la vendetta, soit à !'arbitraire d'un chef? Je ne Ie pense
pas. Que la vendetta existe, certes. Qu'elle menace de manière
irrémédiable les sociétés qui s'y abandonnent, indiscutablement.
Que !'ensemble des sociétés n'aient pas nécessairement des
tendances suicidaires, sans aucun doute. Dès lors si l'affrontement
(22) Op. cit., p. 33. Pour l'Ethiopie voir son " Structure et originalité du Code civil
éthiopien •• in Zeitschrift Jür ausländisches und internationalisches Privatrecht, vol. 26
(1961), pp. 668-681 et ma réaction dans mon Introduction au droit de l'Ethiopie moderne,
Paris, L.G.D.J., 1971, p. 60.
DES FAMILLES DE DROITS EN DROIT CIVIL COMPARÉ 365
(23) Voir notamment mes<< Principes de droit foncier zande •• in Revue de Z'l=titut
de Sociologie, pp. 557-608, plus spécialement pp. 568-569.
366 J. VANDERLINDEN
(24) Sur Ie droit éthiopien, voir mon ouvrage cité en note 22.
368 J. VANDERLINDEN
tion de ces coutumes est Ie cas 011 elles sont contraires à l'ordre
public, à la justice, aux bonnes mceurs, etc. (les formulations
du principe sont multiples et variées), donc 011 il s'agit de
<< mauvaises >> coutumes. Par ailleurs, malgré ce respect des
(27) Voir notamment l'article de H. HAHLO dans la Modern Law Review, vol. 30
(1967), pp. 241-259, le commentaire d'un Law Commissionner, le Professeur L. C. B.
GowER aux pp. 259-262 et mon commentaire avec M. R. TOPPING dans la même
revue, vol. 33 (1970), pp. 170-176.
DES FAMILLES DE DR0ITS EN DR0IT CIVIL COMPARÉ 371
(28) Voir BucKLAND, W. W., Roman Law and Common Law, Cambridge, Cambridge
University Press, 1952.
372 J. VANDERLINDEN
(29) Voir AFCHAR, H .• • The Muslim Conception of Law, >> in International Ency-
clopedia of Comparative Law, vol. II, l, pp. 84-105 et pour la citation, CHEHATA, C.,
« Islamic Law ,, in idem, vol. II, 2, pp. 138-142 et spécialement p. 139.
DES FAMILLES DE DROITS EN DROIT CIVIL COMPARÉ 373
de droit privé, il est tout aussi vrai que la loi ne joue en cette
matière qu'un röle secondaire par rapport aux écrits des juris-
consultes.
Egalement proche de ces deux systèmes est celui du droit
hindou pré-colonial. La source formelle en est en effet formée
par les ouvrages des lettrés et penseurs brahmanes, les sastras,
donc une source doctrinale qui ne doit rien à la législation,
à la coutume ou à la jurisprudence (30). Il s'agit essentiellement
d'un droit savant présenté par un maître (sastri) au juge, encore
que celui-ci dispose d'une certaine latitude dans son application
et doive notamment s'assurer que diverses conditions soient
effectivement réunies qui permettent l'application de la règle
proposée par Ie maître. Par contre Ie droit de l'Inde moderne,
dont on envisage qu'il s'articule au départ d'un code et qui est
déjà dans de nombreux domaines du droit privé organisé par la
loi, doit être considéré comme un droit législatif dans lequel la
doctrine passe alors au second plan.
Enfin il conviendrait de dire un mot de l'insertion de cette
typologie des droits comme ceux de Chine ou du Japon. Mais
s'agit-il encore, dans Ie cas de ces pays, aux conceptions si
proches malgré certaines différences, de droit privé au sens
ou nous l'entendons 1 Bien des éléments semblent indiquer que
non (31). Les responsables de l'Encyclopedia semblent d'ailleurs
admettre cette irréductibilité des droits extrême-orientaux puis-
qu'aussi bien, ils renoncent à en présenter la structure et les
divisions dans Ie deuxième chapitre de leur volume consacré
aux systèmes juridiques. Je ne me risquerai donc pas à essayer
de faire à toutes forces entrer Ie droit chinois ou japonais tra-
ditionnel dans l'un des schémas proposés pour les autres systèmes
encore que toutes les indications que nous possédons à leur
égard pointent vers une combinaison CouTUME - doctrine -
jurisprudence - législation qui rapprocherait les systèmes des
droits africains pré-coloniaux ou du droit français de l'époque
coutumière.
La prééminence ainsi donnée à l'importance relative des
sources du droit privé comme premier critère de séparation des
W. VAN GERVEN
HOOGLERAAR AAN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT
LEUVEN
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
(l) Dit artikel werd als rapport voorgebracht op het 33ste seminarie van de Luikse
Commission Droit et Vie des Affaires, dat plaats had te Luik op 16 en 17 oktober 1980.
De Franse versie van dit artikel zal samen met de andere rapporten verschijnen in de
reeks van de genoemde Commissie. De lijst voorbeelden in de tekst van langdurige
contracten komt trouwens van de onvermoeibare initiatiefnemer van de Commissie,
Professor C. del Marmol, die mij ook een omvangrijke documentatie ter beschikking
stelde, waarvoor mijn oprechte dank.
378 W. VAN GERVEN
(3) Voor meer bijzonderheden, zie MoussERON et SEUBE, ,,A propos des contrats
d'assistance et fourniture", Rec. Dalloz, 1973, Chron., p. 197 e.v., p. 199.
( 4) Over de verschillende soorten intentieverklaringen en hun bindende kracht,
zie "Les lettres d'intention dans la négociation des contrats internationaux", rapport
d'un groupe de tra.va.il, Droit et pratique du commerce international (hierna D.P.0.1.),
1977, nr. 2, p. 73 e.v.
RENÉ DEKKERS. - 25
........
380 W. VAN GERVEN
(5) Daarover meer : VAN GERVEN, Leerboek Handels- en Economisch Recht, I, 1978,
p. 171 e.v.
LANGDURIGE OVEREENKOMSTEN 381
(6) Voor meer bijzonderheden, VAN GERVEN, Beginaelen van Belgisch Privaatrecht,
Algemeen Deel, p. 283 e.v.
(7) Zie de grondige studie van ABAS, Beperkende werking van de goede trouw, 1972,
p. 73 e.v.
382 W. VAN GERVEN
op hen als het ware een vredesplicht. Zo bijv. mag een contracts-
partij bij gelegenheid van onderhandelingen geen onaanvaard-
bare voorstellen doen om de onderhandeling te laten mislukken.
Zo werd zelfs door scheidsrechters beslist dat een contractspartij
ertoe gehouden is voorstellen te doen tot aanpassing van de
overeenkomst "pour que l' exécution du contrat ne devienne pas
manifestement inéquitable". Zo ook moeten partijen, ingeval
van overmacht waardoor de uitvoering van de overeenkomst
wordt opgeschorst, alles in het werk stellen om de gevolgen van
de overmacht zoveel mogelijk te beperken en moeten zij, wanneer
overheidsvergunningen noodzakelijk zijn, zich voor het ver-
krijgen daarvan met de nodige diligentie inzetten (12). Het komt
overigens meer en meer voor dat partijen aan deze impliciete
verplichtingen uitdrukkelijk gestalte geven door middel van
expliciete contractsclausules, waarbij de samenwerkingsverplich-
ting dan vaak nog wordt uitgebreid (13). Een voorbeeld daarvan
komt hierna ter sprake in verband met het voorkomen van
onvoorziene omstandigheden.
SPECIFIEKE PROBLEMEN
(12) Zie over al wat voorafgaat : MORIN, ,,Le devoir de coopération dans les con-
trats internationaux. Droit et pratique", D.P.C.I., 1980, nr. 1, p. 9-28, p.
(13) Ibid., p. 19 e.v.
LANGDURIGE OVEREENKOMSTEN 385
(14) Over beide vormen van prijsbepaling, zie art. 5, § 2 en § 3 K.B. 22 april 1977
betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten.
(15) Zo bijv. art. l K.B. 21 oktober 1971 houdende uitvoering van de wet van
9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aan-
bouw zijnde woningen, evenals art. 53 van het in de vorige noot genoemde K.B. van
22 april 1977 en art. 13 M.B. 10 augustus 1977 houdende vaststelling van de algemene
aannemingsvoorwaarden van de overheidsopdrachten van werken, leveringen en
diensten.
(16) Zie bijv. art. 57 Wet 30 maart 1976 betreffende de economische herstelmaat•
regelen volgens hetwelk bestaande en toekomstige, industriële of commerciële con-
tracten slechts prijsherzieningsbedingen mogen bevatten voor zover zij maximum
80 pct van de eindprijs betreffen en verwijzen naar parameters die de reële kosten
vertegenwoordigen, waarbij elke parameter alleen toepasselijk mag zijn op dat
gedeelte van de prijs dat beantwoordt aan de kosten die hij vertegenwoordigt. De
bepalingen van art. 57 zijn echter niet van toepassing op overeenkomsten "met een
buitenlands element, behalve wanneer ze betrekking hebben op in België uit te voeren
prestaties (én) door personen die in België verblijven, werden gesloten" ( § 6).
(l 7) Zie de grondige studie van ScHOENTJES-MERCHIERs, De waardebeveiligings•
bedingen in het recht van de landen der EEG, 1968, 499 p.
386 W. VAN GERVEN
(18) Zie het reeds genoemde art. 5, § 4 K.B. 22 april 1977. Voor meer. bijzonder-
heden, FLAMME, Traité. théorique et pratique des marchés pul)lics, I, 1969, p. 382. In
verband met private aannemingscontracten, zie : DE PAGE, Traité., IV, 1972, nr. 866
e.v., p. 993 e.v.
(19) Zie o.m. de arresten gepubliceerd in Bull. civ., 1971, IV, nr. 10.7, p. 99-101
en in DaU., 1972, Jur., p. 353 met noot GHESTIN.
LANGDURIGE OVEREENKOMSTEN 387
(20) Zie o.m. in J. Cl. Commercial, nr. 13061, p. 333 met noot LoussouABN.
388 W. VAN GERVEN
(21) Zie VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch Privaatrecht, XIII, l, Ondernemings-
recht, 2de herziene druk, 1978, p. 324 e.v.
(22) Zie DE PAGE, Traité, IV, 1972, nr. 37, p. 70 e.v.; Rép. prat. dr. Belge, V 0 Vente,
nr. 164 e.v.; - zie ook PAULUS-DE-RODE, .,La détennination du prix dans les contrats
en droit beige", D.P.O.I., 1980, nr. l, p. 89 e.v.
LANGDURIGE OVEREENMOMSTEN 389
11. - Het bepalen van een prijs blijft altijd een aangelegen-
heid, ook bij langdurige contracten, t.a.v. dewelke contractspar-
(26) De opdracht vaneen scheidsrechter verschilt immers niet van die van een rechter :
beiden hebben tot opdracht een geschil te beslechten en niet - in de plaats van de
contractspartijen - de overeenkomst te wijzigen of te vervolledigen : cfr infra, nr. 15.
