Académique Documents
Professionnel Documents
Culture Documents
Trekboek
1. Pijn hebben…
Pages 99, 100 et 101, Trekboek
1) a) Kijk naar die stuntman! Wat is zijn probleem? Wat is er met hem gebeurd?
Page 99, Trekboek
Objectif : reconnaître certaines blessures.
Timing : 15 minutes
Notes méthodologiques :
- Révision des différentes parties du corps ; et demander de les montrer sur soi ou sur le dessin du
cascadeur.
Waar is je knie? _ Hier mevrouw/meneer.
En waar is je oog? Etc…
- Faire deviner les différentes blessures du cascadeur en s’aidant du dessin, en les mimant et en
laissant les élèves deviner ce que cela pourrait être. Avec les différentes aides, leurs pronostiques
seront souvent corrects.
- Voici si nécessaire quelques mots qui peuvent vous aider dans votre tâche :
o plek (coup) : Je bokst en, dan krijg je plekken of blauwe plekken.
o gekneusd (contusionné) : Je bent gevallen en je hebt een gekneusde voet.
o verstuikt (foulé) : Je voet is verstuikt en dus opgezwollen (+ geste).
o schrammen (égratignures) : Je bent gevallen en je hebt dus schrammen.
o ontwricht (déboîté ; se prononce [vr]) : Je bent op de schouder gevallen en je schouder in niet
op zijn goede plaats meer.
- Cacher le tableau en tramé rose-orange et se baser sur le seul support du dessin pour retrouver un
maximum de blessures.
Waar heeft deze stuntman pijn? _ Aan zijn knie. _ Goed!
En wat heeft hij aan zijn knie? _ Hij heeft een knie met blauwe plekken.
- Tâche à domicile : réaliser l’activité des pages 115 et 116 dans l’Actieboek.
Solutions :
1) Ik heb tandpijn.
2) Ik heb pijn aan mijn vinger.
3) Ik heb rugpijn.
4) Ik heb honger.
5) Ik ben verkouden en ik heb koorts.
6) Ik heb keelpijn.
7) Mijn neus bloedt.
8) Ik heb oorpijn.
9) Ik heb hoofdpijn.
10) Ik heb buikpijn.
4. Over de dialoog
Page 103, Trekboek
CD 37
1) Herhaal de dialoog.
Objectif : répéter le dialogue avec une prononciation aussi impeccable que le modèle du CD.
Timing : 10 à 15 minutes
Notes méthodologiques :
- Passer par les phases suivantes :
1) écoute globale à livre ouvert.
2) écoute avec pauses à livre ouvert : répétition à voix basse ou dans sa tête. Laisser un temps
d’évocation.
3) écoute avec pauses à livre ouvert : répétition à voix haute en chœur.
Solutions :
1. Waar rijden ze naartoe? Ze rijden naar Antwerpen.
2. Wie gaan ze bezoeken? Ze gaan Samira bezoeken.
3. Waarom is Ludo er niet? Hij had een ongelukje en moet thuisblijven.
4. Wat voor sport beoefende hij? Leg uit. Hij beoefende ‘touwenparcours’. Je klimt van één tak naar de
andere.
5. Wat heb je nodig voor die sport? Je hebt een klimtouw nodig.
6. In welke films zie je dat ook? In de films van Tarzan.
7. Wat gebeurde er met hem? Hij wilde naar een andere tak klimmen, maar viel een paar meter naar
beneden.
8. Wat heeft hij? Hij heeft een verstuikte voet en een paar blauwe plekken.
9. Waar brachten ze hem naartoe? Ze brachten hem naar het ziekenhuis.
10. Wat moet hij van de dokter doen? Hij moet thuisblijven en rusten.
Éléments de réponses :
Daar komt de trein net op tijd.
Joke, Chris, Lisa en Lucas gaan naar Antwerpen.
Ludo zal niet komen.
Hij vertelde gisteren dat hij een ongelukje heeft gehad.
Hij beoefende vorige zaterdag een gevaarlijke sport die touwenparcours heet.
Het touwenparcours is een eenvoudige sport, je hebt bomen en een klimtouw nodig. Je klimt in een
boom. Je gooit een touw een hogere tak. Op die manier slinger je zoals Tarzan in de lucht.
Hij wilde naar een andere tak klimmen. Hij gooide zijn klimtouw aan die hogere tak en wilde klimmen.
De tak brak en hij viel een paar meter naar beneden.
Hij verstuikte zijn voet en had blauwe plekken. Ze brachten hem naar het ziekenhuis en hij moet rusten.
Nu gaat het beter, maar de dokter zei dat hij moest rusten en thuisblijven.
b) Wat is er gebeurd?
Page 107, Trekboek
Objectif : raconter un accident de circulation.
Timing : 10 à 15 minutes
Notes méthodologiques :
- Un accident s’est passé. Les élèves essaient de décrire ce qu’ils voient sur les dessins.
- Une phrase par dessin peut suffire.
- Vous pouvez aussi leur venir en aide en donnant quelques mots clés :
1) fietsen – kruispunt
2) botsen
3) opbellen – de ziekenwagen
4) brengen – ziekenhuis
5) gebroken
6) rusten – beter
Actieboek
1. Jij bent een woordenkampioen(e)!
Pages 115 et 116, Actieboek
1) Regarde ce cascadeur ! De quoi souffre-t-il ? Inspire-toi des indices qui
te sont donnés dans le désordre.
Objectif : recomposer les blessures du cascadeur vues aux pages 99 et 100 du Trekboek.
Timing : 10 à 15 minutes
Notes méthodologiques :
- Cette activité peut faire l’objet d’une préparation à domicile.
- Observer les mots mis dans le désordre sur les briques à la page 115 ou dans les nuages à la page 116.
- Le dessin du cascadeur peut être une aide précieuse pour se rappeler l’activité orale du Trekboek.
- Pour recomposer très vite le tout, ce sont les parties du corps qui permettront d’y arriver. Le conseil
donné en médaillon va en ce sens.
- Observer ensuite les déterminants ainsi que les autres mots qui gravitent autour des parties du corps.
Solutions :
1) Les briques du mur (page 115)
een bloedneus
een blauwe plek
een gezicht vol schrammen
een gebroken arm een verstuikte voet
een gebroken enkel
een ontwrichte schouder
in zijn vinger gesneden
een blauw oog een verstuikte elleboog
Les nuages (page 116)
twee tanden uit
een knie met blauwe plekken
een gekneusde heup
Stap verder
Es-tu capable de retrouver pour chacun de ces douze conseils un mal qui pourrait lui
correspondre ? Attention ! Ne mets pas plus de deux fois le même mal.
Page 119, Actieboek
Objectif : retrouver un mal qui pourrait correspondre avec les conseils de l’exercice précédent.
Timing : 10 minutes
Notes méthodologiques :
- Cette tâche peut faire l’objet d’une préparation à domicile.
- Les élèves relisent les phrases de l’exercice précédent et notent ensuite en néerlandais le problème
qui conviendrait le mieux à la situation.
- On n’écrit pas plus d’une fois le même mal.
- On peut reprendre toutes les possibilités et les écrire au tableau.
- En cas de difficultés, faire référence aux solutions des pages 115 à 118 de l’ Actieboek.
Solutions possibles :
1) Ik heb een gebroken arm, been … .
2) Ik heb een verstuikte voet.
3) Ik heb een bloedneus.
4) Ik heb buikpijn.
5) Ik ben verkouden en ik hoest.
6) Ik heb hoofdpijn.
2. Expressions
Pages 119 et 120, Actieboek
CD 38
Objectifs : repérer les mots de vocabulaire étudiés, vérifier ses connaissances et replacer un mot dans
son contexte.
Timing : 30 minutes
Notes méthodologiques :
- D’abord voir si les élèves ont bien compris tous les mots.
- Rappeler rapidement la conjugaison des verbes à l’imparfait et leur demander de les repérer dans les
expressions.
