Les conjugaisons

Nom: __________________
Classe: _________
Nr.: _____
Prof: __________________

1
 La conjugaison
Attention: (Type sortir):
Verbes en –GER Les verbes pronominaux sortir ➔ sor
ge devant a/o/u Wederkerige wwn 1s: +s
bv.: manger (eten)
p.e. Nous nageons Se présenter 2s: +s
Je me présente 3s: +t
Attention: Tu te présentes
Verbes en –CER Il/elle se présente sortir ➔ sort
ç devant a/o/u bv.: avancer (vooruit gaan) 1pl: + ons
p.e.nous commençons Nous nous présentons 2pl: + ez
Vous vous présentez 3pl: + ent
Ils/elles se présentent
Attention:
Verbes en –E…ER
e ➔ è + syllabe muette bv.: acheter (kopen)
La conjugaison La conjugaison
(voor een doffe amener
lettergreep) (meebrengen) (de vervoeging): Verbes pronominaux (Type finir):
finir ➔ fin
p.e. Il achète
INF –ER 1s: + is
2s: + is
-ER L’indicatif -IR 3s: + it
1s: +e
2s: + es présent
3s: +e 1pl: + issons
Attention:
2pl: + issez
Verbes en –ELER/ -ETER 3pl: + issent
l ➔ ll + e muet (doffe e) 1pl: + ons
bv.: s’appeler (heten)
p.e. Je m’appelle jeter (werpen)
2pl: + ez -RE
t ➔ tt + e muet 3pl: + ent
p.e. Il jette
La conjugaison
(de vervoeging): La conjugaison
INFINITIF -RE (Type ouvrir):
Attention: Verbes en –YER 1s: +s ouvrir ➔ ouvr
bv.: appuyer (steunen) 2s: +s 1s: +e
y ➔ i + e muet
3s: / 2s: + es
p.e. tu nettoies
3s: +e
1pl: + ons
Attention: Verbes en –𝑬́…ER 2pl: + ez 1pl: + ons
bv.: espérer (hopen) 3pl: + ent 2pl: + ez
é ➔ è + syllabe muette répéter (herhalen) 3pl: + ent
p.e. elle opère
2
 Les verbes en –GER
Ranger : opruimen Nager : zwemmen

Déménager : verhuizen Protéger : beschermen

Manger : eten Corriger: verbeteren

Les verbes en –CER

Lancer : gooien Avancer : vooruitgaan

Placer : plaatsen Commencer : beginnen

Annoncer : aankondigen Effacer : uitvegen

Les verbes en –E…ER

Acheter : kopen Geler : vriezen

Peser : wegen Enlever : uittrekken( kledij)

Lever : opheffen Se lever : opstaan

Les verbes en –ELER/ ETER

Appeler : roepen / opbellen Jeter : gooien/ werpen

Les verbes en –YER

Essayer : proberen Payer : betalen

Nettoyer : schoonmaken S’ennuyer : zich vervelen

Les verbes en –É…ER

Compléter : aanvullen/ invullen Espérer : hopen

Préférer : verkiezen
 Les verbes en –IR , type sortir
Er zijn drie groepen werkwoorden op –IR. Vorig jaar zagen jullie alleen de groep zoals
« sortir »

Mentir : liegen
Sentir : ruiken, voelen
Servir : (be)dienen
Sortir : uitgaan, naar buiten gaan
Dormir : slapen
Partir : vertrekken

= ME-SE-SE-SO-DO-PA

Les verbes en –IR , type finir

Choisir : kiezen Grandir : groeien / groter worden

Grossir : dikker worden Maigrir : vermageren

Réagir : reageren Réfléchir : nadenken

Remplir : vullen Rougir : blozen / rood worden

Les verbes en –IR , type ouvrir

Découvrir : ontdekken souffrir : lijden / afzien

Offrir : aanbieden couvrir : bedekken

Les verbes en –RE

Vendre : verkopen Répondre: antwoorden

Rendre : teruggeven Descendre: naar beneden gaan

Rendre visite à quelqu’un: iemand bezoeken Perdre: verliezen

Attendre : wachten Entendre: horen

Anders vervoegd :
Prendre: nemen Mettre:
plaatsen, zetten, leggen
Apprendre: leren Promettre: beloven
Comprendre: begrijpen Permettre: toestaan