Zie daaromtrent de lezenswaardige noot van Robert onder bat merkwaardige arrest
van het Parijse hof van beroep, Parijs 28 september 1976, J. Cl., Jur., 1978, nr. 18810.
Ook de tussenkomst van een deskundige is beperkt tot het berekenen van de prijs
aan de hand van in de overeenkomst vervatte elementen : zie Rép. prat. dr. bel.ge,
V 0 Vente, nr. 170.
(27) Cfr DE PAGE, Traité, IV, nr. 41, p. 76. Zie ook infra, nr. 16.
(28) Men kan de twee wegen natuurlijk ook combineren in die zin dat men eerst
voorziet in de aanduiding van een derde-mandataris ter vervollediging van de overeen•
komst, waarna men, voor het geval dat de aldus aangevulde overeenkomst niet wordt
uitgevoerd, een beroep kan doen op arbitrage : daarover Robert in zijn noot, hier-
voor geciteerd in voetnoot 26 met verwijzing naar de werkzaamheden van het Congres
van de International Bar Association in Stockholm 1976.
392 W. VAN GERVEN
(29) Voor meer bijzonderheden: DE PAGE, Traité, II, nr, 587 e.v, alsmede 851 e.v.;
VANDEPUTTE, De overeenkomst, p. 181 e.v.
(30) Zie DE PAGE, op. cit., nr. 574, p. 559 e.v.
LANGDURIGE OVEREENKOMSTEN 393
dat het voor de schuldeiser in strijd zou zijn met de goede trouw
de schuldenaar tegen de overeengekomen voorwaarden tot uit-
voering gehouden te achten, dan, zo is aangevoerd geworden,
zou er voor de rechter aanleiding zijn om de overeenkomst op
verzoek van de benadeelde partij te verbreken of zelfs om haar
aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen. Afgezien van
enkele bijzondere bij wet gemaakte toepassingsgevallen heeft
deze zienswijze in België geen ingang gevonden (31). De eerbied
van de rechtbanken voor de regel pacta sunt servanda maar vooral
de terughoudendheid van diezelfde rechtbanken om regulerend
op te treden zijn daarvoor verantwoordelijk (32). Tengevolge
van deze houding wordt het risico van de onvoorzienbare omstan-
digheden, behoudens andersluidende contractuele regeling, volle-
dig ten laste gelegd van de debiteur (33), die ten allen prijze
moet uitvoeren en dit zowel bij eenzijdige contracten als bij
wederkerige overeenkomsten (in welk geval hij van de weder-
partij slechts de contractueel voorziene en bij veronderstelling
fel onvoldoende tegenprestatie ontvangt).
(31) Zie de verwijzingen bij DE PAGE, op. cit., nr. 578, p. 567 e.v.
(32) Ibid., nr. 597, p. 569 e.v. - -
(33) Niet echter bij muntontwaarding; ingevolge de veralgemeende toepassing van
de in art. 1895 B.W. voorziene oplossing (betaling van nominaal bedrag) worden de
gevolgen van de muntontwaarding ten laste van de schuldeiser gelegd. Hier zou even-
tueel aanleiding zijn om de theorie van de 'onvoorziene' ( !) omstandigheden (of een
andere op de goede trouw gesteunde theorie) die normaal bestemd is om de debiteur
ter hulp te komen, aan te wenden in het voordeel van de schuldeiser. Zie VANDEPUTTE,
De Overeenkomst, p. 186.
(34) Voor een vergelijking van het Belgisch recht met andere, uitvoerig besproken
rechtssystemen, zie VAN 0MMESLAGHE . .,Les clauses de force majeure et d'imprévision
(hardship) dans les contrats intflrnationaux", Rev. int. dr. comp., 1980, p. 7 e.v.
394 W. VAN GERVEN
(37) Daarover VAN GERVEN, • Variaties op het thema misbruik", R. W., 1979-1980,
2467 e.v., 2495.
RENÉ DEKKERS. - 26
396 W. VAN GERVEN
(38) Overgenomen uit het artikel van VAN OMMESLAGHE, op.cit., waar de clausule
staat afgedrukt op p. 54-55.
(39) Voor de volledige tekst zie KARN, ,,L'essor du non-droit dans les relations
commerciales internationales et Ie contrat sans loi", in L'Hypothèae du non-droit,
XXX• Séminaire CDVA, Luik, 1978, p. 231 e.v., op p. 254 e.v.
LANGDURIGE OVEREENKOMSTEN 397
het oog heeft : vervollediging van een initiale overeenkomst, aanpassing van de over-
eenkomst aan gewijzigde omstandigheden, bijleggen van geschillen tussen partijen
die echter nog bereid zijn verder met elkaar samen te werken. Hieruit moge blijken
dat de aanstelling van een derde-mandataris mede betrekking kan hebben op con-
flictsituaties voor de oplossing waarvan ook, zoals later in de tekst aangestipt, een
beroep kan worden gedaan op een rechter.
(47) Parijs, 28 september 1976, hiervoor in voetnoot 26 geciteerd.
402 W. VAN GERVEN
( 48) Zoals hiervoor in voetnoot 23 aangestipt, wordt met een niet door partijen
aangewezen derde (hypothese van artikel 1591 B.W.) gelijkgesteld een derde die door
een (nochtans wél) door partijen aangewezen derde (bijv. de voorzitter van de recht-
bank, deken van de orde van advocaten, het arbitragehof van de IKK, etc.) werd
aangesteld. Men kan die "tweede derde" immers niet met een (onrechtstreeks door
partijen aangewezen) onderlasthebber gelijkstellen aangezien de opdracht gegeven
aan de "eerste derde" en de opdracht door die eerste aan de tweede gegeven een
verschillend voorwerp hebben : de eerste (bijv. de voorzitter van de rechtbank) heeft
als opdracht een derde aan te duiden; die tweede heeft als opdracht de verkoopprijs
te bepalen.
(49) De Franse tekst van artikel 1592 B.W. spreekt van ,,!'arbitrage d'un tiers".
Dit is misleidend : in werkelijkheid gaat het niet over arbitrage in de zin van geschil-
beslechting - die is alleen mogelijk in het kader van artikel 1591 B.W, aan de hand
van contractueel vastgelegde elementen - maar over een door beide partijen aan één-
zelfde derde gegeven lastgeving : zie DE PAGE, Traité, IV, nr. 41, p. 75 e.v. Natuurlijk
ligt die lastgeving zelf niet vervat in d" verkoopovereenkomst maar in de daarop
volgende door de koper en de verkoper met de derde gesloten overeenkomst, : zie Rép.
prat. dr. belge, V• Vente, nr. 171.
LANGDURIGE OVEREENKOMSTEN 403
(50) Cfr SIMONT en DE GAVRE, art. cit., R.C.J.B., 1976, p. 368-369. Het cassatie-
arrest van 5 juni 1953 (Pas., 1953, I, 769) dat de aanwezigheid van berekenings-
elementen in de overeenkomst verplicht stelt, heeft betrekking op artikel 1591.
LAWS
OF SOCIALIST COUNTRIES
•
RECHTEN
VAN SOCIALISTISCHE LANDEN
•
DROITS
DES PAYS SOCIALISTES
René Dekkers and socialist law
BY
J. N. HAZARD
PROFESSOR OF LAW,
COLUMBIA UNIVERSITY, NEW YORK
(5) Centre d'études des pays de l'est, Le régime et les institutions de la république
populaire chinoise. ,Tournée d'études, 12-16 octobre 1959, pp. 56-68 (1960).
RENÉ DEKKERS. --- 27
412 J. N. HAZARD
legal scholars from East and West in 1962, 1963 and 1965 were
particularly fruitful for those who participated from the Western
side. The first concerned trade unions, and the later ones the
law of property and civil responsibility (6). At the time they
were pioneering ventures. Meetings of this kind had been un-
known ; indeed the Eastern scholars had feit themselves isolated
because of lack of interest in their fields in the West. There
seems to have been little interest in the Soviet Union too, for
René Dekkers had to work hard to persuade Soviet scholars to
participate. Indeed at the round table on property, the Soviet
scholar who had promised to open the session with his paper
sent. a telegram the day before regretting that he could not
appear. No Soviet specialist reported in 1965. The round tables
became, therefore, studies in the law of the Eastern European
countries other than the Soviet Union.
Because no Soviet specialist carne to open the property round
table René Dekkers had to prepare overnight a paper to replace
the one expected from Moscow. He did so by telling of the intro-
ductory course he had been conducting at the University, and
then he launched into a comparison of the Code Napoléon with
socialist conceptions, emphasizing that the striking di:fference
was to be found in the variety of types of property recognized
by Eastern European civil codes, a diversity which had been
recognized even before the codes were promulgated. He thought
it worthy of note to Westerners that the law of property was
treated initially in the constitutions and thus placed in public
law. He explained this elevation as a typical aspect of Marxist
thought, which treats property law as the corner stone of all
law, even more important than public law itself. Indeed, private
and public law interpenetrate each other, and he quoted Lenin's
famous statement that << Tout notre droit est public >>.
He agreed that property law is, of course, << public >> for
Marxists, but he added, << mais, il manie dès le départ des concepts
de droit privé >>. Then he posed the question ofwhether the distinc-
tion between public and private law had been, in fact, erased,
(6) The record of each round table was published as a booklet under the titles
respectively : LeB ByndicatB danB les pays de l'eBt. Journées d'étude, 19-21 novembre
1962; Le droit de propriété dans les pays de l'est. Journées d'étude du 4 au 6 novembre
1963; La responsabilité civile dans les EtatB de l'eat. Journées d'étude du 16 au
18 novembre 1965.
THE LAWS OF SOCIALIST COUNTRIES 413
even though this was not expressed officially. His attention was
focused on the existence of consumers' goods, for which he
thought a private law foundation was still maintained to provide
a legal framework within which private citizens might possess,
use and dispose of such goods. He thought this realm of law
retained because the exploitation of man by man was absent
from consumers' goods when transactions occurred. He remarked
that even socialist legal systems have noted the difference
between producers' and consumers' goods, for they now call
the ownership of consumers' goods <<personal>> to distinguish
it from the ownership of producers' goods, which is limited to
the state and cooperatives.
René Dekkers by 1963 was fully conversant with the details
of Soviet civil law, and he exhibited his knowledge in his opening
statement to the round table. He was ready to admit that some
aspects may have escaped him, hut he was now self-confident.
He called upon his colleagues from the East at the round table
to fill in the details, hut he evidently did not expect to be refuted
on the main lines of socialist property law.
René Dekkers planned to proceed with more round tables :
indeed one was planned to study the law of public corporations,
hut the wheel of fate turned to take him to Africa, and he was
never to return with such passion to the socialist legal systems.
