Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
Anne-Marie Scohier
Lynda Waelkens – De Soete
Exercices de structuration
CORRIGÉ
Plantyn
Adresse : Waterloo Office Park, Drève Richelle 161, bât. L, 1410 Waterloo
Téléphone : 02 427 42 47
Fax : 02 425 79 03
E-mail : editions.plantyn@woltersplantyn.be
Website : www.plantyn.com
Merci à Mme Anne Salmon de l’IBSR de nous avoir transmis les affiches de
différentes campagnes.
IBSR-BIVV
Chaussée de Haecht 1405 - 1130 Bruxelles
Tél. 02 244 15 11 - Fax 02 216 43 42
www.ibsr.be - www.bivv.be
L’éditeur s’est efforcé d’identifier tous les détenteurs de droits. Si malgré cela, quelqu’un
estime entrer en ligne de compte en tant qu’ayant droit, il est invité à s’adresser à
l’éditeur.
ISBN 978-2-8010-5511-3
KAMEOOW/001-00 D2008/0120/034
1.A. Prononcer
Lees en spel de namen en de adressen in de volgende documenten.
Dans les documents suivants, il s’agit de lire et d’épeler les noms, les adresses et éventuellement
l’un ou l’autre mot.
Quelques consignes…
10
11
12
10
11
12
10
11
12
10
11
12
1.B. Orthographier
2 1.B. 1. Splits de woorden in lettergrepen.
3 koperskaart ko-pers-kaart
klantenkaart klan-ten-kaart
...........................
telefoonnummer te-le-foon-num-mer
...........................
4 postnummer post-num-mer
...........................
groepsreizen groeps-rei-zen
...........................
vergaderzalen ver-ga-der-za-len
...........................
5
verblijven ver-blij-ven
...........................
dialogen di-a-lo-gen
...........................
paskamer pas-ka-mer
...........................
6
onthaal ont-haal
...........................
7
1.B. 2. Voeg –EN aan de volgende woorden toe en vorm zo het meervoud.
Mets les noms suivants au pluriel en ajoutant –EN. Pense aux règles d’orthographe !
8
brief brieven doos dozen
...........................
zaak zaken
........................... zak zakken
...........................
9 kanaal kanalen
........................... adres adressen
...........................
aap apen
........................... huis huizen
...........................
week weken
........................... fles flessen
...........................
10 neuzen ogen
neus ........................... oog ...........................
baas bazen
........................... bal ballen
...........................
uur uren
........................... fuif fuiven
...........................
11
man mannen
........................... maan manen
...........................
reis reizen
........................... klas klassen
...........................
12
10
geven geef 3
lezen lees
...........................
blijven blijf
...........................
kopen koop
........................... 4
herhalen herhaal
...........................
slapen slaap
...........................
5
trekken trek
...........................
kiezen kies
...........................
spellen spel
...........................
6
vallen val
...........................
7
1.B. 4. Splits de woorden in lettergrepen.
8
informatica in-for-ma-ti-ca
sympathiek sym-pa-thiek
...........................
vriendelijk vrien-de-lijk
........................... 9
Nederlandstalig Ne-der-lands-ta-lig
...........................
voetbalfan voet-bal-fan
...........................
klasgenoot klas-ge-noot
...........................
10
kennismaken ken-nis-ma-ken
...........................
voorstellen voor-stel-len
...........................
11
tafeltennis ta-fel-ten-nis
...........................
zwemmen zwem-men
...........................
12
11
2 1.B. 5. Voeg –EN aan de volgende woorden toe en vorm zo het meervoud.
Mets les noms suivants au pluriel en ajoutant –EN. Pense aux règles d’orthographe !
leerling leerlingen
........................... nationaliteit nationaliteiten
...........................
klas klassen
........................... factuur facturen
...........................
4
vriend vrienden
........................... woord woorden
...........................
vriendin vriendinnen
........................... feest feesten
...........................
maand maanden
........................... sport sporten
...........................