- Lire le conseil en médaillon en insistant sur la différence de structure qu’il peut y avoir dans la
formulation d’une question en français et en néerlandais. Ainsi, on évite de traduire mot à mot en
partant du français et on prend conscience de la tournure typiquement néerlandaise pour formuler
une question.
- Demander aux élèves de mettre une croix à côté des phrases qu’ils / elles ne connaissent pas et de
les gommer par la suite.
- Appliquer les conseils donnés à la page 15 de l’Actieboek au début de l’année.
- Après un certain temps, il se peut que ces démarches expliquées à cette page paraissent
rébarbatives aux yeux des élèves, ce qui signifie que quand ils mémorisent leur vocabulaire à
domicile, ils ne se servent plus du CD. Après tout, on ne peut pas leur donner tort ! Ils peuvent
même réussir leur test de vocabulaire avec succès sans pour autant avoir écouté les expressions du
CD.
- En fait, ce raisonnement tient très bien la route … à court terme. À court terme, le cerveau retiendra
bien ces quelques expressions. Mais à long terme, ce n’est plus vrai du tout. De nombreux travaux de
linguistes prouvent que le fait d’étudier du vocabulaire avec un support auditif favorise la rétention à
long terme.
- Dès lors, comment encourager les élèves à utiliser leur CD ? On peut aborder les choses
différemment lors du petit test de vocabulaire en faisant écouter certaines phrases du CD et en
demandant de les retranscrire.
Vlug! In die wagon is er niet veel plaats! Vite ! Dans ce wagon, il n’y a pas beaucoup de
place.
Nu zijn we op weg naar Gent! Maintenant, nous sommes en route pour Gand.
Wat gebeurde er toen met haar? Que lui est-il arrivé (à elle) alors (à ce moment-là) ?
Omdat ze een sportief type is. Parce qu’elle est du genre sportif.
Wat heb je voor deze sport nodig? De quoi as-tu besoin pour ce sport ?
Hij gooide het (klim)touw naar een hogere tak. Il jetait la corde vers une branche plus haute.
Hij slingerde van tak tot tak in de lucht, zoals Tarzan. Il passait d’une branche à l’autre dans les airs
comme Tarzan.
Waarom viel hij een paar meter naar beneden? Pourquoi tombait-il de quelques mètres (vers le
bas) ?
Ja, en hij had overal blauwe plekken. Oui, et il avait des bleus partout.
Zei de dokter dat hij moest thuisblijven? Le docteur disait-il qu’il devait rester à la maison ?
Solutions :
Ze brachten hem naar het ziekenhuis.
Wat heb je voor deze sport nodig?
Waar moeten we instappen?
Hij slingerde van tak tot tak in de lucht zoals Tarzan.
We zijn net op tijd!
Ja, en hij had overal blauwe plekken.
Wat gebeurde er toen met haar?
Hij gooide het (klim)touw naar een hogere tak.
Nu zijn we zijn we op weg naar Gent!
Zei de dokter dat hij moest thuisblijven?
Omdat die tak brak.
Wie belde je gisterenavond op?
Waarom beoefende ze een gevaarlijke sport?
Ze heeft een ongelukje gehad.
Vlug! In die wagon is er niet veel plaats!
Gisteren lukte het haar niet.
Wat is touwenparcours eigenlijk?
Omdat ze een sportief type is.
Nu gaat het al wat beter.
Verstuikte hij zijn voet?
Ja, en hij had overal blauwe plekken.
Het is niet erg.
Hij wilde in een boom klimmen.
Dat is een eenvoudige sport.
Waarom viel hij een paar meter naar beneden?
d) Antwoord met juist/verkeerd en zeg in het Frans waarom het verkeerd is.
J V Waarom?
Trekboek
1. Wat denk je van deze sporten?
Pages 108 et 109, Trekboek
Objectifs : donner son avis au sujet de différents sports et les comparer.
Timing : 15 à 20 minutes
Notes méthodologiques :
- Observer les photos de sports qui sont proposées pour se mettre en projet.
- Poser quelques questions au sujet des sports que l’on apprécie ou pas. Ainsi, on peut utiliser
oralement ces noms de sports et déjà émettre un avis pour préparer le travail à venir.
Van welke sporten hou je? Van welke sporten hou je niet?
Welke sporten zijn fysiek / intellectueel / agressief … ? (faire référence aux adjectifs dans le cadre
tramé en bleu en haut de la page 109.)
- Introduire le vocabulaire nouveau parmi ces adjectifs :
o ontspannend: dat heeft iets te maken met relaxatie. Welke lessen zijn ontspannend?
o vermoeiend: je bent moe, het is vermoeiend.
- Permettre à chacun de donner son avis au sujet de ces sports. De la sorte, on prépare le terrain pour
les comparaisons qu’il faudra formuler quelques minutes plus tard.
Exemple : Ik vind skiën gevaarlijk.
- Expliquer la différence entre : even … als / niet zo … als / minder dan : attirer l’attention sur les
trois signes mathématiques du tableau tramé en rose-orange.
- Si nécessaire, faire référence au français : moins … que, pas aussi … que, aussi / autant … que.
- Enfin, comparer spontanément les sports proposés à la page 108.
- Extension : comparer d’autres sports que ceux qui sont illustrés.
- Tâche à domicile : étudier les trois tournures du comparatif et sur base des illustrations de la page
108, pouvoir comparer quelques sports en utilisant les trois degrés de comparaison.
- Autre tâche à domicile : donner la tâche de l’Actieboek aux pages 125 et 126.
4. Over de dialoog
Page 111, Trekboek
Objectif : maîtriser le contenu du dialogue grâce à des activités orales.
Timing : 15 à 20 minutes
Notes méthodologiques :
- Dans l’exercice 1, les élèves répondent oralement aux questions. Les deux premières sont d’ordre
global. Pour ce qui est de la dernière, on peut voir si quelqu’un dans la classe parvient à répondre
sans avoir recours au dialogue.
- Dans l’exercice 2, ils / elles trouvent les erreurs dans les affirmations et les corrigent. On peut
profiter de ce petit exercice pour instaurer un climat de défi. On peut faire plusieurs équipes selon les
rangées de bancs par exemple. Sans regarder le dialogue, on essaie de rectifier les affirmations. Vous
lisez l’affirmation et vous avez ensuite le choix entre deux possibilités :
1) regarder quelle équipe a été la plus rapide et a levé en premier lieu la main (c’est le premier
élève à avoir levé la main qui répond).
2) déterminer un ou plusieurs ordres de passage selon le nombre d’équipes.
- Demander aux élèves de lire le texte qui reprend les idées du dialogue initial. Avant de commencer,
leur demander de donner le point commun entre tous les mots à retrouver. En fait, il faut à chaque
fois compléter par un prénom.
- Faire attention à l’intonation et à la prononciation pendant la lecture.
Solutions :
1) Antwoord op de volgende vragen.
- Waar gaan ze eerst naartoe? Ze gaan iets drinken in een café tegenover het station.
- Wat heeft Samira meegebracht? Ze heeft foto’s van haar tweelingzussen meegebracht.
- Wat gaan ze vandaag allemaal doen? Ze gaan naar het spiegelpaleis, de dierentuin en naar de stad.
5. Babbelhoek
Page 112, Trekboek
Objectif : comparer les caractères de différentes personnes.
Timing : 15 à 20 minutes
Notes méthodologiques :
Mise en situation :
- Lire avec les élèves les caractéristiques de chaque personnage. Pour ce faire, poser quelques
questions pour que les élèves utilisent les différentes caractéristiques.
Hoe oud is Lucas? _ Hij is dertien jaar en een half.
Hoe groot is Lore? _ Ze is 1 meter 68 (groot).
Welke kwaliteiten heeft Lisa? _ Ze is vriendelijk en slim.
Welke gebreken heeft Joke? _ Ze is verlegen.
