La formation des temps et la conjugaison des verbes.

Franse naam van Afkorting Nederlandse naam Voorbeeld Pagina

de tijd van de tijd
De tegenwoordige Je regarde = ik
L’indicatif présent IP 2→6
tijd kijk
De onvoltooid Je regardais = ik
L’imparfait IMPF 7
verleden tijd keek
De voltooid verleden J’ai regardé = ik
Le passé composé PC 8→9
tijd heb gekeken
De onvoltooid Je regarderai =
Le futur simple FS 10
toekomstige tijd ik zal kijken
Le conditionnel Je regarderais =
CP De zou-vorm 11
présent ik zou kijken
L’impératif IMP De bevel-vorm Regarde! = kijk! 12
Je viens de
Le passé récent PR Het recente verleden regarder = ik 13
heb net gekeken
Je vais regarder
Le futur proche FP De nabije toekomst 13
= ik ga kijken

1
 L’indicatif présent

1. De regelmatige werkwoorden. (Les verbes réguliers)

= werkwoorden die vervoegd worden met een regel(maat).

1.1. Werkwoorden op -ER en -RE.

1.2. Werkwoorden op -IR.

• Vervoegd zoals finir: de meeste werkwoorden waarvan de infinitief eindigt op -IR

• Vervoegd zoals partir: MESESESODOPA = mentir ; sentir ; servir ; sortir ; dormir ; partir
• Vervoegd zoals offrir: couvrir ; ouvrir ; souffrir ; accueillir

2
1.3. Enkele speciale gevallen

3
2. De onregelmatige werkwoorden. (Les verbes irréguliers)
= werkwoorden waar geen regel(maat) achter zit, die dus uit het hoofd moeten gekend zijn.

4
peindre recevoir
je peins je reçois
tu peins tu reçois
il / elle / on peint il / elle / on reçoit
nous peignons nous recevons
vous peignez vous recevez
ils / elles peignent ils / elles reçoivent
éteindre mourir
je éteins je meurs
tu éteins tu meurs
il / elle / on éteint il / elle / on meurt
nous éteignons nous mourons
vous éteignez vous mourez
ils / elles éteignent ils / elles meurent
craindre rire
je crains je ris
tu crains tu ris
il / elle / on craint il / elle / on rit
nous craignons nous rions
vous craignez vous riez
ils / elles craignent ils / elles rient
connaître lire
je connais je lis
tu connais tu lis
il / elle / on connaît il / elle / on lit
nous connaissons nous lisons
vous connaissez vous lisez
ils / elles connaissent ils / elles lisent

5
vivre
je vis je
tu vis tu
il / elle / on vit il / elle / on
nous vivons nous
vous vivez vous
ils / elles vivent ils / elles
cueillir
je cueille je
tu cueilles tu
il / elle / on cueille il / elle / on
nous cueillons nous
vous cueillez vous
ils / elles cueillent ils / elles
courir
je cours je
tu cours tu
il / elle / on court il / elle / on
nous courons nous
vous courez vous
ils / elles courent ils / elles

je je
tu tu
il / elle / on il / elle / on
nous nous
vous vous
ils / elles ils / elles

6
L’imparfait

7
 Le passé composé

✓ « composé » betekent « samengesteld ».

➔ De passé composé is « samengesteld » uit TWEE werkwoorden.

✓ Werkwoord 1
o is ofwel être ofwel avoir
o moet je vervoegen afhankelijk van het onderwerp (je, tu, il, elle, …)
▪ bvb: je suis; tu es ; il est ; elle est ; … ofwel j’ai ; tu as ; il a ; elle a ; …
o de keuze voor être of avoir hangt af van werkwoord 2
▪ bvb: staat werkwoord 2 in het huisje van être of is het een wederkerig
werkwoord (se laver, …) dan kies je être. Zoniet, dan kies je voor avoir.

✓ Werkwoord 2 = een willekeurig werkwoord

o moet je naar zijn voltooid deelwoord omvormen
▪ bvb: aller wordt dan allé ; sortir wordt sorti ; répondre wordt répondu
▪ Algemene regels :
• -er → é (mangé ; allé ; regardé ; pleuré ; …)
• -re → u (répondu ; attendu ; perdu ; …)
• -ir → i (fini ; réussi ; averti ; …)
▪ Uitzonderingen :

ouvrir ouvert connaître connu mourir mort mettre mis

découvrir découvert pouvoir pu faire fait dire dit
offrir offert vouloir voulu savoir su prendre pris
avoir eu boire bu écrire écrit se taire tu
être été lire lu tenir tenu
recevoir reçu plaire/pleuvoir plu venir venu

o Wanneer werkwoord 1 = être, dan moet werkwoord 2 aangepast worden aan het
onderwerp:
▪ Bvb: aller
• je suis allé ; tu es allé ; il est allé
• elle est allée ; nous sommes allés ; vous êtes allés ; ils sont allés ;
elles sont allées

✓ Wederkerige werkwoorden in de passé composé:

o Alle werkwoorden waar ‘se’ voor staat, zijn dus wederkerig (les verbes
pronominaux). ‘se’ komt overeen met ‘zich’ in het Nederlands.
o Net als de werkwoorden die in het huisje van être staan, zijn de wederkerige
werkwoorden vervoegd met être, én moet hun voltooid deelwoord dus aangepast
worden aan het onderwerp (mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud, meervoud):
(zie volgende blz)

8
 o Model van “se laver”: zich wassen

▪ je me suis lavé ik heb me gewassen

▪ tu t’es lavé jij hebt je gewassen
▪ il s’est lavé hij heeft zich gewassen
▪ elle s’est lavée zij heeft zich gewassen
▪ nous nous sommes lavés wij hebben ons gewassen
▪ vous vous êtes lavés jullie hebben jullie gewassen
▪ ils se sont lavés zij hebben zich gewassen
▪ elles se sont lavées zij hebben zich gewassen

✓ Het huisje van être:

9
 Le futur simple

1. Algemene regels.

2. Enkele speciale gevallen.

3. De onregelmatige werkwoorden in de futur simple.

10
Le conditionnel présent

11
L’impératif

12
 Le passé récent

“venir” vervoegen + de + infinitief

Je viens de manger Ik heb net gegeten

Tu viens de boire Jij hebt net gedronken
Il/elle/on vient de chercher Hij/zij/men heeft net gezocht
Nous venons de regarder Wij hebben net gekeken
Vous venez de tomber Jullie zijn net gevallen
Ils/elles viennent de sauter Zij hebben net gesprongen

Le futur proche

“je vais manger” wordt gebruikt voor de hele nabije toekomst. “Je mangerai” wordt gebruikt
voor de verdere toekomst.

“aller” vervoegen + infinitief

Je vais manger Ik ga eten

Tu vas boire Jij gaat drinken
Il/elle/on va chercher Hij/zij/men gaat zoeken
Nous allons regarder Wij gaan kijken
Vous allez tomber Jullie gaan vallen
Ils/elles vont sauter Zij gaan springen

13