5
groep groepen
........................... school scholen
...........................
taal talen
........................... plaats plaatsen
...........................
6 naam namen
........................... student studenten
...........................
fout fouten
........................... boom bomen
...........................
vinden vind
........................... heten heet
...........................
9 eten eet
........................... komen kom
...........................
wonen woon
........................... werken werk
...........................
spelen speel
........................... gaan ga
...........................
10
11
12
12
Les
pronoms
personnels
2
Chapitre 2 sujets
et
compléments
3
2.A. Les pronoms personnels sujets
*N
.B. Si un pronom porte l’accent dans la phrase (parce qu’il est employé “seul” ou qu’il y a un contraste),
il faut utiliser la forme pleine / accentuée : mij, jij, zij, jou. 12
13
Ik
Mijn naam is Carole. .............. Hij komt uit Italië.
kom uit Parijs. Mijn man heet Mario. ..............
Hij is vier jaar ouder dan ...............
............... ik We wonen sinds 2 jaar in Ninove. ..............
.............. We
4 We hebben twee kindjes. ..............
hebben een groot huis met een mooie tuin. .............. Ze zijn nog
heel jong.
7
je
Wat denk .............. van mijn voorstel?
Le message brouillé ….
8 L’ordi avait une petite faim. Les pronoms sujets ont disparu. Complète la lettre reçue.
Dag Carole,
.............. ik
Ik ben Julie en .............. woon in Canada.
9
Ik zou graag met je corresponderen.
..............
Ik heb een zus. ..............
.............. ze woont in Europa. Mijn broer woont in de Verenigde Staten.
Hij werkt in New York.
..............
10 Ze wonen in Toronto.
Mijn ouders zijn ook in Canada. ..............
We spreken onder elkaar Engels en Frans.
..............
je ook broers of zussen?
Heb ..............
ze ?
Waar wonen ..............
jullie thuis?
Welke taal spreken ..............
11
ik
Mag .............. een briefje verwachten?
ik
Tot binnenkort, hoop ..............
Julie
12
14
Complète le dialogue.
In de klas
3
Lerares Dag Brahim.
Dag Yousra.
het met jullie?
Hoe gaat ..............
Brahim Goed, dank u. En met u, mevrouw?
Lerares Goed. 4
jullie Anita?
Kennen ..............
Ze is al sinds maandag afwezig. ..............
.............. Ik zou graag weten waarom.
Yousra we kennen haar.
Ja, ..............
Ik denk dat haar kindje ziek is.
.............. 5
Lerares ze een kind?
(verbaasd) Heeft ..............
Yousra Ja, mevrouw.
Ze is al 4 jaar getrouwd.
..............
Ze is 23 jaar oud.
.............. 6
Lerares ik niet!
Dat wist ..............
Hoe oud is haar kindje?
Brahim Het is een jongen. ..............
.............. Hij is 2 jaar oud.
Lerares Wat doet haar man? 7
Brahim Hij werkt in de horeca.
..............
Lerares jullie haar notities bijhouden?
Kunnen ..............
Brahim en Yousra Ja, natuurlijk.
We zullen alles voor haar in orde brengen.
..............
8
Lerares Dat is vriendelijk. Bedankt.
10
11
12
15
Hallo Carole,
4
je
Hoe gaat het met .............. ?
Ik ben volgende maand jarig en ik geef een feestje.
je uit. Ik hoop dat je komt. Annie zal er ook zijn.
Ik nodig ..............
haar komen.
Misschien kan je met ..............
5
Volgende maand vieren we ook mijn ouders. Ze zijn dan 25 jaar getrouwd.
hen een mooi cadeau kopen. Mijn moeder houdt van sjaals.
Ik wil ..............
haar misschien een mooie Longchamps kopen. Pa houdt dolveel van wijn.
Ik kan ..............
6 hem zijn?