- Tous les mots ayant un lien avec le caractère ont été vus. Si le besoin s’en fait ressentir, on peut
expliquer l’un ou l’autre mot dont certains ne se souviendraient plus bien.
- Expliquer ce qui concerne les « demis »
0,5 / 1,5 /2,5 / 10,5 … een half – een halve / anderhalf – anderhalve / twee en een half – twee en
een halve / tien en een half – tien en een halve …
- Demander de comparer librement les différents personnages par rapport à leur taille, leur âge, leurs
qualités, leurs défauts.
- Il est à noter que la forme meer verlegen est plus utilisée que verlegenen au comparatif de
supériorité, bien que les deux soient correctes.
- Au travers des exemples que vous entendez, essayez de voir si tous les degrés de comparaison sont
assimilés. Au besoin, faites un petit rappel.
- Extension : profiter de ce tableau pour vous comparer avec les élèves de la classe ou pour que les
élèves se comparent entre eux. Indiquez quelques caractéristiques au tableau au sujet d’un(e) élève
de la classe ou sur vous-même. Les élèves devront se situer par rapport à ces caractéristiques.
Solutions possibles :
1) Schaken is minder actief dan boksen.
2) Basketballen is minder gevaarlijk dan onderwater duiken.
3) Petanque spelen is minder stresserend dan parapenten.
4) Bowlen is niet zo vermoeiend als skiën.
5) Joggen is niet zo agressief als joggen.
6) Boksen is niet zo ontspannend als petanque spelen.
7) Parapenten is even gevaarlijk als onderwater duiken.
8) Boksen is even fysiek als joggen.
9) Schaken is even individueel als skiën.
Stap verder
Page 126, Actieboek
Compare d’autres sports !
Objectif : comparer d’autres sports.
Timing : 10 minutes
Notes méthodologiques :
- Cette activité peut aussi faire l’objet d’une préparation à domicile
- Pour commencer, trouver d’autres noms de sports
Welke andere sporten kennen jullie nog? _ Badmintonnen – surfen – voetballen – tennissen – fietsen –
waterskiën … .
- Les écrire sur les lignes de la page 126 de l’Actieboek.
- Si nécessaire, regarder les adjectifs qui ont été utilisés à la page 125.
- Éventuellement ajouter d’autres adjectifs (interessant, leuk, …).
- Jouer sur les trois degrés de comparaison abordés.
Na die lange reis zullen we iets gaan drinken. Après ce long voyage, nous irons boire
quelque chose.
Dit café daar tegenover het station ziet er gezellig uit! Ce café là-bas en face de la gare a l’air
agréable !
Weet je dat ik tweelingbroers heb? Sais-tu que j’ai des frères jumeaux ?
Nu zijn ze twee jaar geworden. Maintenant, ils viennent d’avoir deux ans.
Heb je een paar foto’s van die schatjes meegebracht? As-tu emmené quelques photos de ces
petit(e)s trésors/chéries ?
Zijn ze allebei even mooi? Sont-ils tous les deux aussi beaux ?
Ik ben even klein als jij. Je suis aussi petit(e) que toi.
Haar handen zijn minder fijn dan zijn handen. Ses mains (à elle) sont moins minces que
ses mains (à lui).
Maar zijn haar is niet zo donker als haar haar. Mais ses cheveux (à lui) ne sont pas aussi
sombres que ses cheveux (à elle).
Ja, en we zullen misschien samen in de stad Oui, et nous nous promènerons peut-être
rondwandelen. ensemble en ville.
Solutions :
Er is geen enkel probleem.
Doe ik! Ik schrijf alles op!
Haar handen zijn minder fijn dan zijn handen.
Ik ben even klein als jij.
Er is nog veel te doen.
Heb je een paar foto’s van die schatjes meegebracht?
Dat vertel ik je later wel.
Regent het nog?
Nee, zullen we de dierentuin bezoeken?
Nu zijn ze twee jaar geworden.
Weet je dat ik tweelingbroers heb?
Het is zo leuk!
Dit café daar tegenover het station ziet er gezellig uit!
Wat ben je van plan?
Wegen ze allebei evenveel?
Laten we naar het spiegelpaleis gaan!
En mijn haar is even kort.
Ja, en we zullen misschien samen in de stad rondwandelen.
Maar zijn haar is niet zo donker als haar haar.
Waarom heb je hen allemaal gemist?
Ja, omdat ze evenveel eten.
Ja, ze lijken veel op elkaar.
Na die lange reis zullen we iets gaan drinken.
Wie trakteert?
Zijn ze allebei even mooi?
Script :
CD 42
1.
- Kijk eens naar die twee meisjes. Wat mooie modellen!
o Echt waar! Ze zijn even mooi. Hoe heten ze?
- Ze heten Jennifer en Kimberly.
o Zijn ze tweelingzussen?
- Ze zijn wel zussen en ze lijken veel op elkaar, maar Jennifer is een beetje minder oud.
o Is hun haar even lang?
- Ja, hoor en ook even blond!
o Welk meisje is Kimberly?
- Heel gemakkelijk: Kimberly is niet zo groot als Jennifer, zie je?
o Ik hoop dat Jennifer op een dag Miss België kan zijn!
- Dat kunnen we niet weten, maar wat ik wel weet is dat Kimberly één van de kandidaten voor Miss
België is omdat ze dit jaar Miss Antwerpen was!
Solutions :
1)
a) Verbind de dialogen met de foto’s. Schrijf telkens het gepassende cijfer op. Noteer dan
de sleutelwoorden die je geholpen hebben. Page 128, Actieboek
Nr: 4 2 3 1
Sleutelwoorden:
Jongens sportief/tennis toneel tweelingzussen
b) Wat zijn hun voornamen? Noteer ook de woorden die je geholpen hebben.
Geert An Nathalie Jennifer
Wim Ria Gus Kimberly
Johan
Thomas
Sleutelwoorden:
jongens groot man mooi
vrienden haar vrouw lang
groot vriendelijk groot groot
slank sportief blond
sportief groter
jong slank
groot
klein
5. Leeshoek
Pages 129 à 133, Actieboek
Welkom in Antwerpen!
Objectif : comprendre un texte culturel sur la ville d’Anvers.
Timing : 30 minutes
Notes méthodologiques :
- Cette compréhension à la lecture peut être réalisée totalement ou partiellement à domicile pour
favoriser l’autonomie de l’élève en lecture et pour que l’exploitation soit moins longue en classe.
- En cas d’usage en classe ou de mise en commun :
- Lire l’en-tête avec les élèves. Je gaat met de trein naar Antwerpen, je weet niet waar naartoe gaan
en je gaat naar de VVV.
- Première lecture du texte. Avant de se focaliser sur les mots inconnus, demander de souligner les
différents mots importants dans chaque paragraphe pour prendre ses points de repère et avoir une
idée du sujet.
- Lors d’une deuxième lecture, souligner d’une autre couleur les mots inconnus qui empêchent de
comprendre certains passages. Insister sur le fait que l’on ne souligne que les mots qui empêchent
réellement de comprendre un passage. Même lorsque nous lisons en français, il arrive que nous ne
comprenions pas l’un ou l’autre mot.
- Lors de la mise en commun de ces mots inconnus, essayez de leur faire deviner le sens de ces mots
en demandant de quel type de mot il s’agit, en regardant si le mot n’a pas un point commun avec le
français, en le décomposant ou en observant dans quel contexte les mots sont placés. Voici quelques
exemples :
dood: il y a habité et travaillé jusqu’à sa … ????
schilderijen: on en trouve de Rubens dans son musée. Quel était le métier de Rubens ?
scheepvaartmuseum: c’est un musée, mais un musée de quoi ? Par étymologie, on retrouve le verbe
‘varen’ que nous connaissons déjà…
de toren van de kathedraal: c’est quelque chose qui se trouve dans une cathédrale et ce mot
ressemble au français.