In the decade in which he worked in the field he changed from
a rornantic, driven by curiosity to serve as impresario, to a
scholar who knew much about Marxist-inspired law and whose
authority was recognized in both East and West. His modesty
caused him always to defer to those professionally concerned,
hut his enthusiasm and organizational skill created a forum for
meeting of East and West that had been lacking in those early
years. He made his mark in the field and contributed greatly
to the fraternization of Eastern and Western scholars from which
both groups benefitted.
De la justice populaire en Union soviétique
PAR
C. BEGAUX-FRANCOTTE
CHARGÉ DE COURS À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
(10) Décret N° 1 sur les tribunaux, 24 novembre (7 décembre) 1917. Sobranie Uza-
konenij RSFSR, 1917, N° 50.
(11) Décret N° 2 sur les tribunaux, 30 janvier 1918. S.U. RSFSR, 1918, N° 420
(347). Décret N° 3 sur les tribunaux, 20 juillet 1918. S.U. RSFSR, 1918, N° 589.
(12) Décret sur le tribunal populaire unique, 30 novembre 1918. S.U. RSFSR,
1918, N° 889.
(13) KucHEROV, op. cit., p. 31 et 315.
418 C. BEGAUX-FRANCOTTE
(14) Loi sur la. structure judicia.ire de l'URSS, des Républiques fédérées et des
Républiques a.utonomes, 16 a.oût 1938. Vedomosti Verhovnogo Soveta SSSR, 1938,
N° ll.
(15) Loi électora.le du 28 septembre 1948. V. V.S. SSSR, 1948, N° 39.
(16) Règlement de l'orga.nisa.tion judicia.ire de la. RSFSR, 31 octobre 1922. S.U.
RSFSR, 1922, N° 902.
Principes fonda.menta.ux de l'orga.nisa.tion judicia.ire de l'URSS, 29 octobre 1924.
S.U. SSSR, 1924, N° 203.
Principes fonda.menta.ux de l'orga.nisa.tion judicia.ire de l'URSS et des Républiques
fédérées, 25 décembre 1958. V. V.S. SSSR, 1959, N° l.
DE LA JUSTICE POPULAIRE EN UNION SOVIÉTIQUE 419
(17) Jean-Guy CoLLIGNON, Lea juristes en Union Soviétique. CNRS, Paria, 1977,
p. 287.
420 C. BEGAUX-FRANCOTTE
article déjà ancien, paru dans une revue juridique soviétique (18)
justifie très simplement cette pratique : on y reconnaît que Ie
règlement relatif aux élections aux tribunaux populaires prévoit
bien la possibilité d'enregistrer plusieurs candidatures par
circonscription électorale et donc d'inscrire plusieurs noms sur
Ie bulletin devote; mais on ajoute que<< étant donné les condi-
tions d'unanimité de la société soviétique, il n'est pas nécessaire
de proposer plusieurs candidats >> ; par conséquent, << au cours des
réunions pré-électorales, les électeurs se mettent d'accord pour
présenter Ie candidat qui répond Ie mieux aux exigences, et
on n'inscrit donc, en règle générale, qu'un seul nom sur les bulle-
tins ... >> (19). Si, comme Ie laisse entendre eet article, ce sont
bien les électeurs qui, lors de la réunion pré-électorale, procèdent
au choix du candidat de la circonscription, alors on peut admettre
qu'il s'agit tout de même d'une forme d'élection populaire qui
a lieu non pas au jour de l'élection proprement dite, mais bien
au moment de la sélection préalable.
Par contre, si c' est en réalité Ie Parti, ou Ie syndicat, ou toute
autre organisation sociale liée au Parti, qui est !'auteur de la
sélection, alors il est évident que la désignation des juges n'a
plus rien à voir avec une << élection populaire >> et que Ie principe
de l'élection démocratique des juges n'est plus qu'une fiction.
Nous ne possédons pas assez d'indications valables sur Ie
déroulement de ces réunions pré-électorales pour trancher entre
ces deux hypothèses, mais ce que l'on sait de l'orientation géné-
rale du système soviétique et de la prépondérance du Parti dans
tous les domaines de la vie publique nous porterait plutöt à
pencher vers la seconde de ces possibilités.
(18) « Du nouveau dans la procédure des élections des juges populaires d'a.rrondis-
sement de la RSFSR •• Sovetskaia Justiciia, N° 20, octobre 1965, p. 10-12.
(19) Cité par CoLLIGNON, op. cit., p. 332 et par KucHEROV, op. cit., p. 333 (d'une
autre source).
DE LA JUSTICE POPULAIRE EN UNION SOVIÉTIQUE 421
(23) E. RozANOVA et N. ÓTANKO : • Ils sont trois sur Ie banc du jugel •• Izvestija,
30 août 1960, p. 3.
« . .. trop souvent, on voit les assesseurs remplir leur fonction bouche cousue, et à
la lettre : ils sont assesseurs, eh bien ils assistent! Cela signifie qu'ils s'asseyent
volontiers sur Ie banc des juges pendant les quatorze jours requis, qu'ils font conscien-
cieusement !'aller et retour jusqu'à la chambre des délibérations, qu'ils áecouent la
tête affirmativement en signe d'accord pendant l'audience, et négativement lorsque Ie
juge leur demande s'ils ont des questions à poser. Ils estiment ainsi avoir fait leur devoir;
pour Ie reste, que Ie juge· fässe son travail, puisqu'il est !à pour cela ! •
DE LA JUSTICE POPULAIRE EN UNION SOVI:ÉTIQUE 427
(28) RAHUNOV, KAREV, STROGOVIC, ... cités par KUCHEROV, op. cit., p. 354-360.
(29) N. RADUTNAJA, « Des assesseurs parlent de leur travail •• Sovetskaia Juaticifa,
N° 17, septembre 1966, p. 16-17.
430 C. BEGAUX-FRANCOTTE
B. - Simplicité de la justice.
(31) ROBERT CHABVIN, Les Etats socialistes européens. Dalloz, Paris, 1975, p. 280.
H. ToEPLITZ, • L'indépendance des tribunaux, mythe ou réalité ? •• Revue de Droit
et de Légis"lation de /,a RDA, N° 2/1971, p. 44.
DE LA JUSTICE POPULAIRE EN UNION SOVIÉTIQUE 433
sur Ie vieil adage: << un juge qui craint pour sa place ne rend plus
la justice >>. Or la doctrine soviétique prend pour hypothèse de
départ qu'un << juge qui craint pour sa place>> s'efforce au con-
traire, ne serait-ce que pour conserver cette place, d'être un bon
juge, c'est-à-dire de donner satisfaction dans ses fonctions en
<< répondant à la confiance qu'on a placée en lui>>. Mais qu'attend-
que le juge Soviétique peut trouver dans la presse qui lui est
destinée.
Il convient d'apporter ici une précision, c'est que, contraire-
ment à ce que pourrait faire croire le texte constitutionnel
(art. 152, § 5 précité), les comptes rendus périodiques de leur
activité que les juges doivent faire devant leurs électeurs n'ont
pas - ou n'ont plus - de lien direct avec l'appréciation politique
de leurs activités. D'après les investigations faites par J.-G. CoL-
LIGN0N, il n'est pas question d'un rapport sur leur activité
personnelle, il s'agit le plus souvent d'une sorte de conférence,
d'exposé d'intérêt général mais néanmoins en rapport avec l'acti-
vité judiciaire dans Ie district ou dans la région, qui donne au
juge l'occasion de faire comprendre la portée d'une nouvelle
législation par exemple, ou de fournir des informations sur la
situation de la délinquance dans la région et les mesures prises
pour tenter d'y remédier, ou encore d'exhorter l'auditoire au
respect de la loi (36). C'est un autre aspect de la fonction éduca-
tive du juge. J.-G. CoLLIGNON ajoute que << les auditeurs peuvent
poser des questions sur l' activité du tribunal ou du juge, mais
jamais à propos d'une affaire précise >>. Ces comptes rendus ont
plus l'allure d'un rituel que d'un controle, confirme 0. ULÖ, et
encore cette obligation n'est-elle pas très impérative (37). Ce
n'est donc pas cette circonstance-là qui menace l'indépendance
du juge, mais plutöt, semble-t-il, l'appréciation portée sur son
activité, à l' occasion de sa réélection, par les instances habilitées
à présenter les candidatures.
Des données recueillies par J.-G. CoLLIGNON, il ressort que,
lors de l'élection de 1965, 26 % des juges en fonction n'ont pas
été réélus ou, plus exactement, n'ont pas été représentés aux
suffrages de la population, puisque c'est à ce stade-là, nous
l'avons vu, que se situe la sélection, donc éventuellement la
sanction; on peut encore préciser que sur ces 26 %, 6 % avaient
renoncé volontairement à la profession de juge (sans doute
pour se consacrer à des activités plus rémunératrices et mieux
considérées) et 20 % - ce qui constitue tout de même une
proportion considérable - << n'avaient pas justifié la confiance
de leurs électeurs >> (38). Notons que ce genre de données relatives
(36) COLLIGNON, op.cit., p. 326-327.
(37) ULc, op.cit., p. 17.
(38) COLLIGNON, op. cit., p. 303.
DE LA JUSTICE POPULAIRE EN UNION SOVIÉTIQUE 435
CONCLUSIONS.
(41) H. STEINER, « L'origine sociale et la structure des juges en RDA ,,, Revue de
Droit et de Législation de la RDA, N° 1/1967, p. 49-62.
438 C. BEGAUX-FRANCOTTE
W. E. BUTLER
PROFESSOR OF COMPARATIVE LAW,
UNIVERSITY OF LONDON
BACKGROUND
(3) Translated in W. E. BUTLER (comp.), The Soviet Legal System: Selected Contem-
porary LegiBlation and DocumentB (New York, 1978), p. 77.
(4) For background on doctrinal debates of the 1940-608, see J. N. HAZARD,• Soviet
Socialism and the Duty to Rescue &, in K. H. NADELMANN, A. T. VON MEHBEN, and
J. N. HAZARD (eds.), XXth Century Comparative and ConjlictB Law (Leyden, 1961),
pp. 160-171.
(6) Reported in SotBialisticheBkaia zakonnost', no. 22 (1940), p. 41.
(6) See Sudebnaia -praktika verkhovnogo suda SSSR, no. 10 (1949), p. 27.
THE DUTY TO RESCUE 445
(46) BUTLER, note 3 above, p. 6; also see Articles 20, 21, 23, and 24 of the
Fwidamental Principles of Civil Legislation of the USSR and Union Republics.
(47) loll'FE (1962), note 18 above, pp. 101-102.
(48) VERDNIKOV and KABALKIN, note 32 above, p. 28.
(49) TARKHOV, note 24 above, pp. 433-434.
(50) lol!'l!'E (1962), note 18 above, p. 97.
(61) STAVISSKII, note 13 above, p. 78.