Een paar flessen lekkere wijn, zou dat niet leuk voor ..............
hen zijn.
Ze reizen ook heel graag. Een city-trip zou ook een leuk cadeau voor ..............
me dan vlug.
Wat denk je? Heb jij een idee? Bel ..............
jullie om 19 u 30.
Niet vergeten : mijn feestje is op 3 november. Ik verwacht ..............
7
Tot binnenkort,
Kusjes,
Julie
8
16
ons mee?
We gaan vanavond dansen. Ga je met ..............
3
hem
Gaat je vader akkoord? Vraag het ..............
6
2.B. 4. Lees het artikel en vul telkens één van volgende woorden in.
7
Ik je hij ze we jullie
mij u hem haar ons hen
8
Ze hebben de beste bioscoop in het land.
De familie Wouters heeft een prijs gewonnen. ..............
hen gekozen, omdat ..............
Een jury heeft .............. ze hun bioscoop goed verzorgen.
Je kan er comfortabel zitten en ..............
.............. je kan er naar een groot scherm kijken.
ze doen ook de schoonmaak in hun bioscoop.
De moeder en de vader verkopen de kaartjes en .............. 9
Ze zijn heel blij met de prijs, want ..............
.............. ze werken hard.
hij verkoopt ijs tijdens de pauze.
Hun zoon kiest de films en ..............
Ik ben ook heel gelukkig”, zegt hij, “want ..............
“.............. ik mag de prijs op mijn kamer zetten”.
10
hem gegeven omdat ..............
Zijn ouders hebben de prijs aan .............. ze willen dat ..............
hij altijd
in de bioscoop blijft werken.
ze verkoopt ook kaartjes en ijs.
Zijn vriendin komt dikwijls helpen; ..............
ons “zegt ze”, “en dus moeten ..............
“Later is de bioscoop van .............. we nu al oefenen. 11
ons .”
De prijs is dus ook al een beetje van ..............
(Uit de Streekkrant)
12
1
2
Chapitre 3
Les d
éte
poss rminan
essif ts
s
3
3. Les déterminants possessifs
10
11
12
18
5
zijn zus Carole.
Michaël en ..............
haar broer.
Carole met ..............
6
zijn vriend Pierre.
Bart en ..............
haar moeder.
Marie en .............. 7
haar dochter.
Oma met ..............
mijn
Ik ben Johan en dit is .................. broer Pieter. We wonen in Ieper.
10
Ons
.................. huis staat in het centrum van de stad.
Mijn
.................. mijn
broer zit op de knie van .................. vader.
Mijn
.................. moeder zit naast hen.
We hebben een grote familie. We hebben ook veel vrienden op school.
Onze onze 11
We zitten in dezelfde klas. .................. vrienden zitten ook in .................. klas.
Mijn
.................. beste vriend Yannick woont ook in Ieper.
Zijn
.................. mijn
moeder werkt met .................. moeder in een groot warenhuis.
Zijn
.................. mijn
vader is ook de beste vriend van .................. vader. Ze werken samen.
12
19
20
3. 5. Vul in: 2
10
11
12
21
2
Chapitre 4
Les d
éterm
inan
ts
3
4.A. L’article
4.A. 1. Een sprookje… Over wie gaat het? Roodkapje? Klein Duimpje? Of Sneeuwwitje?
4
De qui s’agit-il ? Le Petit Chaperon Rouge ? Le Petit Poucet ? Ou Blanche-Neige ?
?
bekertjes en ze at een hapje van elk bordje
6 en dronk een druppel uit elk van de zeven
bekertjes. Toen ging ze slapen in het grootste
van de zeven bedjes.
7
Lees opnieuw. Onderstreep de verkleinwoorden.
Souligne les diminutifs dans le texte ci-dessus.
TIP Les diminutifs sont tous des het-woorden / de-woorden. Entoure la bonne solution.