- Tâche 1 : faire le lien entre les photos et les noms de ces lieux. Si on hésite, on se concentre sur les
descriptions données par le texte.
- Tâche 2 : dire à quoi les chiffres dans le texte correspondent. On répond en français. Avant de s’y
mettre, on souligne ces chiffres dans le texte.
- Tâche 3 : compléter le petit résumé avec les mots du texte. Si on arrive à réaliser cette tâche, on
peut dire que le texte a été bien compris vu que cette activité permet de cerner l’essentiel.
Solutions :
1. Hier zijn enkele foto’s van de Antwerpse bezienswaardigheden. Spoor ze allemaal in de
tekst op! Page 130, Actieboek
Onze-Lievevrouwkathedraal de Brabo-fontein Het Steen
de Meir Rubens
de dierentuin het Rubenshuis de haven
2. Hier zijn enkele cijfers uit de tekst. Wat drukken ze uit? Antwoord in het Frans
Page 130, Actieboek
1640 : mort de Rubens
123 : hauteur de la tour de la cathédrale
17000 : nombre de bateaux par an
1616 : l’année où Rubens commença à travailler dans son atelier d’Anvers
4000 : animaux du jardin zoologique
4. Over het standbeeld van Brabo: Antwoord op de volgende vragen in het Frans.
Page 130, Actieboek
Solutions :
a) Quels sont les deux éléments qui t’indiquent qu’Anvers est une ville très riche au niveau
économique ?
C’est une ville diamantaire et une ville portuaire.
b) Les Anversois sont des gens qui sont très fiers de leur ville. Peut-être exagèrent-ils parfois… Quel
élément peut te l’indiquer ?
Ils prétendent que la tour de leur cathédrale est la plus belle au monde.
c) Cite entre deux à quatre éléments, pour lesquels on peut dire que la ville détiendrait un record au
monde ou serait, tout du moins, une des meilleurs au monde. Après tout, ne soyons pas trop
prétentieux…
C’est une ville très touristique.
Il y a un jardin zoologique avec plus de 4000 animaux.
La tour de la cathédrale est la plus belle.
C’est le centre diamantaire le plus grand du monde.
Le port d’Anvers a l’air énorme…
Trekboek
1. Lucas en Chris zijn heel sportief!
Page 114, Trekboek
a) Chris et Lucas sont partis ensemble en stage sportif avec la mutuelle.
Vergelijk hun sportieve talenten!
Objectif : comparer deux garçons à partir de leurs qualités sportives.
Timing : 15 minutes
Notes méthodologiques :
- Introduire le comparatif de supériorité par quelques exemples concrets. Vous avez le choix entre
quatre possibilités :
- donner des exemples qui permettent de comparer les élèves entre eux.
- manipuler l’auto-dérision en vous comparant aux élèves de façon caricaturale.
- comparer les vedettes préférées des élèves.
- comparer des qualités et défauts de certains profs de la classe.
- Voici quelques exemples :
Mathilde is klein. Ze is 1 meter 55 groot. Camille is groot. Ze is 1 meter 75 groot.
Camille is groter dan Mathilde.
Mathilde is kleiner dan Camille.
Ik ben heel oud. Ik ben al 33 jaar oud. Maar Arthur is jong. Hij is 13 jaar oud.
Ik ben ouder dan Arthur.
Arthur is jonger dan ik.
- Voici quelques adjectifs qui peuvent vous permettre d’introduire d’autres exemples :
sterk – snel – intelligent – sympathiek – streng …
- Indiquer quelques-uns de vos exemples au tableau.
- Déduire ensuite comment le comparatif de supériorité se forme.
Adjectif + ER + DAN
- Comparer ensuite les aptitudes sportives de Lucas et de Chris à la page 114.
Komaan! Kijk nu naar Chris en Lucas. Lucas zwemt snel, maar Chris zwemt langzaam. Dus Chris … .
- Amener les exemples vous-même en énonçant les points forts et points faibles des deux garçons. Les
petits smileys aideront les élèves à éclaircir la compréhension des adjectifs qui seraient inconnus.
- Fonctionner ensuite en frontal ou par paires. En cas d’incompréhension, montrer les exemples qui
apparaissent en brun sous le tableau bleu.
- Tâche à domicile : avec l’aide du tableau de la page 114, être capable de comparer les aptitudes
sportives de Lucas et de Chris.
c) Vergelijk je sportieve talenten met die van de andere leerlingen uit je klas.
Page 115, Trekboek
Objectif : comparer les élèves de sa classe.
Timing : 15 minutes
Notes méthodologiques :
- Sur base du chemin parcouru avec les comparaisons entre Lucas et Chris, ceci pourrait faire l’objet
d’une préparation à domicile.
- Les élèves comparent à présent leurs qualités sportives à celles de leurs condisciples.
- Laisser un temps de réflexion.
Denk even aan een jongen of een meisje van deze klas en zeg of hij beter of slechter is dan jezelf op
sportief gebied alleen.
- L’exercice se fait oralement.
Wie begint? Jij? Over wie ga jij iets zeggen?
Ex : 1) Christine speelt beter tennis dan ik.
2) Ik zwem beter dan Florent.
- Attention si les élèves s’expriment selon le modèle n° 1.
Dans ce cas, il faut leur expliquer qu’en néerlandais on dit ik, jij ou hij, tandis qu’en français, on dira
moi, toi ou lui. Le deuxième terme de comparaison en néerlandais est toujours un pronom personnel
sujet à la forme accentuée.
- Cela peut sembler bizarre aux oreilles d’un(e) francophone, mais cela ne l’est pas tant que ça. Un
seul exemple suffit pour s’en rendre compte : elle joue mieux au tennis que moi (je ne joue au
tennis).
- En fait, en néerlandais, il y a deux phrases, mais la fin de la seconde partie de la phrase est sous
entendue.
- Faire un rappel au tableau de la liste des pronoms personnels sujets à la forme accentuée.
- Confronter l’avis des élèves dont il est question et permettre l’usage des pronoms personnels sujets à
la forme accentuée.
1) Christine, speel jij beter tennis dan Tom/hij? _ Ja, ik speel beter tennis dan hij.
2) Florent, zwem jij beter dan Mathilde/zij? _ Nee, zij zwemt beter dan ik.
- Tâche à domicile : réaliser les tâches des pages 134 et 135 dans l’Actieboek.
Solutions :
a) Antwoord op die twee vragen:
- Waar zijn Samira en Lucas? Ze zijn in het spiegelpaleis.
- Waar zullen ze dan naartoe gaan? Ze zullen naar het frietkraam gaan.
b) Over welke lichaamsdelen gaat het?
- De armen van Samira zijn even kort als haar benen.
- De buik van Samira toont veel dikker.
- De handen van Lucas zijn even lang als zijn armen.
- De kals van Lucas is langer dan zijn benen.
- De voeten van Lucas zijn even lang als zijn armen.
- De schouders van Samira zijn minder breed dan haar heupen.
c) Kijk naar de tekeningen en vergelijk de lichaamsdelen zoals we met gedaan hebben.
De hals van Samira is langer dan de hals van Lucas.
Haar voeten zijn kleiner dan de voeten van Lucas. …
(exercice ouvert)
d) Doe dan je boek dicht. Kan je al de lichaamsdelen nog steeds met elkaar vergelijken?
(exercice ouvert)
A. B.
1. Waar ben je met vakantie naartoe gegaan?
1. Ik ben naar Italië gegaan.
2. Hoe zijn de Italianen/Italiaansen?
2. Ze zijn vriendelijker dan de Belgen, hun eten
is even goed als ons eten en het is warmer
dan hier.
3. Leven ze beter dan wij?
3. Nee, maar ze zijn enthousiaster, ze zingen
meer dan wij en ze zijn even rijk als wij.
4. Wat is de kleur van hun ogen en van hun
haar? 4. Hun haar is even bruin als hun ogen.