4
 Les verbes pronominaux
S’ amuser : zich amuseren Se brûler : zich verbranden

Se concentrer : zich concentreren Se dépêcher : zich haasten

Se détendre : zich ontspannen Se doucher : zich douchen

S’énerver : zich nerveus maken S’essuyer : zich afdrogen

S’exprimer : zich uitdrukken S’habiller : zich aankleden

S’installer : zich installeren Se laver : zich wassen

Se maquiller : zich schminken S’occuper (de) : zich bezighouden met

S’organiser : zich organiseren Se peigner : de haren kammen

Se préparer : zich klaarmaken Se présenter : zich voorstellen

Se rappeler : zich herinneren Se raser : zich scheren

Se soigner : zich verzorgen Se tromper : zich vergissen

Se trouver : zich bevinden S’appeler : heten

S’arrêter : stoppen Se brosser les dents : de tanden poetsen

Se coucher : gaan slapen S’éclater : lol maken

S’entraîner : trainen Se lever : opstaan

Se promener : wandelen Se reposer : rusten

Se réveiller : wakker worden

5
 L’impératif
Indicatif présent Impératif affirmatif Impératif négatif
sg. J’attends Attends ! (Wacht !) N’attends pas !
Je travaille Travaille ! (Werk !) Ne travaille pas !
Je dors Dors ! (Slaap !) Ne dors pas !

Je richt je tot 1 persoon die je goed kent.

Indicatif présent Impératif affirmatif Impératif négatif

1 p.pl. Nous attendons Attendons ! (Laten we wachten) N’attendons pas !
Nous travaillons Travaillons ! (Laten we werken) Ne travaillons pas !
Nous dormons Dormons ! (Laten we slapen) Ne dormons pas !

Je richt je
- tot een groep waartoe je zelf behoort om die aan te zetten tot iets.
Je doet een voorstel.

Indicatif présent Impératif affirmatif Impératif négatif

2 p.pl. Vous attendez Attendez ! (Wacht !) N’attendez pas!
Vous travaillez Travaillez ! (Werk !) Ne travaillez pas !
Vous dormez Dormez ! (Slaap !) Ne dormez pas !

Je richt je
- tot meerdere personen.
- tot 1 persoon die je niet goed kent en/of die je beleefd moet
aanspreken.

Attention!
L’impératif des verbes pronominaux
Protège-toi! Ne t’énerve pas!
Protégeons-nous ! Ne nous disputons pas !
Protégez-vous ! Ne vous protégez pas!

Exceptions :

Être Avoir Aller

2p sg Sois Aie Va
1p pl Soyons Ayons Allons
2p pl Soyez Ayez Allez

6
 Le passé
Le passé récent

Je viens de lire un texte. Ik heb zopas een tekst gelezen.

Tu viens de nager une longueur. Jij hebt zopas een lengte gezwommen.
Il vient de manger une tartine. Hij heeft daarnet een boterham gegeten.

Nous venons de réserver notre place. We hebben net onze plaats gereserveerd.
Vous venez de boire un verre. Jullie hebben zonet een glas gedronken.
Ils viennent de jouer un match. Ze hebben net een match gespeeld.
Venir de/d’ + infinitif Vertalen door: daarnet, zopas, pas, …

Attention!
Le passé récent des verbes pronominaux
Je viens de me raser.
Les enfants viennent de se laver.

Le passé composé

vtt : hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

STAP 1: Welk hulpwerkwoord: avoir of être?

7
 Staat het werkwoord in het huisje van être?

Ja? → gebruik être

Neen? → gebruik avoir

Attention!
Les verbes pronominaux se conjuguent toujours avec être
je me suis rasé(e)
Tu t’es rasé(e)
Il s’est rasé
Elle s’est rasée

Nous nous sommes rasé(e)s

Vous vous êtes rasé(e)(s)
Ils se sont rasés
Elles se sont rasées

STAP 2: Hoe vorm ik het voltooid deelwoord?

Ik vertrek van de infinitief. Gaat het om een regelmatig werkwoord?