8
4.A. 2. Hier volgen een heleboel “het-woorden”. Kun je ze met een fluostift aanstrepen?
Surligne tous les het-woorden, même quand ils sont au pluriel. Il s’agit ici de les repérer.
9 Mijn droomvakantie
Ik loop graag met blote voeten in het zand op lege stranden in verre landen. Vanop het duin kan
je soms een wit zeil zien aan de horizon. Zo’n landschap vind ik altijd heel mooi. Ik zou er uren
naar kunnen kijken. Dan is de vakantie voor mij een succes.
10
In een luxueus hotel verblijven met mooie gordijnen en een prachtig tapijt is niks voor mij.
Een bubbelbad en ontbijt in de kamer? Dat heb ik niet nodig! Zoveel geld wil ik toch niet uitgeven.
11
Ik ga dan nog liever in een boerderij logeren. Een boerderij? Dat is een groot huis met allemaal
dieren : konijnen, varkens en paarden. En met een groot bos erbij is het nog beter!
En jij?
12
22
3
Het oog
........................................ Het hoofd
........................................
Het oor
........................................
Het been
........................................
Het glas
..........
Het bord
..........
9
De vork
..........
Het kopje
..........
De lepel
..........
10
Het tafellaken
..........
11
Het mes
..........
12
23
2 4.A. 5. Over welk land gaat het? Kijk naar de kaart en vul de namen in.
Krijgen ze een lidwoord of niet?
Complète les noms des pays de l’Union Européenne. Ont-ils un article ? Oui / non
3
Tsjechië
1.Tijdens uw verblijf in …………………………………………
is een bezoek aan de hoofdstad Praag een “must”.
Italië
2. …………………………………………………… heeft de vorm
van een lange laars.
4
Nederland
3. …………………………………………………………… staat heel
bekend om zijn mooie tulpen.
Spanje
4. In ……………………………………………… eten ze tortilla.
5. Als je op zoek bent naar een goedkope skivakan-
5
tie, kan je altijd naar de Hoge Tatra in …………………
Slowakije
…………………………………………………………………………………
Slovenië
6. ………………………………………………… heeft hetzelfde
klimaat als Italië. Ben je al naar Ljubljana geweest ?
6
Zweden
7. De groep ABBA kwam uit ……………………………………
Estland
8. Wat is de hoofdstad van ….…………………………………… ?
Tallinn, een van de best bewaarde middeleeuwse
steden van Europa.
7
4.A. 6. Reis je graag? Schrijf nu zelf een zinnetje over vijf andere landen.
8
Présente maintenant cinq pays que tu connais dans une courte phrase.
Réponse libre
1. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
9 …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
10 3. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
11 …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
12
24
6
(verkort, uit: Wablieft, krant in eenvoudig Nederlands. www.wablieft.be)
11
12
25
Compose-toi une liste de référence des noms neutres que tu connais. Tu peux la compléter au fur et à
mesure.
3 TIP Tu peux choisir de faire une liste alphabétique, avec ou sans traduction en fonction de ce que tu connais
bien ou moins bien.
Exemple :
...........................
Het adres Het been ...........................
4
Het antwoord La réponse Het bier ...........................
........................... ...........................
........................... ...........................
7
........................... ...........................
........................... ...........................
........................... ...........................
8
........................... ...........................
........................... ...........................
........................... ...........................
9
........................... ...........................
........................... ...........................
10 ........................... ...........................
........................... ...........................
........................... ...........................
11
........................... ...........................
........................... ...........................
........................... ...........................
12
26
Tu peux aussi regrouper les mots qui, pour toi, ont un rapport de sens (même champ sémantique), selon ce 2
qui te convient le mieux.
Exemple :
strand paard 3
zand
VAKANTIE DIEREN
4
vliegtuig
konijn 5
bord
AAN TAFEL 7
glas ?
8
mes
ei
oor
hoofd 10
?
11
HET LICHAAM
been
12
27