5. Hoe zien hun kleren eruit? 5. De kleren zijn meer gekleurd dan bij ons.
Actieboek
1. Je bent een woordenkampioen(e)!
Pages 134 et 135, Actieboek
1) Lucas en Chris zijn heel sportief!
a) Compare les talents sportifs de Lucas et de Chris.
Objectif : comparer les talents sportifs de Luca et de Chris.
Timing : 20 à 25 minutes.
Notes méthodologiques :
- Cette tâche peut faire l’objet d’une préparation à domicile.
- Même exercice que celui qui a été fait oralement à la page 114 du Trekboek.
- Pour reconstituer les phrases, on peut souligner les verbes d’une couleur et retrouver les formes
comparatives d’une autre.
- Exemple pour le numéro 1 : zwemt / sneller dan.
- Se baser sur les données des tableaux pour que la comparaison soit correcte.
Stap verder
Compare librement tes talents sportifs avec ceux d’autres élèves de ta classe.
Page 135, Actieboek
Objectif : comparer les talents sportifs de certains condisciples avec les siens.
Timing : 10 minutes
Notes méthodologiques :
- Même exercice que celui qui a été fait oralement à la page 115 du Trekboek.
- Les élèves préparent quelques phrases par écrit en veillant à utiliser les différents degrés de
comparaison.
- Cet exercice peut être corrigé oralement en classe ou peut servir de tâche à domicile.
- Autre possibilité : les élèves comparent leurs talents sportifs avec ceux de leur prof.
Solutions :
2) Lis les petits contextes et retrouve de quel adjectif il s’agit. Complète ces deux grilles.
Dans le sens vertical, tu retrouveras deux adjectifs. Lesquels ?
1 A T T E N T
2 V R I J G E V I G
3 O R D E L I J K
4 G E V O E L I G
5 S O L I D A I R
6 J A L O E R S
7 G E D U L D I G
8 M O E D E R L I J K
9 S P O R T I E F
AGRESSIEF
10 K O P P I G
11 P A R A N O I D E
12 H A N D I G
13 O P E N H A R T I G
14 E M O T I O N E E L
15 S P A A R Z A A M
16 R I J P
17 P U N C T U E E L
18 K O K E T
PRAATZIEK
Hoe ziet hij er in die spiegel uit? De quoi a-t-il l’air dans ce miroir ?
Zijn zijn benen even kort als zijn armen? Ses jambes sont-elles aussi courtes que ses
bras ?
Haar buik lijkt dikker. Son ventre (à elle) a l’air plus gros.
Ze zijn even lang als onze armen! Elles sont aussi longues que nos bras !
Waarom lijk ik op een giraffe? Pourquoi est-ce que je ressemble à une girafe ?
Omdat je hals langer is dan je benen! Parce que ton cou est plus long que tes jambes.
En haar voeten zijn even lang als haar armen. Et ses pieds sont aussi longs que ses bras.
Zijn mijn schouders minder breed Mes épaules sont-elles moins larges
of breder dan mijn heupen? ou plus larges que mes hanches ?
Maar we moeten op de anderen wachten. Mais nous devons attendre les autres.
Zullen we frietjes aan dat frietkraam kopen? On va acheter des frites à cette friterie ?
Solutions :
Zullen we frietjes aan dat frietkraam kopen?
En haar voeten zijn even lang als haar armen.
Heb je zin in frietjes?
Dan lijk ik op een olifant of op een rinoceros.
Haar buik lijkt dikker.
Ze zijn even lang als onze armen!
Kijk eens naar jezelf!
Zijn mijn schouders minder breed of breder dan mijn heupen?
Zijn zijn benen even kort als zijn armen?
Ik wil geen ruzie maken.
Natuurlijk! Ik kom met jou mee.
Maar we moeten op de anderen wachten.
Waarom lijk ik op een giraffe?
Omdat je hals langer is dan je benen!
Kijk eens naar onze handen!
Hoe ziet hij er in die spiegel uit?
3. Luisterhoek
Pages 138 à 140, Actieboek
CD 48
1. In het spiegelpaleis: Lisa en Koen lopen in het spiegelpaleis rond en
bekijken zich in de spiegel.
Objectif : comprendre des natifs qui se comparent dans un palais des glaces.
Timing : 20 minutes
Notes méthodologiques :
En cas d’exploitation à domicile :
- Cette compréhension à l’audition peut faire l’objet d’une préparation à domicile pour rentabiliser
l’usage du CD, pour favoriser l’autonomie à l’écoute et pour que l’exploitation en classe soit plus
agréable pour les élèves qui en sauront déjà plus sur le contenu. De la sorte, tout le monde est
Script:
Lisa: Hé, moet je eens kijken. In deze spiegel ben ik dik en mijn armen zijn langer dan mijn
benen.
Koen: En in deze spiegel zijn mijn vingers bijna even lang als mijn armen. Kom eens kijken,
Lisa.
Lisa: Geweldig, zeg! Kom hier eens kijken. Mijn rechterarm is niet zo lang als mijn linkerarm,
maar mijn benen zijn even lang als mijn linkerarm.
Koen: In deze spiegel zijn mijn benen niet zo lang als mijn armen, maar ze zijn even kort.
Lisa: Nu zijn we allebei even dik.
Koen: Misschien wel, maar jij bent nu even dik als een olifant.
Lisa: Maar in een gewone spiegel ben ik toch niet zo dik, hé?
Koen: Nee, Lisa en je bent even mooi als een prinses.
Lisa: Dank je voor het complimentje, Koen. Dat was nu eens heel vriendelijk van jou.
Jij bent ook sterker dan een bodybuilder.
Koen: Niet overdrijven, Lisa en ik ben ook niet zo gespierd!
Lisa: Genoeg gezien. Ik trakteer je met een ijsje.
Koen: Dat wil ik niet. Ik zal trakteren, hoor! Een ijsje voor jou en ik eet even graag een
pannenkoek.
Lisa: Goed, laten we dan naar het pannenkoekhuisje gaan, daar verkopen ze ook ijsjes!
Solutions :
1) Luister naar de dialoog. Welke woorden hoor je? Kies uit tussen de woorden hieronder.
Omcirkel ze. Tel ook hoeveel keer je elk woord hoort. Page 138, Actieboek
De lichaamsdelen
arm • armen • been • benen • buik • gezicht • neus • vingers • voeten
De dieren
giraffe • olifant • rinoceros
2. Wie zijn deze jongeren? Luister naar de cd en geef ze een naam. Page 141, Actieboek
CD PROF 35
Objectifs : écouter des descriptions et relier des illustrations de personnages à leur prénom.
Timing : 5-10 minutes
Notes méthodologiques :
- Cette compréhension à l’audition se trouve sur le CD du professeur. La seule exploitation possible
sera donc en classe…
- À moins de proposer un test de compréhension à l’audition ; les deux tâches sont accessibles et
simples à corriger. Cette démarche peut mettre les élèves en confiance. Rien de tel que le
renforcement positif ! En tant qu’adultes, nous en avons tous tellement besoin dans la vie de tous les
jours. Nos élèves ne peuvent pas non plus avancer sans encouragement…
- Avant de se lancer, observer les dessins du haut de la page 141 et se mettre en projet en ayant en
tête les caractéristiques physiques des quatre personnages.
- Pour réaliser les tâches demandées, proposer une première écoute globale dans laquelle l’élève
notera un maximum de mots clés.
- Deuxième écoute avec pauses : noter les prénoms des quatre personnages en se concentrant sur les
caractéristiques trouvées précédemment.
Sleutelwoorden:
Piet: groter dan Vera en Frank
Frank: bril, dikker
Vera: groter dan Frank en Lieve, even slank als Piet, haar donkerder
Lieve: niets, ze blijft over.
4. Leeshoek
Page 141 à 146, Actieboek
Objectif : lecture d’un texte concernant un personnage connu.