Ja? → gebruik het regeltje:

- er →é
- ir →i
- re →u

Neen? → zoek op!

avoir Nous avons eu Wij hebben gehad mourir Il est mort Hij is gestorven
être J’ai été Ik ben geweest naître Il est né Hij is geboren
faire Elle a fait Zij heeft gemaakt voir Il a vu Hij heeft gezien
pouvoir Elles ont pu Zij hebben gekund savoir J’ai su Ik heb geweten
vouloir Nous avons voulu Wij hebben gewild recevoir Vous avez reçu Jullie hebben ontvangen
boire Ils ont bu Zij hebben gedronken lire Vous avez lu Jullie hebben gelezen
mettre Nous avons mis Wij hebben geplaatst écrire Ils ont écrit Zij hebben geschreven
prendre Il a pris Hij heeft genomen connaître Tu as connu Jij hebt gekend
venir Il est venu Hij is gekomen dire Ils ont dit Zij hebben gezegd
devoir Nous avons dû Wij hebben gemoeten tenir Tu as tenu Jij hebt vastgehouden
construire Tu as construit Jij hebt gebouwd suivre Il a suivi Hij heeft gevolgd
comprendre Nous avons compris Wij hebben begrepen ouvrir Il a ouvert Hij heeft geopend
vivre Vous avez vécu U heeft geleefd souffrir J’ai souffert Ik heb afgezien
couvrir Tu as couvert Jij hebt bedekt
découvrir Il a découvert Hij heeft ontdekt
offrir Tu as offert Jij hebt aangeboden

STAP 3: Pas ik het voltooid deelwoord aan?

Heb ik het hulpwerkwoord être gebruikt?

Ja? → is mijn onderwerp

mannelijk enkelvoud? → VD + /
vrouwelijk enkelvoud? → VD + e
mannelijk meervoud ? → VD + s
vrouwelijk meervoud? → VD + es

8
Neen? → Zoek het lijdend voorwerp !
Geen LV? → VD niet aanpassen : J’ai mangé à l’école.
LV achter het ww → VD niet aanpassen : J’ai mangé une tartine.
LV voor het ww → VD aanpassen : Quelle tartine a-t-il mangéE?

Manger Aller
Ik heb gegeten J’ai mangé je suis allé(e) Ik ben gegaan
Jij hebt gegeten Tu as mangé tu es allé(e) Jij bent gegaan
Hij heeft gegeten Il a mangé il est allé Hij is gegaan
Ze heeft gegeten Elle a mangé elle est allée Ze is gegaan
Men heeft gegeten On a mangé on est allé Men is gegaan

We hebben gegeten Nous avons mangé nous sommes allé(e)s We zijn gegaan
Jullie hebben gegeten Vous avez mangé vous êtes allé(e)(s) Jullie zijn gegaan
U heeft gegeten U bent gegaan
Ze hebben gegeten Ils ont mangé ils sont allés Ze zijn gegaan
Ze hebben gegeten Elles ont mangé elles sont allées Ze zijn gegaan
Avoir + participe passé (le plus souvent) Être + participe passé (un petit groupe)
ATTENTION ATTENTION
Accord avec le COD s’il est devant le verbe accord avec le SUJET

L’imparfait

Indicatif présent imparfait

Nous dormons Je dorm ais Ik sliep
Nous finissons Tu finiss ais Jij beëindigde
Nous prenons Il/elle pren ait Hij/zij nam

Nous donnons Nous donn ions Wij gaven

Nous dansons Vous dans iez Jullie dansten/u danste
Nous allons Ils/elles all aient Ze gingen
Pour décrire quelque chose dans le passé on emploie l’imparfait.
On prend la forme NOUS, on enlève ONS et on ajoute ais, ais, ait, ions, iez, aient

Attention
Nous sommes J’étais

Nous mangeons je mangeais (ge devant a/o)

Nous mangions

Nous commençons je commençais (ç devant a/o/u)

nous commencions

Nous oublions nous oubliions

vous oubliiez

9
 Le futur
Le futur proche
Je vais lire un texte. Ik ga een tekst lezen.
Tu vas nager une longueur. Jij gaat een lengte zwemmen.
Il va manger une tartine. Hij gaat een boterham eten.

Nous allons réserver notre place. We gaan onze plaats reserveren.

Vous allez boire un verre. Jullie gaan een glas drinken.
Ils vont jouer un match. Ze gaan een match spelen.

aller + infinitif Vertalen door ‘gaan + infinitief’

Attention!
Le futur proche des verbes pronominaux
Je vais me raser.
Tu vas te soigner.