THE DUTY TO RESCUE 455
and possible damages from those who may have inflicted the
harm. Although many jurists urge the enactment of legislation
to cover these situations, Article 95 apparently has not been
used by the courts to allow recovery, the principles of analogy
and extensive interpretation being under undue strain here.
Article 467 of the Ukrainian SSR Civil Code provides for compen-
sation of harm sustained while saving property. The Judicia!
Division considers that the more so should be compensated
loss sustained by a citizen while saving the life of a person. The
absence in the Ukrainian SSR Civil Code of an article regulating
compensation for harm cannot serve as a basis for rejecting the
suit. Rejection of the suit on these grounds in the opinion of the
Judicia! Division would be contrary to both the genera! norms
of civil law and the principles of communist morality,. (55).
(55) • Prevailing legislation does not provide for obligations arising from saving
the life of another person o. A. N. RoMANOVICH, in V. F. ÜHIGIR (ed.), Graz.hdanak-Oe
'fll'atJO BSSR (Minsk, 1978), II, p. 326.
(56) See P. STAVISSKII, • Muzhestvo i zakon •• lzveatiia, 30 March 1971, p. 3;
translated in J. N. HAZARD, P. B. MAoos, and W. E. BUTLER, The Soviet Legal Syatem
(3d ed.; New Yorl:t, 1977), pp. 466-468. On the protest of the deputy chairman of the
THE DUTY TO RESCUE 457
* * *
Yet Stavisskii's account of judicia! practice both before and
after the introduction of Article 95 suggests that Soviet courts
continue to rely on a wide range of theories in allowing recovery
to citizens who sustain injury while rescuing Socialist property
or human life. Despite doctrinal pleas for greater use of analogy,
many courts prefer to classify cases of this kind under the obliga-
Ukrainian SSR Supreme Court, the Judicia! Division for Civil Cases struck out from
the Poltavskii case the reference to analogy of law and allowed recovery under the
rules goveming compensation for injury caused by a source of heightened danger.
This approach is criticized in STAVISSKII, note 13 above, pp. 108-110; V. v. LAZAREV,
• Ustanovlenie probelov v prave v protesesse ego primeneniia ,, Sovetakoe gosudarsevo
i 'Pl'avo, no. 2 (1973), pp. 20-25.
(57) A. Iu. KABALKIN, in V. A. RIABENTSEV (ed.), Sovetakoe grazhdanskoe 'Pl'avo
(M., 1976), II, pp. 396-403.
(58) V. T. SMmNov, in Sovelskoe grazhdanskoe 'Pl'avo (L., 1971), II, p. 403. For a
critique of this position, see STAVISSKII, note 13 above, pp. 98-100.
(59) lol!'l!'E (1975), note 18 above, p. 848.
458 W. E. BUTLER
G. DESOLRE
ASSISTANT À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
(5) Voy. H. DE PAGE, op. cit., n° 618, p. 581 et n° 741, p. 655; voy. A. COLIN
et H. CAPITANT, Cours éUmentaire de droit civilfrançaia, T. l••, septième édition, Paris,
Dalloz, 1931, n° 653 et s., pp. 692 et s.
(6) Voy. H. DE PAGE, op. cit., n° 1136, pp. 989 et s.
(7) H. DE PAGE, op. cit., n° 787, pp. 685 et 686; A. CoLm et H. CAPITANT, op. cit.,
n° 686, pp. 725 et s.
(8) A. COLIN et H. CAPITANT, op. cit., n° 693, p. 735.
(9) H. DE PAGE, op. cit., n° 893, p. 781. Pour une critique marxiste du jus utendi
et abutendi, voy. K. MARX et F. ENGELS, L'idéologie allemande, Paris, Ed. Sociales,
1968, pp. 106-107.
( 10) Art. 354 du Code civil général. Das AUgemeine bürgerliche Gesetzbuch, Wien,
Manzsche Verlag und Universitätsbuchhandlung, 1976.
(11) Art. 353 du même Code.
4-62 G. DESOLRE
Catégorie de la Caractéristiques du
Objet du droit
propriété titulaire du droit
(23) A. loNASCO, Introduction au droit civil des pays socialistes, Leuven, Katholieke
Universiteit Leuven, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, s.d., p. 10.
(24) Idem, p. ll.
(25) Idem, p. 95.
(26) Idem, p. 97.
(27) J. JAROLIMEK, Het eigendomsrecht in Oost- en West-Europa. Een proeve van
vergelijking, Deventer-Antwerpen, Kluwer, s.d., p. 23; Voy. pour Ie droit pénal
R. SCREVENS, Les infractions da.ns les Codes Pénaux des Etats Socialistes, Bruxelles,
Centre National pour !'Etude des Etats de !'Est, 1965.
(28) A. loNASCO, op. cit., p. 109.
LA PROPRIÉTÉ SOCIALE 465
(31) Majda STROBL, Ivan KRISTAN, Ciril Rrn1éiè, Ustavno provo S.F'.R. Jugoalavije,
Ljubljana, Pravna Fakulteta - D.D.U. Univerzum, 1979, pp. 52-53.
(32) Art. 4, loi constitutionnelle du 13 janvier 1953, Sluzbeni List F.N.R ..J., n° 3,
1953.
(33) STROBL, KRISTIAN, Rrn1é1é, op. cit., p. 69.
(34) C. BoBBOWBKI, La Yougoslavie Socialiste, Paris, Armand Colin, 1956,- p. 148-
149. Dans Ie même sens, J. JARDMILEK, op. cit., p. 4 et p. 14.
( 35) Sluzbeni List, no 40, l 945.
(36) Sluzbeni List, n° 98, 1946.
(37) Sluzbeni List, n° 35, 1948.
LA PROPRIÉTÉ SOCIALE 467
sur Ie projet de Constitution >>, in : Constitution de l,a R.S.F.Y., 1974, op. cit., p. 14;
A. VACié, op. cit., p. 64 et 65.
(47) K. MARX, Le Capital, Livre I, Tome 3, Paris, Ed. Sociales, 1950, p. 205.
(48) F. ENGELS, Anti-Dühring, Paris, Ed. Sociales, 1971, pp. 314 et s.
(49) v. KNAPP, op. cit., p. 357.
(50) Voy. D. LUBEN, • Les bases du système socialiste en Yougoslavie •• in : Auto-
geation, n° 8, juin 1969, p. 104.
(51) Alojzij FINzGLAR, • Social ownership in Yugoslav Law », Yugoslav Law, n° 2,
1977, p. 3.
(52) A. FINZGLAR, op. cit., p. 4.
(53) Art. 12, al. ter de la Constitution de la R.S.l<'.Y. de 1974; art. 14, a\. l•• de
470 G. DESOLRE
la Constitution de la R.S. de Slovénie, etc.; art. 10, al. 2 de la loi de 1976 sur Jo
travail associé.
(54) A. FmZGLAR, op. cit., p. 6.
(55) Art. 24, Constitution de 1963.
(56) Art. 60 et art. 79, Constitution de 1974; art. 75 de la Constitution slovène,
etc. Il est significatif que !'art. sur la propriété des associations figure au chapitre
sur les rapports de droit réel, ce qui n'est pas Ie cas pour celui concernant les rnoyens
des organisations socio-politiques.
LA PROPRIÉTÉ SOCIALE 471
(57) Guide to the Yugoslav legal system. Beograd, Institute of Comparative Law,
1977, pp. ll0-lll.
(58) A. FINZGLAR, Druzbena laatnina v iugoalovanskem pravu, Ljubljana, Slovenska
Akademija Znanosti in Umetnosti, 1977, p. 51.
(59) Guide to ... , op. cit., p. 113.
(60) Articles 303 à 319 de la loi de 1976 sur Ie travail associé.
(61) Articles 275 à 290 de la loi de 1976.
(62) Tels les routes publiques, les eaux d'usage commun, les cötes, les rives, les
débarcadères, les champs d'aviation.
(63) Art. 85 de la Constitution de la R.S.F.Y. de 1974.
472 G. DESOLRE
64) Art. 78, al. 2 de la Constitution : voy. Guide to the Yugoslav Legal Syatem, op.
cit., p. 113.
{65) Cour Suprême de Bosnie-Herzégovine, 35/76, du 4 novembre 1976, Droit
Y ougoslave, n° 1, 1979, p. 61.
(66) Art. 81, al. 1•• de la Constitution de la R.S.F.Y. de 1974.
(67) Actes juridiques de type particulier passés entre les travailleurs des organisa-
tions de travail associé, les communautés locales, les communautés autogestionnaires
d'intérêts, etc. Art. 121 et s. de la Constitution de 1974; art. 586 et s. de la loi de
1976 sur Ie travail associé.
(68) Art. 266 et 269 de la loi de 1976 sur Ie travail associé.
LA PROPRIÉTÉ SOCIALE 473
sociale ►>,
de sorte que c'était plutöt une sorte de propriété
coopérative. Sa place est restée très marginale dans l'économie
péruvienne et elle dépend d'un organisme d'Etat qui en étouffe
littéralement le développement (95).
(95) Albert MEISTER · Didier RETOUR, • Pérou 1968-1980 : matóriaux sur l'expé-
rience autogestionnaire », Autogestions, n° 4, 1980, pp. 419 à 425.
(96) Borislav T. BLAGOJEVIé, , L'Autogestion en Yougoslavie (Ie cas des entre-
prises) •• Annuaire de l'U.R.S.S. et des pays socialist, .. eu,ropéens, 1975, Strasbourg,
Istra, 1977, p. 267.
Les organisations économiques internationales
dans les pays du CAEM :
évolution et perspectives
PAR
B. DUTOIT
PROFESSEUR À LA F ACULTÉ DE DROIT
DE L'UNIVERSITÉ DE LAUSANNE
lNT'.RODUCTION
(3) La version allemande de ce texte, qui n'a été rendu public qu'en 1976, se trouve
dans l'ouvrage précité de Lorenz, p. 169 ss. Le texte russe a paru in Mnogostoronnee
ekonomiéeskoe sotrudniéestvo socialistiéeskich gosudarstv - Dokumenty za 1972-1975
(La coopération économique multilatérale des Etats socialistes - Documents pour la période
1972-1975), Moscou, 1976, p. 118 88.
(4) Cf. A. UscHAKOW, • Integration und Gemein8ame Betriebe im RGW •, Recht in
Oat und West, 1979, p. 53.
(5) Pour une traduction allemande de ce texte, cf. LoRENZ, op. cit., en note (2),
p. 177 88.
(6) Celles-ei ont fait l'objet d'une publication (en russe) en 1976 par les soins du
secrétariat du CAEM. Ce texte ne fut connu en Occident qu'à la fin de 1978.
(7) Pour ces information8, cf. LoRENZ, op. cit., en note (2), p. 28-29.
482 B. DUTOIT
§ 1. - STRUCTURE ET ACTIVITÉ
DES ORGANISATIONS ÉCONOMIQUES INTERNATIONALES
(8) Il faut souligner que les Conditions modèles pour Ie financement des organisa-
tions économiques internationales de 1976 n'ont pas été abrogées par Ie texte de 1976.