Timing : 40-45 minutes
Notes méthodologiques :
- Éventuelle tâche préliminaire à domicile : se renseigner au sujet d’Anne Frank. Le site Internet en
haut de la page 143 peut aider.
- Observer les différentes photos de l’Actieboek.
o comparer les types d’écriture d’Anne Frank dans son journal aux pages 141 et 142 : on peut
constater qu’elle a une écriture manuscrite qui change.
o les trois photos de la page 142 expliquent le système de la cachette où les deux familles juives
seront malheureusement découvertes.
o la photo de la page 143 nous indique qu’il existe un musée qui porte le nom d’Anne Frank.
- Lecture du texte en se focalisant sur la première tâche des pages 143 et 144 pour comprendre les
mots difficiles : relier les mots proposés à la page 144 aux photos. Le conseil donné en médaillon au
bas de la page 144 donne des pistes pour deviner le sens des mots inconnus. Soit regarder dans le
dictionnaire, soit deviner d’après le contexte.
- Deuxième tâche (haut de la page 145) : remettre les éléments dans leur ordre chronologique. Pour y
parvenir, parcourir le texte en diagonale en recherchant les éléments proposés. En lisant une
première fois les libellés, il est déjà possible d’établir un certain ordre chronologique en faisant la part
des choses :
o certains points font référence à son enfance.
o d’autres à la période de l’occupation.
o ou encore à ce qui a suivi après la guerre.
1) Hier zijn moeilijke woorden uit de tekst. Verbind ze met deze foto’s. Raad dan de
betekennis van die woorden: Pages 143 et 144, Actieboek
1) horen 2) denkbeeldig 3) het gebouw
entendre imaginaire le bâtiment
2) Zet die elementen in hun volgorde. Schrijf telkens nummers op. Page 145, Actieboek
4 Ze verhuisden naar het achterhuis.
9 Het dagboek was gepubliceerd.
8 Anne overleed twee maanden voor de bevrijding van Nederland.
1 De familie Frank woonde in Duitsland.
5 Anne hield niet veel van Peter.
2 Alle joden moesten een gele ster dragen.
6 De Grüne Polizei kwam het achterhuis binnen.
3 Margot moest voor de nazi’s werken.
10 Het achterhuis is een museum.
7 Ze werden naar concentratiekampen gestuurd.
3) Wie zijn ze? Kies uit tussen: Hitler, Anne, Kitty, Otto, Miep, Peter et Margot.
1) Hij was jaloers op de joden. Hitler
2) Ze leerde Anne typen. Miep
3) Ze was denkbeeldig. Kitty
4) Ze kreeg een brief van de nazi’s. Margot
5) Hij was de enige die in het concentratiekamp overleefde. Otto
6) Hij was verliefd op Anne. Peter
7) Ze voelde zich alleen en had geen vrienden. Anne
Stap verder
5) Een stuk moeilijker!
Page 146, Actieboek
Objectif : répondre à des questions de fond par rapport au texte.
Timing : 10 minutes
Notes méthodologiques :
- Lecture des questions de fond : laisser les élèves surligner les éléments de réponse dans le texte.
- Les aider lors d’une exploitation en classe si nécessaire en pointant du doigt des indices.
- La dernière question concerne la langue allemande… Repérer les deux mots allemands dans le texte
en essayant de trouver leur signification.
- La dernière tâche d’observation de ces mots allemands concerne la majuscule des noms. Qui
découvrira que les noms communs ou propres allemands prennent toujours une majuscule ?
Solutions :
a) Quelle était la nationalité de la famille Frank ?
Elle était Allemande.
b) Pour quelles raisons s’en prenait-on aux juifs ?
Hitler était jaloux d’eux car ils étaient riches et avaient de bons emplois.
c) Donne une interdiction ordonnée par les Allemands envers les juifs. À ton avis, pourquoi leur
interdisait-on cela ?
Ils ne pouvaient plus aller au cinéma à cause de la discrimination.
d) Anne était-elle plus âgée ou plus jeune que Margot ?
Elle était plus jeune que Margot.
e) Pourquoi Anne écrivait-elle à une amie imaginaire ?
Parce qu’elle se sentirait très seule.
f) Trouve un signe qui indique qu’Anne passe de l’enfance à l’adolescence quand elle commence son
journal intime.
Elle devient amoureuse de Peter.
g) En quoi peut-on dire qu’Anne aurait peut-être pu survivre dans le camp ?
Deux mois plus tard, les Pays-Bas étaient libérés.
En nu, een beetje Duits!
h) Welke twee woorden zijn het Duits? Wat betekenen ze?
Trekboek
1. Je bent een woordenkampioen(e)! : Hoe goed ken je die dieren?
Pages 120 à 122, Trekboek
Objectifs : reconnaître et décrire des animaux.
Timing : 35-40 minutes
Notes méthodologiques :
- Faire répéter à chaque fois le nom de l’animal en chœur en insistant sur la prononciation et le genre
du nom.
- Proposer ensuite une phase de mémorisation ludique. On utilise ces noms d’animaux dans le but de
les fixer.
Van welke dieren hou je? _ Ik hou van … .
Van welke dieren hou je niet? _ Ik hou niet van … .
- Vous choisissez ensuite vos trois animaux préférés sans rien dire. Les élèves doivent essayer de les
retrouver. Vous ne pouvez répondre que par un nombre.
Kijk, wat zijn mijn drie favoriete dieren? Ik antwoord maar met één cijfer, okee?
Écrire la structure au tableau si les élèves ne réagissent pas.
Zijn de … , de … en de … uw favoriete dieren?
Voici un exemple de ce que cela va donner :
Zijn de ezel, de ijsbeer en de leeuw uw favoriete dieren? _ Eén.
Zijn de leeuw, de kanarie en het paard uw favoriete dieren? _ Twee.
Zijn de leeuw, de kanarie en de hond uw favoriete dieren? _ Drie! Prima! Je hebt gewonnen. Nu
ben jij aan de beurt!
- L’élève qui a trouvé, peut à son tour choisir ses trois animaux préférés et les faire deviner à
l’ensemble de la classe.
- Lorsque cette étape est terminée, on passe à la page 122 et on l’aborde question par question sous
forme de conversation, ce qui permettra de s’assurer de la compréhension et de l’utilisation du
vocabulaire.
o Welk dier leeft in een dierentuin? En in het oerwoud? Het oerwoud is de jungle, zie je?
Welke dier leeft in de bergen? De bergen zijn bijvoorbeeld de Alpen.
o Welk dier eet bladeren? Bladeren zie je in bomen.
Welk dier eet wortelen? Wortelen zijn oranje groenten.
Welk dier eet muizen? Muizen vind je in huizen. Ze zijn heel heel klein en ze eten kaas, zoals
Jerry in de tekenfilm ‘Tom en Jerry’.
o Welk dier kan vliegen? (+ geste)
o Welk dier is meestal groen? Meestal betekent vaak, maar niet altijd.
o Welk dier heeft vier poten? De poten zijn de benen van een dier.
- Écrire éventuellement les mots nouveaux au tableau :
oerwoud / granen / meestal / vlekken / poten / wild / dier… .
- Trouver ensuite un exemple en partant d’un seul animal :
Kies een dier. _ De leeuw, mevrouw.
Waar leeft de leeuw? _ In Afrika, in de savanne.
Wat eet hij? _ Hij eet antilopen.
Wat drinkt hij? _ Hij drinkt water.
Wat kan hij doen? _ Hij kan snel lopen.
4. Over de dialoog
Pages 125 et 126, Trekboek
CD 49
Objectif : s’assurer de la bonne compréhension du dialogue et pouvoir exprimer ses idées.
Timing : 20 à 25 minutes
Notes méthodologiques :
- Pour chacune des activités proposées, essayer de réagir spontanément sans regarder le dialogue. On
a recours au dialogue dans un second temps pour ce qui n’a pas été trouvé.