Le futur simple
Regarder Offrir Attendre
Je Regarder ai Offrir ai Attendr ai
Tu Regarder as Offrir as Attendr as
Il/elle Regarder a Offrir a Attendr a

Nous Regarder ons Offrir ons Attendr ons

Vous Regarder ez Offrir ez Attendr ez
Ils/elles Regarder ONT Offrir ONT Attendr ONT
Formation INF + ai, as, a, ons, ez, ONT INF -E + terminaisons
Traduction : Ik zal wachten Ik zal schenken Ik zal wachten

Attention
Formes spéciales à toutes les personnes

appeler j’appellerai
acheter j’achèterai
essayer j’essaierai

Formes irrégulières
aller j’irai avoir j’aurai
envoyer j’enverrai savoir je saurai
venir je viendrai pouvoir je pourrai
devenir je deviendrai vouloir je voudrai
tenir je tiendrai voir je verrai
courir je courrai falloir IL faudra
mourir je mourrai pleuvoir IL pleuvra
devoir je devrai faire je ferai
recevoir je recevrai être je serai

10
 Le conditionnel
STAM FUTUR SIMPLE + UITGANGEN IMPARFAIT

Je regarderai regarder AIS Ik zou kijken

Tu voudras voudr AIS Jij zou willen
Il/elle sera ser AIT Hij/zij zou zijn

Nous enverrons enverr IONS Wij zouden

Vous voudrez voudr IEZ graag opsturen
Ils/elles devront devr AIENT Jullie zouden
willen
Ze zouden
moeten
On emploie le conditionnel
• pour demander quelque chose poliment (iets beleefd
vragen).
• pour donner un conseil (raad geven).
• pour raconter quelque chose qui n’est pas sûr (iets
vertellen dat nog niet zeker is).

Futur simple – uitgangen futur simple + uitgangen imparfait

OF anders gezegd :

INFINITIF + uitgangen imparfait

Mêmes exceptions comme pour le futur simple !!

