Vous êtes sur la page 1sur 6

Les 2: Winkelen

1. Herhaling vorige week


 Thema: introductie 
 Grammatica: woordvolgorde en voegwoorden 
a. Woordvolgorde
onderwerp | persoonsvorm | tijd | manier | plaats | overige
werkwoorden
Links Midden Rechts
Onderwerp, Tijd, plaats, manier, lijdend Overige werkwoorden, meewerkend
persoonsvorm voorwerp voorwerp
(Subject, verb) (Time, place, manner, object) (other verbs, indirect object)
Jan en Jaap zullen morgen bij ons komen eten

b. Voegwoorden
dus Het is droog dus we kunnen gaan. conclusie
en Hij leest een boek en zijn broer kijkt televisie. neutraal
maar Logeren vind ik leuk maar niet bij mijn tante. tegenstelling
of Wil je koffie of thee? keuze
want Ik drink koffie want dat lust ik graag. reden
als Je mag naar huis als je klaar bent. voorwaarde
dat Hij zegt dat ze naar Canada gaan. neutraal
omdat Ik ga naar de film omdat ik daar zin in heb. reden
tenzij We gaan naar het bos tenzij het regent. behalve als
terwijl Ik schil de aardappels terwijl zij de groente schoonmaakt. tegelijkertijd
toen Hij stond achter het doel toen het doelpunt gemaakt werd. op dat moment

c. Lidwoorden
De woorden de, het en een worden lidwoorden genoemd.
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of het-woord. Dat hangt af van het geslacht van het
woord. En dat is het moeilijke, want dat is iets wat je moet weten, aanvoelen opzoeken in een
woordenboek.
 

De-woorden:
 alle zelfstandig naamwoorden die in het meervoud staan
o de huizen
o de ramen
 woorden voor vruchten en bomen
o de peer
o de eik
 namen van bergen en rivieren
o de Rijn
o de Mount Everest
 namen van cijfers en letters
o de acht
o de z
Het-woorden:
 alle verkleinwoorden zijn het-woorden
o het huisje
o het spaarpotje
 namen van talen
o het Nederlands
o het Marokkaans
 namen van landen en plaatsen
o het (gezellige) Eindhoven
o het (kleine) Nederland
 namen van metalen
o het ijzer
o het goud
 namen van windrichtingen
o het noordoosten
o het zuidwesten
 woorden die eindigen op –isme
o het communisme

2. Woordenschat
a. Kleuren 
Rood
Blauw
Paars
Groen
Geel
Oranj
e
Roze
Zwart
Wit
Bruin
Beige

b. Winkelen 
Duur
Goedkoop
De kwaliteit
Het materiaal
De stof (*het
stof)
De maat
De lengte
De breedte
De prijs
De verzendkosten
De garantie
Dragen
Aandoen
Uittrekken

c. Vertaal de volgende kledingstukken:

3. Grammatica
a. Trappen van vergelijking (superlatives)
Engels: cheap cheaper the cheapest 
good better the best
Nederlands: goedkoop goedkoper het goedkoopst
goed beter het best

So: mostly it is -er, then -est. Of course, that’s not always the case.
 When a pronoun ends on a r (duur), you often get -der and -st.
duur - duurder - duurst.
 When a pronoun ends on a s (vers), you always get -er and -t.
vers - verser - verst.
 If a word has a lot of letters (like enthousiast or or logisch) you can choose to change the third
superlative in to ‘meest …..’ (the most). This is more intuitive, Dutch people can use this as
well for ‘easier’ words like dom (dumb), so you can also do this:  
enthousiast - enthousiaster - het meest enthousiast.
Onregelmatige vormen van de overtreffende trap: 
 weinig - minder - minst
 veel - meer - meest
 goed - beter - best
 graag - liever – liefst

b. Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen.

‘Het’ of ‘de’-woorden: +-e


‘Een’-woorden: +-e alleen als het een ‘de’-woord is. 

If you have a pronoun that starts with het or de, it gets an extra e
If you have a pronoun with 'een', it gets an extra 'e' when the noun is a de-word.

Het rode huis - een rood huis


het witte paard - een wit paard
het dure shirt - een duur shirt
de blauwe fiets - een blauwe fiets
de groene broek - een groene broek
de lieve kat - een lieve kat

4. Oefenen
Oefening 1: bijvoeglijk naamwoord
Morgen gaan we naar de stad, ik wil (new) ________ schoenen kopen. Daarom moeten we naar de
(big) __________ winkel in het (old) __________ centrum van de stad. Mijn vriendin Sara wil een
(new) _________ shirt kopen met (red) _______ en (white) _______ strepen. Ik wil ook nog een
(expensive) _______ horloge bekijken. Als ik ook nog een (brown) ________ brood kan regelen, ben
ik helemaal tevreden.
Oefening 2: vergelijkende en overtreffende trap
1. Dik - _____ - ______
2. Dun - _____ - ______
3. Vet - _____ - ______
4. Kort - _____ - ______
5. Lang - _____ - ______
6. Klein - _____ - ______
7. Groot - _____ - ______
8. Mooi - _____ - ______
9. Lelijk - _____ - ______
10. Leuk - _____ - ______
Oefening 3: vergelijkende en overtreffende trap
Vertaal
1. Het bruine shirt is het goedkoopst.
2. De gelere bloem is het lelijkst.
3. Mijn oude hond is het liefst.
4. Mijn oudste broer is het meest intelligent.
5. De zwarte kat is het snelst.
6. The shirt is beautiful, but the pants are more beautiful. 
7. The town is old, but this house is older.
8. The cat is whiter than the shirt.
9. My mother’s apple pie is worse than my father’s.
10. Your brother’s friends are taller than my friends.

5. Cultuur
a. Bekende winkelcentra
In Nederland heb je niet zoveel shopping malls als bijvoorbeeld in Amerika. 
Wel zijn er veel zogeheten woonboulevards, bijvoorbeeld Rotterdam Alexandrium, Amsterdam
Arena, 
Uiteraard zijn Nederlanders gek op koopjes, zo heb je Batavia stad in Lelystad, Designer outlet
Roermond en Bazaar Beverwijk. 
b. Bekende merken
 Zitten er merken tussen waarvan je had verwacht ze in deze lijst te zien?
 En merken waarvan je het niet had verwacht?
 Wat vind jij een waardevol merk uit deze lijst? Waarom?

6. Interactie: afdingen 
Over het algemeen is afdingen niet gebruikelijk in Nederlandse winkels 
Bekijk het volgende filmpje van Streetlab waarin ze experimenteren met afdingen en beantwoord de
vragen. 
https://www.youtube.com/watch?v=e8sGtA2lyFk
1. Voor welk product heeft de jongen in het buitenland ooit wel eens afgedongen?
2. Welke vraag stellen de jongens voordat ze aan het experiment beginnen?
3. Na twee pogingen hebben ze nog geen succes. Voor welk soort producten denken ze dat het
beter gaat lukken?
4. Hoeveel korting krijgt hij op een nieuwe jeans? Vijf of vijftien euro?
5. Waar wil hij de tatoeage hebben?
6. Wat is de conclusie van het experiment?
7. Wat vindt zijn moeder van de tattoo?

Vous aimerez peut-être aussi