- Exercice a) : déterminer si les affirmations sont vraies ou fausses. Ces dernières ne suivent pas
l’ordre du dialogue.
Antwoord nu spontaan met juist/verkeerd.
- Exercice b) : retrouver quel animal est concerné par la question. Faire le lien entre les
caractéristiques et les animaux concernés.
Antwoord nu op de volgende vragen in het Nederlands.
Solutions :
Luister naar je cd. Wat zijn de vragen? Vul het gesprek mondeling in.
Hoe ziet de tijger eruit? De tijger is het gevaarlijkste dier in onze dierentuin.
Welk dier is zeker het grootst? De olifant is zeker het grootste dier hier.
Welke dieren zijn het grappigst en waar zijn ze? De grappigste dieren zijn zeker de apen die daar in de
kooi zitten.
Wat doen ze allemaal? Wat ze doen. Ze eten bananen en ze klimmen op de bomen.
Welke organisatie helpt de dieren? Het Wereld Natuur Fonds helpt al de dieren.
Hoelang helpen ze de dieren al? Ze helpen de dieren al 35 jaar.
Dank u wel! Graag gedaan. Tot ziens!
Taalhoek
Wat betekenen deze 8 zinnen? Kies uit, verbind ze met de juiste betekenis.
Page 135, Trekboek
CD PROF 39
Objectifs : comprendre, assimiler et répéter des expressions en rapport avec les parties du visage.
Timing : 10 minutes
Notes méthodologiques :
- Le but de cette activité est de porter un autre regard sur la langue en sachant que les traductions
littérales d’une langue à l’autre peuvent parfois être erronées.
- Faire écouter les phrases qui se trouvent sur CD du professeur.
- Observer les huit dessins et faire le lien avec les expressions.
- Relier oralement l’expression à son dessin avant de s’occuper des explications en vis-à-vis.
- Émettre des hypothèses par rapport aux explications données.
- Se demander dans quels contextes on devra comprendre un mot avec une explication en
néerlandais :
o lors d’une explication du prof en classe en langue cible.
o si on consulte un dictionnaire monolingue.
- Attirer l’attention sur le fait que ceci peut constituer un entraînement pour le jour où l’on devra
consulter ce genre de dictionnaire.
- Faire répéter les phrases.
- Insister sur les assimilations :
Het hele dorp staat op zijn kop.
Niet verder kijken dan zijn neus lang is.
Solutions :
Iets op de kop tikken. Een koopje doen.
Iemand een kopje kleiner maken. Iemand een lesje leren.
De koppen bij elkaar steken. Samen plannen maken.
Een krantenkop. Titel boven en artikel in de krant.
Het hele dorp staat op zijn kop. De situatie is heel slecht.
Een fijne neus hebben. Iets heel snel vinden.
Zijn neus overal insteken. Nieuwsgierig zijn.
Niet verder kijken dan zijn neus lang is. Iets niet kunnen vinden.
Solution :
1) Colorie avec un fluo tous les animaux que tu peux trouver dans cette grille. Écris-les
ensuite en-dessous de la grille. Avec les lettres restantes, tu trouveras le nom du singe
qui est illustré.
P O S K R O K O D I L R
A K C V K I K K E R A K
A O H I O L I F A N T A
R E I S N Y N H A A N N
D O L F IJ N V E Z E L G
H G D L N X L E E U W O
A I P A N T I L O P E E
M R A M K A N A R I E R
S A D A G O D H O N D O
T F R K A Z E B R A E E
E F A A A T R M U I S A
R E T T P V O G E L N G
2) Complète cette petite grille. Base-toi sur les photos pour retrouver chacun des animaux.
3
T
2 I
S J 4
P G A
1 I J S B E E R
N R E
N
D
Solutions : voici l’ordre d’apparition des dominos ainsi que les noms d’animaux à retrouver :
1)
●●
●● BI
●●
2) bij
J OLI
3) olifant
FANT LEE
4) leeuw
UW IJSB
5) ijsbeer
EER PA
6) paard
ARD TIJ
7) tijger
GER A
8) aap
●●
AP ●
●●
Solutions :
1) Welk dier leeft het langst? de schildpad
2) is het soepelst? de aap
3) heeft het kortste leven? de vlieg
4) is het gevaarlijkst? de piranha
5) maakt de grootste geluiden? de blauwe walvis
6) loopt het snelst in het absoluut? de luipaard
7) vliegt het snelst? de valk
8) is het dikst? (Zelfs groter dan dinosaurussen!!!) de blauwe walvis
9) is het dikst op het land (= au sol)? de olifant
10) is het langst/grootst op het land? de giraffe
11) eet het meest vlees? de ijsbeer
12) is het sterkst? de mestkever
13) heeft de grootste oren? de olifant
14) heeft de grootste ogen op het land? de blauwe walvis
15) heeft de grootste tanden? de krokodil
16) is de moeilijkste eter? de koala
17) legt de grootste eieren? de struisvogel
18) legt de kleinste eieren? de kolibrie
19) springt het hoogst? de kangoeroe
20) heeft de grootste neus? de olifant
21) heeft de grootste hals? de giraffe
22) loopt het snelst op meer dan 2 kilometer? de antilope
2. Expressions
Pages 150 et 151, Actieboek
CD 50
Objectifs : repérer les mots de vocabulaire étudiés, vérifier ses connaissances et replacer un mot dans
son contexte.
Timing : 30-35 minutes
Notes méthodologiques :
- Revoir ce qui est écrit à la page 15 de l’ Actieboek ainsi qu’à toutes les rubriques concernant les
expressions dans ce guide.
- Repérer les expressions qui contiennent un superlatif.
- Laisser les élèves compléter ce qu’ils / elles peuvent et faire réécouter le CD par la suite, de sorte
qu’ils / elles puissent finaliser leur tâche. Corriger ensemble.
- Ces expressions sont proches du dialogue. Les élèves peuvent facilement se mettre dans la peau des
personnages et s’imaginer qu’ils sont en train de parler à leur place.
- Ici, le nombre d’expressions est plus élevé. Malheureusement, pour apprendre une langue à l’école,
nous n’avons pas trop le choix : il faut mémoriser… Surtout au premier degré où l’une de nos
missions principales est de donner les bases. Pour encourager les élèves, lire le conseil en médaillon
à la page 151. En visualisant les scènes du dialogue, la mémorisation sera moins complexe.
- Quand on passe par les différentes étapes de la page 15 de l’Actieboek, on n’aborde pas
systématiquement les expressions dans le même ordre. Le mieux est de conseiller de travailler de
haut en bas pour une démarche et de bas en haut pour l’autre. De la sorte, on fixe moins l’ordre
d’apparition des expressions et on mémorise plus le contenu étant donné que les dernières
expressions vues seront celles qui réapparaîtront directement dans l’étape d’étude suivante.
- Demander aux élèves de mettre une croix à côté des phrases qu’ils / elles ne connaissent pas et de
les gommer par la suite.
- Après coup et à livre fermé, chacun essaie de compter le nombre de phrases qu’il / elle peut dire
spontanément
Die dolfijnen zwemmen in een groot aquarium. Les dauphins nagent dans un grand aquarium.
De slurf van die olifant is even lang als zijn poten. La trompe de cet éléphant est aussi longue que
ses pattes.
Dat is het grootste dier in Afrika, denk ik. C’est l’animal le plus grand d’Afrique, je pense.
Hier heb je een ijsbeer die pap krijgt. Ici, tu as un ours polaire qui reçoit le biberon.
Hij is het jongste dier van de dierentuin. Il est le plus jeune animal du zoo.
Welk dier is het leukst en het vriendelijkst Quel animal est le plus chouette et le plus
van alle dieren? sympathique de tous les animaux ?
Zeker de apen die daar achter de tralies zitten. Certainement les singes qui sont assis là-bas
derrière les barreaux.
Kijk naar de aap die bladeren eet. Regarde le singe qui mange des feuilles.