11
Les formes spéciales
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
ACHETER j’achète Achète ! j’achèterai j’achèterais j’achetais j’ai acheté
kopen tu achètes tu achèteras tu achèterais tu achetais tu as acheté
il achète il achètera il achèterait il achetait il a acheté
nous achetons Achetons ! nous achèterons nous achèterions nous achetions nous avons acheté
vous achetez Achetez ! vous achèterez vous achèteriez vous achetiez vous avez acheté
ils achètent ils achèteront ils achèteraient ils achetaient ils ont acheté
APPELER j’appelle Appelle ! j’appellerai j’appellerais j’appelais j’ai appelé
roepen, bellen tu appelles tu appelleras tu appellerais tu appelais tu as appelé
il appelle il appellera il appellerait il appelait il a appelé
nous appelons Appelons ! nous appellerons nous appellerions nous appelions nous avons appelé
vous appelez Appelez ! vous appellerez vous appelleriez vous appeliez vous avez appelé
ils appellent ils appelleront ils appelleraient ils appelaient ils ont appelé
ATTENDRE j’attends Attends ! j’attendrai j’attendrais j’attendais j’ai attendu
wachten tu attends tu attendras tu attendrais tu attendais tu as attendu
il attend il attendra il attendrait il attendait il a attendu
nous attendons Attendons ! nous attendrons nous attendrions nous attendions nous avons attendu
vous attendez Attendez ! vous attendrez vous attendriez vous attendiez vous avez attendu
ils attendent ils attendront ils attendraient ils attendaient ils ont attendu
COMMENCER je commence Commence ! je commencerai je commencerais je commençais j’ai commencé
beginnen tu commences tu commenceras tu commencerais tu commençais tu as commencé
il commence il commencera il commencerait il commençait il a commencé
nous commençons Commençons ! nous commencerons nous commencerions nous commencions nous avons commencé
vous commencez Commencez ! vous commencerez vous commenceriez vous commenciez vous avez commencé
ils commencent ils commenceront ils commenceraient ils commençaient ils ont commencé
ESPÉRER j’espère Espère ! J’espérerai j’espérerais j’espérais j’ai espéré
hopen tu espères Tu espéreras tu espérerais tu espérais tu as espéré
il espère Il espérera il espérerait il espérait il a espéré
nous espérons Espérons ! Nous espérerons nous espérerions nous espérions nous avons espéré
vous espérez Espérez ! Vous espérerez vous espéreriez vous espériez vous avez espéré
ils espèrent Ils espéreront ils espéreraient ils espéraient ils ont espéré
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
ESSUYER j’essuie Essuie ! j’essuierai j’essuierais j’essuyais j’ai essuyé
afdrogen, tu essuies tu essuieras tu essuierais tu essuyais tu as essuyé
schoonvegen il essuie il essuiera il essuierait il essuyait il a essuyé
nous essuyons Essuyons ! nous essuierons nous essuierions nous essuyions nous avons essuyé
vous essuyez Essuyez ! vous essuierez vous essuieriez vous essuyiez vous avez essuyé
ils essuient ils essuieront ils essuieraient ils essuyaient ils ont essuyé
FINIR je finis Finis ! je finirai je finirais je finissais j’ai fini
eindigen, tu finis tu finiras tu finirais tu finissais tu as fini
beëindigen il finit il finira il finirait il finissait il a fini
nous finissons Finissons ! nous finirons nous finirions nous finissions nous avons fini
vous finissez Finissez ! vous finirez vous finiriez vous finissiez vous avez fini
ils finissent ils finiront ils finiraient ils finissaient ils ont fini
JETER je jette Jette ! je jetterai je jetterais je jetais j’ai jeté
gooien tu jettes tu jetteras tu jetterais tu jetais tu as jeté
il jette il jettera il jetterait il jetait il a jeté
nous jetons Jetons ! nous jetterons nous jetterions nous jetions nous avons jeté
vous jetez Jetez ! vous jetterez vous jetteriez vous jetiez vous avez jeté
ils jettent ils jetteront ils jetteraient ils jetaient ils ont jeté
SE LAVER je me lave Lave-toi ! je me laverai je me laverais je me lavais je me suis lavé(e)
zich wassen tu te laves tu te laveras tu te laverais tu te lavais tu t’es lavé(e)
il se lave il se lavera il se laverait il se lavait il s’est lavé
nous nous lavons Lavons-nous ! nous nous laverons nous nous laverions nous nous lavions nous ns sommes lavé(e)s
vous vous lavez Lavez-vous ! vous vous laverez vous vous laveriez vous vous laviez vous vs êtes lavé(e)(s)
ils se lavent ils se laveront ils se laveraient ils se lavaient ils se sont lavés
SE LEVER je me lève Lève-toi ! je me lèverai je me lèverais je me levais je me suis levé(e)
opstaan, tu te lèves tu te lèveras tu te lèverais tu te levais tu t’est levé(e)
rechtstaan il se lève il se lèvera il se lèverait il se levait il s’est levé
nous nous levons Levons-nous ! nous nous lèverons nous nous lèverions nous nous levions nous ns sommes levé(e)(s)
vous vous levez Levez-vous ! vous vous lèverez vous vous lèveriez vous vous leviez vous vs êtes levé(e)(s)
ils se lèvent ils se lèveront ils se lèveraient ils se levaient ils se sont levés

13
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
MANGER je mange Mange ! je mangerai je mangerais je mangeais j’ai mangé
eten tu manges tu mangeras tu mangerais tu mangeais tu as mangé
il mange il mangera il mangerait il mangeait il a mangé
nous mangeons Mangeons ! nous mangerons nous mangerions nous mangions nous avons mangé
vous mangez Mangez ! vous mangerez vous mangeriez vous mangiez vous avez mangé
ils mangent ils mangeront ils mangeraient ils mangeaient ils ont mangé
NETTOYER je nettoie Nettoie ! je nettoierai je nettoierais je nettoyais j’ai nettoyé
schoonmaken tu nettoies tu nettoieras tu nettoierais tu nettoyais tu as nettoyé
il nettoie il nettoiera il nettoierait il nettoyait il a nettoyé
nous nettoyons Nettoyons ! nous nettoierons nous nettoierions nous nettoyions nous avons nettoyé
vous nettoyez Nettoyez ! vous nettoierez vous nettoieriez vous nettoyiez vous avez nettoyé
ils nettoient ils nettoieront ils nettoieraient ils nettoyaient ils ont nettoyé
OUVRIR j’ouvre Ouvre ! j’ouvrirai j’ouvrirais j’ouvrais j’ai ouvert
openen tu ouvres tu ouvriras tu ouvrirais tu ouvrais tu as ouvert
il ouvre il ouvrira il ouvrirait il ouvrait il a ouvert
nous ouvrons Ouvrons ! nous ouvrirons nous ouvririons nous ouvrions nous avons ouvert
vous ouvrez Ouvrez ! vous ouvrirez vous ouvririez vous ouvriez vous avez ouvert
ils ouvrent ils ouvriront ils ouvriraient ils ouvraient ils ont ouvert
PARTIR je pars Pars ! je partirai je partirais je partais je suis parti(e)
vertrekken tu pars tu partiras tu partirais tu partais tu es parti(e)
il part il partira il partirait il partait il est parti
nous partons Partons ! nous partirons nous partirions nous partions nous sommes parti(e)s
vous partez Partez ! vous partirez vous partiriez vous partiez vous êtes parti(e)(s)
ils partent ils partiront ils partiraient ils partaient ils sont partis
PAYER je paie Paie ! je paierai je paierais je payais j’ai payé
betalen tu paies tu paieras tu paierais tu payais tu as payé
il paie il paiera il paierait il payait il a payé
nous payons Payons ! nous paierons nous paierions nous payions nous avons payé
vous payez Payez ! vous paierez vous paieriez vous payiez vous avez payé
ils paient ils paieront ils paieraient ils payaient ils ont payé