(9) Sur ces Conditions, cf. 1. SzAsz, A Uniform Law on International Sales of
Goods - The CMEA General Conditions, Budapest, 1976.
(10) Cf. UscHAKOW, art. cit. en note (4), p. 53; contra : LoRENZ, op.cit., en note (2),
p. 29.
LES ORGANISATIONS ÉCONOMIQUES INTERNATIONALES 483
( 12) Si l'union se fonde sur un traité international, les statuts de la filiale peuvent
être acceptés ou confirmés par les parties à ce traité.
486 B. DUTOIT
(13) Cette disposition s'applique aussi aux entreprises communes (cf. le renvoi du
§ 55), mais non aux sociétés économiques internationales, qui n'ont pas la personnalité
juridique.
(14) Cf. J. JAKUBOSWKI, • Miedzynarodowe zjednoczenia i przedsiebiorstwa krajow
RWPG (Unions et entreprises internationeJes dans les pays du CAEM) •• in Socjalis-
tyczna integracja gospodarcza, Warszawa, 1974, p. 155 (à propos des Conditions de 1973)
et, du même auteur, Miedzynarodowe organizacje gospodarcze krajów RWPG (Les
organisations économiques internationeJes des pays du CAEM), Warszawa, 1980,
p. 181 ss.
(15) En ce sens, cf. LORENZ, op. cit., en note (2), p. 105.
(16) Sur cette question capita.Ie, cf. Sozialistische ökonomische Integration - Grund-
lagen und Aufgaben, Berlin-Ost, 1977, p. 102 ss.; T. SARKOZY, «Alternatives of the
socialist notion of ownership &, Acta Juridica, Budo.pest, 1974, p. 411 ss.; F. MADL,
Juristische Fragen der Entwicklung einer wirtschaftlichen Integration in den Oomecon-
Ländem, Stuttgart, 1971, p. 58 ss.; Ju. SIRJAEV, • Socialisticeskaja sobstvennost' v
uslovijach ekonomiceskoj integracii stran-clenov SEV (La propriété socialiste dans les
conditions de l'intégration économique des Etats membres du CAEM) •• Voprosy
ekonomiki (Questions économiques), 1973, p. 94 ss.; A. WASILKOWSKI, «Problemy
internacjonalizacji wlasnosci w obrebie RWPG (Problèmes de l'internationalisation
de la propriété dans le cadre du CAEM) &, Panstwo i prawo (L'Etat et le droit), 1969,
p. 970 ss.; E. T. USENKO, Sozialistische internationale Arbeitsteüung und ih\"e rechtliche
Regelung, Berlin-Ost, 1966, p. 59 ss.
LES ORGANISATIONS ÉCONOMIQUES INTERNATIONALES 487
(20) Certains auteurs socialistes ont pourtant tenté de trouver une solution dans
cette direction. Ainsi M. KEMPER · D. MASKOW, • Probleme der Herausbildung
zwischenstaatlichen sozialistischen Eigentums bei der Errichtung gPmeinsamer Betriebe
der RGW-Staaten », Staat und Recht, 1963, p. 1212, puis M. KLANO, <<K otazce pravni
upravy majetkoveho rezimu mezinarodnich hospodarskych organizaci zrizovanych v
ramci integracniho programu RVHP (A propos de la réglementation juridique du
régime de la propriété des organisations économiques internationales créées dans Ie
cadre du programma d'intégration du CAEM) », Pravnik, 1974, p. 481 ss., ont consi-
déré que Ia propriété de I'Etat serait remplacée par Ie droit pour ce dernier de
participer à Ia direction et aux profits de l'union ou de l'entreprise commune. Quant
à A. W ASILK0WSKI, « Problemy internacjonalizacji wlasnosci w obrebie RWPG (Pro-
blèmes de l'internationalisation de la propriété dans Ie cadre du CAEM) », Panstwo i
prawo (L' Etat et le droit), 1969, p. 979 ss., il recourt à la construction du trust
(powiernictwo), Ie trustee (= l'union ou l'entreprise commune) apparaissant comme
propriétaire à l'égard des tiers, tout en étant lié Iégalement et contractuellement
envers Ie constituant du trust ( = l'Etat). De son cóté, Ie spécialiste soviétique
I. A. GRINGOL'c, dans l'ouvrage collectif Problemy funkcionirovanija sovmestnych pred-
prijatii stran SEV (Problèmes de fonctionnement des entreprises communes dans les
Etats du CAEM), Sofia, 1975, p. 237, qualifie les rapports juridiques de l'union ou
de l'entreprise commune avec ses biens de • propriété fonctionnelle (pravo celevoj
sobstvennosti) • dans ses relations extérieures, alors que dans ses rapports internes il
s'agirait de propriété commune étatique.
(21) Cf. déjà en ce sens en 1969 WAsILKOWSKI, op.cit., en note (20), p. 971 ss. et
plus tard MADL, op. cit., en note (16), p. 58 ss.
LES ORGANISATIONS ÉCONOMIQUES INTERNA'l'IONALES 489
(22) Pour une solution proposée par Ie spécialiste soviétique Lusnikov, cf. LoRENZ,
op. cil., en note (2), p. 106. Sur les difficultés d'ha.rmoniser la planification interna-
tionale et la souveraineté nationale, cf. LAVIGNE, op. cit., en note (2), p. 46 ss.
490 B. DUTOIT
(23) Cf. LAVIGNE, op. cit., en note (2), p. 59 BS. et LORENZ, op. cit., en note (2),
p. 108 88.
(24) Cf. LAVIGNE, art. cit., en note (2), p. 61.
(25) Cf. LoRENZ, op. cit., en note (2), p. 115 et p. 180-181.
LES ORGANISATIONS ÉCONOMIQUES INTERNATIONALES 491
C. - Les crédits
(26) Alors que les Conditions de 1973 ( §§ 53 et 54, al. 4) étaient explicites sur ce
point, Ie caractère proportionnel de la répartition ne figure plus en toutes lettres dans
les Conditions de 1976. Peut-être ce principe a-t-il paru trop évident pour devoir être
rappelé?
(27) Cf. LORENZ, op. cit., en nota (2), p. 89-90 et p. 122-123.
RENÉ DEKKERS. - 32
492 B. DUTOIT
(28) Sur cette question, cf. B. N. PETROV dans l'ouvrage collectif Pf'oblemy funk-
cionirovaniia ... , cité en note (20) in fine, p. 147 ss.
LES ORGANISATIONS ÉCONOMIQUES IN'l'ERNATIONALES 493
§ 5. - LES ORGANISATIONS
ÉCONOMIQUES INTERNATIONALES
ET LE DROIT DU TRAVAIL
spéciale n'ait été fixée pour les unions ou les entreprises com-
munes.
En ce qui concerne l'assurance sociale(§ 85, al. 1), les travail-
leurs jouissent des droits et supportent les obligations relatifs à
l'assurance sociale obligatoire, en conformité avec la législation
du pays du lieu permanent de leur travail, telle qu'elle s'applique
aux travailleurs des organisations économiques étatiques corres-
pondantes dudit Etat. Toutefois, les pensions de retraite sont
accordées par le pays de la résidence habituelle du travailleur,
en accord avec sa législation. Il en va de même de l'assurance
décès. Est aiors considérée comme déterminante la dernièie
résidence habituelle du travailleur avant son engagement par
l'union ou l'entreprise commune ( § 85, al. 2).
L'organe qui sert une retraite à la suite du décès d'un travail-
leur de l'union ou de l'entreprise commune, consécutif à un
accident ou à une maladie professionnelle, est habilité à se
retourner contre l'union ou l'entreprise commune, en vue d'ob-
tenir Ie remboursement des sommes versées, conformément à la
législation du pays du siège de l'union ou de l'entreprise com-
mune.
Ces dispositions n'empêchent pas le travailleur (ou ses succes-
seurs) de demander à l'organisation réparation du dommage
résultant d'une atteinte à sa santé ou du décès, conformément
à la législation du pays sur Ie territoire duquel le travailleur
avait le lieu permanent de son travail au moment de la surve-
nance du dommage.
Enfin Ie § 86 prévoit une série d'autres droits <lont jouissent
les travailleurs de l'union ou de l'entreprise commune dans le
pays d'accueil : droit de bénéficier de l'aide médicale, de l'assis-
tance sociale, droit d'utiliser les logements et de recourir aux
établissements d'enseignement dans les mêmes conditions que
les citoyens du pays d'accueil travaillant dans les organisations
économiques étatiques correspondantes, exonération des charges
personnelles pesant sur ces citoyens, à l' exclusion de celles qui
sont prévues en cas de catastrophe, étant entendu que les impöts
ne sont pas considérés comme des charges personnelles au sens
de cette disposition, droit pour Ie travailleur de transférer dans
le pays de sa résidence habituelle les économies réalisées sur
son salaire, conformément à la législation sur les devises en
496 B. DUTOIT
(31) Pour une bonne présentation de la situation actuelle, cf. K. SIEVEKING, • Neue
Gesetze für ausländische Kapitalbeteiligungen an gemischten Gesellschaften in Ost-
europa •• WGO, 1979, p. 21 ss., ainsi que G. FLORES0U, « Les sociétés mixtes dans
les pays socialistes », Droit et pratique du commerce international, 1978, p. 243 ss. Par
un décret n° 535, du 25 mars 1980, publié au Journal officie! (Drzaven Vestnik) du
28 mars 1980, la Bulgarie vient de se doter d'une loi sur les entreprises mixtes.
S'agissant de la situation en URSS, cf. D. A. LOEBER, • Capita! Investment in Soviet
Enterprises 1 Possibilities and Limits of East-West Trade », Adelaide Law Review,
1978, vol. 6, n° 3, p. 337 ss.
498 B. DUTOIT
EN GUISE DE CONCLUSION
M. ENGELBORGHS-BERTELS
ÜHARGÉ DE COURS À L'UNIVERSITÉ LIBRE
DE BRUXELLES
1. L'unité de la Chine.
2. La typologie sociale.
Dans la Chine impériale, quatre groupes socio-professionnels
formaient la société tout entière, celle dont on parle et qui
compte. Au sommet, les fonctionnaires-lettrés auxquels sont
assimilés les notables ruraux, auxiliaires bénévoles de l'admi-
nistration, soit une tranche qui correspond à environ 2 % de
Ia population, parmi lesquels les fonctionnaires véritables forment
une élite, forte de quelque 40.000 individus, même Iorsque la
Chine dénombre 450 millions d'habitants.
Puis viennent les paysans qui représentent pendant tout
!'Empire plus de 80 % de la population. Soumis entièrement à
l'administration pour toutes les questions d'importance politique;
ils en reçoivent protection et s'efforcent de ménager leur domaine
réservé : familie, terre, artisanat domestique et culture populaire.