En kijk nu naar de aap die in de bomen klimt. Et regarde maintenant le singe qui grimpe dans
les arbres.
Zijn voeten zijn langer dan zijn armen. Ses pieds sont plus longs que ses bras.
De gevaarlijkste dieren zijn zeker de leeuwen Les animaux les plus dangereux sont
en de tijgers. certainement les lions et les tigres.
Wat verder hebben we de vlugste vogel Un peu plus loin, nous avons l’oiseau le plus
die de arend heet. rapide qui s’appelle l’aigle.
Maar een dier dat even vlug is, Mais un animal qui est aussi rapide,
is zeker de dolfijn of de panter. est certainement le dauphin ou la panthère.
Spinnen, vlinders of vliegen zijn Les araignées, les papillons, ou les mouches
de kleinste dieren in de dierentuin. sont les plus petit animaux dans ce zoo.
Wie heeft een hekel aan slangen? Qui déteste les serpents ?
Persoonlijk denk ik dat ze het griezeligst zijn! Personnellement, je pense que ce sont ceux qui
donnent le plus de frissons !
Script :
Laten we naar de gids luisteren.
CD 51
Er is ook een baby in de dierentuin. Een ijsbeer. Hij is nog heel jong. Hij krijgt pap net als jonge
kinderen. Pap is goed voor kleine kinderen, maar ook voor kleine beertjes. De pap smaakt hem goed, en
je kan hem knuffelen. Maar pas op! Een beertje heeft scherpe nagels en dat is geen knuffelbeer.
Solutions :
1) a) In welke volgorde hoor je die woorden? Schrijf nummers op.
b) Verbind ze dan met hun vertaling. Page 152, Actieboek
8 de slang ● ● le serpent
4 voeren ● ● donner à manger, nourrir
2 scherpe nagels ● ● des ongles tranchants
3 aanraken ● ● toucher
1 smaken ● ● goûter
5 ontdekken ● ● découvrir
6 beschermen ● ● protéger
7 uitsterven ● ● s’éteindre (mourir et disparaître)
9 de vogelspin ● ● la mygale
2) Wie …
Gi = Gids / Samira = Sa / Lucas = Lu / Koen = Ko / Chris = Ch / Lisa = Li
Gi Sa Lu Ko Ch Li
1. is dol op apen? x
2. vindt dierentuinen belangrijk? x
3. vindt de apen het allerleukst? x
4. zou graag voor een klein aapje zorgen? x
5. weet niet hoeveel soorten apen er bestaan? x
6. ging soms als kind naar de dierentuin? x
7. vindt het jammer dat hij de dieren niet meer mag voeren. x
3) Hoe kan je die zinnen beïndigen? Verbind maar en schrijf de letters ook op.
Page 152, Actieboek
1. De ijsbeer ● ● g) krijgt pap net als jonge kinderen.
2. De apen vindt Samira ● ● i) het allerleukst.
3. De leukste dierentuin ● ● b) is de Apenheul.
4. Koen vindt het belangrijk ● ● j) dat er dierentuinen zijn.
5. De kinderen ontdekken ● ● e) waarom we de natuur moeten beschermen.
6. Er zijn dieren die ● ● c) zouden uitsterven zonder de dierentuin.
7. Dankzij de tuinen ● ● d) blijven ze bestaan.
8. Chris zou graag ● ● h) voor een klein aapje zorgen.
9. Lisa is bang voor ● ● f) slangen.
10. Lisa zou niet graag ● ● a) vogelspinnen ontmoeten.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
g i b j e c d h f a
5. Leeshoek
De dierentuin
Pages 154 à 157, Actieboek
Objectif : comprendre un texte à la lecture concernant le jardin zoologique.
Timing : 20 à 25 minutes
Notes méthodologiques :
- Cette activité peut faire l’objet d’une préparation à domicile pour favoriser l’autonomie en
compréhension à la lecture.
- Dans ce cas, guider les élèves en expliquant les différentes tâches. Vous pouvez cibler certaines des
tâches à réaliser à domicile.
- Rassurer les élèves par rapport aux mots qui seraient incompris. La première tâche de la page 155 ne
pourra que les mettre à l’aise.
- Insister également sur les titres des différentes parties du texte. Cela aidera à y voir plus clair.
- Cette compréhension peut permettre d’expliquer l’emploi des mots composés en néerlandais. Ils sont
nombreux dans ce texte. On peut en prendre quelques-uns en guise d’exemple et les décomposer en
montrant que l’on inverse l’ordre des mots par rapport au français.
- Pour ce faire, demander de retrouver les mots qui sont plus longs et composés et donner l’un ou
l’autre exemple au tableau.
- Passons maintenant les différentes tâches en revue :
o Tâche 1 : en se basant sur l’indice donné et sur le contexte dans lequel le mot se trouve, on
essaie de deviner son sens.
o Tâche 2 : on souligne dans le texte chacun de ces nombres pour pouvoir dire en français ce qu’ils
expriment.
o Tâche 3 : choix multiple ; c’est une tâche qui fait appel à la micro-lecture. On lit les différentes
propositions ; certaines d’entre elles ne sont pas pertinentes (exemple pour la 4e : depuis 1993, il
est absurde de penser que le zoo aurait décliné et proposerait moins de projets…). Ensuite, on
recherche le passage où l’on peut trouver l’élément de réponse dans le texte. Pourquoi ne pas les
surligner au fluo ?
DOKUS
Pages 157 à 159, Actieboek
Objectif : lire et comprendre une planche de BD.
Timing : 20 minutes
Notes méthodologiques :
- Laisser les élèves découvrir la planche. Dans un premier temps, se concentrer sur les seuls dessins.
- Certains mots risquent d’être inconnus, ce qui est normal puisque la langue utilisée est naturelle.
- Ne pas se laisser impressionner par le nombre de mots inconnus : les tâches ont été conçues pour
pouvoir faire face à cela.
- La planche se trouve dans le Trekboek et les tâches dans l’Actieboek. Exceptionnellement, il faudra
utiliser les deux livres en même temps. L’idéal est peut-être de demander de réaliser cette tâche à
domicile.
- Lors de la découverte, certaines pistes peuvent aider à mettre en confiance :
o de quoi parle-t-on ? _ de records, de montagnes, de désert, d’Afrique, de cours d’eau.
o demander ce que l’on a pu comprendre.
o retrouver des superlatifs, des noms de pays, un nom d’auteur de livres, …
- Si les élèves pataugent, on peut leur proposer en premier lieu la troisième et la quatrième tâches des
pages 158 et 159 pour les mettre en confiance.
- La première tâche des pages 157 et 158 de l’ Actieboek fait appel au support des dessins et du
contexte. Avec ces deux éléments, on peut s’en sortir.
- La deuxième tâche demande de l’esprit critique à la lecture. Laisser chacun émettre son hypothèse et
confronter au reste de la classe. Tous les mots de la BD ne sont pas connus, mais on en sait assez
sur le superlatif. Voici quelques exemples :
o Question 1 : il rouspète ; on parle souvent de ce qu’il y a de mieux au monde. Pourquoi ne
pas proposer l’inverse ?
o Question 2 : quand répond-on à une question par une autre question ? Quand on ne connaît
pas la réponse.
Solutions :
1. Kies uit! Pages 157 et 158, Actieboek
1) À quel cours nous trouvons-nous ?
□ au cours d’histoire.
□ au cours de sciences.
□ au cours de géographie.
□ au cours de néerlandais.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
E C F J H B G D A I
4. Vind de volgende andere woorden in het stripverhaal. Je vindt ze in de volgorde van het
verhaal. Page 159, Actieboek
1) valoir : gelden
2) prendre source : ontspringen
3) se jeter (pour un cours d’eau) : zich storten
4) le plus proche : dichtsbijzijnde
5) l’océan : oceaan
6) adéquat, qui convient : passende