14
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
SUIVRE je suis Suis ! je suivrai je suivrais je suivais j’ai suivi
volgen tu suis tu suivras tu suivrais tu suivais tu as suivi
il suit il suivra il suivrait il suivait il a suivi
nous suivons Suivons ! nous suivrons nous suivrions nous suivions nous avons suivi
vous suivez Suivez ! vous suivrez vous suivriez vous suiviez vous avez suivi
ils suivent ils suivront ils suivraient ils suivaient ils ont suivi

15
Les verbes irréguliers
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
ALLER je vais Va ! j’irai j’irais j’allais je suis allé(e)
gaan tu vas tu iras tu irais tu allais tu es allé(e)
il va il ira il irait il allait il est allé
nous allons Allons nous irons nous irions nous allions nous sommes allé(e)s
vous allez Allez ! vous irez vous iriez vous alliez vous êtes allé(e)(s)
ils vont ils iront ils iraient ils allaient ils sont allés
AVOIR j’ai Aie ! j’aurai j’aurais j’avais j’ai eu
hebben tu as tu auras tu aurais tu avais tu as eu
il a il aura il aurait il avait il a eu
nous avons Ayons ! nous aurons nous aurions nous avions nous avons eu
vous avez Ayez! vous aurez vous auriez vous aviez vous avez eu
ils ont ils auront ils auraient ils avaient ils ont eu
BOIRE je bois Bois ! je boirai je boirais je buvais j’ai bu
drinken tu bois tu boiras tu boirais tu buvais tu as bu
il boit il boira il boirait il buvait il a bu
nous buvons Buvons ! nous boirons nous boirions nous buvions nous avons bu
vous buvez Buvez ! vous boirez vous boiriez vous buviez vous avez bu
ils boivent ils boiront ils boiraient ils buvaient ils ont bu
CONNAÎTRE je connais Connais ! je connaîtrai je connaîtrais je connaissais j’ai connu
kennen tu connais tu connaîtras tu connaîtrais tu connaissais tu as connu
il connaît il connaîtra il connaîtrait il connaissait il a connu
nous connaissons Connaissons ! nous connaîtrons nous connaîtrions nous connaissions nous avons connu
vous connaissez Connaissez ! vous connaîtrez vous connaîtriez vous connaissiez vous avez connu
ils connaissent ils connaîtront ils connaîtraient ils connaissaient ils ont connu
COURIR je cours Cours ! je courrai je courrais je courais j’ai couru
lopen tu cours tu courras tu courrais tu courais tu as couru
il court il courra il courrait il courait il a couru
nous courons Courons ! nous courrons nous courrions nous courions nous avons couru
vous courez Courez ! vous courrez vous courriez vous couriez vous avez couru
ils courent ils courront ils courraient ils couraient ils ont couru