Les ouvriers et les artisans, nombreux depuis que l'activité
manufacturière et commerciale s'est développée, surtout après
Ie ll e siècle, n' ont jamais droit, dans les documents officiels, à
nne place proportionnelle à leur importance réelle.
Enfin, au bas de l'échelle sociale, les marchands, toujours
méprisés, contrölés et privés de tout droit politique, mais qui
prospèrent gráce à la protection que leur accordent certains
titulaires du pouvoir.
Les autres métiers sont officiellement ignorés. Seule la littéra-
ture bourgeoise (romans, théátre) qui trouve sa clientèle et ses
commanditaires parmi les marchands et les entrepreneurs, fournit
des éléments d'information à leur propos. L'exercice d'autres
activités est toléré parce qu'il répond à des besoins à satisfaire,
mais à condition de ne pas créer des désordres sociaux ou poli-
tiques. Pour s'y adonner, il faut afficher Ie respect des principes
de la société chinoise, s'organiser en groupe dont Ie chef est
solidairement responsable vis-à-vis des pouvoirs, acheter éven-
tuellement la protection d'un notable et ne pas revendiquer Ie
RENÉ DEKKER.'!. - 33
508 M. ENGELBORGHS-BERTELS
3. L'unanimité du consensus.
L'adhésion quasi unanime de la population à l'idéologie poli-
tique est toujours affirmée ; ainsi sont toujours ignorés délibéré-
ment Ie röle dans l'évolution de la société que jouent les caté-
gories noires et l'importance numérique des marginaux.
Certes, les réformes adoptées depuis 1977 ont abouti à réhabi-
514 M. ENGELBORGHS-BERTELS
•
518 M. ENGELBORGHS-BERTELS
Mars 1980.
The Skra of Novgorod
Legal contacts between Russia and Western
Europe in the Middle Ages
BY
F. J. M. FELDBRUGGE
HOOGLERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE LEIDEN
lNTRODUCTION
(1) The term Skra (sera, schra, schrage) itself is of German origin and is common
in medieval German law to denote amore or less genera! statutory enactment of a city.
On its etymology see pp. 2-5 of F. FRENSDORFF, • Das statutarische Recht der deut-
schen Kaufieute in Nowgorod », Abhandlungen der kön. Ges. der Wiss. zu Göttingen,
Vol. 33 (1886), 1-35, and 34 (1887), 1-55. The best edition of the text of the Skra is
by W. ScHLÜTER, Die Nowgoroder Schra in sieben F'assungen vom XIII. bis XVII. ,Jahr-
hundert, Dorpat, 1911.
(2) FRENSDORFF, Vol. l, 25-26.
520 F. J. M. FELDBRUGGE
(3) The Prime.ry Chronicle (Povest' Vremennykh Let or Nachal'naia Letopis') has
been published several times by the Archeographical Commission in its collection of
Russian manuscripts (Polnoe Sobranie Ruaakikh Letopiaei); most recently in 1923 (the
Hypatian text) and in 1926 (the Laurentian text). English translation by S. CBoss
and 0. SHERBOWITB-WETZOR : 'l'he Rusaian Primary Chronide, Cambridge, Mass.,
1963.
(4) Of the numerous editions of the Rusakaia Pravda I mention only the standard
edition in three volumes of the Academy of Sciences of the USSR, under the general
editorship of B. D. GREKOV, 1940-1947-1963. English translation by G. VERNADSKY
in Medieval Rusaian Lawa, New York, 1947, 26-66.
(6) The most recent edition of the First Novgorod Chronicle, with an introduction
and German translation by J. DIETZE, München, 1971; English translation (The Chro-
nicle of Novgorod) by R. MrrcHELL and N. FORBES, London, 1914, (reprint 1970).
THE (< SKRA >) OF NOVGOROD 521
tees of the prince, but already in 1126 the first locally appointed
posadnik is mentioned. Three years later the First Novgorod
Chronicle relates that << Daniel carne from Kiev to be posadnik
in Novgorod >>, but from 1130 onwards the custom of electing
the posadnik remains firmly entrenched. At a somewhat later
date Novgorod also successfully enforced its right to elect its
own tysiatskii.
The city of Novgorod was divided into two sides by the river
Volkhov, the Sophia and the Merchant Side (Torgovaia Storona).
The former consisted of the Potters' (or People's) Quarter, the
Quarter Behind the Citadel (Zagorodskii Konets), and the Nerev
Quarter, the latter of the Slavno and the Carpenters' Quarters.
The quarters were each divided into << hundreds » (sotni), and
these into streets (ulitsy). These units had a certain amount
of self-government through their elected elders and councils (10).
In theory supreme power in Novgorod belonged to the Veche
or popular assembly. In practice the Council of Lords (Sovet
Gospod), which prepared the business to be dealt with by the
Veche was of more importance. This Council consisted of the
acting posadnik and tysiatskii and their predecessors. The demo-
cratie character of Novgorod's government was also tempered
by its rigid class divisions : the sources distinguish between
boyars, prominent citizens (zhitye liudi), merchants, common
citizens (chernye liudi, lit. black people), and several classes of
unfree persons. The principal city offices remained firmly in the
hands of the boyars for the entire duration of Novgorod's inde-
pendence (11).
In this way Novgorod's history is characterized by excessive
conflict and strife : between various social classes, between family
factions among the leading boyars, between the different parts
of the city. It is in this situation that the bishop emerges as
the most powerful element of conciliation.
Novgorod was not only a city-state, but also the centre of
a large empire, covering the entire northern half of European
Russia and extending even beyond the Ural mountains. It
consisted of a metropolitan area, the five fifths (piatni) adjoining
(or almost) the city territory, and the more distant volosti, of
(14) The most important publication of these gramoty is in Gramoty Vclikogo Nov•
goroda i Pskova (1949), edited by S. N. Valk (cited as : GVNP).
(15) GVNP, 10-51.
THE << SKRA >> OF NOVGOROD 527
(16) GVNP, 55. Also in Pamiatniki Russkogo Prava, Vol. 2 (1953), with Introduc-
tion and Notes by A. A. ZIMIN, 124-131.
(17) On this Treaty see: K. GOETZ, Deutsch-Russische Handelsverträge des Mittel-
alters (1916), 16-18; V. S. PoKROVSKII, • Dogovor Velikogo Novgoroda s Gotlandom i
nemetskimi gorodami 1189-1195 gg. kak pamiatnik mezhdunarodnogo prava •• Pravo-
vedenie (1959), No. l, 90-100; N. A. KAZAKOVA, « Nachal'nyi tekst novgorodsko-
nemetskikh dogovorov XII-XV vv. », Vspomogatel'nye Istoricheskie Distsipliny, Vol. 6
(1974), 161-175.
(18) Cf. B. D. GREKOV, Krestiane na Rusi, Vol. l (1952), 397; POKROVSKII, 96-97.
528 F. J. :è\I. FELDBRUGGE
(23) Texts of the treaties from 1269 to 1466 in GVNP. Treaty of 1487 in Hansc•
recesse, Vol. 3, part 2, No. 136. Treaty of 1514 in Sobranie goswl,aratvennykh gramot i
dogovorov, Vol. 5 (1894), 55-60. A general discussion of the treaties and their contents
in M. BEREZHKOV, 0 torgovle Rusi a Ganzoi (Sankt-Peterburg, 1879), 179-224, and
(for the treaties after 1392) in KAzAK0VA.
(24) Cf. N. G. RIESENKAMPF, Der deutache Hof zu Nowgorod bis zu seiner Schliessung
durch Iwan Waaailjewitsch III im Jahre 1494 (Dorpat, 1854), 21.22; BEREZHKOV,
133-135; A. 1. N1KITSKII, Iatoriia ekonmnicheskago byta Velikago Novgoroda (1893),
111.112. S. N. ÛRLOV,, K topografii Novgoroda ,,, in M.N. TIKHOMmov (ed.), Novgorod
(see note 6), 264-285.
530 F. J. M. FELDBRUGGE
trade in the German court, and you shall not close the court,
nor appoint constables there >> (25).
The extraterritorial character of the German settlement in
Novgorod suggested by these treaties, is made more explicit in
the treaties between N ovgorod and the German cities, such as
the treaty of 1269 and particularly the treaty of 1371, which
provides, a.o. :
<< • • • juwe coplude de solen nicht stan op unser brugge to
aide of our court, and they shall not put poles in our fences,
and they shall not put buildings on our plot or leave [ ?] buildings
there, or dump garbage there, and whatever buildings are on
our plot, you shall pull them down again. And your brothers
shall not trade in our court with their bags of furs, and similarly
on our streets, for which we pay our silver. >>)
The exceptional position of the St. Peter's court can be recon-
structed from a variety of sources ; its independence from Novgo-
rod interference was considerable, although it would go too far
to regard it as a concession in the style of 19th Century European
settlements in China. One of the most effective approaches in
defining the position of the German court in Novgorod is through
an investigation of the administration of justice in mixed
German-Russian disputes.
(25) Treaty of 1270, GVNP, 13; the clause reappears in the treaties of 1304-1305
(ibidem, 16-17), 1307-1308 (ibidem, 20 and 22), 1326-1327 (ibidem, 28), 1371 (ibidem, •·
30), 1435 (ibidem, 36), 1456 (ibidem, 41), 1471 (ibidem, 47), and also in the Treaty
between Novgorod and the Lithuanian grand prince Kazimir IV of 1470-1471 (GVNP,
129-132).
(26) GVNP, 75.
THE (< SKRA ►> OF NOVGOROD 531
cerning the guild of the merchants of St. ,John probably date from the second half
of the 14th Century.
(31) GVNP, 112.
(32) NIKITSKII, 132-133, comes to a similar conclusion.
534 F. J. M. FELDBRUGGE
cities (V art. 76). From Skra VI (art. 3) on, there were two (45).
They were elected by the merchants upon the arrival of the
somervart or wintervart. They appointed their own deputies. They
were the chief judicial and administrative officers of the commu-
nity. A certain number of administrative, judicial, and executive
duties were carried out by the two aldermen of St. Peter. They
were also appointed by the alderman of the court (46). At a
later stage the functions of alderman of the court and alderman
of St. Peter became fused. A number of lower officials and their
duties are mentioned in the Skra, such as the Hovesknecht, the
Vogt, and the Vorstender. Other specialized functions include
the inspectors of textiles (Wantvinder), of wax (Wasvinder), of
wine (Wînvinder), of honey (Honichvinder), the church guard,
the guard of the court, the nightwatchmen, and others. A special
position was occupied by the priest, who would occasionally
serve as the scribe, and to whose housing and maintenance the
Skra devotes several articles.
The highest authority within the court of St. Peter belonged
to the genera} assembly of the merchants, called the stevene.
This body, as pointed out before, exercized certain legislative
functions, took various administrative decisions, and acted as
an appeal court for judicia! decisions of other functionaries.
Occasionally, the stevene tried serious crimina! cases itself (esp.
theft). Attendance at the stevene was compulsory and absentees
were fined. Only independent merchants, who were not in the
service of other merchants, were fully-fledged members of the
,ytevene. Junior merchants, usually called knape or knechte in the
Skra, were apprenticed to senior, independent merchants. Their
relationships were regulated in the Skra, and the junior mer-
chants were certainly not without any influence or position in
the community ; they were eligible to certain offices.
Several provisions in the Skra give an impression of the nume-
rical strength of the German commercial community in Novgo-
rod. A minimum occupation of 6 merchants and 9 knechte was
(45) Skra art. 71 (= V art. 82) and Skra V 131 speak of• both aldermen o; it is
not clear whether in these cases the alderman of the court is meant, or the alderman
-0f St. Peter. Possibly the two functions had already merged at that time.
(46) According to Skra III art. l the aldermen of St. Peter were appointed by the
alderman of the court; according to Skra 1-II art. l they were elected by the genera!
assembly.
THE << SKRA >) OF NOVGOROD 539
required to keep the church open (V art. 29). When the church
had to be closed, the keys were handed over for safe-keeping
to the bishop of Novgorod or the abbot of St. George (V art. 38).
The dwelling houses in the court of St. Peter were supposed
to house no more than 30 merchants and their following (V
art. 36). With the permission of the aldermen a higher occupancy
was allowed. Otherwise the surplus would have to be housed
in the << Gothic court >> or in private houses of the Russians. When
there were 30 merchants present in Novgorod, one was obliged
to proceed to the election of aldermen (VI art. 3).
Obviously, the German population of Novgorod did not con-
sist only of merchants and their limited number of knechte.
Various kinds of craftsmen are mentioned in the Skra, and then
there must have been the crews of the ships and the personal
servants of the merchants.
after the almost unaltered copying of the text of the first Skra,
another 55 provisions (arts. 10-64). Of these, about forty, and
possibly a few more, have undoubtedly been taken over from
the written law of Lübeck, or, occasionally, other German cities.
This connection is firmly established by the studies of Frensdorff
and Schlüter (57). Among the remaining provisions ofthis second
part of the second Skra, there are several which have been
specifically written for the Novgorod settlement, and it would
appear pointless to look for any more distant origins. As an
example one could mention the regulation of relations between
watervare and lantvare (I art. 2), or between somervare and winter-
vare (I art. 3), and similar provisions (58).
To return now to the first Skra : none of its few provisions
(arts. l-9b) can be traced clearly to the law of Lübeck or other
Hanseatic cities. Schlüter regards Skra I as the oldest version,
based on local customary law (59). In this connection he refers
to the words from its preamble : << ••• recht, dhat van aneginne
gehalten ist unde gewesen hevet in dheme hove dhere Dhutschen
to Nogarden ... >> (<< the law that from the beginning has been
applied and observed in the court of the Germans in Novgorod >>).
These words, by themselves, do not prove that no other older
Skra preceded Skra I, because the same words are repeated in
the preambles of Skra II and Skra III - which were preceded
by earlier Skras. They do, however, suggest that Skra I is based
on a written rendering of local custom. Indeed most of the
provisions of Skra I are concerned with the most elementary
arrangements for the ordering of the affairs of the German
settlement : the election of the aldermen, the relations between
somervart and wintervart when their sojourns in Novgorod over-
lap, the convocation of the assembly (stevene), housing, the rela-
tions between master and knape, guard duty, and contributions
to the general funds. In the absence of evidence pointing in
another direction, the most acceptable assumption is that Skra I
represents essentially the fixation in writing of the most basic
organizational arrangements of the German community in Nov-
gorod, as they had emerged more or less spontaneously in the
past.
feast of St. Gregory that these old rules were collected into
a new set of rules >>.)
The rules in this fragment concern two subjects : the internal
order of the German court, and the regulation of trade. They
provide much more detailed regulation of matters which were
covered in a more genera! manner in the earlier Skras. For
instance, Skra II-III contains one rule (art. 31) concerning
breaches of the peace in certain public places (the guardhouse, the
churchyard, the church, the great stove); in its place Skra IV-V
has several provisions dealing with behaviour in the church
alone (art. 10, 18, 22, 23, 25). What appears to have happened
is that on the basis of earlier laws, and perhaps customs as
well, new and more detailed customs developed, which solidified
into specific enactments. When Skra IV and V were drafted,
these specific enactments were collected and strung together
into a more comprehensive piece of legislation.
The fragment referred to in the preceding paragraph is typical
in another aspect as well. Almost all provisions of Skra IV-V
which have not been borrowed from Skra I-II-III-IIIa-lIIb fall
into the categories of either regulation of daily life and duties,
or of trade. With regard to trade regulation, the approach of
the later Skras is strongly at variance with Russian practice,
which seems to have been characterised by an almost complete
absence of such regulation in the Middle Ages. There is plenty
of evidence in medieval Russian law for the importance of com-
merce, particularly in the Expanded Version of the Russkaia
Pravda and in the Charter of Pskov, hut clearly no need was
feit to regulate the commercial activities themselves. Skra IV-V
on the contrary goes to extremes in prescribing the German
merchants of Novgorod how, and how not, to buy and sell (72).
Merchant's apprentices, for instance, in an apparent effort to
prevent smallscale trade which could be harmful to the trade
of the merchants, are forbidden to sell goods in quantities below
a certain minimum : blue yam by pounds, other textiles by
half lengths, needles by the hundred, etc. (art. 41, Skra V). The
rules for conducting trade in Skra IV-V are also indicative of
the great distrust in which the Russian trading partners were
held (73).
(74) The kissing of the cross (kruaekuasinge, krestnoe tselovanie) is the traditional
form of the oath in medieva.l Russia. It is often prescribed by the Charter of Novgorod,
and according to CHEREPNIN, Vol. l, 387, its specific meaning in Novgorod is the
recognition of Novgorod law.
552 F. J. M. FELDBRUGGE
ÜONCLUDING REMARKS
P. LAVIGNE
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ DE PARIS l
PANTHÉON-SORBONNE
(10) Programme ... , Deuxième partie, III, 2 • L'élévation continue du röle des
organisations sociales. L'Etat et Ie communisme•·
(11) M. LESAGE, op. cit., p. 113 à ll8.
(12) C. ANTIPIN et V. MrKHALKEVIc, Lea comités de rue dana les villes et lea villagea
(en russe), Moscou, Moskovskij rabocij, 1960, 40 p.; voir p. 7.
558 P. LAVIGNE
(13) B. N. GABRiéIDZE et A. K. KONEV, Les comités de rues (de quartiers), (en russe),
Moscou, Juridiceskaja Lit., 1965, 72 p.
(14) Texte dans G. ANTIPIN et v. MIKHALKEVIC, op. cit., p. 32 à 37.
(15) B. N. GABRICIDZE et A. K. KONEV, op. cit.
LES ASSEMBLÉES SUR LE LIEU DE RÉSIDENCE 559
rédaction de C.A. JAMPOLSKAJA et A.I. ScIGLIK, Moscou, Nauka, 1975, 258 p.; voir
p. 5 à 39 • La notion d'organisation sociale en URSS ».
(27) A. E. ÓIGIR, Les organisations d'initiative sociale des travaiUeurs et le développe-
ment de la démocratie socialiste (en russe), Minsk, Nauka i Tekhnika, 1975, 188 p.;
voir p. 9.
(28) P. GÉLARD, op. cit., p. 42, parle cependant d'organes d'administration consul-
tative.
(29) Ts. YAMPOLSKAYA, Social organisations in the Soviet Union, Moscou, Progress,
1975, 176 p.: voir p. 36.
564 P. LAVIGNE
(30) BuT'Ko (I.F.) et KoRNIENKO (I. I.), • Les soviets locaux et les comités sociaux ••
in S.G.i.P., 1976, n• Il, p. 111-114.
(31) P. LAVIGNE, • L'unité du pouvoir d'Etat dans la doctrine constitutionnaliste
socialiste contemporaine», in Mélangea offerta à Georges Burdeau, Le Pouvoir, Paris,
L.G.D.J., 1977, p. 599 à 611.
(32) C. A. JAMPOLSKAJA, op. cit., ci-dessus note (26), p. 27.
(33) B. N. GABBICIDZE et A. K. KoNEV, op. cit.
(34) A. E. Ómm, op. cit., p. 28.
LES ASSEMBLÉES SUR LE LIEU DE RÉSIDENCE 565
des « fautes >> des soviets locaux à l'égard des comités de rue :
collectes d'argent illégales pour des travaux << bénévoles >> de
<< propreté de la rue >> qui doivent être assumés par la voirie
* * *
M. LESAGE
PROFESSEUR À L'UNIVERSITÉ DE PARIS 1
(l) Sur Is Prokursturs, cf. Gordon B. SMITH, The Soviet Procuracy and the Super-
vision of Administration, Sijthoff and Noordhoff, 1978.
(2) Vedomosti Verhovnogo Soveta, SSSR (en abrégé par la suite VVS SSSR), 1979,
n° 49, art. 843.
r
.570 M. LESAGE
(3) Les arrêtés du Conseil des ministres de l'URSS, les déorets du Présidium du
soviet suprême sont hors de sa compétence juridique.
(4) « De la double subordination et de la légalité, 20 mai 1922 •, in V. I. LÉNINE,
L'organisation de l'administration soviétique, Moscou, 1968, p. 402.
(5) V. 1. LÉNINE, Ibid., p. 402.
LA LOI, LE PARTI ET LE PROCUREUR 571
J. - LE PRINCIPE D'INDÉPENDANCE
DE LA PROKURATURA DANS LES AFFAIBES JUDICIAIRES.
1. - La structure de la Prokuratura.
Pour assurer son unité, la Prokuratura a reçu une structure
hiérarchique unifiée. Ses attributions et son organisation sont
fixées actuellement par le chapitre 21 de la Constitution du
7 octobre 1977 et la loi de l'URSS du 30 novembre 1979 sur
la Prokuratura de l'URSS.
La Prokuratura est un système unique et centralisé. Le
Procureur général de l'URSS est nommé par le Soviet suprême
de l'URSS (12). Il nomme les Procureurs des Républiques fédé-
rées, des Républiques autonomes, territoires, régions et régions
autonomes. Ceux-ci à leur tour, avec l'approbation du Procureur
général de l'URSS, nomment les Procureurs des districts auto-
nomes, des arrondissements et des villes. Tous les Procureurs
sont nommés pour cinq ans mais sont renouvelables.
(11) Loi du 30 novembre 1979, VVS SSSR, 1979, n° 49, art. 840.