16
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
CROIRE je crois Crois ! je croirai je croirais je croyais j’ai cru
geloven tu crois tu croiras tu croirais tu croyais tu as cru
il croit il croira il croirait il croyait il a cru
nous croyons Croyons ! nous croirons nous croirions nous croyions nous avons cru
vous croyez Croyez ! vous croirez vous croiriez vous croyiez vous avez cru
ils croient ils croiront ils croiraient ils croyaient ils ont cru
CUEILLIR je cueille Cueille ! je cueillerai je cueillerais je cueillais j’ai cueilli
plukken tu cueilles tu cueilleras tu cueillerais tu cueillais tu as cueilli
il cueille il cueillera il cueillerait il cueillait il a cueilli
nous cueillons Cueillons ! nous cueillerons nous cueillerions nous cueillions nous avons cueilli
vous cueillez Cueillez ! vous cueillerez vous cueilleriez vous cueilliez vous avez cueilli
ils cueillent ils cueilleront ils cueilleraient ils cueillaient ils ont cueilli
DEVOIR je dois / je devrai je devrais je devais j’ai dû
moeten tu dois tu devras tu devrais tu devais tu as dû
il doit il devra il devrait il devait il a dû
nous devons nous devrons nous devrions nous devions nous avons dû
vous devez vous devrez vous devriez vous deviez vous avez dû
ils doivent ils devront ils devraient ils devaient ils ont dû
DIRE je dis Dis ! je dirai je dirais je disais j’ai dit
zeggen tu dis tu diras tu dirais tu disais tu as dit
il dit il dira il dirait il disait il a dit
nous disons Disons ! nous dirons nous dirions nous disions nous avons dit
vous dites Dites ! vous direz vous diriez vous disiez vous avez dit
ils disent ils diront ils diraient ils disaient ils ont dit
ÉCRIRE j’écris Écris ! j’écrirai j’écrirais j’écrivais j’ai écrit
schrijven tu écris tu écriras tu écrirais tu écrivais tu as écrit
il écrit il écrira il écrirait il écrivait il a écrit
nous écrivons Écrivons ! nous écrirons nous écririons nous écrivions nous avons écrit
vous écrivez Écrivez ! vous écrirez vous écririez vous écriviez vous avez écrit
ils écrivent ils écriront ils écriraient ils écrivaient ils ont écrit

17
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
ENVOYER j’envoie Envoie ! j’enverrai j’enverrais j’envoyais j’ai envoyé
opsturen, tu envoies tu enverras tu enverrais tu envoyais tu as envoyé
zenden il envoie il enverra il enverrait il envoyait il a envoyé
nous envoyons Envoyons ! nous enverrons nous enverrions nous envoyions nous avons envoyé
vous envoyez Envoyez ! vous enverrez vous enverriez vous envoyiez vous avez envoyé
ils envoient ils enverront ils enverraient ils envoyaient ils ont envoyé
ÊTRE je suis Sois ! je serai je serais j’étais j’ai été
zijn tu es tu seras tu serais tu étais tu as été
il est il sera il serait il était il a été
nous sommes Soyons ! nous serons nous serions nous étions nous avons été
vous êtes Soyez ! vous serez vous seriez vous étiez vous avez été
ils sont ils seront ils seraient ils étaient ils ont été
FAIRE je fais Fais ! je ferai je ferais je faisais j’ai fait
doen, maken tu fais tu feras tu ferais tu faisais tu as fait
il fait il fera il ferait il faisait il a fait
nous faisons Faisons ! nous ferons nous ferions nous faisions nous avons fait
vous faites Faites ! vous ferez vous feriez vous faisiez vous avez fait
ils font ils feront ils feraient ils faisaient ils ont fait
FALLOIR il faut / il faudra il faudrait il fallait il a fallu
moeten
LIRE je lis Lis ! je lirai je lirais je lisais j’ai lu
lezen tu lis tu liras tu lirais tu lisais tu as lu
il lit il lira il lirait il lisait il a lu
nous lisons Lisons ! nous lirons nous lirions nous lisions nous avons lu
vous lisez Lisez ! vous lirez vous liriez vous lisiez vous avez lu
ils lisent ils liront ils liraient ils lisaient ils ont lu
METTRE je mets Mets ! je mettrai je mettrais je mettais j’ai mis
plaatsen, tu mets tu mettras tu mettrais tu mettais tu as mis
aandoen il met il mettra il mettrait il mettait il a mis
nous mettons Mettons ! nous mettrons nous mettrions nous mettions nous avons mis
vous mettez Mettez ! vous mettrez vous mettriez vous mettiez vous avez mis
ils mettent ils mettront ils mettraient ils mettaient ils ont mis