( 12) La structure de la Prokuratura de l'URSS est fixée par un arrêté du Presidium
du Soviet suprême de l'URSS du 29 mai 1970. Elle comprend :
La Direction de la surveillance générale; la Direction générale de l'instruction, qui
inclut : la Direction pour la surveillance de l'instruction et de l'enquête dans les
services de l'intérieur avec le statut de Direction principale (osnovnoe upravlenie),
la Section de l'instruction (avec le statut de section principale); la Direction des Cadres;
la Section pour la surveillance de l'instruction dans les services de la sécurité d'Etat;
la Deuxième direction; la Direction pour la surveillance de l'examen des affaires pénales
par les tribunaux; la Section pour la surveillance de l'examen des affaires civiles par
les tribunaux; la Section de la surveillance de l'application des lois dans les transports;
la Section pour la surveillance du respect des lois dans les établissements de travaux
correctifs; la Section pour la surveillance de l'application des lois sur les mineurs; la
Section d'organisation et de contróle; la Section de systématisation et de propagande
de la législation soviétique; la Section de la statistique; la Section du courrier; la
Réception de la Prokuratura de l'URSS (avec le statut de section); la Direction des
affaires; la Direction financière et économique; la Prokuratura militaire générale fait
également partie de la Prokuratura de l'URSS. ( VVS SSSR, 1978, n° 23, p. 407).
LA LOI, LE PARTI ET LE PROCUREUR 573
(14) Règlement sur les grades des fonctionnaires des organes de la Prokuratura
de l'URSS, approuvé par un arrêté du Presidium du Soviet suprême de l'URSS du
28 octobre 1980, VVS SSSR, 1980, n° 45, art. 950.
(15) A. PoBEzmov, Vice-procureur de la RSFSR. ,, Le travail relatif aux cadres -
une attention permanente•· Socialiatiéeskaja zakonnost', 1980, n° 3, p. 10 à 13.
(16) B. BASKOV, Directeur d'institut, professeur. • Les dirigeants des organes de la
Prokuratura se perfectionnent •• Socialiatiéeskaja zakonnost', 1980, n° 7.
(17) Approuvé par le décret du Présidium du Soviet suprême de l'URSS du
24 février 1964.
LA LOI, LE PARTI ET LE PROCUREUR 575
(21) Ces organes ont été longtemps que.lifiés dans le vocabulaire du Parti d' « orge.nes
administre.tifs &, me.is sont de plus en plus que.lifiés me.intene.nt d' • orge.nes de pro-
tection du droit •· L'expression orge.nes e.dministre.tifs figure encore dans l'e.rrêté du
Comité centre.l du Parti du 5 e.vril 1977 • Sur le tre.ve.il des orge.nes du Parti et des
Soviets de la région d'lrkoutsk pour l'e.ocroissement du róle du service juridique dans
les entreprises de !'industrie, de l'e.griculture et de la construction à. la lumière des
décisions du XXV• Congrès du Parti (Spravocnik partiinogo rabotnika, n° 17, 1978,
p. 282), me.is elle est remple.cée par celle d'orge.nes de protection du droit dans
l'e.rrêté du Comité centre.l du Parti du 2 e.oût 1979 sur l'e.méliore.tion du tre.ve.il
pour la protection de l'ordre juridique et le renforcement de la lutte contre les
infre.otions (SPR, n° 20, 1980, p. 414). Critique.nt dans la revue l'Ete.t soviétique et
Ie droit, le livre de T. M. SAMBA, Le PCU S et les organea de protection de l'ordre -public,
A. L. KoLODKIN reproche à. l'e.uteur d'employer comme synonymes deux notions qui
doivent être distinguées : orge.nes de protection de l'ordre public, qui comprend à. la
fois les organes socie.ux (tribune.ux de ce.me.rades, etc.) de protection de l'ordre public
et les organes de l'Ete.t et orge.nes de protection du droit qui sont la Prokure.ture., le
Ministère de l'intérieur, le Ministère de la justice, les tribune.ux (Sovetakoe GolJl.<daratvo
i Pravo, 1980, n° 9, p. 199-150).
LA LOI, LE PARTI ET LE PROCUREUR 577
(34) Ibid., p. 4.
(35) Socw.liati.éeskaja zakonnost', 1979, n° 10, p. 3-6.
(36) Ibid., 1979, n° 12, p. 3-4.
(37) Ibül,., 1980, n° 3, p. 3-4.
(38) Socialiatiéeskaja zakonnoRt', 1980, n° 4, p. 19-20.
582 ~1. LESAGE
TSIEN TCHE-HAO
MAiTRE DE RECHERCHE
AU CENTRE NATIONAL DE LA RECHERCHE SCIENTIFIQUE (PARIS)
(1) Les transcriptions sont faites dans Ie système officie! chinois dit «pinyin».
588 TSIEN TCHE-HAO
Le Shujïng -Î 'r
rapporte qu'au XII° siècle avant Jésus-
Christ, l 'empereur Chéng wàng i1.c, _;1.. institua trois grands
dignitaires chargés « d'exposer les principes (dào .iÎ.. ), d'éta-
blir l'ordre et d'analyser la raison (/i if ) du Yïn et du Yáng
e~ t~, es).
Ainsi la simple recherche des différents sens du mot Li l-f
fait apparaître, à cóté de la raison, Ie droit et différents.aspects de
la philosophie, de dào .ll..
et Ie yin-yáng (,;$. /1~
ll. - LES QUATRE GRANDES ÉCOLES PHILOSOPHIQUES
DE LA CHINE ANTIQUE
~4 1 •·
(24) Xunzi, chapitre " wàng zhi ». •• •· ., ,;L, • •·
(25) Xunzi, chapitre «Jie bi». ,, "
(26) Fá, la loi, Ie droit, comme dans l'Ecole des lois, yi, la justice et l'équité.
596 TSIEN TCHE-HAO
(40) L'Ecole s'est d'abord appelée Dào xûe nom qu'elle a ensuite changé en Li xûe.
Les deux noms sont utilisés, mais Li xûe est plus courant. A remarquer que les écoles
philosophiques antérieures à notre ère s 'appelaient «jia" qui signifie «familie».
Tandis que l'école rationaliste va s'appeler «xûe » qui signifie « étude ». Trois écoles
différentes ont pris Ie nom dào : Dào jia l 'école taoïste; Dào jiào, la religion taoïste;
il i: , 11
Dào xûe, l'école rationaliste. ll. ,'i ~1 ,
Chéng Hào. ~Î i,iJ f{ ie
(41) Yîshü, vol. 24. Yîshü est Ie nom des ceuvres po~humes des frères Ch~ng Ytet
fc.... i: L!_ -:t
600 TSIEN TCHE-HAO
y compris jusqu' à I' arbitre s'il y a con flit. On voit mal pourquoi
s' adresser à un fonctionnaire public pour régler une affaire pri-
vée. L'histoire de la poule est édifiante : deux individus se dispu-
tant la propriété d'une P,~Je s'adressèrent au tribunal du district.
Le magistrat Fu Jiguî {tt~ , préfet de Shänyin, demanda à
chacun de quoi il nourrissait sa poule. L'un répondit de haricots,
l 'autre de millet. Le magistrat fit alors tuer la poule et, Ie gésier
ayant révélé qu'elle avait mangé des haricots, il donna la poule
morte au premier plaignant et infligea une peine à l'autre (50). Il
peut arriver qu'un magistrat, importuné par deux plaideurs pro-
céduriers se disputant pour une affaire insignifiante impossible à
démêler, renvoie les plaignants dos à dos en leur infligeant à
chacun une bastonnade.
De plu~ la justice officielle n'est pas gratuite. Déjà dans Ie
Zhöuli fáJ ~L les plaignants doivent apporter certains objets
de valeur pour prouver leur bonne foi. Une procédure « d'aide
judiciaire » est prévue pour les indigents mais elle est très spé-
ciale et humiliante. La bureaucratie et la corruption vont ajouter
au prix des procès et déconsidérer définitivement les magistrats.
La maxime populaire dit : « La porte du tribunal est grande
ouverte. Même situ as raison (li 1,f ),
situ n'as pas d'argent,
n'entre pas» (car ton procès est perdu d'avance).
Les dispositions d'ordre civil ne seront incluses dans les codes
que lorsqu'elles concement Ie droit public, administratif ou
pénal : lorsque la légalité a été violée (la balance était fausse, Ie
contrat n' a pas été enregistré dans les délais Iégaux, il y a trom-
perie, etc.) ou que l'ordre social est perturbé.
A partir du second siècle avant Jésus-Christ, Ie droit chinois
instauré alors que Ie Confucianisme est devenu doctrine offi-
cielle reprendra en fait toutes les données de l 'Ecole des Lois
sauf deux : la place de la loi dans l'organisation de la société et Ie
principe de I 'égalité de tous devant la loi. Pour ce qui est de la
place de la loi, elle sera seconde alors que les légistes la vou-
laient première. Et les confucéens légaliseront les inégalités
sociales, d' abord en faisant une règle de loi des « cinq relations»
prince-sujet, père-fils, amé et cadet, mari et femme, amis entre
eux (d'ou il découle, par exemple, que l'oncle qui cause la mort
de son neveu est absout mais Ie neveu qui cause la mort de son
(50) WÛ Wénkè, Xiángkiin yiiolan, vol. III. ~J:.. JS', ?fl-f1J ..t f
604 TSIEN TCHE-HAO
(51) Voir TsIEN Tche-hao, «Le juridisme du droit chinois archaïque dans Ie
Shüjïng et Je Zhöuli», ouvrage collectif en hommage au professeur Lionello
Lanciotti, Université de Venise, 1982.
(52) Li, intérêt, à ne pas confondre avec ses homonymes Li, les rites, et Li,
la raison.
(53) L1fNG Qichäo, Zhi'fnggufJ Jàttxué fadásh1'1un <._Histoire du développe-
ment de la philosophie du droit chinois), Shängwu, Shangh;;, sans date. Wf...NG
Zhènxiän, ZhöngguÓ gudat faÎixuJ (La philosophie du droit en Chine
ancienne), Shànghti 1925. HozuM1 SIGE-TO, traduit en chinois par L1 Hèmfog,
F;f/Txué dagäng (Grandes lignes de· 1a philosophie du droit), Shll:1-'w~
Sh~nghai. c ~ > 4,t~---.y~~-. t I.! ~-~if:;'Î. J,f/i-f\""'J
606 TSIEN TCHE-HAO
(54) L 'auteur japonais explique dans son introduction que « philosophie du droit»
doit strictement se traduire par «Ja lu zhé xue" tandis que l'expression «Ja /i xue" qu'il
a c hoisie comme titre de son ouvrage peut se traduire par « esprit des lois ».
VOIE, RAISON ET RA TIONALITÉ DANS LE DROIT CHINOIS 607
(55) Lun yJ, livre XIII «zrlil», chapitre 18. ~~- -7" ~
T ABLE DES MATIÈRES
PAGES
B. DE SCHUTTER, Voorwoord
J. VANDERLINDEN, Il incarnait la jeunesse 3
Bibliographie . 5
PAGES
IMPRIMÉ EN BELGIQUE