18
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
PLEUVOIR il pleut il pleuvra il pleuvrait il pleuvait il a plu
regenen
POUVOIR je peux / je pourrai je pourrais je pouvais J’ai pu
kunnen, tu peux tu pourras tu pourrais tu pouvais tu as pu
mogen il peut il pourra il pourrait il pouvait il a pu
nous pouvons nous pourrons nous pourrions nous pouvions nous avons pu
vous pouvez vous pourrez vous pourriez vous pouviez vous avez pu
ils peuvent ils pourront ils pourraient ils pouvaient ils ont pu
PRENDRE je prends Prends ! je prendrai je prendrais je prenais j’ai pris
nemen tu prends tu prendras tu prendrais tu prenais tu as pris
il prend il prendra il prendrait il prenait il a pris
nous prenons Prenons ! nous prendrons nous prendrions nous prenions nous avons pris
vous prenez Prenez ! vous prendrez vous prendriez vous preniez vous avez pris
ils prennent ils prendront ils prendraient ils prenaient ils ont pris
RECEVOIR je reçois Reçois ! je recevrai je recevrais je recevais j’ai reçu
ontvangen tu reçois tu recevras tu recevrais tu recevais tu as reçu
il reçoit il recevra il recevrait il recevait il a reçu
nous recevons Recevons ! nous recevrons nous recevrions nous recevions nous avons reçu
vous recevez Recevez ! vous recevrez vous recevriez vous receviez vous avez reçu
ils reçoivent ils recevront ils recevraient ils recevaient ils ont reçu
RIRE je ris Ris ! je rirai je rirais je riais j’ai ri
lachen tu ris tu riras tu rirais tu riais tu as ri
il rit il rira il rirait il riait il a ri
nous rions Rions ! nous rirons nous ririons nous riions nous avons ri
vous riez Riez ! vous rirez vous ririez vous riiez vous avez ri
ils rient ils riront ils riraient ils riaient ils ont ri
SAVOIR je sais Sache je saurai je saurais je savais j’ai su
weten, kennen tu sais tu sauras tu saurais tu savais tu as su
il sait il saura il saurait il savait il a su
nous savons Sachons nous saurons nous saurions nous savions nous avons su
vous savez Sachez vous saurez vous sauriez vous saviez vous avez su
ils savent ils sauront ils sauraient ils savaient ils ont su

19
Infinitif Indicatif présent Impératif Futur simple Conditionnel Imparfait Passé composé
TENIR je tiens Tiens ! je tiendrai je tiendrais je tenais j’ai tenu
(vast)houden tu tiens tu tiendras tu tiendrais tu tenais tu as tenu
il tient il tiendra il tiendrait il tenait il a tenu
nous tenons Tenons ! nous tiendrons nous tiendrions nous tenions nous avons tenu
vous tenez Tenez ! vous tiendrez vous tiendriez vous teniez vous avez tenu
ils tiennent ils tiendront ils tiendraient ils tenaient ils ont tenu
VENIR je viens Viens ! je viendrai je viendrais je venais je suis venu(e)
komen tu viens tu viendras tu viendrais tu venais tu es venu(e)
il vient il viendra il viendrait il venait il est venu
nous venons Venons ! nous viendrons nous viendrions nous venions nous sommes venu(e)s
vous venez Venez ! vous viendrez vous viendriez vous veniez vous êtes venu(e)(s)
ils viennent ils viendront ils viendraient ils venaient ils sont venus

VOIR je vois Vois ! je verrai je verrais je voyais j’ai vu

zien tu vois tu verras tu verrais tu voyais tu as vu
il voit il verra il verrait il voyait il a vu
nous voyons Voyons ! nous verrons nous verrions nous voyions nous avons vu
vous voyez Voyez ! vous verrez vous verriez vous voyiez vous avez vu
ils voient ils verront ils verraient ils voyaient ils ont vu
VOULOIR je veux / je voudrai je voudrais je voulais j’ai voulu
willen tu veux tu voudras tu voudrais tu voulais tu as voulu
il veut il voudra il voudrait il voulait il a voulu
nous voulons nous voudrons nous voudrions nous voulions nous avons voulu
vous voulez vous voudrez vous voudriez vous vouliez vous avez voulu
ils veulent ils voudront ils voudraient ils voulaient ils ont voulu

20